Í # Q S d f} a5 O n =) Z < E 4 E E 5 7Z E A D ® = L HETEOUDE NEDERLANDSCHE LIED WERELDLIJKE EN GEESTELIJKE LIEDEREN UIT VROEGEREN TIIJD TEKSTEN EN MELODIEËN VERZAMELD EN TOEGELICHT DOOR EE VAN SDUMSES EERSTE VERVOLG SOUTERLIEDEKENS UITGEGEVEN DOOR ELIZABETH MINCOFF-MARRTIAGE 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1922 Souterliedekens EEN NEDERLANDSCH PSALMBOEK VAN 1540 MET DE OORSPRONKELIJKE VOLKSLIEDEREN DIE BIJ DE MELODIEËN BEHOOREN uitgegeven door ELIZABETH MINCOFF-MARRIAGE S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1922 m & / INHOUD. Bladzijde: [NLEIDING e a ER PE a S e N Ix—XXI AIPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN . . . e B XXVII B ED E ReS ATMEN E E E E XXIX |_ VERHATENDE DIEDEREN . . . Nr. [= 8 1— 68 OEE ) NGETIEDEEEND i= B 69— 84 SE VINNEDTEDEREN S e E 38124 85--216 4, GEESTELIJKE WEDEREN. . . e 25 =118%) JN 252 5 SATYRISCHE LIEDEREN . . 0 140148 D ZI 6 ) EINKT INDEREN G E : ‚ 149152 271278 7. FRANSCHE LIEDEREN . . - - 5 E6 2 2719294 ABPEND D s e 295296 BRrONNEN DER UEKSTEN . e 297 INLEIDING. Den 19den Juni 1540 zagen te Antwerpen de Souterliedekens ghemaect ter eeren Gods, een berijmde vertaling der Psalmen het licht, waarvan Willem van Zuylen van Nyevelt, heer van Berg-Ambacht, Ammers en Darthuizen, voor den auteuw wordt gehouden. Op het eerste gezicht schijnt dit feit meer tot het gebied der theologie dan tot dat der folklore te behooren, maar ondanks de vele uitgaven die het boek beleefde, heeft het toch nooit den steun der kerkelijke autoriteiten in die mate verkregen dat het in de kerk gebruikt werd. Uit een letterkundig oogpunt is van Zuylens naarstig en nauwgezet werk dor en dood. En toch is het verschijnen van dit boek een mijlpaal in de geschiedenis der Nederlanden en de Nederlanders bezitten daarin een schat, dien elk land hun mag beniijden en waarvan ik in de geschiedenis van geen ander land een tweede voorbeeld ken. Van Zuylen van N yevelt, wien het alleen te doen was om godsdienst, moraal en letterkundige prestatie en allerminst om de „sotte vleesschelijeke liedekens”’ van zijn tiijd, heeft, onbewust weldoener van zijn volk, meer gedaan dan hij wist en door zijn ijjver en nauwgezetheid een ongeëvenaard gedenkteeken voor de populaire Nederlandsche muziek en poëzie opgericht. In zijn „Prologhe” klaagt hij dat „men daghelijex siet ende hoort, (God betert!) dat den eerweerdighen naem Gods in licht- vaerdighe ydel liedekens so dicmaels biden menschen ontheylicht ende misbruyect wort, soe zijn deze souterliedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert om dit quaet te verhoeden (so vele alst moghelijk zijn sal) ende die jonge juecht een oorsake te gheven, om in die plaetse van sotte vleesschelijcke liedekens wat goets te moghen singhen daer God door gheert ende si door gesticht mogen worden.” Hij spreekt de hoop uit „dat de jonghe lieden (die doch tot singhen veel gheneycht zijn) haer ghenoechte ut eenen gheesteliken sanck sceppen mogen” en waarschuwt zijn lezers ten laatste „dat ghi u vleesch met ondeuchdelike sanghen sout ver- wecken daer ghi den duvel mede behaecht.” De goede man had wel eenige reden voor zijn uitvallen. De zeden van zijn tiijd waren openhartig tot het ruwe toe en dat werd in het volkslied niet goed gemaakt door veel tact en terughouding. Gelukkig zijn slechts weinig van de wijzen die hij gebruikte, van dit bedenkelijke soort, en van deze weinigen is de tekst veelal niet bewaard gebleven. Met het praktische oogmerk zijn moreele pillen te vergulden zet hij elk zijner psalmen op de wijze van een welbekend volkslied. Dat hadden anderen vóór hem INLEIDING gedaan en vele deden het sinds dien. Het XV eeuwsche handschrift, uitgegeven door W. Bäumker in het Vierteljahrschrift für Musikwissenschaft 1888, het Deuoot ende profitelijek !) beecxken, de Hugenoten-liederen van omstreeks 1532 * de „Gude and Godlie Ballatis” van Schotland*), zijn slechts enkele van de vele welbekende voorbeelden. Maar niemand vóór hem en weinigen na hem gaven zoo nauwkeurig, zoo consequent het geheel der wereldsche wijzen en haar volle titels, al waren die frivool of aanstootelijk. Of wel van Zuylen van Nyevelt had een even fijn aangelegd artistiek als moreel geweten (en dan onderscheidt dit hem van zijn medestanders wel, deze zorg voor de muziek is te danken aan de mede- op stichtelijk gebied) of werking van den welbekenden musicus met den koddigen naam, Clemens non Papa, die stellig in 15511557 de vierstemmige zetting der Souterliedekens bewerkte. Maar aangezien dit acht jaren na van Zuylen’s dood gebeurde en van een anderen drukker (Tielman Susato en niet Coek) uitging, is het waarschijnlijker dat dit een geheel andere ondernemine was. Laten wij dus van Zuylen van Nyevelt de eer van de daad blijven geven. Hij was niet minder nauwkeurig ten opzichte van den muzikalen tekst dan van den godsdienstigen. In beiden komt wel eens een foutje voor, maar de muziek is zeker niet stiefmoederlijk behandeld. Zijn zwakke punt is zorgeloosheid in het aan- geven van den aanhef der oorspronkelijke liederen, dat biij het opsporen daarvan menige moeilijkheid en twijfel veroorzaakt heeft en in sommige gevallen misschien de aanleiding geweest is tot het aannemen van een verkeerden tekst. Treffende voorbeelden van dezen aard zijn: Ps. XXIIT „Een boelder moet sieh miden veel”, hetgeen moest zijn „Ayn bueler moyss sieh Zyden vyll”, Ps. LXXVII „Die wissel drijft en is gheen narre” voor „Der wechsel dregt ist kein gutt art” en Ps. CXV „Vrou Venus chij sijt so schoonen wijf” voor „Heer Daniel ghij sijt so schoonen man”. De onstichtelijke woorden waren voor hem van geen beteekenis doch voor de wijs zelve was hij zeer gevoelig. Hoeveel waarde hiijj aan deze wijzen hechtte, bewijst het feit dat zijn eenig register niet de beginregels van zijn gedichten noch die der latijnsche psalmen (die hij altijd citeert) aangeeft, maar die der wereldsche liederen, het „Register der wijsen verclarende op welecke psalmen die elek bysonder shemaect zyn” Uit een zorgvuldige vergelijking der muzikale varianten van alle bestaande uitgaven, zooals wij die in onzen tekst geven, zal blijken dat de meeste daarvan haar ontstaan te danken hebben aan de drukkers der latere uitgaven, die aan lezingen, welke in hun streek gebruikelijk waren, de voorkeur gaven en aldus lokale varianten er inbrachten. Tedere verzamelaar van volksliederen weet hoe zijn portefeuille dik wordt: door de varianten van eenzelfde lied in verschillende dorpen, en deze varlanten der Souterliedekens ceven aan de melodieën iets van de altijd wisselende bewegelijkheid van den levenden volkszang. Het is interessant na te vaan, welke liederen de meeste varianten vertoonen. .\:nunrlijk zjn het over 't algemeen juist !) Herdrukt door Dr. Scheurleer 1889. * Le Chansonnier Huguenot du XVI siecle, H. L. Bordier, Paris 1879. £ NUitg SAE Mitchell, Edinburgh 1897, INLEIDING x1 die, welke ook werkelijk het meest populair zijn: „Die Vrou van Luxemburg”’ (no. 19) „In Oostenrijk daer staet een stadt” (no. 47) e. dgl. Sommigen daarentegen hebben er in ’t geheel geen, zooals „die Mey staet nu in sinen tijt” (no. 143); deze zullen nog te nieuw geweest zijn om het tot varianten te brengen of niet genoeg algemeen bekend.: zoodat de drukkers niet voldoende er mede vertrouwd waren. Door deze varianten krijgen de Souterliedekens in ’t algemeen en speciaal deze uitgave een bizondere waarde, die tot nu toe over het hoofd is gezien, afgezien van een enkele terloopsche opmerking van Van der Straeten, die blijkbaar zelf van plan was een uitgave te bezorgen: „Le tout (i.e. de Souterliedekens) fera plus tard Vobjet d’une étude speciale ou l'’on essayera de reconstruire les airs dans toute leur inte- orité avec les variantes principales, lesquelles offriront, soit pour la musique, soit pour les paroles primitives et originales. Le trav: ail est rude mais il n’est pas impraecticable”. De waarheid van deze laatste opmerking hoop ik bewezen te hebben. Wat de verschillende uitgaven aangaat maakt het afdoende werk van Dr. Scheurleer over dit onderwerp het voor mij onnoodig daarover 1 in het bizonder te spreken zijn. „De Souterliedekens: Bijdrage tot de geschiedenis ‚ 99. „ tweede , a È ® En de derde noot een ‚h. Als sleutel gebruikt h gewoonlijk de aanwiijjzing van C, die hij plaatst waar hij wil, maar ook den g-sleutel, geplaatst op de g-lijn (Ps. LVIIT, LXXIX, LXXXVII, LXXXVII) of op de b-ljn (Bs. XVII, XXIX, XXXII, LXXXV, CII, CTV, CXXIV, CXXV CXXXVI), en den f-sleutel meestal op de b-ljn (Ps. LVIIL, LXXXIX, XC, CXVI, CXVIIT Mariatsaert) doch ééns op de g-lijn (Ps.XCT). Veranderingen van sleutel binnen een melodie (Ps. LXXI, LXXXVI, LXXXVII, CXX) komen zoo zelden voor dat ik tot de overtuiging gekomen ben ze als drukfouten te moeten beschouwen; ik heb er daarom geen rekening mee gehouden. Kruisen komen niet voor, slechts mollen. De eenige toonsoort die vooraan de balk wordt opgegeven is F. In enkele gevallen waar klaarblijkelijk P bedoeld is, maar toevallig geen es voorkomt heb ik twee mollen voorgeteekend. Als maat vinden wij & (Ps. XXIT, XXXIIL, XXIV, LVTIT, LIX, LXX, LXXIT) en in Conditor alme siderum en Nunc dimittis. Voor drieslagsmaat is 8 gebezigd in Ps. VI en XCIX, (" 3 staat verkeerd in Ps. TI, juist in Ps. CXXX waar de maat inderdaad zoo verandert. Vijf liederen zijn aangeduid als „dansliedeken”: Conde ik die maneschijn be- decken hoe gaern sou ik bi machte gaen, Ps. CXXVII Die nachtegael die sanck een liedt, Ps. CXXXIT Iek quam aldaer ick weet wel waer, Ps CXXXV. Lijnken sou backen, Ps. CXXXTII Hoe soude ick vruecht bedriven. Een, Ps. CXLIX heeft als opschrift „na de wijse van Potteren” vermoedelijk de componist. De aanwijzing „Hooch (hoohe) te singen’’ staat bij de volgende psalmen IV, XIL XIIT, XVI, XIX, XX, XXI, XXX\'. „een liet n den hooghen” DSAL BoOr, DEL MoSd e p die acht snaren” VI; „voor die erffenisse”” V. Dat is voor ons alles duister ])„ noot biijj Ps. XV „is een gulden cleynode”’ kan slaan op den Psalm of op de muziek, die inderdaad bijzonder aardig is. „Alleluya” of „loeft God” is dikwijls ingelascht zonder dat er eenige andere bedoeling dan stichting blijkt. Van de muziek komen wij tot de teksten. Er was geen reden de oorspronke- lijke volgorde van van Zuylen’s berijming te behouden, daar toch de psalmnummers als aanwijzing dienen. Zij zijn naar hun inhoud gerangschikt, waardoor het vinden van een bepaald lied gemakkelijker en de indruk van de geheele verzameling INLEIDING XIX sprekender wordt. Het zal blijken met welk een ruimen smaak van Zuylen zijn zoo representatieven en karakteristieken bundel heeft samengesteld. Als de meest belangwekkende staan de balladen of verhalende liederen voorop, en onder haar komt de eereplaats toe aan de drie meest bekende Nederlandsche balladen „Het daghet in den Oosten”, „Heer Haleiwijn” en „Ik stond op hoghen berge”. „De tweede groep, no. 4-9, is misschien oorspronkelijk uit Duitschland afkomstig, maar deze zijn typisch Nederlandsch, en als er geen andere Nederlandsche balladen over waren, zouden zij alleen reeds aan het Nederlandsche lied een hooge plaats verzekeren onder de volksliederen van Europa, zoowel om hun tekst als om hun muziek. Wat de laatste betreft, hoe goed drukt de eerste wijs teeder verdriet, de tweede wilden angst uit. Het fraaie Tannhäuser-lied (no. 4) verschijnt hier voor de eerste maal met de er bij behoorende melodie, nadat de door Dr. Priebsch te Cheltenham 1) opgedolven lezing het bewijs geleverd heeft, dat twee reeds lang bekende wijzen, die men er echter nooit mee in verband gebracht had, beiden tot die ballade behooren. No. 6—9 zijn voortreffelijke balladen van den gemeenschap- pelijken germaanschen stam: de melodieën van 7 en 8 zijn uitstekend. No. 10—13 en 24B zijn verhalen van ridders en kasteelen, 12—18 zijn historisch. Met 18, de bekoorlijke geschiedenis van Thijsken van den Schilde, den straatrover, begint er een demokratische wind te waaien 2). De 164° eeuw is in vollen gang; de rijke burger van een versterkte stad voelt zich niets minder dan de ridder, zelfs de boer zegt (no. 19) „es ist d’eender als d’ander”, de staljongen voelt zich de gelijke van zijn meesters dochter (no. 21), en de dochter van den edelman stelt zooveel belang in een armen lansknecht, dat zij het, om hem te bevrijden, op haar vaders toorn aan laat komen. Geboorte telt weinig en geld even min „Een rijc coopman wort wel arm, een arm lantsknecht wort wel rijke” (74 en 20). Zoo komen wij tot het volk en het luidruchtige geraas der lansknechten in de herberg (23, 25, 26). De balladen eindigen met een groep liederen, half vertellende half in dialoog (28—-30), waaronder „een gulden cleynode” *), het lied der meisjes „alle drie baervoets” De tweede afdeeling der liederen is ook half vertellend half dialoog : de Dageliederen. Dit genre, een modevorm in de hoofsche kringen der 134° eeuw zeer populair en algemeen verspreid in. de 144° en 154° verdwijnt geleidelijk in den loop der 164e eeuw *), maar enkele overblijfsels zijn in de volkstraditie tot op den huidigen dag in leven en nog in 1900 mocht ik er een opteekenen uit den mond van een boerenvrouw uit den canton Bern, waarin de hoofsche kasteel-wachter tot een gewonen burgerlijke nachtwacht 5) geworden was. Onze zeven Dageliederen op de 161 is een mooi getal, dat aantoont dat zij nog in zwang waren. Van de Dageliederen gaan wij over tot de nauw verwante groep die men in 1) Nu te Brussel; zie Priebsch, Deutsche Handschriften in England I. 2) vgl. Kalff, Lied blz. 52 vv. 3) vgl. boven blz. XVIII. ‘) Het Liederbuch der Clara Hätzlerin bevat er 27, het Heidelbergsche handschrift 313 (omstreeks 1550) 7 op de 294, het Ambraser Liederbuch 8 op de 260 en Georg Forsters gioote verzameling van 1539 tot 1556 slechts 7. 5 Zie Schweizer Archiv für Volkskunde 1900. | | 6 INLEIDING Zwitserland Kiltlieder zou noemen, serenades en nachtelijke bezoeken (38 _ 46). Ook hier speelt de dialoog een groote rol. Dialogen waren buitengewoon populair in de middeleeuwen, hier hebben wij de nachtegaal in twistgesprek met den minnaar (47), den vader die voor den wijn en den zoon die voor de vroùwen pleit (48), en vier samenspraken van minnenden, een liefdesverklaring (49), en drie twistgesprekken (50-92 een bijzonder groot aantal naar verhouding !). Andere dialogen vonden elders een geschikter plaats : een twistgesprek tusschen een jongeling en zijn leermeester (136), tusschen den Dood en een jongen man (185), tusschen moeder en dochter (29, 30, 105) en tusschen vriendinnen (20, 28). De volgende groep (53—59) gaat over de jaargetijden, natuurlijk vooral de Meimaand en het aardige oude gebruik van den Meiboom, in Engeland een teeken van algemeene feestvreugde van het geheele dorp, in Nederland een stl liefdeblijk, des nachts voor het venster der beminde geplant, dat het meisje kan aannemen (54) of afwijzen (53). En nu komen wij tot de Minneliederen, die gewoon minneliederen zijn zonder meer. Deze zijn moeilijk naar hun inboud te verdeelen, daar zij uit den aard der zaak meer klank dan inhoud zijn. Globaal gezegd bevatten 60 tot 65 beschrijving en lof der beminde, 66 tot 74 werven met meer of minder succes om haar gunst, 74 bepaald met minder. Daarna volgt een lange rij van klachten en minnesmart (78—98) en van afscheid (99—1183), en alle soorten en graden, van af het diepe en eenvoudige gevoel van „Ghequetst ben ick van binnen” (78) en „Ik seg adieu’, (89) tot de gekunstelde overdrijvingen der rederijkers (107) en hunne mythologische samenraapsels (97 en 111). Het verraad en de valschheid der geliefde zijn bet onderwerp van (114--119), en de sedert den tiijd der minnesinger zoo gebruikelijke „Nijders en Klappers” van (121- 124). Onder de Geestelijlke liederen (125 —1389) vinden wij de meest uiteenloopende vormen vertegenwoordigd. Statige oude latijnsche hymnen en hare vertalingen (125-—-128), lofzangen op de Moedermaagd (129-—-132), mystieke minnezangen van Jezus en de Ziel (183, 188), de mystieke ballade van het S<)1|«ìgwn > ) D het eind der eeuw zouden de troepen reizende Engelsche tooneelisten een vloed van Engelsche muziek naar Holland over brengen, waarvan wij de sporen vinden 0.a. in s} Em] .l de liederboeken van Valerius en Starter. *) vgl. de noot biijj „Languir me fault” 153. _ ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN. Ach Gott ich klag dir meine Not Ach Gott wie wee thuet scheiden Ach ich armer jonger man. Adieu mijn troost, mijn toeverlaet i Aen sheender linden daer staet een dael . . . . . XXVIII Aenhoort alle mijn gheclagh, ghy ruyterkens fraey . . . . V Aenmerect doch ‘mijn geclagh Ain liefflich gebieltt . : i Al om die liefste boele mijn wil ic vrolic zjn . E T Alle mijn ghepeys doet mi so wee . . . . . . - 2 XMI AS Nallerdisferuydekenstspruyten e N Als ons die winter gaet van heen soe coemt ons die somer XLIII Ayn bueler moyss sich lyden vyll Zedruct tot alder stont moet ick mijn leven leyden . . . XLI Ben ick vileyn oft dorper vuyl puytier . . . . . . CXIV Benedicamus ) omino e S E NSVI Christe dú l E I Coemt doot tot my, rascht uwen ganck . . . . . . CXXXI Coemt voort, coemt voort sonder verdrach . . . . . CXXII Conditorsalme siderums s S O EI Const ic die maneschijn bedeeken . . . . . . . . CL Oriste dubbistellicht enderdach N E (OE Daar was laastmaal een ruiter die im het wynhuis zat Daer shingen twee gespeelken goed., Daer ick eens was willecome si hiete mij elders gaen . XXXII Daer spruyt een boom aen ghenen dal. . … . . . . LXVI Daer zou een magetje vroeg opstaen Dar steit eyn lind in geneme dal. E S E Dat had een meysken eenen ruyter wat lief . . . . . .XCUK Dat ic om een reyn beelde soet dus lange moet bliven IE o Ne PE EE E G IDC ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN BS: e maitnistessele de n |ais 1E IA Den dach en wil niet verborghen sijn . . . . . . . XLVII Den eersten vrient die ick ghewan . . . . . . . . CXLIV Den lancxten dach van desen jare die brengt ons vreuchde n E e e a A OXEN Den lustelijeken mey is nu inden tijt A EE Den mey staet vrolijck in simen tijt . . . . . . LXXIII Den winter comt aen den mey is ut . . . . . . . . XOV Der wechsel dregt ist kein gutt art. s Dese nijders met haer quaet fenijn . . . . . . e . CLVI Die bruyt en wou niet tesbedde . - e o CL Die eerste vruecht die ick shewan . . . . . . . - - LK Die flachstraet is my verboden e E Die lanexste nacht van desen jare . . . . . + . + OXXV Die mey staet vrolijek nu in sijnen tijt . . . . XCV, LXXIN Die mi te drincken gave : E I Die my eens te drincken gave ick songhe hem een goet liet OXXXVII Die my morghen wecken sal . . . + + + XV Die nachtegael die sane een liet dat leerde ick. . . . CXXVII Die nachtstraet is my verboden . . . . . . . + - CXXIV Die rijm en schaat den bloemen niet . . . . . LXIV Die voghelkens in der muyten die singhen haren . . . XLIV Die wachter blies aen den dach . . . . . . . . CXXXVI Die winter is die heere, dat merck ick nu voortaen . . . XL Die winter is een onweert gast . . , . . + C Die winter is verganngen, ick sie des meyenn schienn . . . . Die wissel drijft die en is gheen narre. . . . . . . LXXVII Die Zoudaen haelde een dochterkijn Ah h Dieskesleities EE , l S GAVIIIE Dij vrou van hemel roep ick aen. . . . + + CXXKX Doen Hanselijn over die heyde reedt . . . . . . . LAR Door liefde ben ick ter doot ghewont . . . . . . . CXLI DS UE encel a e E Een aerdich trommelaerken sonder ducht . . . . . . XXIN Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen Een aerdich vrouken heeft my ghewont int herte . . . - CV Een ander boelken soude ic kiesen E n , E Een boelder moetsich miden veel .. . XXII Een boerman had eenen dommen sin . . . . < e LXXXVI Een goet nyeu liet heb ick gedicht . e d: ME edeeerbsersvanidieielstel e E a e KE Een liedeken met vreuchden goet en dat ik sal ons gaen LXXII No. 157 9} 106 144 119 156 146 105 72 144 12 9) 153 30 14 59 41 33 59 58 54 ) 134 126 129 22 53 160 155 115 115 98 141 19 112 612 160 ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN Ps. Een meysken leyde een knechtken te voren . . . . . . < Een nieu liet heb ick op hant ter eeren van allen vrouwen XXXTI Hen mieuslietew y heen a e E E Ben nyenliet iebicio hedic HU EI Een oudt man sprack een ionck meysken aen . . . . _ OLII Een ridder en een meysken ionc op een riverken dat si saten XIV Een schoon jonge maecht heeft my ghedaecht . . . . XCOVII Een vriendelijck beelt mijn hert bedwonghen heeft : Een vrouwelijck beelt heeft mij in haeren sin ghestelt . . . LXXIV Ein nie led wi heven an Ellende groit doit mir den stoit . a TE N En hebdy niet ghesien OCornelis neve . . . . . . . . CXIX En ysser niement inne sprack daer eens heeren knecht . . . LI Es het ein Meydlein eim Reutter holdt . Es sout ein Meiskin halen wijn Fortuyne wat hebdy ghebrouwen? . . . . 2 . X Gheen meerder vruecht ter werelt en is . . . . . . XLVI Gbepeysssohepeys evol&fantasien SE OII Ghepeys, shepeys vol fantasien (hequetstebensicktvand binnen e E ( Ghi ruytersgesellen van avontueren . Ghy ionge meyskens van avontueren. . . . . . . . XXVII Ghy lustighe amoureuse sgheesten . OID Haer vrouwelijck sucht, haer edel ducht . . . . . LXXXVII Heer Halewijn sanc een liedekijn . SE Help God, hoe wee doet scheyden . . . . . . . LXXXIX Her Danel shy sijt soe schoonen man . o e M e Het/daghet imsdenwoostens E EN Het shingen drie ghespeelkens goet spaceren. Het is een dach der vrolijcheyt E E T Het is goet pays, goet vrede in allens heeren lande . . . CKI Het lach een clercxken langhen tijt ter scholen . e o G Het quam een ruyterken ut bosschayen . . . . … OXXXIV Het reghende séer end ick wert nat. . . _ . . J M Hett rett ain rider jagen. : E Het soude een meysken gaen om wijn . . . . . . . . XCU Het vlooch een cleyn wilt voghelkijn tot mijns liefs veynsterin XCVI Het voer een ael oudt ruyterkijn. . .… . .. E o Eethvoer eenknaepkenover Rijn N EI Het voer een maechdelijn over Rijn. . . . . . . . CXLMI ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN DS Het voer een scheepken over Rijn . . . . . . . . CXXX waren drie ghespeelen sy waren vroech op ghestaen . CIX Het waren drie ghespelen spaceeren in dat wout Het waren twee shespeelkens goet Het was een clercxken dat ghinck ter scholen . . . Het was een maghet utvercoren worp een knaep so heimelike dingen . Het 5 DE EGelcoemiielk hier inddit Cdansier N e K Hoe lighdij nu end slaept . . . . . ED Hoe luyde sanck die leeraer opter Hnnen e EN Hoe mach een man sijn leven lusten . . . e 6 o IM Hoe soude ick vruecht bedriven? mijn leven valt my swer CXXXIII Hoort ghi ghildekens alle Hoort toe al die vol liefde zijt Ie arm schaep aen gheen groen heyde . . . . . . . . VU Ie rede een mael in een bossche dael Ie seg adieu, wy twee wy moeten scheyden . . . . + - LXV Ic stont op hoghe berghen . Ich weiss mir eine Müllerm . . . . + e Ik ben er de groene straatjes zo dilanaals ten einde gegaan Tek ben so sieck van minnen also cranck. . . . . . CXXI Ick ghine noch ghister avont so heymelijek eenen ganck. . XI Ick ghinck noch ghister avont so heymelijck op een oort. XXVII Ick had een alderliefste die ic met oogen aensach . E TE dE sniboelkendutvercorene ET Iek had een boelken utvercoren die ick met herten minne . XIX Ick had een ghestadich minneken. . . . . . . - - XVHI Ick heb een wijf ghetroudt, God weet oft my beroudt . - LIJ [ck [ck Iek heb om vrouwen willen ghereden so menighen dach. XXXVI hoorde die spiessen craken. . . + e 2 x mach wel claghen minen noot . . . e e CXLII Iek quam aen eenen dansse daer menich schoon vrouken was. XXXIX Iek quam aldaer, ick weet Welwaer e e OMT Ick quam ghereden in een G e e IK Iek quam tot enen dansse . . . . Jek reedt wt jaghen liefem mijn beiach . , . - - : XXIII Ick Iek Iek Ick schinckt en brengt uyt jonsten reene . . - . « < : stonde aen eynen morgeen SO hemelick op eyn ort . . . - truenMickNSuChtNAiek DEE E : LXXVI voer daer her met hertsen grooten leyden . . . - < ) LE 0 EN N e e O s e e EN IV Iek weet een suver macht H SE -J R 00 1 ©9 TI O L 09 0IJ OT OT I PR ©9 H H DD © © I 152 92 110 147 131 XXV Blz. 276 .9 3} 65 ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN Ps No. Iek weet een utvercoren, si staet vaste in minen moet . . . ; 82 Ick weet een vrouken amoreus s & 60 Iek wil my gaen verhueghen, verblijden minen moet 83 Ik wil van dezen avond nog eens uit vriijjen gaen . . . . . .. 43 Nemersoutit/destoun messmal E N MS denWheme |i sdeenen a aTis ED In onghenuechte groot leydiek mijn leven nu . . . . . . < 91 Ins©ostenmjckidaerkstaetgeenistad t EI 47 In Oostlant wil ie varen, mijn bliven is hier niet lang .LXXXII . 39 Jntasoetstefvansdenemeyen. e s n E E 11 aa ym a m OUEEE E e E E 5 ÔD JesmymonCusu . e N 6 Jesu salvator seculi EE e E O 28 Kein grösser freud auff erden ist. : 157b WiamourdermoyEE e I 31 Eansuwmpmesau i E C I Le bergier et la bergiere sont a lumbre dung buysson . CXXXV … 154 Lijnken sou backen, miijjn heer sou kneen . . . . . . CXXXV . 154 Looverkens dat sin looverkens. . . . . . e (OI 15 Madamme la regente cest nest pas la fachon. . . . , . CXX . 17 Maria tsaert van edelder aert _ . Ie 1BÔ Mechelen ghy sijt so schoonen prieel . KE 16 Meimnsfreuntienngsichtjsmyi0telan EE Met gantscher bedruckter harten . E D EE 97 Met luste willen wi singhen schoon lief, al bi der hant . . . . . _ 18b Met lusten willen wi singen ende loven dat Roomsche rijek CXLI . 15 Miijjn hert dat laecht seer onversaecht in dezen soeten . XXIV . 69 Mijnelefkengsiet mytove l aen ds E E S Mijn moerkenssaf/my/eenen man , I A Miijn rust is mi benomen, dess doyn ic wael aenschijn . . . . . 67 Mijn sinnekens zijn mij onttoghen . . . . . . e OE 66 Nlijn vadergafemygeneneman E Mijns liefs aenschouwen, mijnder jonger herten medecijn. XCOVI . 71 MinenssheestskeefiSmijbedwonghen E E 80 Mitt ganzen elenden herzen. 97b Mochtfickiyg helickevenwervene E e E |7 Moeder, lieve moeder mijn, mocht ick ter heyden vaen . . LX . 2 Natuere heeft my bedwonghen te singen een vrolijck liet CXVII: . S1 Niet dan druck en lijden is int herte mijn Blz. 155 130 157 97 290 or ) 166 101 89 9K 286 985 227 155 ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN Ps. Noch is selfs dat alderbeste cruyt . . . . . . . - CXXII Nu hoort na my ghy Venus kinderen . . . . . . LXXVII Nu wilt doch na my hooren die wel wilt sijn bemint. . LXXX O bloeyende juecht, notabel, wijs van sinnen. . . . . : L O lustelijcke mey, ghi staet in saysoene . . . . . . LXXIX O lustighe amoreuse gheesten . O Venus brant, o vierich brant E e E E O wreede fortuyne, ghy doet my trueren nu . . . . XXXIV O wreet bediet daer ic af singe dit liet . . . . . . XCIV Och hoort toch ons bediet . Och lichdij nu en slaept Och regenboge waer op stelt die ionghe helt zijn sinnen Och sal ick al mijn leven in onghenoechten sijn? . . LXXXIV Och scheyden, du brenghes my smerte. . . . . . OXXXVIII Och sorge shy mutt besijden stann . L EE EE Om een die alderliefste mijn daer ic af singhen wil . . . C Om een die liefste die ic beminne . . . . . OXXXIX Op dese vaert lide ick groot noot . . . : . . - . COVI Op een morghenstonde om den mei so ist beghinnen . . LXXXI Op een schoon fonteyne daer vant icse spelen gaen . . CXVIII° ©p m belzan ds oom , & 0 o b b b s s OO Peysen, trueren, duchten, hopen . . . + . . . : LXXXVI E oP mys, 5 o e a e s e e s s e OD Princesselijek lief, wy moeten scheyden . . . . . CXXXIK Que mauldiet soit ce faulx viellanrt. . . . . . . XOV Rijck God gheeft mij goet avontuer. . . . . - . - . LVH Riijjck God hoe is mijn boel dus niet . . . . . . - . XIJ Rijek God hoe mach dit wesen dat ick soe truerich bin. CXLVIII Rijck God wien sal iek claghen dat heymelijck liden mijn LXVII Roosken root seer wijdt ontloken . . . . . . - Rosina, waer was u ghestalt . . - . . XXXV Roussignolet du boys joly Schoon lief laet u shedencken soe menighen swaren sucht XLIX Sorghe ghy moet besiden staen . . . 2 e XXV Sullen wij aldus stille staen? Dat can geen vruecht voortbringen Sur le pont d’Avignon . . . E j S Sy en sullens my niet verdriven, qu.uì(*î(mu 1en du 'tmi benieden CXXVI Te Munster staet een steynen huys . . . . . LXXXIIT 150 150 53 55 l 104 57 113 109 89 50 11 90 161 109 144 101 XXVIIT ) 237 150 115 119 250 207 209 80 158 105 185 DÛ 55 281 140 125 146 110 216 148 XXVIII ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN Ter eeren van eenen jonghelinghe Ter eere van haer wil ick een liet Ter eere van hem . ED N 19 Tis goet pays, goet vrede, in allens heeren lande Troosteliker troost, du hebst verloost een keyserinne . Trueren so moet ic nacht ende dach Tyrannich werk vol archs ghedronghen Ut gansser allendigher herten . Van minnen binnic dus gewont Van vrouden ons die kinder singhen Venus, Juno, Pallas Vol drucx is dat herte mijn Vrou van Lutsenborch (die) Vrou Venus ghij sijt soe schoonen wijf Waer is mijn alderliefste die ic met oogen aensach Waer ist die alderliefste die ick met oogen aensach Waer lyden troost. Waer machse sijn, die liefste mijn, die ick met ooghen . Waer sal ic mi hennen keren, ic arm broederlijn? . Waer so machse sijn die mi dick heeft verhuecht . Wanneer dye Winter heft gedaen comt onss dye coyle Wat sullen wij gaen beghinnen, wij gilden al ghemeyn . Wel op laet ons gaen rijden en sadelt my mijn peert Wes sal ick my gheneeren, ick arme broederlijn Wie was die ghene die die looverkens brac?. Wie wil hooren een goet nieu Jliet Wie wil hooren een goet nyeu liet es: 5 POA XCII ‚ CXII CIV LXXV XLI „ ID ‚ LXXXV CX1 OXXXVII E (ONVE LXVII ‚ XXX . CXITI mael LITI ‚ CXLVII . CVII Wie wilt hooren een nieuwe liet wat Thantwerpen is geschiet CXLIX Wildy horen een goet nieu liet Wy willen den mey ontfanghen met grooter eerweerdicheyt LIV 35 45 160P 45 149 157 18 108 5}  149 15 20 94b 24 4 54 Blz. 125 248 248 39 144 186 169 178 236 219 1386 163 REGISTER DER PSALMEN. [. Het was een clerexken dat ghinek ter scholen. Salich is die man en goet gheheten. TI. Roosken root seer wijdt ontloken. Waerom so rasen die heydenschen minschen ? I. Het reghende seer end ick wert nat. O Heer hoe sijnse dus menichfout. IV. Het daghet in den oosten. Als ick riep met verlanghen. V. Aenhoort alle mijn gheclagh. Aenhoort Heer mijn gheclagh. VI. In Oostenrijek daer staet een stadt. In dinen grim en straft mi niet. VII. Iek arm schaep aen gheen groen heyde. O Heer mijn God almachtich. VIII. Het waren twee ghespeelkens goet. O Heer, ons alderliefste Heer. IX. Ut gansser allendigher herten. Iek sal v Heer belijden. X. Iek hoorde die spiessen craken. In God is al mijn toeverlaet. XI. Iek ghinck noch ghister avont so heymelijek eenen ganck. O Heer wilt my behouwen, die heylighe is vergaen. XII. Ick had een boelken utvercoren. O Heer mijn God hoe lang salt dueren. XII. Rijek God hoe is miijn boel dus wilt. Een dwaes die spreect in sijn ghedacht. XIV. Een ridder ende een meysken jonck. O Heer wie sal in uwen tent wonen en blijven daer met lusten. XV. Die my morghen weeken sal, dat sal doen die nachtegael. Bewaert my Heer op u certeyn staet al mijn hoep en troost alleyn. XVI. Alle mijn ghepeys doet mi so wee. O Heer verhoort doch mijn gebet. XVII Een nyen liet heb ick chedicht met also dommen sinne. Ick sal v Heer lief hebben seer. XVIII. Tek had een ghestadich minneken. Gods glory ende heerlicheyt, den hemel, tfirmament. XIX. Tek had een boelken utvercoren die ick met herten minne. Die Heere (waert) u dan verhoren als ghy hebt druck oft lijden. XX. Mijn sinnekens sijn my onttoghen. Die Conink sal hem verbliden. XXI. Fortuyne wat hebdy ghebrouwen. Waerom wout ghi my verheten. XXII. Een boelder moet sich miden. Die Heer almachtich mi regeert. XXIII. Een aerdich trommelaerken sonder ducht. Het aertrijek met siijn ouer- uloedicheyt. : XXIV. Mijn hert dat laecht seer onversaecht. 'Tot v o Heer ick altijt meer. XXV. Sorghe ghy moet besiden staen. Och Heer wilt doch mijn rechter sijn. XXVI. Iek weet een vroûken amoreus. God is mijn licht, mijn salicheyt. Ps. XXVII. XXVIII. XXIX. XXX. XXXI. XXXIL. XXXIN. XXXIV. XXXV. XXXVI. XXXVII. XXXVIIJ: XXXIX. XIL. XIT: XLII. XLIIT. XLIV. XLV: XLVI. XLVII. XLVI. XLIX. REGISTER DER PSALMEN Ick shinck noch ghister avont ‘so heymelijek op een oort. Tot v so sal ick Heere roepen wt al mijn cracht. Ghy jonge meyskens van avontueren. Ghy Godes kinderen groot van famen. Minen gheest heeft mi bedwonghen. O Heer v wil ick prijsen. Waer machse sijn die liefste mijn die ick met ooghen ye aensach. Ick heb ghestelt op u mijn Heer. L’amour de moy o/t Een liedt eerbaer van die liefste wil ick beghinnen. Salich si sijn wiens boosheyt is vergheten. Daer ick eens was willecome si hiete. Verblijt v wilt veriolisen Een nieu liet heb ick op hant. Ick sal den Heer.tot al der tijt O wreede fortuyne ghy doet my trueren nu. Veroordeelt o Heer ick bid v Rosina waer was u ghestalt. Die boose sprack m sijn ghedacht [ck heb om vrouwen wille sghereden so menighen dach. En will es niet beniden ter berten laten gaen Ick wil my gaen verhueghen verblijden minen moet. Heer in v toornich- eyden en wilt mi straffen niet Aen gheender linden daer staet een dal, Iek heb gheseyt hoe dat ick sel Tek quam aen eenen dansse daer menich schoon vrouken was. Iek heb verwacht den Heere Die winter is die heere, dat merek ick nv voortaen. Salich is hy ghe- heten die hem op den armen verstaet Tyranmich werck vol archs shedrongen. Recht als een hert langt na een fonteyne Bedruckt tot alder stont. Wilt shy mijn rechter sijn Als ons die winter gaet van heen. O God wy hebbent wel verstaen Die voghelkens in der muyten. Mijn hert wat goets wou dichten Het voer een knaepken over rijn. God is ons toevlucht in der noot Een nieu liet wy heffen aen. Ghy menschen hier op aerden Den dach en wil niet verborghen sijn. Groot is die Heer ghepresen seer Gheen meerder vruecht ter werelt en is. Hoort toe shy menschen groot ende cleyn Een vriendelijek beelt mijn hert bedwongen heeft. oft Schoon lief laet v ghedencken. Die moghende Heere die sprack met luyder stem O bloeyende juecht notabel. God mijns shenadich sijt En ysser niement inne sprack daer eens. Wat wilt ghy glorieren die machtich sijt int quaet ? Iek heb een wijf ghetroudt, God weet oft my beroudt. Int herte spreect een Sot dat aer is gheenen God Wat sullen wy gaen beghinnen wy ghilden al ghemeyn. O Heere wilt my behouwen v naem die roep ick aen Wy willen den mey ontfanghen met grooter eerweerdicheyt. O God aen- hoort mijn claghen mijns lidens swaer verdriet Miijn liefken siet my ovel aen. Een mensch wou my verdrucken Heer REGISTER DER PSALMEN XXNXI Bs: LVI. Als alle die cruydel LVU. Rijeck God gheeft my goet LVII. Mijn moerken ‘ LIX. Dat ick om een re! LX. Moeder, lieve moeder mijn. LXI. Die eerste vruecht die ick LXTI. ijjn Ì LXII LXIV. LXV. ns spruyten. Wilt mijns ontfermen Heere a E r. Ghvy die de waerheyt spreken sout man. Iek bid wilt my bevriden Heer ons hier verliet en lusten. Tot v mijn God vroech wil ick waker O God verhoort my in mijn noot t. In Syon God betaemt v lof - hlvl #+ Ì - en blv loott God LXVI. D: LXVIL. Rijek God Heer der H+ LXVIIL Waer ist LXIX. Doen Hanselijn L LXX. Hoe coem ick hier n LXXI. Het voer een ael oudt ruytez LXXIL Een liedeken met vruechden goet en dat ic sal ons gaen Jnt walsche Dou vien cela. Hoe goet is God van Israel LXXIII. Den mey s LXXIV. Een \'['4»!‘»\'1—'|Ä_';1'k beelt heeft my in ha hier altijt LXXV. Trueren so moet ick nacht ende dach. God is bekent int Í etsche lant LXXVI. Ick truer, ick sucht, iek beve. Ieck heb sheroepen seere LXXVII. Die wissel drijft die en is gheen1 LXXVIIL. Nu hoort na my shy Venus kinderen. Die Heydens quamen tot \ vercoren LXXIX. O lusteljcke mey chy staet int saysoene. Ghy die cont Israhel, o Heer regieren LXXX. Nu wilt doch na my hooren die wel wilt sijn bemint, Met wilt God loven die ons wel helpen mach LXXXI. Op eener morgenstont. Int walsce Sur le pont Davigon. God eer shestaen LXXXIL In Oostlant wil ick varen. Wie is v te ghelijcken o Heere mijn v LXXXII. Te Munster staet een steynen huys. Hoe schoon, hoe goet, hoe wel nen dal. Ons Heer. ons God ontfermen moet liden mijn. Laet onse1 n dat heymelij ie met oogen. O God wilt mi salvereì ‚ reedt. Ghenadiehe Heere mijn toeverlaet In v staet al mijn hoep o Heer kij”‘ Gheeft 'ì:!i1' ‘__"V‘Ï'v‘x‘ììÎ den C t vrolijek in sinen tijt. Waer om wilt ghy ons verlaten ? n sin chestelt. Wy Heer beliden rre. Aenhoort mijn vollick na mijn wet LXXXTV. Och sal ick al mijn leven in onghenoechten sijn. Ghy wout ghebene- dyen v aertrijck lieve Heer LXXXV. Venus. Juno, Pallas oft Op u betrou ick Heere. V ooren tot mijn be- aheeren wilt neyghen vroech en laet LXXXVL. Een boerman had eenen dommen sin. Van Godes stadt wilt hooren mijn LXXXVII. Peysen, trueren, duchten, hopen. Roepen, bidden, kermen ende elaghen LXXXVI. Haer vrouwelijck sucht. Die goetheyt van mijn Heer e a E a e e Ps. LXXXIKX. XC. XCI. XCII. XCTII. XCTV. XOV. XOVI. XOVII. XCOVIII. XOIX. C. CI. CII. CITT. CIV. OV. OVI. (GNIITE CVIII, CIX. CXII. CXTIT. CXIV. CXV. CXVI. REGISTER DER PSALMEN Help God hoe wee doet scheyden. Ons toevlucht Heer ghepresen Hoe luyde sanck die leeraer opter tinnen. Wie onder Gods bescherming is gheseten Ter eeren van eenen ionghelinghe. This goet te beliden God Het soude een meysken gaen om wijn. God heeft sijn rijck ghenomen aen Ter eere van haer wil ick een liet. Ons Heer, onse Godt, die wraec te recht can pleghen O wreet bediet daer ick af simge dit liet. Coemt doch met my en laet ons singhen bly Die mey staet nu in sijnen tijt Int walsche Que mauldict soit ce faulx viellairt. Wilt singhen den Heer een niewe liet Het vlooch een cleyn wilt vogelkijn tot mijns liefs veynster in. Die Heer die wou regneren Mijns liefs aenschouwen mijnder jonger herten me. Den Heere wilt singhen singhen een vrolijck nieuwe liet Hen schoon jonge maecht heeft my ghedaecht. Sijn rijck die Heere nam end hy op clam Dat had een meysken eenen ruyter wat lief. Den Heere chi aertrijc al gemeyn lek voer daer her met hertsen grooten leyden. Bermherticheyt en ordeel Ghequetst ben ick van binnen. Hoort mijn ghebet o Heere Om een die alderliefste mijn. Mijn siel ghebenedijt den Heer Languir me fault. Ghebenedijt mijn siel altijt den Heer Troosteliker troost du hebst verloost. Danet doch den Heer, bidt sinen naem Een aerdich vrouken heeft my ghewont int herte. Danct God den Heer met alle iolijt Ghepeys, shepeys vol fantasien. Danect God den Heer seer goet shepresen Wes sal ick my gheneeren ick arme broederlijn? O God mijn hert mijn smnen Op dese vaert lide ick groot noot. O God mijn glory lof end eer Het waren drie ghespelen, sy waren vroech op ghestaen. Die Heer tot minen Heere die sprack met claer verstant Die winter is een onweert gast. Ick sal wt mijnder herten gront Vol druex ist dat herte mijn dat claech ick God en minen Heere. Salich is die man die God den Heer wt gansser herten hier can vresen Het is goet pays, goet vrede in allens heeren landen. Ghy kinderen loeft den Heeren sinen naem tot allen stonden Waer so machse sijn die mi dick Int walsche De ma tristesse & desplais ir. Als sy siijn getochen al wt Eoypten lant Ben Ick vileyn oft dorper vuyl puytier. Iek heb bemint die Heer hoort miijn ghebet Vrou Venus ghy sijt soe schoonen wif. Om dat iek den Heer gheloof Benedicamus Domino. Loeft God den Heer chi Heydens seer Ps. CXVIL. CXVIE. COXVIIIb. CXVIIIe. CXVIIId, CXIX. OXX. CXXI. OXXII. CGXXIII. OXXIV. OXXV. OXXVI. CXXVIL. CXXVII. OXXIX. OXXX. OXXXI. CXXXII. CXXXIIT. CXXXIV. COXXXV. CXXXVI. CXXXVIIL. CXXXVII. COXXXIKX. CXL. CXLI. CXLII. REGISTER DER PSALMEN 5 XXXI Dese nijders met haer quaet fenijn. Znt walsche Iemy mon cueur. Wilt dancken en belyen den Heer Natuere heeft my bedwonghen te- singen een vrolijek liet. Die onbe- vlect hier leven salich worden ghenaemt Maria tsaert van edelder aert. Stelt my een wet Heer onbesmet Op een schoon fonteyne daer vant icse spelen gaen. Mijn siel in dijnre salicheyden. Dies estletitie. Wonderlije Heer v woorden sijn En hebdy niet ghesien Cornelis neve. Wanneer ick was in druck in pijne Madamme la regente cest nest pas la fachon. Mijn ooghen wou ick stueren al tot die berghen fijn Ick ben so sieck van minnen also cranck. Met groot iolijt ben ick so seer verblijt Noch is selfs dat alder beste cruyt. Tot v hief ick mijn ooghen lieve Heer Coemt voort, coemt voort sonder verdrach. En had ons God niet by chestaen Die nachtstraet is my vérboden. Die hier op den Heer betrouwen Den lancxten dach van desen iare die brengt ons vruechde cleyne. Als die Heer verkeeren wou die banden der ghevanghen. Sy en sullens my niet verdriven. Ten si dat die Heere wil bouwen Die nachtegael die sanck een liedt dat leerde ick. Wel salich sijnse hier op aerden levende I me souffit de tout mes mal. Sy bestreden my diemael al van mijn ioncheyt die menschen quaet Dy vrou van hemel roep ick aen. Dy Heer van hemel riep ick aen Het voer een scheepken over Riijn. Mijn hert en is verheven niet Coemt doot tot my rascht uwen ganck. Ghedenecto Heer David dijn knecht Iek quam aldaer ick weet wel waer. Nu siet hoe goet met vruechde soet Hoe soude ick vruecht bedriven. Nu siet en loeft den Heere Het quam een ruyterken ut bosschayen. Wilt dancken loven Gods naem vol eeren Lijnken sou backen mijn Heer sou kneen Int walsche Le bergier et la bergiere sont a lumbre dung buysson. Wilt doch belyen met melodyen Die wachter blies aen den dach. Op die rivieren van Babel Die my eens te drincken gave. Ieck sal beliden v mijn God chy D Och scheyden du brenghes my smerte. Doorsocht en bekent heht my Heer Prmcesselijck lief wy moeten scheyden. Onttrect my 0 Heere van den quaden Mechelen shy sijt soe schoonen prieel. Ich heb cheroepen tot v o Heer Met lusten willen wy singhen ende loven dat Roomsche rijek. Iek riep tot minen Heere Tck mach wel claghen minen noot. Och Heere verhoort doch mijn checlach XXXIV . REGISTER DER PSALMEN ES; CXLIH. Door liefde ben ick ter doot ghewont. Mijn Heere mijn God ghebenedijt CXLIV. Den eersten vrient die ick ghewan. Iek sal v God mijn Coninck goet CXLV. Looverkens dat sijn looverkens. Loven so wilt mijn siel den Heer CXLVI. Het voer een maechdelijn over rijn. Loeft God den Heer der Heeren CXLVII. Wel op laet ons gaen riden. Loven so wilt den Heere CXLVIII. Riijjek God hoe mach dit wesen. Wilt loven God den Heere CXLIX. Wie wilt hooren een nieuwe liet. Wilt singhen den Heer sen nieuwe liet CL. Die bruyt en wou niet te bedde. Den Heere wilt altijt loven Den Lofsanck Esaye. Het was eenen clerexken dat ghinck ter schole. V sal ick hier beliden Heere Den Lofsanck der drie kinderen. Const ick die maneschijn bedecken. Gods wereken al van groter famen Den Lofsanck Zacharie. Een oudt man sprack een jonck meysken aen. Ons Heere God van Israel. Den Lofsanck Marie. Conditor alme siderum. Mijn siel maect groot en prijst den Heer Symeons Lofsanck. Jesu salvator seculi. Nu laet o Heere dinen knaep Den Lofsanek Augustini en Ambrosii. Christe qui lux. Dy God wy loven al chemeyn. OPMERKING. De muzikale tekst is die der 14de uitgave; slechts als de overwegende meer- derheid der andere witgaven wijzen op een mogelijke drukfout in de 144° uwitgave heb ik de lezing der meerderheid gekozen. Van een dergelijk geval is telkens in de aanteekeningen melding gemaakt. Varianten zijn met kleiner druk onmiddellijk achter de noot, waartoe zij be- hooren, ingelascht. De cijfers daarbij duiden de uitgave aan waaruit zij afkomstig zijn; imdien er meerdere noten staan, wier staarten naar boven en naar beneden gericht zijn, wijzen deze im de richting van het toebehoorende cijfer. * — verwante melodie ì T = wijsaanduiding zonder tekst of muziek. VERBRAEENDESELEDEREN 1. Het daghet in den oosten het lichtet overal. (Ps. IV) 00s - ten, in den lut-tel weet miijjn lief - - - k — - - - - ken Och waer * Zonder punt in 3. 9. Och warent al mijn vrienden 7. Och lichdy hier verslaghen Dat mijn vianden zijn Di mi te troosten plach, Ick voerde u wten lande Wat hebdy mi ghelaten ? Mijn lief, mijn minnekijn, So menighen droeven dach. Ick voerde u wten lande.” Wat hebdi mi ghelaten ?” 3. „Dats waer soudi mi voeren, S. Tmeysken nam haren mante] Stout ridder wel gemeyt? Ende si chinck eenen ganck Ie ligge in myns liefs armkens Al voor haers vaders poorte, Met grooter waerdicheyt. Die si ontsloten vant, Ie ligge in myns liefs armkens.” Al voor haers vaders poorte. 4. „Ligdy in ws liefs armen — 9. „Och is hier eenich heere Bilo ghi en segt niet waer! Oft eenich edel man Gaet henen ter linde groene Die mi mijnen dooden Versleghen so leyt hi daer, Begraven helpen can?” Gaet henen ter linde groene !” Die m1i mijnen dooden. 5. Tmeysken nam haren mantel 10. Die heeren sweghen stille, Ende sie ghine eenen ganck Si en maecten gheen geluyt; Al totter linde groene Dat meysken keerde haer omme, Daer si den dooden vant, Si ghine al weenende wt, Al totter linde groene. Ende si shinc wederomme. 6. „Och ligdy hier verslaghen, 11. Si nam hem in haren armen, Versmoort al in u bloet, Dat heeft gedaen u roemen Ende uwen hooghen moet, Dat heeft gedaen u roemen. Sie custe hem voor den mont, In eender corter wijlen Tot also mengher stont — In eender corter wile. 12. Met sinen blancken swaerde 18. „Nu wil ic mi gaen begeven Dat sì die aerde op groef, In een cleyn cloosterkijn Met haer snee witten armen Ende draghen swarte wijlen Ten grave dat si hem droech, fnde worden een nonnekijn Met haer snee witte armen. Ende draghen swarte wijlen.” 14. Met haer claer stemme Die misse dat si sanck, Met haar snee witten handen Dat sì dat belleken clanck, Met haer snee witte handen. ANTWERPSCH LB. 1544 No. LXXITI Een oudt liedeken. Er zijn twee teksten met hetzelfde begin, beide in het Antwerpsch liederboek. Ik heb het „oudt liedeken” (no. LXXTIT) gekozen, en niet het „nieuw liedeken” (no. LXXV), wegens zijn groote schoonheid. Het nieuwere, een aardig dagelied, schijnt op het eerste gezicht beter op de muziek te passen, omdat de herhalingen daar ontbreken. Nader beschouwd geloof ik niet, dat dit behoeft te hinderen: de schrijver heeft vermoedelijk door zijne herhaling van den derden regel willen aan- duiden, dat de beide laatste versregels herhaald worden, wat trouwens zeer veel in het Duitsche volkslied voorkomt. Toen ik in 1897/98 in de dorpen van de Badensche Palts volksliederen opteekende, was dat algemeen het geval. Dat het lied buitengewoon geliefd was bewijzen de vele stemopgaven „op de wijze Het daghet in den Oosten” b.v. 1539 * Dev. en prof. no. 165. — 15691 Veelderh. fol. 123P. 1570 t Ofter des Heeren (WacxerNa6eL Ndl. Ref. 181). — 15771 Hofken d. gstl. L. p. CXXXVIL — 1605 + Amst. Lb. blz. 44 (drinklied) 161814 Soetjen Gerrits no. 24. — 162671 J. v. HeemskEerK, Minnedichten blz. 353. — 16271 Amst. Pegasus blz. 71. zie ook Erk-Böume [ 340 voor opgave van verschillende geestelijke omwerkingen op Duitsche „Fliegende Blätter” der XVI eeuw en in de Nürnberger Chr. Hausgesänge 1569 no. 30. In het Duitsche roomsche kerklied „Hoch über alle Herzen” leeft de wijs nog voort (BäuMKEr, Kath. d. Kl. IV). Tekst ook Amst. 1589 blz. 74; Haarlems Lb. 1716 blz. 66; UuzanD no. 95. De tekst van bet dagelied wordt nog in het hoogduitsch gevonden Heidelberger Hs. 843 no. 126 omstreeks 1550 en Ambr. Lb. no. 41 en nd. UuzanD en de Bouck no. 154 omstteeks 1600; nd. Fl. Bl. vgl. Azpers Nd. Jb. XXXVIII 8en9: Berliner Lhs. #568 vgl. Zs. f. d. Phil. XXXV 529. BRrEDERO liet bij zijn dood een tooneelbewerking van dit lied na, die door Evert Pers werd voltooid en uitgegeven (De Werken van Brepero 1890 TI 13 vv.). Vgl. nog de zeer uitvoerige aanmerkingen van van Duvse (T 121) over het lied waar gegevens voorkomen, die het wel tot de eerste helft der 144° ceuw teruoe- brengen. À 2, Moeder, lieve moeder mijn Mocht ick ter heyden gaen. (Ps. LX) Y ontbreekt 2 : sant een 1. Heer Ha-le - wijn wou bi hem sijn. N í_ ES T e 0 Die van haer ou-ders so werd En Ù dat ver-nam eens co-nincs kint be - mint. * Ik veroorloof mij de laatste noot van den regel als de eerste van den volgenden Si ginc al voor haer vader staen: „Och vader, mag ic naer Halewijn gaen ?” „O neen, mijn dochter, neen gi niet: Die derwaert gaen en keeren niet.” Si oinc al voor haer moeder staen: „Och moeder, mag ic naer Halewijn gaen ?” „O neen, mijn dochter, neen gi niet; Die derwaert gaen en keeren niet.” Sie ginc al voor haer suster staen: „Oech suster, mag ic naer Halewijn gaen ?” „Och neen, mijn suster, neen gi niet: Die derwaert gaen en keeren niet.” Si ginc al voor haer broeder staen: „Och broeder, mag ic naer Halewijn gaen ?” „Tis mi al eens waer dat gi gaet, Als oi u eer maer wel bewaert.” ) > 6. op te vatten. Men stelle zich een kwart rust voor in ’t begin van de maat. Si is al op haer kamer gegaen, Si deet haer besten kleedren aen. Wat deet si aen haeren lijve? Een hemdeken fijnder als zijde. Wat deet si aen ? haer schoon korslijf, Van gouden banden stond het stijf. Wat Van steke tot steke een gouden cnoyp. deet si aen? haren rooden roC, Wat Van steke tot steke een peirle. Wat deet sì aen? haren keirle, deet si aen haer schoon blond hair? Een crone van goude, en die woeg swaer. Si ging al in haers vaders stal Rn koos daer ’t besten ros van al. Si sette haer schrijlings op het ros, Al singend en clingend reed si door 't bosch. !) De tekst voegt hier nog bij: En gi u kroon maer recht en draegt. Als si te midden ’t bosch mocht sijn _ 16. „Al in dat coren en gaen ic niet, Daer vont si mijn heer Halewijn. Op uw horen en blaes ic niet, „ Gegroet”’, seide hi en quam tot haer Moordenaers raet en doen ic niet.” „Gegroet, schoon maegt, bruin oogen clair.” 11. Si reden met elkander voort 17. „Gaet ginder dan onder de galge En op den wech viel menich woort, En neemt daer een potje met zalve Si quamen al bi een galgen veld En strijct dat aen mijn rooden hals.” Daer aen hinc menich vrouwenbeeld. 12.1) „Mits gi de schoonste maget sijt 15. „Al onder de galge en gaen ic niet, Soo kiest u dood, het is nu tijd.” U rooden hals en strijk ic niet, „Wel, als ic dan hier kiesen sal, Moordenaers raet en doen ic niet.” Soo kies ic ’t sweert noch boven al- 13. Maer trect eerst uit u opperst kleet, 19. Si nam dat hooft al bi den haire Want maegdenbloet dat spreit soo En waschtet in een bronne clare, breet Si sette haer schrijlings op haer ros, Soot u bespreide, dat ware mi leet.’’ Al singend en clingend reet si door : t bosch. 14. En eer sijn kleet getogen was 20. En toen si was ter halven baen Sijn hooft al voor sijn voeten lach _ (Quam Halewijns moeder daer gegaen: Sijn tong noch deze woorden sprac: „Schoon maegt saest gi mijn soon niet gaen ?" 15. „Gaet ginder daer in het koren, 21. „U soon heer Halewijn is gaen jagen, En blaest daer op mijnen horen, Gi en siet hem weer u levens dagen, Dat alle mijn vrienden dat hooren!” U soon heer Halewijn is dood, Ie heb sijn hooft in mijnen schoot, Van bloet is mijne voorschoot root.” 22. En toen si aen de poorte quam Sì blaesde den horen als een man;?) Daer werd gehouden een banket, Dat hooft werd op de tafel geset. > WILLEMS No, XLIX op volgende melodie : ES !) De tekst laat voorafgaan: Heer Halewijn heeft alsdann geseid *) De tekst laat nOg volgen: 1 En als haer vader dat vernam Tverheugde hem dat si weder quam . o z e Men merke op hoe nauw verwant deze melodie met den derden en vierden regel van het Souterliedeken is: even als bij no. 7 zou dan de tweede helft van de wijs langer nog hebben voortgeleefd, toen de eerste helft reeds vergeten was. Deze verwantschap (die ook meer of minder bij de lezing van Looren en Fevs bestaat) spreekt voor mijn veronderstelling dat de stemopgave op het Halewijnlied slaat tesamen met het tekstfragment „Moeder lieve moeder mijn mocht ik ter heyden (resp. linden, Register) gaan.” Dit begin op zich zelf laat de volgende mogelijkheden toe : ). Het lied van de Koningskinderen. Het Meerman-handschrift geeft hier als vooys „ic sie die morgesterre”’. Boerenlieties (na 1706) no. 461 heeft een melodie ceheel vreemd aan de onze. 2). Het lied van de Jodendochter heeft vijf versregels vgl. Dev. en prof. no. 75. Het was eens joden dochter: Amst. Lb. 1582 (Erk-Böhme I 354). 3). Den tekst, dien Uuzann als „ Dithmarscher Springeltanz” geeft (nr. 87), is door Bömme bij deze melodie gebracht en v. Duvse volst hem in zijn uitgave der Souter- liedekens maar hij geeft zelf toe, dat die veronderstelling onmogelijk is, daar de Springeltanz een drieslagsmaat eischt en onze melodie klaarblijkelijk vierdeelig i 3i ook Börme heeft ze als vierdeelig behandeld. Buitendien is de wijs droevig en geschikt voor een ballade maar in ’t geheel niet voor den’ dans. 4). „Moeder lieve moeder nu geeft mi eenen man” (Weimar-hs. Hor. Belg. II 245) zou ik ook daarom niet willen aannemen, bij den vroolijken lichtzinnigen tekst be- hoort een geheel andere wijs. Tegen de toepassing op den Halewijntekst is weliswaar op te merken dat, zooals de melodie in het boek staat, de laatste regel te kort is: ik geloof dat van NveveLr ter wille van zijnen tekst een beetje gesnoeid heeft, want deze versmaat 1s weinig populair, het aangegeven lied-begin daarentegen in hooge mate. Ook de versmaat bij WrteMs voldoet ons niet geheel en al: hij geeft coupletten die met drieregelige strophen afwisselen. De tekst van WizLEms is zeker op echt Willemsche manier toebereid (vgl. vooral str. 10, 22) maar wij bezitten geen ouderen. Wellicht kunnen de drieregelige strophen van het vl. bl. gedrukt bij Thys te Antwerpen (1783—1854 afgedr. Horrmann Ndl. Vl. blz. 43) en bij van Paemel te Gent (1817 1845, afgedr. v. Duvse blz. 4) gelden als een voorbeeld van het oorspronkelijke Halewijn metrum. Negen strophen van WirzEms bewerking (zie boven v. 12 13—18, 20 en 21) en zestien van Looress en Ferys (v. Duvse blz. 6) zijn drieregelig. In dit geval kan de melodie beschouwd worden als drieregelig en wel zóó dat de derde regel lang is en door een caesuur gedeeld wordt. Hoffmann neemt aan dat de drieregelige strophe enkel een uitvloeisel is van het herhalen van de tweede regel in een couplet. Zooals hij zegt is het drieregelig vers arm en plat, maar daarmee is nog niets gezegd tegen het metrum er van. Ofschoon het als populair metrum in andere Germaansche landen niet dikwijls voorkwam, was het in Nederland niet zeldzaam, getuige zulke oude en onmisken- baar populaire balladen als Brunanburch in het Remigen H.S. te Leiden, Thijsken van den Schilde (zie dit boek no. 18), Blaes molenaer (Antw. Lb. no. 15) en Het was een meisken vroech op ghestaen (Antw. Lb. no. 62). Ik heb gezocht in de Volkszangboekjes te Leiden en ben nog steeds zoekend in den Haag naar een of ander spoor van de Halewijn ballade. Tot nu toe is alles wat ik gevonden heb een regel in een Registerlied of Quodlibet, een verwarde opgaaf van titels van liederen, „Winne vin blaast op zijn horen”: een bewijs tenminste dat het lied omstreeks 1767 algemeen bekend was, want een van Dr. Scheurleer’s exemplaren is aldus gedateerd, Oost-Indische Theeboom, Amsterdam, B. Koene z. j. blz. 22. UuaND geeft deze en nog drie lezmgen van het lied (no. 74) volgens FI. BI. uit Bazel van 1570 en 1605, FI. BI. uit Augsburg omstreeks 1566 en mondeling uit het Munsterland. Voor het verwante Engelsche lied „The outlandish knight” vgl. Cuiun Popular Ballads I 24 met veel opgaven van litteratuur, TI 496? en V 285. 3. Wel op laet ons gaen riden En sadelt my mijn peert, (Ps. CXLVIN) =+ > sach een scheep-ken dri - - - ven, - ters m. EI S E SS ter see waertin, c vontbreekt 3 wa -ren Daer drie Het origineel heeft geen mol-teeken achter den sleutel maar deze zijn, waar noodig, ter plaatse aangegeven. 2. Den alderjoncsten ruiter, Die in dat scheepken was, Die schonc mi eens te drinken De coele wijn uit een glas. „Te brenct 1, haveloos meisjen ! Dat u Gheen God seghenen moet! ander soudic kiesen, Waert shi wat riker van goet.” 4. „Ben ic een haveloos meisjen, Ie en bens alleine niet; In een clooster wil ic riden, God loons hem diet mi riet!” 5. Hi sprac: „Wel schone joncfrouwe! Als ghi int clooster gaet, Hoe garen soudic weten, Hoe u ’t nonnencleet al staet !” 6. Maer doen si in dat clooster quam, Haer vader die was doot, Men vant in al mijns heren lant Gheen riker kint en was groot. 7. De ruiter haddet so haest vernomen, Hi sprac: „Sadelt mi mijn peert! Dat si int clooster is ghecomen, Dat is dat mijn hert so deert.” S. Maer doen hi voor dat clooster quam. Hi clopte aen den rinc: „Waer is de joncste nonne Die hier lest wijdinghe ontfinc ?” 9. „Dat alderjoncste nonneken En mach niet comen uit, Si sit al hier besloten En si is Jesus bruit.” 10. „Sit si hier in besloten En is si Jesus bruit, Mocht icse eens sien of spreken, Si soude wel comen uit !” Dat alderjoneste nonneken Ghine voor den ruiter staen, Haer haerken was afgheschoren De minne was al ghedaen. 12. „Ghi meucht wel thuiswaert riden, Ghi meucht wel thuiswaert gaen, Ghi meucht een ander kiesen, Mijn liefde is al vergaen. Doen ic een haveloos meisjen was, Doen stiet ghi mi metten voet; Hadt ghi dat woort ghesweghen, Het hadde gheweest al goet.” OUDT AMSTERDAMSE LB. BLZ. 34. Hoffmann, Niederlündische Volkslieder No. 15. De stemopgave laat verschillende mogelijkheden toe, zij kan slaan op: ) De Vrouw van Luxemburg z. beneden no. 12, hoewel het mij onwaarschijnlijk voorkomt dat van NvEevEeLrt twee wijzen bij hetzelfde lied zou opgegeven hebben. 2) „Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet Al van een Capiteins dochter sy wasser gheheten Margriet” . HorrmAns Ndl. VI. no. 41 naar Oudt Amst. Lb. blz. 92 (verwant met het Duitsche vl. in LEwALTER, D. V. aus Niederhessen TT 58). De 16e strofe luidt: een lied van beslist lateren oorsprong en te vrolijk voor onze wijs vg Hy sprac tot sijnen cnape „Nu sadelt my myen paert ! Nae’t legher wil ic rijden ‚Sis my wel rijdens waert.” Klaarblijkelijk is dit een dikwijls voorkomende vulstrofe zooals het Schotsche Where will T get a bonny boy will win hosen & shoon And run to . . . . . before the day’s dune? dat zoo vaak in balladen voorkomt en dus weinig geschikt is voor stemopgave. 3) Wemarts no. 32 „Wol autf wyr willen rieden dar schonne jonckfrawkens bintt” heeft een achtregelige strofe, die onmogelijk te verdeelen is. t) De tekst, door Krerscumer en na hem door WrLtEMs, vAN DuysE e.a. aan deze melodie toegevoegd Jonc Gherrit — is, zooals men weet, een gedicht van HorrmANN v. FALLERSLEBEN, dat hij met andere dergelijke bij wijze van litteraire scherts, als onde Ndl. Jiederen, onder den titel van „Loverkens” uitaf. Het is hem al te wel celukt: nog heden vindt men in populaire voordrachten aan zijn zoete Loverkens als typische voorbeelden van het Ndl. volkslied een eereplaats toebedeeld. 5) Om op onze onderstelling te komen de bekendste en mooiste teksten van het boven gegeven lied zijn vijfregelig: zoo het Leidsche Hs. bij de Souter- liedekens gebonden omstreeks 1550 en Antwerpsch [Lb. no. 87; maar uit de XV eeuw hebben wij een stemopgave in Hormmann's Hs. A (Horae Belg. X 152) bij het lied „Ic draech dat liden verborghen” vierregelig: „Ic stont op hoghe berghen ot die mairl”. Onze wijs heeft ook overeenkomst met die bij „lek stond op hoghen berge” in het Boek der geestel. sanghen Antw. 1631 volv. Duxse 1 131 vlg. Bij de melodie zou ik nog willen opmerken, dat de eerste drie maten met het Hildebrantslied overeenstemmen, maar daarna boudt de verwantschap op. v. Duvse L. €. wijst nog op Oud Haarlem Lb. 1645. — Amst. Lb. blz. 34. Paradijs der geestel. en kerkel. lofsanghen 1648. Coussemaxer 200, LoorEss en Feys 88. UnLAND no. 96 wijst nog op Schmelzel's Quodlibet 1544. Het lied werd door Gograe in 1771 in den Elzas opgeschreven en verscheen in Herders Volkslieder 1778, Elwert’s 1781 des Knaben Wunderhorn 1806. Over zijn tegenwoordige verspreiding n Duitschland zie Marrrace, Badische Pfalz no. 7 en Könner-Merer, Mosel und Saar no. 97. 4, Vrou Venus ghy sijt soe schoonen Ghy staet in minen sinne. wijf (Ps. CXV) A. S e ‚ _ ‘ _.‚‚ _ ‘ = Ì EN 1. „Her Da-nel ghy siijjt soe schoo -- nen man, Ghi staet in mi-nen |á E : N lie S 0 =| n t 1 s a E E e I . t = : i e } s | M H o Lm e 9 0 ) E G = — } e SM - - - - - - - nen, Nu laet ons in die ca-mer gaen En SE \ 9 ‚ =£ ‘ G 46 S |e ij PE == == l : - -99 E e e } |E. = 5 5 8 5 Α : we-sen daer met vroechden in - ne, En we - - sen daer met ‚ L : 5 ä : - I _ ÎII E — - - — - _ — — ΂ E n S m n e e e e _ : g e l s == 5 E e | vroechden in - ne.” { * Tegenover D in onzen tekst zet ik liever C, hetgeen in alle andere uitgaven staat. ‘‚ (!‘ IE : : g | 2. „Dat endoe ic niet, dat laet icstaen 5. Her Danel strec te Romen waert N Vrou Venis” seit hy „vrouwe. Al in die guede steden, E Ic heb Maria die Moeder Gods Daer shinc hy voer den Paeus staen ‘ Ghelovet, liefge, mijnre trouwe.” Met also groter oetmoedicheden. 3. „Heb chy Mawia die moeder Gods 6. Hi sprack met grooter vuericheit !) Ghelovet juer trouwe En met also grooter berouwe: Soe gaetes haer of ende coemtes my an, „Ie heb ghesondicht seven jaer Ten sel ju, liefge, niet berouwen.” Al met Vrou Venis, die valsche vrouwe.”’ i Ie vuer wt mijne sinnen: Als ic u driewerf nuchtere aensie My dunect ghi sijt die duvelinne.” Ghin(c) icx haerof enquamicesuan 7. „Heb gy shesondicht seven Jaer Al met Vrou Soe en moechdi nu noch numermeer Venis die vrouwe Dat aenschijn Gods aenschouwe.” S. „Och mach ic nu noch numermeer Dat aenschijn Gods aenschouwen Soe wil ic weer in den berch gaen Al by Vrou Venis die valsche vrouwe.” HS. (THANS TE BRUSSEL) UIT DE EERSTE HELFT DER 16E EEUW. B. Priebsch, Deutsche hss in England, blz. 235. !) Hs. vuergicheit. 10 In dit Hs. wordt niet alleen de laatste versregel herhaald zooals in onze melodie, maar na deze herhaling wordt de tweede helft der strofe nog eens herhaald, zooals dikwijls in duitsche volksliederen. het ceval is, b.v. bijna altijd in de liederen, die ik (1897—98) in de Badensche Palts noteerde. (MarrráGe M. E., Volkslieder der Badischen Pfalz, Halle, 1900). D. . Wildy hooren een goet nieu liet ? 9. Doen quam hi voor den Paus ghegaen, En dat sal ic ons singen, Voor onsen eertschen vader: Wat Heer Danielken is gesciet „Here, ic soude mi biechten geerne Al met Vrou Venus minne. En roepe op God genade. 2. „Oorlof” sprac hi „Vrouwe waert! 10. Ie soude mi biechten seer bevreest Ende ic wil van u sceyden, Met alle mijnen smne: Ie wil gaen trecken te Romen [e heb seven jaer inden berch gheweest Al om des Paus geleiden.” Met Vrou Venus, die duyvelinne.” 3. „Heer Daniel, wilt ghi orlof ontfaen? 11. „Hebdi seven jaer inden berch Ie en wil u niet begeven. cheweest Laet ons in die camer gaen Met Vrou Venus die duyvelinne, Die hoochste minne pleghen.”’ So sult ghi bernen eewelijc Al in die helsce pijne.” 4, „Dat en doe ic niet, vrouwe fier! 12. Die Paus nam eenen drooghen stock Mi dunet in alle minen sinne Ende stack hem in die aerde beneven: U ogen bernen al waert een vier, „ Wanneer desen stock roosen draecht Mi dunet ghi zijt een duvelinne.” Dan zijn u sonden vergheven.” 5. „Heer Daniel, wat ist dat ghi segt? _ 13. Vermaledeit moeten die pausen zijn Ghi en dort u niet vermeten ! Die ons ter hellen drijven! Coemt ghi noch weder inden berch Si hebben Gode so menighe siele Dat woort en sal ic niet vergeten!” chenomen Die wel behouden mochten blijven. 6. „Trouwe, neen ic, joncfrou stout! 14. Hi tooch te Ronsen opt hooge huys Nu noch te geenen stonden Om drie zijnder suster kinder En peyse ic om dijnen rooden mont, Die nam hi al metter hant Die en achte ic niet tot allen stonden.” Ende leydese bi Venus zijnder vriendinne. 7. „Daniel, wilt ghi oorlof saen? 15. Al doen den derden dach omme quam Neemt oorlof aen die grijsen, Dien droogen stoek droech roosen; Werwaert dat shi henen keert Men sant bode ende wederbode Onsen lof sult ghi altjt prisen.” Om Heer Daniel te soecken. S. Hi nam een staf al in zijn hant 16. Doen hi voor den berch quam Ende hi streec te Romen binnen: Vrou Venus die quam hem teghen; „Nu bidde ic Maria, die moeder Gods, „Sest mi, segt mi Daniel fijn Dat ic den Paus mach vinden !” Hoe is die reyse gelegen?” T 11 17. „Hoe nu die reyse is gelegen 19. Hi en wilde eten noch drincken, Daer toe is mi so leyde: Si wilde eenen raet versieren Die Paus heeft mi sulcken troost Hoe si in die camer soude comen gegeven Met seven camerieren. Eewelic van God te zijn ghescheyden.” 18. Si sette hem eenen stoel, 20. Mer doen si uter camer quam Daer in so ghinck hi sitten, Al lachende ende al spelende, Si haelden hem eenen vergulden nap Al had si eewelijck ghespeelt Ende wilde Danielken schineken. Heer Daniel die hadde ghesweghen. 91. Mer die dit liedeken eerstwerf sanck Sijn herte Jach hem in dolen, Hi was liever in Venus bedwanck Dan in helsche scholen. ANTWERPSCH LB. 1544. No. CLX van Heer Danielken. Sommigen hebben in „die grijsen” str. 7 den getrouwen Eeckhart willen zien (zie o.a. Ndd. Jb. XXXVIII 43). Ik zou liever een fout bij het afschrijven veronder- stellen. „grijsen”’ voor „greynen” liefsten (de camerieren waarvan in str. 19 sprake is). Str. 14 Ronsen = Renaix (WILLEMs). Tot nu toe was de oudste bekende Tannhäuser-wijs het fragment in Schmelzel’s (Quodlibet 1544 (gedrukt in Böhme Ad. Lb. no. 21). v. Duvse geeft tekst A ; heeft echter niet de verwantschap der melodie opgemerkt wegens de slordige stemopgave van v. Nvevecrs „Vrou Venus-wijf” in plaats van „Her Danel-man”. Een nog oudere wijs hebben wij in het geestelijk lied „Heer Jesus Christus lof ende danc” op de wijze van „Venus Vrou gae gys my of 50 blyf ic” (vgl. A str. 8—4) ge- vonden door Bivmxer in een Berlijnsch Hs. van het eind der XV eeuw (zie Vierteljahrschr. f. Musikwiss. VIII 289). Tis Jhe-sus Cristus Marien zoen, God la-ten my ghewinn - - - - - - nen! Ik geef de derde strofe van den geestelijken tekst omdat zij het nauwst b het wereldsche voorbeeld aansluit (A strofe 1). Een maatverdeeling heb ik zonder veranderingen niet kumnen doorvoeren. Het best schijnt een 7/4 maat te passen, als die ooit bestaan heeft! Of men zou verscheidene halve noten * in kwarten moeten veranderen, dan zou men een regelmatige 3{ maat krijgen. Voor de geliefdheid der wijs spreekt de stemopgave bij PauL v. D. AELST „Im Ton vom alten Tanhäuser”’ (Weimar Jb. I 352). 12 _Wat den tekst aangaat is A wel de oudste bekende overlevering: A is nog duidelijk roomsch terwijl B het oorspronkelijk ook geweest zal zijn, maar door in: lasschmg van str. 13 een protestantsche kleur gekregen heeft. In een ndd. tekstvorm vervloekt Daniel zelf den paus (ndd. Jb. XVI, 65). Het mooie lied heeft zijn weg door alle duitsche landen gevonden: nederduitsche opteekeningen hebben wij van 1520 (ndd. Jb. XVL, 65) op een Fl. Bl. tesamen met „Maria tzart” (zie beneden no. 130): AzPERs citeert nog op deze plaats een ndd. fl. Bl. Berlijn Yd 8719 „Veer lede, Danhüser” (ndd. Jb. XXXVIII, 8). Uit Middenduitschland hebben wij een fl. Bl. Marburgk 1564 (Srevessos Inv. no. 2799 rr) Frankfurt, Mons Veneris van Hersrica Korsmans 1614 (Uhland no. 297), Frankfurter (Ambr.) Lb. 1582 no. 224. Neurenberg fll. BI. van Jorsr Gurksecuar 1515 1536 (Bönme Ad. Lb. no. 21) F. GurKsEcar (STEVENsoN Inv. no. 2365i). Zwitserland 1830 (UnzanD 1. c.) waar het nog in den volksmond leeft, vgl. verder Erx-Böame I 39 vv. W. van HELTEN (Tijjdschr. TLk. XV 219) neemt aan dat het lied uit Duitschland geimporteerd is en Daniel door een schrijffout uit Danhûs is ontstaan, hetgeen bij de lange staarten der letters zeer goed mogelijk is. Kazrr (Lied blz. 70) daarentegen gelooft, dat in de mn]. bewerking het Tannhäuser-lied met een ander zou zijn samengesmolten, waarvan een heer Daniel de held was. Bij ontstentenis van dat lied zullen wij ons liever aan v. HEuTENs scherpzinnig voorstel houden. S. Noch is selfs dat alder beste cruyt. (Ps. CXXIN) Melodie verwant met no. 4. Volgens Hor. Belg. I XXXI zou er een tweede regel bestaan: „dat ie ghewies in gaerden”. Karrr (Lied blz. 618) wijst op een verwant gedicht van WirzEm v. HrLLEGAERTSBERCH, in geheel anderen maat. UrLAND en de Bouck no. 15 luidt: Geduld ys twar een seltzam kruidt, Wasset nicht in allermans Garden”’; het Lb. der AI von Creve no. 31 (Bolte ZfdPh XXII 420) spreekt van alle mogelijke allegorische kruiden, maar een passenden tekst heb ik niet gevonden. VerwiIJs en VerDam Wb. verklaart den titel als een woordspeling op Salvia (salie): salve (geld). e e 6. Het soude een meysken gaen om wijn. (Ps. XCIl) Meis-kin ha - - - - len wijn Sna - vens al s0 spa - - -- e Si hat eim 50 an Dar duer sach ich die Jlust - - e - - - li : ke mane. Si sach al hier, si sach al daer, Si meind si waer alleine; Si hat ein so swart plaetskin stan Al thuischen huer snee witte beinen. GEORG FORSTER, FRISCHE TEUTSCHE LIEDLEIN. TI. NO. 1, 1540. Het is het oude bekende lied van de winterrozen, dat dikwijls ook begint „Es wolt ein meydlein wasser holen”: alleen schijnt de zon im plaats van de maan door het hemd, zie UnrasD no. 118, Erx-Bömme I 418 — DÜLKENER FrEDLER bl. 14 — Ad. Lb. 147. Erk-Böume wijst op oude Duitsche lezingen van 1534, 1535, en moderne nakomelingschap aan den Nederrijn, Westfalen, Bran- BÖHME 1547 en 1582 Pommeren. Silezie, Saksen, Thüringen, Hessen, Oostenrijk. Vgl. ook 68 denburg, Lieder Berg u. Neuber 37 (Goedeke Gr. [). In Nederland hebben wij „Tsouw een meysken gaen om wijn” LanD Thysius blz. 50 P. v. D. Arrsr 1602 no. 145 „es wollt ein Mägdlein Wasser holen (Wm. Jb. I. Een quodlibet in een Londensch Hs. begin XVI eeuw bevat onzen eersten regel (Wor Driestemmige Lieder no. 1). f Schriftver. L. 1593 (zie WACKERNAGEL Ned. Ref. 45) * „Wat sou een meyssie uyt water halen gaen” Boerenlieties na 1706 no. 378 schijnt mij met onze melodie verwant. Een later lied van het meisje en den hazelaar begint ook zoo: Daer zou een meysje gaen halen wijn Het was ’savonds maer alle soo late, Zij quam al voor een Hazelaers Boom En daer bleef zy wat tegen staen praten. zie KaLrr blz. 350 naar een volksboekje der 184 eeuw en mondeling uit Brugge naar LoorEN en FEys. 7. Aen gheender linden daer staet een dal. (Ps. XXVIID Daar zou een mage-tje vroeg op-staan, Om haar zoete -lief te ontbr.s, „„IJ„-‚‚ì‘‚‘ 26 32 X È— i _ 9- a zoe - ken gaan En zy _ zocht hem on-der de lin-den, Maar kon haar lief - - - - je niet vin - den. Bij deze wijs staat in Dr. ScHEuRLEER’s exemplaar der 44° uitgave in oud schrift de aanteekening: „lck sye die morgensterre” vermoedelijk eenvoudig als opmerking dat de maat van beide liederen gelijk is. 2. Met een kwam daar een heer aangaan, Die zei: „Kind wat doet gij hier alleen te staan? Of telt gij alle groene boomen, En al de geel goude rozen ?” 3. „Ik tel er de groene boomen niet En pluk ook alle goude rozen niet, Ik heb er mijn liefje verloren En kan er geen tijding van hooren.” 4. „Heb gij er uw liefje verloren, Kan je ook geen tiijjding van hem hooren? Hijj is er op Zeelands douwe En verkeert met andre schoone vrouwen.” 3. „Is hij er op Zeelands douwe, Verkeert hij daar met schoone vrouwen ? Zoo mag de Hemel zijn leidsman zijn Met alle mooije meisjes die bij hem zijn!” 6. Wat trok hij uit zijn mouwe? Een ketting, rood van goude. „Die wil ik u, schoon kind, schenken Wilt op uw lief niet meer denken.” 16 „Al ware de ketting nog eens so lang, Dat hij van den hemel op de aarde hang, Veel liever wil ik ze verliezen Eer ik een ander liefje wil kiezen.” S. Doe ontroerde de heer zijn bloed: „Schoon kind, ziet wel voor u watje doet, Gij bent er mijn regte vrouwe En ik wil er geen ander trouwen.” LE JEUNE, LETTERKUNDIG OVERZIGT. 1828. BLZ. 203. „uit een blauwboekje.” Dezelfde wijs, ontleend aan de Souterliedekens, in Eeclesiasticus 1565 no. 96. T'wee bezwaren kan men tegen dezen tekst inbrengen: hij is laat en zijn begin be antwoordt niet aan de stemopgave. Niettemin geef ik hem om zijn taal de voor- keur boven den ouderen (1592) en passenden Duitschen tekst: Es stet ein lind in jenem Tal [st oben breit und unden schmal, Darauf da sitzt frau Nachtigal Und andre vögelein vor dem wald. UarasD 116. De toedracht is in beide liederen dezelfde. Dat onze tekst reeds in de 164° eeuw in Nederland bestond bewijst de inhoudsopgave van het Amst. Lb. 1589 „Het was een meysken vroech opgestaen blz. 797: de bladzijden, waarop het lied stond, zijn helaas uitgescheurd: WrLiEms (blz, 220) zegt dat Le Jeune het lied uit de Lammeren vreugd”’ 94 uitg. Amst. 1778 genomen beeft. Vgl. Nieuwe Amsteldamsche Buijijten Zingel blz. 35 „daer zou een magetje vroeg opstaen” (Euphorion IX 29). Nog hedendaags wordt het lied (ongeveer deze tekst) op het eiland Terschelling gezongen op een melodie, die, zooals de heer J. Kussr opmerkt, de eenige is die hij in een ouden kerktoon op bet eiland vond: en deze wijs komt aan het slot met de onze overeen b voor de vergelijking transponeer ik uit C naar E. Ook in Duitschland wordt het lied nog veel gezongen: voor de litteratuur zie Maerrace Forster V 18, Badische Pfalz no. 4, Köuner-Mrrer no. 117. 8. Dat had een meysken eenen ruyter wat lief, (Ps. xXCIX) ro - tes Goldt, einmeydlein ein Reut-ter holdt, Fúr Sil - ber und für Von jm wolt sie nit las - - - - - sen, Sie be- schaidt jn under ein Da kam gut Reutter daher geritten, Sein schwartzer Hut war ihm zerschnmitten, Sein Harnisch war mit Goldt beschlagen: „Zart schöne Junckfraw, was macht ir da?” „lch bim so lang gesessen, Mein Bul hat mein vergessen, Wol siben Jar und einen Tag Das ich mein Peinslieb nit gesehen hab.” Was zog er auss seiner Taschen ? Eim Schlairlein was weiss gewaschen, „Schöne Junckfraw, den will ich euch schencken, Wolt ir ewers Bulen nimmer gedencken.” „Unnd wäre der Schlayr noch so lang Das er vom Himmel biss auff die Erden gelang Dennoch wolt ich in fahren lahn, Mein feins lieb wolt ich widerumb han.” Was zog er von seinem Finger ? Von rottem Goldt ein Ringe: „Junckfraw, den will ich euch schencken, Wolt ihr ewers Bulen nimmer gedencken.” „Der Ring ist schön unnd ist auch gut, Behalt ewren Ring unnd ich mein Muth, Den Ring will ich fahren lahn, Mein feins Lieb will ich wiederumb han.” 8. „Was wolt ihr dem Reutter entbieten Auss lauter lieb unnd güte? So ist doch heut der ander tag Das man im ein anders Junckfräwlein gab.” 9. „Was wolt ich im entbieten Auss traurigem gemüte ? Behüt mir in Gott, das edel blut, Das er mein Hertz erkennen thut. 10. Ich führe jetzt ein betrübten mauth, Gleich wie das Turteltäublen thut Das seinen Bulen verloren hat, So sitzt es auff ein dürren Ast. 11. Sie trinckt das wasser trübe, Das geschicht auss lauter lieb und gûte, Sie betrübts mit iren füssen, O Gott wie ist die lieb so süsse !” 12. Bald stiess er ab seinen Eyssern hut, Da erkennt sie in, das edle blut, „Bist dus, mein schatz? so ist mirs eben! Warumb hast dich nicht zu erkennen geben ?” 13. „Ich hab dich wöllen versuchen, Hab gedacht du werst mir fluchen, Hettest du mir einen fluch gethan, Du müst es hie entgolten han. 14. Weil du dich hast gehalten wol, So bist du aller Tugent vol, So frew ich mich, sey wo ich woll, Das ich dich hertzlieb nemmen soll.” 15. Wer ist der uns diss Liedleim sang ? Ein freyer Reutter ist er genandt, Er singt uns das unnd noch vil mehr. Gott behüt allen Junckfrawen ihr Ehr! VL. BL. AUGSBURG, MICH. MANGER. Z. J. (1580:1600). Euphoríon. IX. 28. Vgl. Ad. Lb. no. 40 Erx-Bönme I 236. ; Een meysken had een Ruyter lief Veelderh. 1569 fol. 320. Verwante liederen Berg en NruBer 68 L. No. 25 (Goed. Gr. IT) en Nederrijnsch Liederhs. 1574 (Euphorion IX 29: hier wordt verder gewezen op Hs. van Ortizie Fescaerm 1592, Alemannia I 55 en Hrzarus LusriG von FRrEUDENTHAT omstreeks 1690 no. 197). Een lange zeer aardige moderne lezing Dülkener Fiedler blz. 28. Verdere litteratuur zie het vorige lied en Marrraan Forster V 18, Badische Pfalz no. 4, Könrer-Mrrer no. 117. 19 9. lck reedt wt iaghen liefem mijn beiach. (Ps. XXIIN 1. Hett rett ain ri - der ja - - - - gen, inn datt wollt, denn? Twie ge-spel - len klei - - ne, die ein was sufferlick. 2. Hie sprach „Gott grus beydenn! Die schonste wil ick hann. Ich will iw furen hoghe (Denn jungen weck stat gronne) Thott minnes fatters borch.” 3. Dar hie thott faders borch kwam Hie dede wie ain erber man, Hie dede hor schonne lighen Auff einen syden bede, Die fack die gennck em ann. 4. Doch doe hett kwam ann gen Morgenn Die lichtte tag amn kwam: „Nu op, ritter holde! Die dach scheintt dor denn wolde, Teh hor ain fogelsanck.” 5. „Tenn ist so nach dem dage nichtt, Hett ist die mannen schinn, Nu kertt tu harwers umb Mitt iwe roden munde Gutt Lieff, en kussett mich.” 6. „Ich enn thu es nitt, Ich en thu es nitt, Ich enn thus werlich nichtt. An ich wil wir zu heime Zu mien gespellenn kleyne Dar ich sie lest mals liet.” *) Hs auch. 20 „Gespelle, wal lieffer gespelle! 1 Wu welt my geben raett? My hefft ain rider beschlapen, Hie hefft my machtt gelatten. Gespell, nu gebtt my raett!” 8. „Gespelle, wal lieffer gespelle ! Ich sal iwe geben raett: Gy soltt u har auff bindtten Als ander feine frawen, Bey lade! ghy sindtt ghen machtt.” 9. „Ich enn thu es nitt, ich enn thu es nitt, Ich en thu es werlich niett, Mien harken datt sal hangen Den losen rider to schande Datt hie my maget liet.” WEIMARER LIEDERHANDSCHRIFT. 1537. No. XIL. Met zekerheid kan ik natuurlijk niet beweren dat deze tekst bij onze melodie behoort, maar aangezien èn inhoud èn maat passen en er toch slechts uiterst weinig liederen bij dezen maat passen, kan de onderstelling voor niet al te gewaagd doorgaan. Een nauw verwante tekst bevindt zich in het Gentsch hs. van Antonius Ghyselers z. V. Duvse I 178. Het lied bestond nog, m dezelfde dichtmaat maar in den tekst tamelijk afwijkend, op het einde der 18de eeuw: „Daar zou er een Jager uit jagen gaan en uit jagen zoo zoud hij gaan” 9 str. De Amsterdamsche Kermisvreugd. Amst. S. en W. Koene z. j. De Marsdrager. Amsterdam, Joannes Kannewet 1754, blz. 52. — De Hond in de Pot, Amsterdam 1790, blz. 88. Verwante liederen nog G. Forster TI 1540, Roten- buchers Bergkreyen 1551, M. Frank 1622, vl. bl. in het British Museum 1636, NieoJais Almanach 1777, Büsching en v. d. Hagen 1795, Wunderhorn 1806 vgl. MarrraGe, Badische Pfalz no. 8, waar nog vele moderne lezingen zijn vermeld evenals in KöuLer-MEIER no. 286. 10, Een ridder en een meysken ionc Op een rivierken dat si (saten 29). (Ps. XIV) Een rid-der end’ een meysken jonck _Op een ri-vier-ken dat si ontbreekt G = — _ * _ _ z îî ___\__ ‚_‘ _ _ —— g 6 ‚3_2 s r - — k e D sa - ten, Hoe stil - le dat dat Wa - - - --- m . „Och segt mi, stout ridder goet, Iek soude gaerne weten Waerom dat dat water stille stoet Als wi van goeder minnen spreken ?” 3. „Dat dat water stille staet Dat en gheeft mi gheen vreemde, Ick hebbe so menighe jonghe maecht Ghebrocht in groot allende.” 4. „Hebdy so menighe maecht Ghebrocht in swaer allende, Wacht u stout ruyter goet, Dat u God niet en scheynde !” „Iek weet noeh een so hooghen berch, e Booven alle berghen is hi hooghe, Die sal ick noch in dale brenghen, Daer om ist dat ick pooghe.” 10. ii; 12. 14. „Suldy mijns vaders hooghen berch Tot eenen dale brenghen, Ick sage u liever, stout ridder goet, Bi uwer keelen hanghen ! Ick hadde noch veel liever Dat u die sonne bescheene Al onder thol van uwen voeten, Den bast al om u kele !” Dat meysken was jonc ende daertoe dom, Si en wist niet wat si seyde, Doen si in haers liefs armen lach Doen was den berch ter neder. „Och sest mi, meysken jonek! Is nu mijn kele gehanghen ? Nu is dijns vaders hooghen berch In eenen dale ghevallen.” Och doen dat meysken shewaer wert Dat si een kindeken bleef draghen Si ghinek al voor den ridder staen, Si badt hem om ghenade. „Ghenade stout ridder fijn! Ghenade van mijnen lijve! Ie was een goet maechdekijn, Nu moet ic met uwen kinde blijven.” „Wat ghenade soude ic u doen ? Ghi en zijt gheen keyserinne! Ick mocht u mijnen schiltknecht gheven > Cost ic hem daer toe ghebringhen.” „Uwen schiltknecht en wil ic niet, Hi is mi veel te snode; Al is mijnen hooghen berch ter neder, c hope ghi sult hem noch wel hoghen.” Dat meysken hadde eenen broeder stout, Hi was haer goet ende ghetrouwe, Als hi haer dede wel int aenschijn Hi beweest haer al metter trouwen. 16. 18. 20. DD s Och doen die broeder gheware wert Dat si een kindeken bleef draghen Hi ghine al voor den ridder staen, Hi badt hem mede te grave. „God groet u seyt hi „stout ridder vrij! Stout ridder vrij van waerden! Oech die met uwen kinde was bevaen Die leyt hier doot opter aerden.” „Och is si doot, dat schoone wijf Die overschoone die ick beminne? So en sal ic nu noch nemmermeer Mijn grauwe ros berijden. Haelt mijn spere ende 00c mijn schilde, Mijn swaert al aen mijn side, Ie wil gaen rijden selver daer, Men vint der valscher boden so vele!” Och doen hi op der heyden quam Hi hoorde die cloeken clincken; Hi hoorde wel aen der cloeken clanck Dat si inder aerden moeste sincken. Hi nam sinen bruynen schilt, Hi worp hem op der aerden: „Ligget daer, ligget daer, goet bruyne schilt! Van mi en suldi niet ghedraghen werden !” „Heft op uwen bruynen schilt, Hanghet hem onder u side, Al waer u vader ende moeder doot Den rouwe moet ghi lijden.” „Al waer mijn vader ende moeder doot Ende mijn broeders alle vijve So en waer den rouwe niet also groot Als hi is van desen schoonen wijve.” Doen hi op dat kerchof duam Hi hoorde die papen singhen; Hi hoorde wel aen der papen sanck Dat si vigelie songhen. 24 24. Doen hi inder kercken tradt Hi sach zijn liefken staen im bare Ghedect met een baren cleede Recht of si nu oock doot ware. 25. Hi hief op dat baren cleet Hi sach haer cleyn vingerken roeren, Och doen so loech haer roode monde Doen si den ridder voelde. w n} „Staet op, staet op, mijn soete lief ! Wel over schoone jonefrouwe ! Ie en sal u nu noch nemmermeer Doen so groten ontrouwe. 27, Wel op, wel op, mijn soete lief! Mijn overschoone joncfrouwe ! Al waert mijn vader ende moeder leet So sal ick u tot eenen wijve trouwen. 28. Al waert mijn vader ende moeder leet Ende mijn broeders alle vijve, So sal ick u houden voor mijn bruyt Ende trouwen u tot eenen wijve.” ANTWERPSCH LB. 1544. No. XLV. Een oudt liedeken. Tekst ook in Amst. Lb. 1589 bl. 42 met de stemopgave: „Op enen Morgenstont om de mey so wast ” Dat zou zijn Ps. LXXXI „Sur le pont d' Avignon.” *Melodie (naar Souterliedekens) Ecclesiasticus 1565 no. 79. Als .\'ìndt men dit lied: 1569 + Veelderh. 120b; + Hofken d. geest. L. 1577 bl. XCIII; 1627 + Amsterd. Pegasus bl. 40; 1703 werd „een meisje op een riviertje sat” op het klokkenspel te Alkmaar gespeeld (Tiijjdschrift v. Noord-Holl. M. gesch. V 276). Bönme Ad. Lb. bl. 156 wijst op het verwantschap van dit lied met „es spielt ein Graf mit einer Magd”; het is niet zeer nauw, even min als de betrekkingen van ons lied tot het Engelsche „Gay Gosshawk”, CamD Popular Ballads TI 355—67. In eerstgenoemd lied 1s het meisje werkelijk dood, in het tweede is er — zoo schijnt het — sprake van schijndood en begrafenis, dit is echter een list, die tusschen de verliefden uitgemaakt is. Karr Letterkunde II 175 haalt een Fransch lied „la belle Tsambourg” aan en verklaart onze eerste strophe door te wijzen op het oudgermaansch geloof in de voorspellende kracht van het water, zelfs wat aangaat de keuze van den bruidegom, zie Pauls Grundriss I 1120. 25 11. Op een schoon fonteyne Daer vant icse spelen gaen. (Ps. CXVIII C) IE Int soet-ste van den mey - - - -- -e Al daer ic quam ge- So diep im een val -ley - - - - - -- e Daer schoon bloem-kens K P U3 gaen Ver-chiert aen y!}1>«i A L 5 _1‘_; 3'Î_W *î __]__‚;' ] s _ E el-cken cant, Ik hadde ge-noech te doe -ne Want ick mijn lief daer vant. 2. Ie vantse daer alleyne, ). Al ut mijns vaders hove Si bant haer gheluwe hayr Dat vol verraders staet. Bi een claer fonteyne Maria! tot uwen love Dus quam ick al neven haer. Wilt ons nu gheven raet !” Als si mi wert gheware „Den raet die ic sal vinden So seere dat si verschoot, En is te mael niet goet, Doen quam int openbaer Te moet mijn leven eynden Haer liefde die si mi bool. Ende storten mijn roode bloet. 3. Ic groetse vriendelijcke, 6. Schoon lief om uwen wille Ie boot haer goeden dach, So wil ick sterven den doot. Doen dede si mi des gelijcke Die verraders swijghen stille, Die mi troost gheven mach. Si zijn mijn overhoot. „Schoon lief, om een bede [ck wilse gaen bestormen Dwelec reyn hefde prijst: Ende maken groot geschal, Dat ghi gheen dorperhede Myn lichaem hoort den wormen Miijn lichaem en bewjst. Dwele ic hem gheven sal.” Men gincker stormen ende strien, 4. En wilter niet af spreken, Want u sal niet misschien Haer lief die bleef daer doot. Ter doot toe soude ict wreken, „Waer sal ic nu gaen oft rijen ? Saghe ick u onghelije bien. Noyt vrou in meerder noot !” Schoon lief tot uwer scaden Si was van rou ghestorven Hebdy mi gevonden hier, Wanneer si sach zijn bloet, Wi twee wi zijn verraden, Die strenge doot verworven Ons vianden comen hier. Door grooten teghenspoet. ANTWERPSCH LB. 1544. No. XCV. Een nyeu liedeken. 96 De strophen in Antw. Lb. zijn vierregelig; de laatste strophe luidt: Die dit liedeken dichte Is diewils sonder ghelt, Dat doet hem een zijn nichte Die hem te voren telt. Zooals Kazrr (Lied 172) opmerkt zal deze strophe een later toevoegsel zijn. v. Duvse I 151 geeft een achtregelige lezing van het lied naar een Brusselsch hs. van 1685. vgl. Amst. Lb. 1589 blz. 10 „Int soetste van die mey” op de wijse „Ghy amoureuse gheesten”. Als stemopgave j Schrift. verh. L. 1562 „Int soetste van den mey al daer ick quam ghegaen”; f Parnassus 1623 bl. 80. Het is natuurlijk onzeker of dit de bedoelde tekst is, denkbaar zou ook zijn „Hier zijn drie lichte geladen”” Antw. Lb. no. 76, strophe 2. De daarbiijj passende wijs Dev. en prof. no. 85 past niet biijj de onze. DS J 12, Die my eens te drincken gave ick songhe hem een goet liet. (Ps. CXXXVIN E : E e e C 4 ; |E 32 e _“___lî\ s __:% e n s n l. * Die mi te drm-cken gav - - -- e ic songhe hem een i nieu - we liet: Al van myn vrou - we van Lut-sen - borch hoe si haren lantsheere ver - riet. e e E e S | DSS s *) Het verdient de aandacht dat het „eens”, dat in het Antwerpsch Lb. ontbreekt, niet in de melodie past. 2. Si dede een briefken scrijven 6. „lc en derfs u niet wel seggen, So veere in Gulcker landt Ie en wil u niet verraen, Tot Frederic haren boele, Hi is heden morghen Dat hi soude comen int lant. Met sinen honden ut jaghen ghegaen. 3. Hi sprac tot sinen knapen: Hi reedt heden morghen „Nu sadelt mi mijn paert! Al in dat soete dal, Tot Lutsenborch wil ic rijden, En daer suldi hem vinden Het is mi wel rijdens waert.” Met sinen hondekens al.” 4. Als hi te Lutsenborch quam 8. Hi sprack tot sinen knape: Al voor dat hooge huys, „Nu sadelt mi mijn paert ! Daer lach de valsce vrouwe Ten dale waerts wil ic rijden, Tot haerder tinnen ut. Het is mi wel ridens waert.” 9. Hi sprac: „God groet u, vrouwe, 9. Als hi bider jachten quam God geve u goeden dach ! Al in dat soete dal, Waer is myn here van Lutsenborch Daer lach die edel heere Dien ic te dienen plach ?” Met sinen hondekens al. * 28 10. Hi sprac: „God groet u heere, 17.: Als hi te Lutsenborch quam God gheve u goeden dach! Al voor dat hooghe huys, Ghi en sult niet langer leven Daer quam de valsce vrouwe Dan desen halven dach.” Van haerder tinnen ut. 11. „Sal ick niet langher leven 18. „Vrou! God seghen u, vrouwe! Dan heden desen dach, God gheve u goeden dach! So mach ict wel beclaghen Uwen wille is bedreven, Dat ic. oyt mijn vrou aensach.” U verraderie is volbracht”’. 12. Hi sprac tot sinen knape: 19 „Is miijnen wille bedreven, „Spant uwen boghe goet Hebdi mijnen sin volbracht, Ende schiet mijn here van Lutsen- So doet mi suleken teyken In zijns herten bloet!”’ _ [borch Dat ie daer aen geloven mach !” 18 „Waer om soude ic hem scieten ? 20. Hi troc ut sijnder scheyden Waer om soude ic hem slaen? Een swaert van bloede root: Ie hebbe wel seven jaer „Siet daer, ghi valsce vrouwe, Tot zijnder tafelen ghegaen.” Uws edel lantsheeren doot!” 14. „Hebdy wel seven jaren 21. Si troek van haren halse Tot zijnder tafelen ghegaen, Van peerlen een cranselijn; So en dorfdi hem niet schieten „Hout daer, myn liefste boele! Noch niet ter doot slaen.” Daer is die trouwe van mijn.” 15. Hi tooch ut zijnder scheyden 22 „Uwe trouwe en wil ic niet Een mes van stale goet, Ic en wille niet ontfaen, Hi stac mijn here van Lutsenborch Ghi mocht mi 00e verraen ‚ _ In zijns herten bloet. Ghelije ghi uwen lantshere hebt [ghedaen.” 16. Hi sprac tot sinen knape: 23. Hi troc ut zijnder mouwen „Nu sadelt mi mijn paert! Een siden snoerken fijn: Tot Lutsenborch wil ic riden, „Hout daer, ghi valse vrouwe, Het is mi wel riijdens waert. Ghi sulter bi bedrogen zijn. 24. Te Lutsenborch op de mueren Daer loopt een water claer, Daer sit! vrou van Lutzenborch Int heymelic ende int openbaer.” ANTWERPSCH LB 1544. No. XXIII Van vrou van Lutsenborch. Tekst naar Amst. Lb. 1589 bl. 33. Azpers (Ndd. Jb. XXXVII 29) wijst er op dat str. 17 met den rijm uit: huis een hoogduitschen oorsprong. doet veronder- stellen. Op hoogduitschen grond is het lied ook meer algemeen: vl. bl, Neurenberg Valentin Neuber z. j. Ein schönes lied von der Frawen van Weissenburg, Stevenson a d A e TE 29 Inventaris nr. 2788 ff. Uit het Saaldal in Brotuffs Chronica 1557 (Hor. Belg I2 nr. 8), volgens de Top-haligraphia Sulzensis (Sulza aan de Ilm) door M. Wuue 1674 zouden de gebeurtenissen van dit lied slaan op de legendaire moord op paltsgraaf Frederik van Saksen door Lodewijk van Schönburg in 1065 (Böhme, Germania XXI 51). Daar heet de vrouw ook van Weissenburg: de melodie is niet verwant aan de onze. In Erx-Bönme I 362 wordt landgraaf Ludwig von Thüringen ver- ondersteld de minaar te zijn. WiLzeMs zoekt den historischen grond in de vergif: tiging van Johan van Beieren, hertog van Luxemburg, wiens vrouw Elizabeth van Gorlitz een nicht van Keizer Sigismund was (WizLEMs nr. 24). Latere lezingen noemt HorrmanN H. B. II2 nr. 8) uit het Badensch Scharzwald en Erx-Börme: 1668 Hschr. Beschreibung der Amtei Rossla in het Archief te Weimar; 1820 Weenen; Rheinland; Brandenburg, vgl. ook UuzanD nr. 128; Wunderhorn TI2 282. Als stemopgave f Schriftuur L. 1562 „van my vrouwe van Lucssenborch”. 13. Met lusten willen wij singhen Ende loven dat Roomsche rijck. (Ps, CXL|) s S Met lus-te willen wi sin - - gen Ende lo - ven dat Roomsche rijck Van co-ninek Maxi - mi - li-aen Ghe - boren ut Oos-ten - rijck, Die e - del co-ninck, den ede-len staet, Hoe dat hi ziijjn - der v _ »1 E & 515 20 2126 32 vrou - wen Ut Bri-ta-nien be-schre-ven hat. 1) * 26 32 Ë 4'*; E ; i EE A E Origineel in C maar ik meen met vAN Duyse dat het F moest zijn, zooals ook in de 5de en 25de uitgave staat. 9. Die brieven heeft si vernomen, Die edel joncfrou saert: „Die met mi wil rijden Die maket hem op die vaert! Ie moet rijden na dat duytsche lant Tot minen edelen heere, Hi is mi onbekant.” l} Tekst hae. o !) Tekst lee. . Die bruyt sadt op met eeren, Si reedt na dat duytsche lant Met suchten ende met beven, Groot jammer quam daer van. Dat dede die Coninc van Vrancrijck, Door zijn lant moeste si rijden, Die joncfrou was duechdelije. Doen reedt si een weynich voort, Die coninc quam haer teghen ghegaen, Van traenen werden haer ooghen nat, Si wert seer ongedaen. Hi seyde „God groete u, joncfrou teer! U eere wil ick behouden Den Roomschen Coninek te leer.”1) Si sprack „Dat en wil God nemmermeer! Ghi hebt een ander wijf, Ic hebbe eenen coninc tot een heere Gheboren ut Oostenrijck, Hi is edel ende daertoe fijn; Ter eeren van hem willic draghen Van goude een cranselijn.” „Mijn wijf en was niet oudt genoech, Si en heeft maer neghen jaren, Si was mi teghen minen wil gegheven, Dat segge ic u voorwaer. Het was een joncfrou op desen dach, Si was mi toe gheschreven Doen si inder wieghen lach. Die Paeus nam dat ghelt van mi Hi scheyde mi van minen wive; Hi scheyde ons beyde te samen Twee sielen ende eenen lijve. Mer dat sal costen so menighen man Die daerom sullen sterven, Luttel schulden hebben si daer van.” Si schreyde nacht ende dach, Si schreyde al om haer eer, Van tranen so werden haer oogen nat, Si versuchte so lancx so meer, Si sprac „Dat en wil God nemmermeer ! Ic sal mijn eere behouden Den Roomschen Coninck ter eer.” 3 | ) ) 9. Die dit liedeken eerstwerf sanck Dat waren drie ruyters fijn, Si hebbent so lichte gesongen Te Cuelen op den Rijn. Si trocken al door des conincx lant, Om buyt so souden si gangen, Sie en hadden ghelt noch pant. ANTWERPSCH LB. 1544. No CXV. Van Keyser Maximíiliaen. Anna van Bretagne, die in 1490 met Keizer Maximiliaan — door zijn gevolmach- tigden — getrouwd was. zag zich in 1491 genoodzaakt, aangezien Maximiliaan nog steeds niet kon komen om zijne vrouw af te halen, een tweede huwelijk met Konmg Karel VIIT van Frankrijk te sluiten. De positie van Maximiliaan w as hierdoor deste onaangenamer, daar zijn eigen dochter Margareta sedert 1482 aan het Fransche hof woonde als toekomstige Koningin, hoewel het huwelijk nog niet voltrokken was wegens minderjarigheid der bruid (geb. 1480), zie C. C. van DE Grarr, Middelnederl. Historieliederen. vgl. LiztencRon 180 A nmaar een Strassburgsch vl. bl. eind XVI eeuw, de wijs van een hs. van Wolfenbüttel. LILIENCRON wijst hierbij op een „ Unthat” van Willems, als men die echter alle zou naspeuren! Unzanp nr. 173 hd. naar een vL bl. Bazel 1613 Joh. Schröter. — Anthonis Gyselers hs. Gent begin XVI eeuw zie Mose Übersicht bl. 159, Bömme Ad. Lb. no. 878, — Erx-Bönme II 44. Als stemopgave: — 15389 Dev. en prof. 124 en 24; 1569 Veelderh. fol. 111: 1581 Geuse Liedekens bl. 84 en 91 b (op die wijze van Keyser Maximiliaen) ; tweede belft der XVI eeuw omgedicht op de Keizerkeuze, ndd. hs. te Hannover zie BORCHLING Mndd Hss. T 929: Soetjen Gerrits 1618 no. 54. Dit lied, evenals de ongeveer gelijk beginnende geestelijke parodie door frater Johannes Brugman (t 1473), gaat terug op een veel ouder lied, dat wij laten volgen. Brugman’s „mit vruechden wollen wij singen ende loven die Triniteyt”’ vindt men o.a. in Hofken der ostl. L. 1577 p. LXXIV, Acauoy Middeleeuw. ostl. L. Hor. Belg. II 113, X 214: als stemopgave 1515 Leven van S. Bernardus (W. NiJHOFF, Ned. Bibliographie 1500- 1540, blz. 95). 1. Met luste willen wi singhen 2. Die heeren zijn ut ghetogen Schoon lief al bider hant Al in dat gulden jaer; Van drie lantsheeren dingen Si en wouden …et weder keeren, Geboren ut Nederlant. Si en waren ridder geslaghen. Cleve, Hoorne ende Batenborch, Te Venegien dat sì quamen (Haer namen zijn wel becant, Si maecten een verdrach: Met sanghe willen wijse prijsen) Si en wouden niet weder keeren, Gaen wandelen al door dat lant. Si en besochten dat heylighe graf. r 8. Si namen daer malcander 5 Al bider witser hant: „Wi rijden nu te samen Al door dat gulden lant.” Si saghen int suytwesten Al dat vergulden jaer, Mer si waren vreemde gasten, Te Jerusalem was haer begaer. Die een heere sprack den stierman toe: 6. „Hout uwen ancker al vast, Bewaert u schip met staden, Siet wel tot uwen mast! Ghi hebt drie heeren gheladen, Het en is om gheen ghelt te doen! Bewaer u schip van schaden Dat ons gheen ghebrec en coem.” 33 „Schip, roer ende provanden, Alle dinck is wel ghestelt.” „Nu stieret van den landen Al in des Gods gewelt Voor wint ende oock voor waghe, Dat meyr is onghewelt; Wi willen vrolijek waghen, Het ghelt ons even dier.” Si seylden voor den wint Ende ooc al voor die waghen Te Jerusalem aen dat lant, Salomons Tempel dat si saghen. Si traden te Jerusalem Al op dat heylich lant, Si traden op dat heylich graf, Daer Maria so innich op lach. 7. „Ghi heeren, sidy daer om comen Dat ghi ridders wilt gheslaghen zijn? Hout uwe scharen baren Ende laet den coopman varen, Ende voert dat sweert met recht, Ende beschermt weduwen ende weesen; So voert ghi een goet recht, Nu hebt ghi edelheyt ghecreghen.” ANTWERPSCH LB. 1544. No. CIX. Een oudt liedeken. 34 14. Een nieu liet wy heffen aen. (Ps. XLVD Ein nie led wi he-ven an, Dat best dat wi ge - ler-net han, f { n 4 j == = zeEm s n e iS DDE kä e e Ein mies led to sm - - - - - - - - - - - - gen: Junker Bal-zar nam ein n n CY s ====f =| SS / 5 = d t hupen landsknecht an, Den gra-ven wold he dwin - - - - - - gen. Uit ? zou men vele varianten kunnen aanvoeren, maar deze berusten m. i. slechts op verschuiving van den notenbalk bij het afdrukken. 2. Wi togen dem graven in sin land, Dar hebbn wi gerovet und dapper gebrant, Vor dem graven was uns nicht leide; Wi meinden he schold uns levern eine slacht, He dorft unser nicht vorbeiden. 3. Des ward de Koning van Denemark gewar He makde den frede, dat is war, All twischen den beiden landsheren; È He sprak: „Gi framen landsknecht gud, Wil gi mi ein eed tosweren ?” 4. De hovedlud gingen bald to rad, Se makden einen anslach, kort und drad: „Her Koning, vel gnediger here! Wi willen juw bringen in juwes vaders land. Spit trotz, wol wilt uns weren?” ò. Wi borden eimen gulden op de hand, In Holland makden wi uns wol bekant Mit pipen und ok mit trummen; De Hollanders mosten da danzen einen danz, Se heddent wol beter genamen! 1 © 10. I De Hollanders weren m groter nod, Se makden eine klacht an den keiser grot: „Her Keiser, vel gnedigste here, De Koning van Denemark licht uns im land, Wi konnen uns nicht geweren.” De Keiser antwerd und sprak: „Gi Hollanders, weset darto vordacht Und helpt minen swager to lande; Des riks rad heft in dar ut gebracht, Des schal he liden grote schande.” De Hollanders hebben er beste gedan, To Medenblick sint wi to schepe gan, In Norwegen angekamen, ’ Und hedd uns Gods weder und wind gedan To Kopenhagen weren wi angekamen. Jegen Gods weder und wind konnen winicht don, Norwegen hebben wi ingenamen, In de Wiek sint wi gekamen, Katzborch dat vellen wi dapper an, Mit stormer hand gewunnen. o} All wat dar was, dat blef dar dod; De landsknecht weren in grotèr nod, Grote krankheit hadden se vorwunnen, De hagel und sne de ded uns we, Darto de bitter hunger. Up einen sondach dat geschach, Dat men de landsknecht trecken sach Vor Nieloss up dem ise; Dar qguemen de Sweden mit ganzer macht, Se meinden de landsknechte te vordriven. Des andern dages dat geschach, Dat men de Sweden trecken sach Wol gegen de framen landsknechte ; Wi meinden se scholden uns levern eme slacht, De dorften unser nicht vorbeiden. De uns dit nie ledlin sang, Meinert vam Hamme is he genant, De heft gar wol gesungen; He drinkt vel lever den Rinschen kolden win Als ’t water ut dem brunnen. 35 VL. BL. Z. PL. EN J. (HAMBURG OF MAAGDENBURG OMSTR. 1560). Liliencron, Historische Volkslieder No. #35. e EE E 36 Balthasar van Esens, een Friesch vrijbuiter, wilde zich geheel onafhankelijk maken van den graaf Enno, aan welks zijde zijn zwager Christian, de verdreven koning van Denemarken, stond. Het gelukte Christian de twee vijanden te verzoenen en voor den krijgstocht te winnen, dien hij voor de herovering van Denemarken beraamde. Hij verzamelde zijne troepen in Holland (str. 5—6) en scheepte ze in te Medemblik (str. 8), om naar Denemarken te varen. Hij werd echter door een storm naar Noorwegen gedreven, waar hij eenigen tiijd vasten voet kreeg en met succes tegen zijn vijanden, de Zweden, oorlog voerde (str. 11 —-12). In het volgende jaar werd hij op een Deensch schip gelokt en door verraad gevangen genomen. Meinert van Hamme (str. 13) treffen wij nog aan im Antw. Lb. no. 182. De melodie is met weinig verandering gevormd uit „Rossignolet du bois joli” (Ps. XV zie beneden nr. 153) vgl. Beclesiasticus 1565 no. 83. Lied van Juncker Baltzer op een vl.bl. z. p. en j. te Berlijn zie Ndd. Jb. XXVI 88. I5, Looverkens dat syn looverkens. (Ps. CXLV) N = 4 7 z 1. Wie was die ghene die die loo - ver - kens brac Ende die - se in der E i e S ïf*J[' s € P e 8 e t g p & EI T 4| 2 narren cappen stack? Het wil _ hem o - pen ba - ren. Wi rie-pen dat i __ EE cruy-ce al van den he-mel an, Wi vro -me lantsknechten al -le. 2. Het was op eenen maendach Dat men den storm voor Munster sach Omtrent ‘den seven uren; Daer bleef so menich lantsknecht doot Te Munster onder die mueren. 3. Die storm die duerde een corte tijt Tot dat die metten waren bereyt, Die metten waren ghesonghen; Doen schoten wi daer drie bussen los, Al arm so sloeghen die trommelen. 37 4. Wi vielen Munster dapperlijck an, Wi leden schade so menighen man. Men sach daer menich bloet verghieten, Men sach daer menigen vromen lantsknecht Het bloet liep over haer voeten. 5, Die lantsknechten waren in grooter noot, Daer bleeffer wel drie duysent doot In onderhalver uren. Was dat niet een groote schare van vole? Noch en sal geen lantsknecht trueren! 6. Wi weecken in een wilde velt, In die scanssen hebben wi gevuert ons gelt _ } g Eenen raet souden si ons gheven. Wi riepen Maria Gods moeder aen; „Beschermt ons lijf ende leven !” 7. Knipperdollinc tot sinen knechten sprack: „Ghi borghers, coemt hier op die wacht! Laet ons den hoop aenschouwen! Al waren si noch drie duysent sterc, Den prijs willen wi behouden.” 8. Een busschieter die daer was Hi schoot drie cortouwen al op dat pas Veel snelder dan een duyve: „Wistent mijn vader ende moeder t’huys Si souden mi helpen trueren.” ® Die dit liedeken eerstmael sanck Een vroom lantsknecht is hi ghenaemt, Hi hevet seer wel ghesonghen. Hi heeft te Munster aen dans gheweest, Den rey is hi ontspronghen. ANTWERPSCH LB. 1544. No.C LXVIIL. „Van den storm van Munster.” Dezelfde melodie naar de Souterliedekens, Ecclesiasticus 1565 no. 64. Als stemopgave: — 1577 Hofken der gstl. L. LXXXIIII ‚op die wijse vant Liedeken van Munster” — 1581 Geuseliedekens 42 „op de wijse van Munster”, 49 „op de wijse van den storm van Munster.” Lrrtencrox, Hist. VL. no. 456. 38 I6. Mechelen ghy sijt soe schoonen prieel. (Ps. CXL) De tekst is helaas niet te vinden, vermoedelijk een historisch lied, wellicht in de trant van „Maestricht gy schoone stede, gy perel van Braband” 1673 WrLLEMs no. 45. 7. Madamme la regente cest nest pas la fachon. (Ps. CxXX) e m _‚((’ 6 + £ 3 ;‚__‘.__Ï_ S D ; 2 4_ # m e E y IE _ _ — + - —= s E e e a IE = e ' 26P 26P Voor de leesbaarheid een oktaaf hooger getransponeerd; 21, 26 en 32 transponeeren in F. * De tekst (14) heeft wel D, en 2 eveneens, maar in alle andere uitgaven staat E (resp. in 21, 26 en 382 de A, die in de transponeering daaraan beantwoordt). Ér komen veel drukfouten voor bij de sleutels van dit lied. 14 verplaatst den sleutel der laatste drie regels een kwint hooger, 2 eveneens in de laatste twee regels. In 4 staat de sleutel van den eersten regel op G, van de laatste drie op D. In 21 staat hij in den tweeden regel op B. 89 |8. Het is goet pays, goet vrede in allens heeren lande. (Ps. CXIN) _ E e e e e e e s e z S =|e=l | i || ËÊË = î‘ P j __‚äíl‚ . £_‘_'ì :;‚ E e E ‚_î‘j'î?_* 5_‚j o 1. Het is goet pays, goet vre-de In al - le duyts-ce lan-den, Sonder Thijs-ken van den schil-de; Hi |?í e ’"ìt:1 ZÊ'**'_]Ìì_ e = e j |e n â_‚ . 9 r IE G g Hi leyt ghe - van-ghen so swaer-lijck op zijn lijf, Hi leyt ge- 7 s e _ _ = = t +A A — EI — _ e & a W | 3 S\ ä E E van-ghen so swaer-ljck op zijn lf. * Ik weet niet, waarom Böhme (Erk-Böhme II 41) de melodie hier afgesneden heeft: bij hem ontbreekt het verdere. Die vrou al van den schilde n Si lach op hooger tinnen, Si sach die heeren, Die borghers comen bimnen; Si en sach daer Thijsken, haer liefste boele, niet. 3. „Ghi ruyters, ghi rovers, Ghi heeren van der straten ! Waer hebdi Thijsken Van den schilde ghelaten? Waer hebdi ghelaten die liefste boele mijn ?” 4. „Och vrouken van den schilde, Nu en laet u niet verlanghen Dat Thijsken van den schilde Te Delder leyt ghevanghen ! Hi leyt ghevanghen so swaerlijck op zijn lijf.” 5. Dat vrouken van den schilde En woudes niet ghelooven, Si dede haer paerdeken Sadelen ende toomen, Si reedt te Delder al voor dat hooghe huys. 40 EN | 10. I „Och Thijsken van den schilde! Dats bistu nu hier binnen So steect u hoofdeken Al ut der hoogher tinnen, Laet mi aenschouwen u fiere jonghe lijf!” Thijsken van den schilde En liets hem niet verdrieten, Hi liet zijn hoofdeken Ter hooger timnen ut schieten, Hi liet haer aenschouwen zijn fiere jonghe lijf. „Thijsken van den schilde! Ghi en wout my niet ghelooven Dat ghi bi daghe, bi nachte, Soudt laten u ruyten, u rooven, Dat ghi soudt laten u rooven ter halver middernacht.” „Ja vrouken van den schilde Dat quam bij uwen schulden, Dat ghi wout draghen Dat silver ende root gulden, Dat sghi wout draghen dat roode beslaghen gout.” „Och Thijsken van den schilde! Haddy dat woort ghesweghen, Met silver ende roode gout Had iek u op doen weghen! Dat u nu sal costen dijn fiere jJonghe lijf!” „Och vrouken van den schilde! En soude u dat niet verdrieten Dat mi die raven, Die voghelen souden eten? Dat mi souden eten so menich cleimm vogelken ?” „Och Thijsken van den schilde! En laet u niet verlanghen! Iek sal u radeken Met rooskens ombehanghen, Daer op sal rusten dijn fiere jonge lijf !” ANTWERPSCH LB. 1544, No. LIX. „Van Thiijsken van den schilde”. Tekst ook Amst. Lb. 1589 blz. 78 zie Tijdschrift X 175. Het kosteljke lied werd door S. Coster’s Werken uitg. Dr. R. A. S. Coster gedramatiseerd (Amsterdam 1618; Kollewijn. Haarlem 1883 bl. 489—550), naan 41 het schijnt zonder groot succes (vgl. A. J. Luyt, Tijdschrift XXIX I vlg.). Coster, die omstreeks 1580 geboren was, laat in zijn „Voorreden” den ouden man zeggen: „Dat’s waer, doen ick noch was een heel kleyne jonghen, Had dat lietjen de naem al van heel out, Iek docht dat dat al vergheten was, en verkout”. De melodie schijnt mij een nakomeliug te zijn van het oude lied „Ons is verlenghet een deels den dach” (Bäumker Vierteljschr. f. Musikwiss. 1888 bl. 296), dat reeds omstreeks 1425 voorkomt en in 1587 nog leefde, zie Tijdschr. TLk, XXXVII 96. | I9, Een boerman had eenen dommen sin. (Ps. LXXXVI) e e R e E 1. Een boer-man hadd’ een’n dom-men sin, Daer op so schafte hi zijn ghe - win. Het voereen boer - man ut mey - - - - - en;Hi J brocht sin’n hee-re een voe-der houts, Sijn-der vrouwen den coelen-mey - - - - Veranderingen van maat zijn bij dit lied in het origineel opgegeven, hetgeen anders niet voorkomt. De voorteekening heb ik er bijgevoegd: zij ontbreekt alleen, omdat er toevallig geen bes resp. b voorkomt. * Voor deze twee maten zijn er vier lezingen, de anderen zijn: ) Die boer al op den hove tradt, Die vrouwe op hoogher tinnen lach, Si lach op hoogher salen: _ „Mocht ick een corte wijle bi u zijn, Ick gave daarom mijn ros, mijn wagen !” 3 Die vrouwe die reden so haest vernam, Si liet den boerman comen an So heymelijc, al stille. Al in een duyster camerken Daer deden si twee haren wille. 4. Doen hi zijn willeken hadde ghedaen Die boer moeste van der tinne gaen Ende hi bestont te claghen: „Te segghe u dat d’een is ghelijc d’ander! Mi rout mijn ros, miijn waghen.” e N W ; ì í 43 5. Die heere quam uter jaechte ghereden, Hi hoorde den boerman seere claghen, Hi hoorde den boerman claghen: „Ghi segt dat het een als d’ander is? Die waerheyt suldy mi saghen!” 6. Die boer had schier een loeghen bedacht: „TIeh hadde een voederken houts gebracht Ende daer was een crom hout onder. Icek seg u dat het d’een als d'’ander brant Als si bi den viere comen. J1 Hierom was u vrou 50 gram Dat si mijn ros, mijn waghen nam, Om sulcken cleynen schulde! Ie bidde u, lieve heere mijn, Verwerft mijnder vrouwen hulde !” 8. Die here ginc voor zijnder vrouwen staen: „Wat heeft desen armen boer misdaen ? Schaemt ghi u der sonden niet? Gheeft hem zijn ros, zijn waghen weder, Laet hem varen tot sinen kinder !” 9. „Vaert henen, vaert henen, goet boere mijn! Dat eerste sal u vergheven zijn! Vaert henen diijjnre straten! Och coemt ooc weder als ghi moecht, Brenst ons dat crom hout vake !” ANTWERPSCH LB. 1544, No. XXXV „Een oudt liedeken."’ 1539 Een deuoot en prof. nr. 78 geeft een verwante melodie. Nog nauwer ver- want zijn de wijzen Eeclesiasticus 1565 nr. CXV „Ick heb ghedraghen wel seven jaar” en Peter Schöffer II nr. 55 1537 (Erx-Bönmn 1 445) vgl. Schmeltzls Quodlibet 1544 (ib.). Als stemopgave bij Tonis Harmansz Amsterdam z.j, en Oud Haarlem Lb. 1716 als stemopgave bij het lied van den Majer en Vrieseman. De plysierige Amsterdamse Malie Baan zj. 184° eeuw bl. 62 (Kalff Lied 733). Scheltema’s vll- bll. bl. 1146 (ib. 732). Het lied leeft nog op het eiland Terschelling in den volks- mond z. Jaap Kusst bl. 112. In de Boerenlietjes (na 1706) staat „daar voer een Boer om Hout” met geheel andere wijs nr. 147. Ook dit lied is, evenals het vorige, door S. Coster dramatisch bewerkt in de „Klucht van Teeuwis den Boer” (Amsterdam 1627; S. Coster’s Werken uitg. Dr. R. A. Korzewijn 1883 bl. 1—70 vgl. A. J. Luvr, Tijdschr. XXIK 1 vlgg.). 44 20. Het waren twee ghespeelkens goet. (Ps. VIII) 1. Daer ghin-gen twee ge -speel-ken goet 50 ver-re aen gheen groen Y ontbreekt 8 e hey -de; Die een die voer-de ee-nen huebs - - cen moet Die v ontbreekt 20 v ontbreekt 20 z |z i j E DE | an - - - der ween - - - - de see-re. 2. „Ghespele, wel lieve ghespeelken goet! Waerom weende ghi so seere? Mer weent ghi om us vaders goet? Oft weent ghi om u eere?” 3. „lc en ween niet om mijns vaders goet, Ick en ween niet om mijn eere; Wi twee wi hebben eenen lantsknecht lief, Riijck God! wie sal hem werden ?” - „Ghespele, wel lieve ghespele goet, Laet mi den lantsknecht alleene! Ick sal u mijnen broeder gheven, Mijns vaders goet een deele.” 9. „Och dijnen broeder en wil ic niet e Noch dijns vaders goet een deele. Ie hebbe veel liever mijn soete lief Dan silver oft root gulden.” 6. „En neme ick dan die rijcke So truert die suyverlijcke ; Die rijcke wil ic laten varen Ende nemen die suyverlijcke. 7. Een luttel goets is haest verteert, Dan heeft die liefde een eynde; Dan ziijjn wi twee noch Jonc ende sterck, Meer goets mach ons ghewerden.” 8. Hi nam dat maechdeken bider hant, Bi haer snee witte handen, Hi voerdese voor dat groene wout, Dat groene wout ten eynde. G} Daer vonden si twee een bedde Van peerlen ende van siden Adieu, adieu, mijn soete lief! Het gaet sich aen een scheyden! 10. Maer die dit liedeken eerstwerf sanck Hi hevet wel ghesonghen; Hi hevet alle vroukens lief — God scheynde die verraders tonghen ! ANTWERPSCH LB. 1544. No. CLXII. Een nyeu liedeken. De eerste strophe luidt: Wie wil hooren een goet nieu liet? En dat sal ic ons singhen, Mer dat te Wittenberch is geschiet Van also vreemde dinghen. Het verdere precies als boven. Uuzanp, no. 115B; 115A is een hd. lezing uit het Frankfurter Lb. 1582, Ambraser Lb. no. 53. Str. 5 vult de leemte tusschen onze 5 en 6: Der knap stund unter einer linden, Er hört der red ein ende; „Hilf reicher Christ von himmel hoch! Zu welcher sol ich mich wenden ?” Een ‘eenigzins verwant lied (Weimar hs. 1537 Wm. Jb. I 105) begint ook „Het ghinghen twee ghespelen”. Twee meisjes bespreken in het bosch, of de eene van hen een ouden of een jongen man zou huwelijken. De jonge man, die zich in het bosch heeft verborgen, ontdekt zich, wordt echter door het meisje afgewezen. Hierop slaat de stemopgave in Hoffmann’s Ms. d. XV eeuw A 1 „Het reden twie ghespelen zoet ter heiden plucken bloemen.” Ecclesiasticus 1565 heeft twee melodieën bij dezen titel, nr. 76 bijna gelijkluidend met de onze, en nr. 3, een zeer aardige en gebeel andere wijs, die bij den Weimaarschen tekst past. De volgende stemopgaven bedoelen dit lied: — 1562 Schriftver. „die rijcke wil ick varen laten”; 1570 Offer des Heeren bl. 24 (Wackernagel Ndl. Ref. 181); Coornhert 1630, eerste uitgave 1575. Hoogduitsch vl. bl. z. j. Magdeburgk durch Joachim Walden „Es giengen sich aus zwo gespielen” (Srevenson Inventaris nr. 228622), Liuiencron D. Leben bl. 263. Vele litteratuuropgaven Erx-Bönme I 247, en twee geheele verhandelingen over het lied: Unzanp, Germania TI 218 vlg. en A. Haurres, Euphorion II 29. 46 m 1. Daer spruyt een boom aen ghenen dal. (Ps. LXV|) 1. Dar steit eyn lind?) in geneme dal, O-ven is se groen; Dat er-ste lo-ve-ken dat sedroech, Dat was eyn schoen junc - vro-we. 9. Do kam enes bures soen, De wolde de jonevrouwen schouwen: „Wat sokest du hir, du bueres soen? Volge dynem ploge !” Ben ick doch dines vaders knecht, Iek geve den rusken voder.” 4. „Bistu mynes vaders knecht Unde gevest den rosken voder, Des gheft he dyck eyn gut loen ) HS DER XV EEUW TE BRUNSWIJK, Ndd. Jo. 1877, 73. Dit nederduitsche lied is beter bekend onder den titel „Es steht ein baum in Österreich” Ambr, Lb. 159; Ndd. Lb. begin 179° eeuw (z. UmzanD 99); P. v. D. Amust 1602 nr. 116. Hier is het zoodanig naar het leelijke en gemeene getrokken, dat ik de laatste strophe van het fragment weglaat. Niettemin is het van belang, ten eerste wegens den vorm „oven”, die — zooals C. Watraer in zijne publicatie opmerkte — mniet ndd. is, „boven” daarentegen is ndl., hetgeen op ndl. oorsprong schijnt te wijzen. Ten tweede verklaart het een plaats in Fischart’s Gargantua in de ‘Trunkene Litanei’, waar hij „Es steht ein Lind in jenem Thal” onder de Geuch- lieder plaatst. Wicuiams (PBB. XXXV 433) merkt hierbij op „es ist nicht klar, weshalb Fischart gerade dieses Lied unter den Geuchliedern anführt: die Texte mit diesem Anfang gehören zu den schönsten und unschuldigsten, die wir aus dem 16ten Jh. kennen”. Hij denkt aan „Treue Liebe”’ (Uhlanmd 116 vgl. onze nr. 7 en8) 1) 'T'ekst lindeken. 2 Ambraser Lb. no. 159 Bistu viel besser geboren denn ich von Vater und auch von Mutter. 3) Ambraser Lb. darmit las dich genügen. 47 en het aardige lied van Val. Neubers vl. bl. (Böame Ad. Lb. 266; in het Vatikaan voorhanden z. STEvENsoN nr. 2325 xxx). Het laatstgenoemde past ook bij onze melodie, wat niet het geval is bij v. Duvsms keuze van Weimar hs nr. 385. Es sprutten 3 blomkens (sic) in gennem tael Alleine Baeffen brett beneden schmal. So mien [Lieffken so! 48 99. Doen Hanselijn over der heyden reedt. (Ps. LXIX) 1. Doen Han - se - lijn o - ver der hei - de reet, hoe haes - tich Hi wert hi ghe-van - - - - - - ghen! leit, ghe jet wel w Ende dat verhoorde een meisje jonc, Een meisje van seventien jaren; Si ghine al voor haer moeder staen, Hei, daer nae al voor haer vader. 3. „Och vader,” sei si „vader van mijn, Mijn alderghenadichste here! Woudt ghi mi dese ghevanghen man gheven De vrome lantscnechtjes ter eren?” 4. „Dese ghevanghen man crijcht ghi niet, Want hi sal moeten sterven, Hi isser van seven lantsheren verwesen Also veer in vreemde erven.” 5. Het meisje liet backen twee wittebroots wegghen, Daer in twee scherpe vilen, Si wierpse al in den toren was hooch: „Hei lantscnechtje, wilt jou los vilen!” 6. Hi vijlde so menighen nacht ende dach, So menighen stouten uren Tot datter den toren ontslotten was: Hei, men sacher noit lantscnecht truren! 49 7. Si troc hem daer twee laersen an, Daer toe twee scherpe sporen, Si setten hem op haer vaders grau ros: „Lantscnecht, gheeft de moet niet verloren !” 8. Doen hi ter halver weghe quam Hi keec so diewils omme, Hi dochter wel om den toren was hooch, Maer noch meer omt meisken was jonghe. 9. „Nu heb ic al de jonevrouwen lief Al omme de wille van ene, Si heefter behouden het leven van mijn, Och mochtie haren dienaer wesen !” OUDT AMST, LB. bl. 44. Hoffmann von Fallersleben Nal. Volkslieder H.B.TI No. 6B. De melodie, die slecht op den tekst past, is die van Peter Schöffer’s „Ich kam vor liebes Fensterlein an einem Abend spate” (P.S. 1513 nr. 11 vgl. Böume Ad. Lb. bl. 383); geljkluidend Porster U 1540 nr. 60, 1565 Eeclesiasticus nr. 86. Verwant is de wijs „Hansken” bij Thysius, eerste helft 174° eeuw, LanD bl. 47 1 Courante Hansken Parnassu 1623 bl. 55. Beter past de melodie der Boerenlietjes nr. 266 (ma 1706, want er komt een Ramillies Marsch in voor): e Voor den tekst vgl. Haarlemmer Lb. 1716 en Scheltema’s vll. bll. 1061 (Kaurr Lied 182, 782). Nagebootst en bedorven door J. J. van Asten in „de Haarlemsche Winterbloempjes” bl. 161. Aan str. 9 doet denken de beginregel van een lied bij Ott 1564 nr. 85 „Ich wünsch allen frauen ehr durch einer frauen.” (Gorpexe Grd. IT) z. ook beneden nr. 60 str. 2. 93. Roosken root seer wijdt ontloken 8. Na v staat. s - O Roos-ken root, vol me - lo - dij - en, miijjn jonk hert - mey - en al - daer die liefste te woo - nen plag! 2. Pieronelle liet een keursken maken, Daer toe een lijfje met fyn fluweel, Haer kousen waren root scharlaken, Haer schoenen na de nieuwe snee. 3. Al doe is sy haer gaen vermeyen Aldaer die schoone bloemen staen, Met datse quam aen de groen heyen Quamen daer drie Francoysen aan. 4. Sy seyden: „Suyver schoon jonckvrouwen, Ghy zijt gekleet op ’t nieuw fatsoen, Soudy de lantsknegt niet willen trouwen Met hem spanceeren gaen in ’t groen?” D. Maer Pieronel docht te selve uere; „Het dunckt my fraye gasten te zijn, Iek wil met haer gaen avontueren, Sy drincken garen de koele wijn.” 6. Pieronel had drie broeders kloeck, Die waren alsoo fier van moet, Dees gingen Pieronelle soecken Al soudet kosten haer herten bloet. 1 Sy sochten daer van stede tot stede, Ja over der heyde wijt ende breet, „Hebdy niet gehoort van de schoone Pieronil, Die van de drie Francoysen is weg geleyt ?” *) ontplaken 2. Gomend m 10. LL 13. 14. 16. l Sy sochten door bos en heye Op ’t laetste quam sy voor den dagh, En sy reedt op een hackenye Die sy daer na te drincken gaf. Doe hoorde sy de akers klincken Daer sy ’t paerdeken schanck, Sy liet haer backenye drimcken Al uyt een halve Fonteyne blanck. Sy gingen aen met schoone woorden, Schoone woorden vielen daer confuys, En seyden: „Suster Pieronelle, Wildy met ons niet weer na huys?” „O broeder” seyde sy „broeder bouwe, Naer Duytsland, daer en kom ick niet; Hadt mijn vader my laten trouwen Iek waer in de schande niet. Iek wil niet ’t huys al om de werelt, Veel minder om de schande breyt, Het volk sou seggen : Daar komt Pieronelle, Die van de Francoysen was weg geleyt. Dan groet my myne moeder seere, Mijn lieve suster Margrita mee, Dat sy haer eerken bet bestelle Als Pieronelle haer suster dee. Dan groet myn Moeder verkooren, Myn vader en acht ick saen; Of ick mijn eer schoon had verlooren Sou ick dan moeten barvoets gaen? Ick bid u broeders in ’t gemeene En seyt dit myn Vader niet, Maer raet myn jongste suster kleene Dat sy wat beter voor haer siet. G zijt mijne gebroeders stoute, Die also geerne by nachte gaen, By dagh kont shy met u lief niet kouten, Dat hebben klappers tongen gedaen”. Sy staek haer peerdeken met spooren, Reed over bergen ende dal, Sy reedt so menigen stouten mijle Tot dat se by de Francoysen quam. e 18. Wie Pieronelle wil aenschouwen Komt tot Antwerpen in den Kroon, Daer staetse gemaelt van fynen goude, Aen beyde zijden even schoon. HAARLEMSCH OUDT LIEDT-BOECK, Amsterdam 1716 Hs. copie in de Bibl. Dr..Scheurleer. Dit lied heeft een zeer interessante geschiedenis. Hoewel de tekst in het Nd]. eerst zoo laat is overgeleverd, bezitten wij een Fransche lezing uit de 15° eeuw: 1. Av’ ous point veu la Perronnelle Que les gendarmes ont emmenée ? DO z l’ont abillée comme ung paige, C’est pour passer le Daulphiné. 3. Elle avoit trois mignons de frères Qui la sont allez pourchasser. 4. Tant Vont chercheé que l'’ont trouvée A la fontaine d’un vert pré, 5. „Et Dieu vous gard’, la Perronnelle ! Vous en voulez point retourner ?” 6. „Et nenny vraiement, mes beaulx frères : Jamès en France n’entreray. Recommandez-moy a mon père -1 Et à ma mère, s’il vous plaist.” HS. DER 15de EEUW in de Bibl, Nationale volgens Gaston Paris ® A. Gevaert bl. 41. DN D £ LL e = = } „Cette chanson malgré son peu de valeur a été extraordinairement populaire” : : j E UE : É : Gaston Parts wijst op citeeringen van het lied in Pantagruel (livre V), in de klucht TC 1e a ( : # z r . 5 - = : van Calbain (omstreeks 1550), in de Comédie des Chansons (174® eeuw) en anders, ja tot op onzen tiijd bestaat volgens den schrijver in de Provence de zegswijze „cantar la Peronelo”” = tevergeefs praten. Misschien hadden andere lezingen van het oude lied meer waarde dan deze: onze ndl. tekst gaat zeker terug op een, die een veel diepere opvatting vertoonde. De Fransche melodie toont in de eerste en derde phrase verwantschap met onze eerste en derde. Trensor (Chanson populaire en France bl. 12) wijst nog op teksten 1538 Paragon des Chansons, Lyon, Jacques Moderne en 1600 Fleur des Chansons amoureuses, Rouen, Adrian de Launay. Een eenigzins afwijkende interressante melodie „Och Roosken root”’ Ecclesiastius 1565 nr. LIII. In de Boerenliedjes (na 1706) Soet roosje root nr. 27 en Pieternelle nr. 539 toonen geen verwantschap met onze melodie. Als stemopgave f Offer des Heeren 1570 (WacxerNaGer Ndl, Ref. 181). E 94A, Wie wilt hooren een nieuwe liet Wat Thantwerpen is geschiet. (Ps. CXLIX) Wie wil ho-ren een goet nieu liet van dat Thant-wer-pen nu is ge- p(_\g Y ontbreekt 21 26 33 m sciet Al van drij Vrou - kens ree-ne? Si hadden e o e s sss l huyse so lief, Si en lie - ten hem niet sla-pen al - lee - ne. 9. D'een dat was die dochter fier, De tweetste was de camenier, De derde mach men ooc wel noemen, Het was dat schoonste onder jonckwijf, Een schoone roose bloeme. 3. Die maechden alle waren beducht, Want si alle dry waren bevrucht En al met cleynen kinde. D’een al totter ander sprack: „Den vader sullen wi wel vinden.” 4. Als vader en moeder dat vernam Si waren alle bey seer gram Al om des dochters wille: Al sonder die cleyne kinderkens Sy hadden wel gesweghen stille. 5. Maar ’smorgens vroech, ’twas scoon dach, Den vader totten cnaep spreken men sach En al met srammen sinne: c D „Hout daer, mijn cnape, daer is u ghelt Ende en comt hier niet meer inne.” 6. Als die dochter dit heeft aenhoort Haer herte beswaerde rechtevoort, Si en cost een woort niet spreken ; Si sach de liefste ten huyse ut gaen, Haer herteken docht haer breken. 7. Die dochter en vergat haer selven niet, Si dede dat haer die cnape riet, Si streeck hem na met lusten. Si nam hem in haren witsen arm: „By u, lief, wil ie noch eens rusten.” 3. Maer als ’t den Landeken heeft verhoort Van herten was hi zeer verstoort En al om des meesters wille; Hy heeft den cnape by hem ontboden, Oft hy de wewe trouwen wille. 9. „Heer Landeken, hoor na mijn bediet, Die wewe die en beghere ick niet, ’Ken ben daer niet in gehouwen; Maer ’tis die dochter van den huyse, Ick soude haer gherne trouwen.” 10. Die Landeken aenhoorde d’woort, Hy was op ten cnape so seer gestoort Om dat hy se niet en wil trouwen, Ende hem leyden op den steen, Daer wil hi hem eewelijck houwen. íl. Wacht u, ghi meiskens groot en cleyn! Bewaert altoos u eerken reyn, Wacht u van groote buicken ! Wanneer dat willeken is gedaen Dan is die vrienschap ute. ANTWERPSCH LB. 1544. No. CCXVIII. Een nyeu liedeken, Geen lied verkrijgt een groote populariteit of het moet een of andere verdienste hebben, hetzij door den tekst hetzij door de wijs. Ik kan niet gelooven, dat deze melodie, alleen of in samenhang met bovenstaande plat- en gemeenheden, zich n de bemindheid verheugd zou hebben, die haar voor Nyevelt’s doel geschikt maakte. Immers hij koos voor zijne psalmen de meest populaire wijzen van zijn tijd. Buitendien noemt het Antw. L.b. het lied „een nyeu liedeken”. Dit plaatselijke spotlied zal wel op een bekende wijs gedicht zijn. Zeer veel liederen hebben hetzelfde begin: ons nr. 8 de twee ghespeelkens, de drie ghesellen uit Rosendael (Hor. Belg. I 189), Geraert van Velsen (Primcesse Lietboek 1605 bl. 76, Melis Stoke’s Hollandsche Rijm-Kroniek 1591 z. de belangrijke verhandeling in Gids 1899 bl. 278) en ver- scheidene historische liederen in de Geusen liedekens 1581 bl. 85 en in van Duyse’s groote verzameling, met name een Amsterdamsch lied van 1572, een lied van den Storm van Alkmaer 1578, van den Slag bij Mooek 1574 en den Slag bij Nieupoort e e 5} 1600. Zelfs tot in onzen tijd is het een bekend straatzang-begin gebleven vgl Dülkener Fiedler bl. 64 „Al wer will hören ein neues Lied, all wat in Gläbeck ös geschiet.” Maar Geraert van Velsen had een andere wijs (Thysius uitg. Land bl. 45), „die drie ghesellen uit Rosendael” ging naar de wijs „mijn Heer van Falkenstein” (Haarlem Lb. bl. 61), en op eigen melodie (Extr. Cath. 1631), het Geusenlied „op de wijze van Haerlinghen.” Bovendien zijn de meeste, zoo niet alle deze liederen vierregelig. Er is echter in het Antwerpener Lb. nog een lied met hetzelfde begin vijfregelig, het schoone lied van het Lazarus-meisje, en dat zal wel de oorspronkelijke tekst zijn. 1. Wie wil hooren een goet nyeu liet En dat sal ick ons singhen Al van der edelder minne, Van een ridder ende jonefrouwe, Si droeghen verholen minne. 9. Die vrouwe op hoogher salen sach, Van also verre dat si sach, Si sach hem van S0 verre, Si sach hem comen ghereden Veel claerder dan een sterre. 3. Si*) stack zijn hant onder zijn cleet, Een vingherlinek was daer bereedt, Dat worp hi in den Rijn. Die vrouwe op haer sale lach, Seer noode wou zijt verloren laten blijven. 4. Ende si had een cleyn vondel hont Dat conste wel duycken tot in den gront, So diep in ghenen gronde; Dat haelde haer dat vingherlijn In also corter stonden. 5. Doen si dat vingerline ontfangen hadde Ende si dat seer wel besach So stond daerin gescreven: Och rijck Heer God! Hoe salich hi waer Die lazarus mochte wesen! 6. Si ghinc voor haren vader staen, Voor haren liefsten vader: „Siet vader, ick moet u claghen Ik ben besmet met lazarie, Ie moet ut alle mijnen maghen.” E *) Vermoedelijk „hi”. \ ! e | | e E ! J 10. Van Duvse I 141 geeft verwante liederen uit den Marsdrager „Och dochter” sprac hi „dochter mijn! Hoe soude dat moghen ghezijn? Want chi zijt also schoone Ende boven alle lantsvrouwen So spant ghi die croone.” Die vader al totter dochter sprac: „Och dochter, wel lieve dochter mijn, Hoe gaerne soude ic weten Waer u die leelike lazarije Eerst ut sal breken.” Dat meysken dat niet laten en dorst, Si nam een mes, si cloofde haer borst:. „Siet vader, ic sal ’t u bethoonen.” Si en ‘condese daer na in seven jaer Ghesuyveren noch gheschoonen. Men ghine haer daer een huysken maken Besiden des weechs al van der straten, Men huerde haer eenen gheselle Die haer al door die minne van God Soude clincken die lazarissche belle. Daerin so lach si seven jaer Dat si noch sonne noch mane en sach Niet meer dan tot eenen tijde, So liet si haer dore open staen, Si sach den ridder comen rijden. Si wiesch haer handen, si waren schoon, Si leydese opten sadel boom, Si liet die sonne op schijnen; Doen kende hi dat vingherlijn Dat hi worp im den Rijne. Hi settese voor hem op zijn paert, Hi voerdese tot sinen lande waert, Hi cleedese al met gouwe. Ten eynden van den seven jaer So was si des ridders vrouwe. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 NO. CLXIIIL Een oudt Liedeken. Loores EN Frys en Wizzems. Alle zijn in dezelfde versmaat. Amsterdam 1754, 57 25. Het voer een ael* oudt ruyterkijn. (Soe verre aen ghenen)2 velde 5,7,82. (Ps. LXXN) . 1. Daar was laastmaal een Rui - ter Die in het Wyn - huis SE zat Het was niet als van zoet lief Al waar dat 1 E S E ) sprak, Hy zeide „Ik heb een lief over-schoo -ne Maagd P) 3 Ik zal haar zien te ge - ra - ken D: 2. En als ik bij dat zoete lief Zal hebben gerust En biijj dat zoete lieve Lammetje Miijjn brand zal hebben geblust Dan trekken wij Ruiters na vreemde Landen En laaten die overschoone blom in schanden.” e} Zijn!) zoete lief agter de deure Al van het Wynhuis stond, Zij hoorden deze woorden Uit haar zoete liefs mond. Zij riep „Ach Hemel al van hier boven! Verleent mij maar een zin Dat ik de Ruiter niet weer zal laaten in!” 4 Het was nagt, ’twas nagt, 'tWas midden in de nacht Op zijn zoete liefs Venstertje Daar gaf hy een slag Hij zeide „Doet open mijn welbeminde, Zoo als ’t uw belieft, En laat mij binnen.” * Eel 82. !) Tekst Haar. 58 5. „Ik doe jou voorwaar niet open, Ik laat jou voorwaar niet in, Want hier op mijn Slaapkamertje Daar komt geen valsch hart in! Had gij uw woorden wat beeter gezweegen Giij had van deeze nagt In mijne arme geleegen !” 6. „Toen ik hier over In het Wijnhuis zat!) Zoet Lief toen was ik dronken Zoet Lief ?) toen was ik zat, Die woorden zijn myn al vergeeten Het is van de klaare Geneever Die my daar deed spreeken. 7. Waar zal ik dan heen gaan ryden, Hier in dees naare nagt? Het is hier zoo donker en duister, Want hier en scheind geen Maan. Het is hier zoo donker en duister al in de nagt En ik kan niet vinden Waar mijn jonkhert na tragt. 8. Hier staan ik als een Kaareltje En dat zeer hups en fyn, Als goud zoo blinken myn Knoopen Myn Pallas en myn Spooren.” „Het is alles even rein Daarom Ruiter wat gij doet En laat geen moeite verlooren.” HET NIEUWE TULPJE Amsterdam 1805 S. en W. Koene blz 12. Als Zuvzen van NvYnvELT niet zoo zorgeloos met zijn wereldsche stemopgaven was, zou het onzinnig zijn in dit lied een „ael oudt ruyterkijn” te willen terug vinden. Deze eigenaardige strophe ken ik alleen bij dit lied en onze melodie. Dat de overgeleverde ndl. tekst zeer laat is, hoeft niet te hinderen, daar het lied reeds op vll. bll. der Hergotin (+ 1530) voorkomt. Aan nr. 68 van het Antwerpener Lb: „Het voer een lantsknecht spaceren so verre aan ghenen rijn” valt niet te denken, omdat de strophe vijfregelig, niet zevenregelig is. Aan ,es gieng ein lantzknecht über feld (Forster TI 47) ook niet, het lange refrein past niet in de laaste drie versregels. Een stemopgave der Schriftver. L. 1562 luidt verwant „Het was een Ruyter uyt den Bruynswicker lant soo verre in”’ maar de tekst is onbekend. !) Vermoedelijk „Sprak’. 2) ontbreekt Tekst. 59 Coornhert 1630 (eerste uitgave 1575) geeft onzen titel als stem zeker naar de Souterliedekens. Dus, bij gebrek aan een beteren tekst houden wij ons aan dezen. Wizems nr. 73 geeft een dergelijken tekst maar met leemten en zinneloosheden (b.v. peerle voor Keerle str. 9) vgl. v. Duyse I 792 en de vrolijke Nederlander zingende met zijn Incréable meisje. Amst. S. en W. Koene 1799 bl. 7. Over de geschiedenis van het gedicht zie Kopp Euphorion IX 84: — vll. bll. von der Hergotin, Val. Neuber, Georg Wachter, Nederrijnsch Liederhs. 1574, Berlijnschs hs. 1575 nr. 72, Fischart’s Gargantua, Grillenschwarm 1610 (Z.f.d.Ph. XV 48), Bergliederbüchlein + 1740, Wiuztams P.B.B. XXXV 449, Azpers Ndd. Jb. XXXVIII 8, Köner-Merer nr. 132. ErK-Bönme II 189: — Silezie, Zwaben, Kuhländchen 1817, Hartsgebergte, Hessen, Riijn, Dülkener Fiedler bl. 85, Smmrock 47, Zwitserland; ik noteerde de melodie uit het canton Bern en publiceerde ze met prof. Joun Mrrer in Schweizer Archiv. für Volkskunde 1901. 60 26. Het voer een knaepken over rijn. (Ps. XLV) ontbreekt 9 e E 5 e = G o = =les k = 1. Es fuer ein man den Rhein aus mit nar - ren und _ : A___£;’ E Y ?;Î a 99 SSE mL | d s |e P A er kam vor einer frauw Wirtin haus mit e = _ | e ° 15 LE = # # j e-selln! was e - - - - selln, 15 ST = 1 \ " 3_)' ì == z E : E = P ‚ S - 5 —_—— UT _ e E e - selln! was mar - ren und e - sel! 2. „Frauw wirtin, seit ir gewaltig wol, Das 4. Die Die D. Der Erj jaget den gast zum fenster hinaus. Mit narren und eselln, ir den gast heut beherbergen wollt ?’ Mit narren und eselln, Was eselln! was eselln! Was narren und esel! so gewaltig bin ich wol, Mit narren und eselln ich den gast heut beherbern will.” Mit narren und eselln Was eselln! was eselln! Was narren und esel! frauw die briet dem gast ein ay, Mit narren und eselln, dochter briet ime x und 2. Mit narren und eselln Was eselln! was eselln! Was narren und esel ! wirt der kam in das haus, Mit narren und eselln Mit narren und eselln Was eselln! was eselln! Was narren und esel! HEIDELBERGER HS. PALATINA 343 (pl.m. 1550) uitg. A. Kopp bl. 131. 61 Volgens Bömme (Ad. Lb. bl. 463) en van Duvsn (Lied 2685) zou dit de oude Lindenschmidt-wijs zijn. Dat Lindenschmidt in Nederland gezongen werd is bewezen door de stemopgave Schriftverl. L 1593 + Van den Linden Smidt (WacKERNAGEL Ndl. Ref. 45). De litteratuur over het lied van den Lindenschmidt zie Kopp. Z.f.d.Ph. XXXIX 214. Alleen kan ik niet begrijpen, waarom deze melodie de Lindenschmidt- wijs moet zijn. Over den tekst zie UuLanD 1894. 27. Ick quam ghereden in een dal. (Ps. LXII) Y T || | : __j Jr z P s *‚.‘_9‚;_*’‚;'Êî‚ e B 4 + | 1. Iek quam ghe-re-den in een dal daer ont-moe-te mi een N E e ii J_J s A a E ÎÏ A m > - g n | ==\|e -Ì—‚ì -ÊÎU G __Ë = é‚;[ 2950 n‘ n ES S e = TE 5 + = e e - E © \ e meys -ken smal, daer ont-moe-te mi een meys - - - - ken smal. Tekst: — Tweede regel uit 2, het verdere ontbreekt. Vgl. Bors blz. 208 „Ik kwam laatst door den boogaard gegaan” waarvan de melodie verwantschap met de onze aantoont, herhaalt op dezelfde wijze; zijn lied is van den nachtegaal als bode. Of misschien is bedoeld het lied „Vom verschlafenen Jäger” UuannD 104 „It wolde gut jeger jagen — wat bejegende em up der heide ? ein megtlein in witten kleidern.” * Tweemaal afgedrukt. 63 28. Het waren drie ghespelen Sy waren vroech op ghestaen. * (Ps. CIX) 9 r D 2 '_já_â _ ’jì = j s == = spa - cee - ren in dat e ETE : i s i D + t e z wout, Si wa-ren al-le drie bervoet, den haghel ende snee was cout. 2. Die een die weende seere, die ander hadde huebschen moet, Die derde begonste te vraghen wat heymelijck boelschap doet. 3. „Wat hebt ghi mi te vraghen wat heymelijck boelschap doet? Het hebben drie ruytersche knechten gheslaghen mijn lief ter doot.” 4. „Hebben drie ruytersche knechten gheslaghen u lief ter doot, Een ander boel sult ghi kiesen ende dragher huebschen moet.” 5. „Soude ick een ander boel kiesen, dat doet mijnder herten so wes, Adieu mijn vader ende moeder, ghi en siet mi nemmermeer ! 6. Adieu mijn vader ende moeder ende mijn joneste susterkijn! Ick wil gaen ter linden groene, daer leyt die alderliefste mijn.” | Die dit liedeken dichte, dat was een ruyter fijn, Sinen buydel was seer lichte, daerom drinct hi selden wijn. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544. No. LXXX. Een nyeu liedeken. Dev. ende Prof. 1539 nr. 156 met een melodie, die mij verwant lijkt, zonder tekst: nr. 40 geeft ook den titel der wijs „Si ghingen alle drie bervoets.” Boeren- lietjes, (na + 1706) nr. 24 daer waeren drie jonge Maegden” doet heel uit de verte aan onzen melodie denken. Als stemopgave : f Schriftverl L. 1593 (WACKERNAGEL Ndl. Ref. bl. 44).— + Hofken der gstl. L. 1577 bl. CLXII. Voor den tekst vgl. UnzanD nr. 115. * Maar aan het einde der psalmen komt het Pater noster: „Na de wijze Het ghingen drie ghespeelkens goet spaceren soectse vore opten CIX psalm.” * AL Het ghingen drie gespeelkens goet. 99. Het voer een maechdelijn over rijn Si hoede (haers vader lammerkijns) + (Ps‚ CXLV) - — - _9 5 # 9_9 p > - " | = Ie L E e £ ) Ï f‘ E == ;€ ì e 5 } E J_‘_ä 1. Het voer een maechd’lijn o - ver Rijn Tsa - vonds al in der Y ontbreekt 21 + A eil| L 6 Î z Met haer snee-wit-te han - den S ;'ΑîìE Ê '_ 5fì3 $ / wit - te han - den die win-ter tot haer-der schan -den ja 6. e Met dien quam daer een ridder gereden, Hi groette die maget tot dier stede, Hi seyde „God groet u reyne! Waerom staet ghi hier alleyne?” „Om dat ic hier alleyne stae Dat doet dat ic gheenen boel en hae Die ic miet herten meyne, Daerom stae ic hier alleyne, ja alleyne.” „Och maechdelijn, woudy met mi gaen? Te soude u leyen daer rooskens staen, So verre aen gheender groender heyden Daer schaepen ende lammeren weyden.” „Crijschman, ghi zijt te hooch geboren, Ic ontsie so seere mijns vaders toren, Ie wil mijnder moeder vraghen Oft ic metten lantsknecht mach waghen.” „Och moeder” seyt si „moeder mijn! Nu wecket mi in der maneschijn, Laet mi die lammeren weyden So verre aen gheender groender heyden.” „Och dochter ghi zijt noch wel te cleyne, Ghi slaept noch wel een jaer alleyn; Tsoheyme so sult ghi blijven Ende spinnen die groene side.” Register der wijzen. D n ESf met haer snee schan - den. 8. „Dat ic tsoheyme blijven moet Dat doet mijnder herten groote wederspoet, Die lantsknecht mach mi werden, Desghelijex en was noyt opter aerden.” 9. Die moeder sloot haer dore toe, Dat maechdelijn spranck ter veynster ut; Si wilde den lantsknecht haven, Haer leven woude si wagen. 10. Die dit liedeken eerstwerf sanck, Een vroom lantsknecht is hi ghenaemt, Hi hevet wel ghesonghen, Van die alderliefste is hi gedronghen. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 No. LXI. Een nyeu Liedeken. Ondanks het verschil in den tweeden regel neem ik dezen tekst aan wegens str. 6. Een verwant hd. lied UnzanD nr. 109 naar een vl. bl. Wat het passen van den tekst op de wijs betreft, de herhaling van „mit haer sneewitte handen” berust op een dergelijke herhaling in het „Souterliedeken”; het „ja schanden” wordt bevestigd door het „ja alleyne” van den tekst str. 3. Als stemopgave + bij Tonis Harmanszoon (hij pagineert niet); j Amst. Lb. 1589, 124. + Amst. Lb. 1605 bl. 40; Coornhert 1630 (eerste uitg. 1575.) — vgl. Erx-Böume I 438 naar Köphl’s Gesangbuch 1537 en een hs. te Wolfenbüttel van 1596. Moderne nakomelingen Rijijjn, Zwaben, Silezie, Brandenburg, Hessen, Elzas, Limburg. Zegin en einde der melodie is verwant met nr. 14 „Een niewes Lied wij heven aen,” staat echter verder af dan deze aan nr. 158 „Rossignolet de Bois _inli" gelijkt eerder op nr. 26 „Het voer een Knaepken.” { i | ED s E e e | e e E 66 Een liet in den hooghen. Na die wijze van een dansliedeken. 30. Die nachtegael die sanck een liedt Dat leerde ick. (Ps. CXXVIN : e e e N e E e ìÎÊÏËÉ‚‚í_ z " ì D . } z 'f‘h‘‚ =l ÊLËÏ+Ü N :1;iî;ü;j SE CE _ á …. . + o 1. Die nach-te-gael, die sanck een liedt, dat leer-de ic: L o ) en die wil ick niet „Ie heb een ver - ho-len lief, die vrij -de ic, 2. Die moeder van den bedde spranec Ontstac haer licht, Si vant haer jonste Dochter op Haer bedde nicht: „Waer is si nu ghegangen? ja gangen, Nu is mijn jonste Dochter wech Met een soo vreemden manne !” 3. „Hij en was mij alsoo vreemde niet, Hij hat mij lief, Hij voerde mij over die heyden Hiij misdede mij niet, Hij voerde mi over der heiden, tso heyden. Daer twee schoon liefkens ‘t samen gaen Hoe noode ist dat sij scheyden. 4. Daer twee goe liefkens t’samen aen Den danse gaen, Hoe vriendelic dat sy haer oochskens op Malcanderen slaen Ghelijcken die morghen sterre, Jae sterren! Miijjn herteken is van sulcker aert Bruyn oochskens sie ick gaeren. 67 5. Miijn harteken is veel wilder dan Een wilt conijn, Dzen mach niement temmen dan Die liefste mijn,!) Dat is so fraeyen gheselle, Waren alle Duyvels so0 En ick voer in der Helle !” NIEU AMSTELREDAMS LIED-BOECK 1591 bl. 62. (Afschrift in de Bibl. van Dr. Scheurleer). Varianten van het Weimar hs: le. Ennd hie hatt ain ferholden lieff — 1f des saffens als die dach untter gennck, so gennck ich dar bey schlapen. 3b. Ich hadden lieff, dar mytt ich affer die heide rett, hie dede my niet, so fer ann ghen gronn heide 4b. danswartt — 4f. mien hartien hefft iw secken lieff, mien augkens sein u gernne. 5b. dan ain fogelkinn, enn datt mach nemantt temmen hett moett die lieveste sien, enn datt mach niemans temmen dan die alderlieveste mien, Gott wett wal wen ich meinne. Veel aardiger is de musikale lezing der tweede en derde uitgave: Men lette op de allerliefste veranderingen in den tweeden regel. die aan het lied iets geven, wat aan den nachtigaalslag doet denken. Melodie Eeclesiasticus 1565 blz. 167. Als stemopgave buitengewoon veel aan- gehaald, wat met het oog op de fraaie eigenaardige melodie en dichtmaat wel te begrijpen is: t Amst. Lb. 1589 52 Nieuwejaarslied t Amst. Lb. 1605 blz. 46, 65, 20 Nieuwejaars-, drink- en bruiloftsliederen — 1593 f Schriftver. L. (WACKERNAGEL Ndl. Ref. 45) — 1607 + Gulden Harpe „mijn jongste dochter is wech” onze dicht- !) In den tekst volgt nog: „Dat en mach niemant temmen, jae temmen Dan den alderliefsten mijn” 68 maat blz. 229 — 1609 + Hs. von Wouter Verhee, Hamburger Stadtbibl. Tijdschrift V 189 — 1616 Tvermach der jeught, Leeuwarden, bruiloftslied. Wizzems nr. 227 heeft de melodie bedorven, door ze een terts te verhoogen enin G te zetten. Waarom Horrmans von FarzersLEBEN (Weimar Jb. I 106) een hd. oorsprong van het lied aanneemt, is mij niet duidelijk: voor zoover ik weet komt het slechts in Nederland voor. DAGELIEDEREN s E n E EE —— m za = E 31. Den dach en wil niet verborghen sijn 632 Het is schoo n (Ps. XLVID SSE 4 EE z -- |z E : E 1. „Den = is schoon dach, dat o t e e EE SA - EE E s g=|==se _ a 9 | | r = I lÎ f —ajeá! SE dun -cket mi; mer wie ver-bor-ghen heeft zijn lief hoe noode ist dat si J E n‘ Ê.f 5 p+ schey - - - --- den hoe mno00-de ist dat si schey-den !” * De schiijnbare varianten van hier af in 8 zijn slechts het gevolg van een ver- schuiving der roode lijnen. 2, „Wachter, nu laet u schimpen zijn Ende laet hi slapen die alderliefste mijn! Een vingerlinck root sal ic u schincken Wildy den dach niet melden !” 4. „Och melt (ic) hem niet, rampsalich wijf, Het gaet den jongelinck aen zijn ljf! Hebby den schilt? Iek hebbe die speyr, Daer mede maect u van heyr!” 4. Die jonghelinck sliep ende hi ontspranck, Die liefste hi in zijn armen nam: „En latet u niet so na ter herten gaen! Iek come noch tavont weder.” 5. Die jonghelinck op zijn vale ros tradt, Die vrouwe op hooger tinnen lach, Si sach so verre noortuwaert inne Den dach door die wolcken op dringhen. 6. „Had ick den slotel vanden daghe Ie weerpen in gheender wilder Masen, Oft van der Masen tot in dem Rin, Al en soude hi nemmeer vonden zijn!” ANTWERPSCH LB. 1544. No XIX. Een nyeu liedeken. Tekst nog eens Amst. Lb. 1589 blz. 382. E | E D E E 32, Het vlooch een cleyn wilt vogelkijn tot *mijns liefs veynster in. (Ps. XCV)) A_Î__’_’l’_ï; Ìl Á_*1'*” z g am E s 2 z e s L z f4 1. Het vlooch een cleyn!) wilt vogel-ken tot myns liefs ven - ster in: ì‚*‘\ V;\;;'3I = „Iíf NESN i‘ D e n T „Staet op, myn al-der-lief - - - - ste! Staet op ende laet mi in! Ie ‘ e sss 4 DSS D - — < s - ghen al door die wil-le dijn, al _ — _;9_ "G‚;‚ E 5 door die wil - - - - le dn”. * zijns? — 32 heeft in de op drie na laatste maat verkeerdelijk twee noten met punten voorzien 2. „Hebdi te nacht ghevlogen Al door die wille van mi, So coemt ter halver middernacht Ie wil u laten in, Ie wil u decken warme Met miijnen snee witten arme.” ) Ende dat verhoorde een wachter goet Op hooger tinnen lach: „Ie waen ghi waert een huebsce, Een huebsce maechdelijn, Ende si had in ghelaten Die lantsknecht van der straten.” 4. „Och willet, wachter, swigen! Laet dat verholen zijn; So wil ie u schincken Van gouden een vingherlijn, Daer toe een schoon cranselijn, Och Here God van den hémel ! Hoe is den dach so lanck!” !) A. Lb. een so cleynen. E 9. „Den dach en is so lange niet Het wert wel wederom nacht. Mi heeft so huebscen maechdelijn Een bislapen toegesacht. Och mocht ic bi haer slapen, Mijn trueren soude ic laten Ende hebben eenen vrijen moet. Om alle lantsknechten wille Verteere ic mijn gelt, mijn goet. 6. Mer dat shi by mi slapen Dat is die wille van mi.” „Oeh willet, lansknecht swigen ! Ghi sult die liefste zijn. Daer op een so huebscen moet, Om alle lantsknechten wille Verteer ic mijn gelt ende goet.” J Die ons dit liedeken eerstwerf sanck So wel gesongen heeft. Dat heeft ghedaen een vrome lantsknecht God geve hem een vrolic jaer! Hi hevet so wel ghesongen God sceynde alle niders tongen! Hi hevet eenen vrijen moet. Om alle lantsknechten wille Verteer ic mijn gelt ende goet. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 No. LXXVII Een amoreus liedeken. Volgens Katrr, Lied 292 is het lied uit hd. in het ndl. vertaald vgl. Kossmanx, Euphorion X 275. Het bestaat ook ndd. Uhland en de Bouck nr. 119, Korp ndd. Jb, XXVI 39.— ndd. vl. bl. Azpers ib. XXXVIIT 8. 1505 + Hs. te Munchen en 1524—6 + Val. Holls. Hs. (beiden geestelijk) zie Uhland 3837.— + 1542 68 Lieder, Berg en Neuber nr. 27 Gorpexe Grd. II 40)— 1546* Gerle Lautentabulatur (Bömme Ad. Ld. nr. 115) — 1565* Fruitiers Beclesiasticus nr. 110 — 1569 Ivo de Vento met zijn eigen melodie (Ad. Lb. nr. 115) — 1589 Ambr. Lb. nr. 201 — 1602 P. v. d. Aelst blz. 104 (Kopp ndd. Jb. XXVI 389) vl. bl. Neurenberg, Val. Neuber z. j. (ib.). 33. Die wachter blies aen den dach Op hoogher tinnen dat hy lach. (Ps. CXXXVI) den tag auff ho-her zin - nen, \ fehtt e „Wolauff jüngling! denn es ist zeit, da ihr zwey lieb-gen bey ein - an -der seit sie scheyden sich bald ! 21 | B J E | }_Ë;; = & = SI UP n_— es ta - get vor dem grün - - en wald. 2. Fraw nachtigal singt ihren thon, Als sie fürbas auch pflag zu thun; Darbey spür ich des tages schein. Wolauff! es mag nit anders sein ! Es taget fast, Ich lass euch hie kein ruh noch rast.” 3. Der jüngling lag so hart und schlieff, Der wechter vermeldt ihn also tieff. Er hört des wechters grosse klage In liebges armen da er lag Umfangen schon: „Schöns lieb, wie sol es uns ergahn? 4. Den tag ich an dem wechter spür — Schöns lieb fürwar das sag ich dir — Darumm ist mir ein harter buss Das ich mich von dir scheiden mus Dem hertzen mein, Der tag bringt uns ein schwerer pein.” Nauw 6. verwant strophen heeft. „Nun hör gesell was ich dir sag, Es ist noch nit der liechte tag, Der mond scheint durch die wolckenstern, Der wechter betrübt uns beyde gern; Das sag ich dir: Die mitternacht ist noch nit hier.” Der knab erfrewet sich der wort, Er sprach „Mein allerhöchste hort !” Mit weissen armen er sie umbfieng Bis irer beyder wil ergieng Zu derselben frist: „Du mir, schöns lieb, die liebste bist.” Er truckt sie freundlich an sein brust, Sie lebten ires hertzen lust Mit weissen armen umbfangen schon: „Schöns lieb, wie sol es uns ergahn? Das frag ich dich! Der tag bringt uns schwere pein.” AMBRASER LIEDERBUCH 1582 Nr. 155. is nr. 60 „der wechter verkündiget uns den tag”, dat vijf Van de Nederlandsche versie van ons lied kan ik tot miijjn spijt slechts twee strophen geven na Priebsch, Brüsseler Hss. Zsfd. Ph. XXXIX 162, omdat het hs. op het oogenblik onbereikbaar is: — Deze laatstr 6. Dye dach quam sich mit sulcker lst Gedrongen doer dye wolcken klaer, „Schoen lieff, ick moet all up dye vart, Want ic up der erden liever en hayn, Iek moet dar hynn, God behoede dich, werde vrowe myn!” Wat toech sy ut haeren handen wyt? Van roden golde eyn vingerlyn. „Dat halt, schon knaep tot dynre lexen, Dynen onmoit saltu all vergessen Tot alre stont. Adde, Got spaer onss beyde gesont !” Hs. te Brussel, tweede helft der 1640 eeuw. str. staat ook in Palatina 345 (+ 1550) nr. 108 (uitg. Kopp blz. 119) met een beter te begrijpen derden regel: „Sehe hin, buel, wol zue der 76 letz damit du dich deïnes laiïds ergetz.” — Lb. der Amalia van Cleve blz. 10a (Borre, Zsfd. Ph. XXII 402) — + 1542 * Berg en Neuber 68 Lieder —- £ 1550 vl. bl. F. Gutknecht (Böame Ad. Lb. nr. 102) — 1582 * Christl. Reuterliedl. (Erx- Bömme II 599) — 1574 Ndrh. Lhs. 1575 Berliner Hs. nr. 54, 1602 P. v. d. Aelst nr. 101 (Korr‚, Euphorion IX 285) — + 1600 Uhland en de Boucks Lb. nr. 115 (Korr‚, Ndd. Jb. XXVI 388, waar nog op vl. bll. gewezen wordt.) 34, Coemt voort. coemt voort sonder verdrach mijn (alderliefste lief verborghen).* (Ps. CXXIIN) 5 ; 9 ’ j _ Ï ö | : =ois| e N °. ° a e s n SS S ’ : o Coemt voort, coemt voort son -der ver -drach _ mijn al-der-lief-ste lief ver- & z=sf - s “ bor - ghen!S ic seg-ge vIy ten is noch gheen dach, ten 1s E z __ 4 = _ — i , - IA e n e || n | À z j z= j e __ - Y : _ = Ä 9 } = G D —= == noch gheen dach, ten is noch ghee - nen _ mor-ghen. 9. Die wachter singhet zijn daghelijex liet, Hi can zijn tonghe wel bedwinghen. Coemt in huys, mijn soete lief, Mijn soete lief, Wi twee wi sullen noch genoechte beginnen” 3. Si leyde hem op haer borstkens ront, Daer op so ghimck hi ligghen rusten; Si seyde „Schoon lief, miijn waerde mont, Mijn waerde mont, Wat dinghe mach u lusten ?” Register. + Alle uitgaven hebben c behalve 14, die b heeft. S Antwp. Lb.: „Confoort confoort sonder verdrach mijn liefste boel verborghen”. de tweede regel is te kort. J -1 4. Si leyde hem in haer armkens vry, Van vreuchden began therte ontspringhen: „Bedeect mijn eere, dat bidde ick dy! Dat bidde ick dy! Bedeect mijn eere, lief, boven alle dinghen! n Dat bidde ick u, o liefste mijn, Die alderliefsle suldi blijven”. Daer twee goede lievekens vergadert zijn Vergadert zijn, Hoe noode laten si hem verdrijven. 6. Waer mi Virgilius conste cont Den lichten dach soude ic vertrecken Ende mijns liefs witte borstkens ront Witte borstens ront Daer mede sal ick vruecht verwecken. Ay lacen! neen, ick niet! „Den dach die coemt, ick moet vertrecken”. „Lief van mi vliet! Lief van mi vliet! Lief van mi vliet! Dat ons die nijders niet en beshecken”. « } 8. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck Vrou Venus liefde hem seer quelde; Hi was geerne op vruechden banck Op vruechden banck, Daer hi hem wel toe stelde. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 Nr. XIV Een nyeu liedeken. De herhalingen staan niet in den tekst, maar niet alleen de melodie eischt ze, zij zijn ook in de geestelijke omwerking van van Nyevelt. Een interessante zeer afwijkende variant toont het Weimar-hs. nr. 11 „Auch Manne nu laett u schinnen staen” 5 str, afgedrukt Tijdschr. 1919 blz. 90. Melodie „Nu maene laet u schijnen staen” Extractum Catholicum 1631. 35, Waer is mijn alderliefste die ic met oogen (aensaech). *" (Ps. LXVIID H 1. Waer is mijn al-der-lief-ste die ic met ogen aan-sach? om ; l DL ++ haer quam ic ge-re- den vanden a -vont al tot-ten dach, om 4 — _*_ _+ . ’ _____ — <{ +A Jrf _ - — _ = - = sss s = SS 55 =— = | j == 3 . 4 .… haer quam ic ge - re - den van den a - vont al totter tijt, och Ë˰ : wou-de si mi in la - ten, dat reyn trou sa-lich wijf! 9, Hi clopte also lijselijek Met sinen hamere Dat al die plancxkens sprongen Van der camere: „Staet op mijn alderliefste, Staet op ende laet mi in; Ie swere u bi mijnder trouwen Ick waer so geerne bi di.” 3. Dat meysken schoot aen een hemdeken wit Ter dueren dat si ghinck, In haren blancken armen Dat si haer liefken omvinck: „Nu weset wellecom !” „Mijn lief; mijns herten bruyt Wi willen genoechte hanteren Ende maken gheen gheluyt.” 7 De melodie is een variant van „Ic heb om vrouwen willen” nr. 87 en is nauw verwant met nr. 76, zij staat tusschen de twee. Register der wijzen. In het Antwerp. Lb. is het begin „Ie had een alderliefste, die ic met oogen aensach”, maar onze aanbef past volkomen bij de wijs, en geeft zelfs een beteren zin. Als stemopgave Coornhert 1630 (15 79 4. Dat verhoorde die wachter Op hoogher tinnen: „Hier is een schoon frisch jongelinc Gecomen inne. Wat sal hi mi gheven? Twee hooskens ende een paer schoen, Oft ie sal van hem clappen Wat si opter cameren doen.” 5. „Och swiget, wachter, stille! Laet dat verholen zijn! Ick sal u laten maken Van goude een vingherlijn Met eenen siden snoer.” Dat meysken haer hayr op bant, Haer mantelken liet si glijden, Haer eere. en duerde niet lanc. 6. Hi dede eenen bode seynden Daer hi den wachter vant. Wat gaf hi hem te loone? Een vingerlijnc aen zyn hant. Dat meysken hief op een liedeken Ende si sanck: „Riijc God, Here van den hemel! Waer den nacht noch eens so lane!” 1 Die dit liedeken dichte Dat was een ruyter fijn, Hi hevet so wel ghesongen T Amsterdam al in den wijn; Hi hevet so wel ghesonghen Ter eeren die liefste zijn. God sceyn dees nijders tongen! Bi schoon vrouwen ist goet zyn! ANTWERPSCH LB. 1544, No. LXXXVI Een amoreus liedeken 36. Rijck God gheeft mij goet avontuer sprack daer een huepsch. (Ps. LVII) 9 e 7 == sprack daer een frisch jon - ghe- linck „dat ic mach comen binnen der mue - + IE _.! _* =|==s| S 5 i ö } mijn. Riijck God gheeft raet! die wachter en is mijn }'ÏÏ s } = ij E I e s 5 S . e vrien - de - ken niet, dat dunet mi quaet”. In 2 is dit lied net zoo gedrukt (met uitzondering van de kleine boven opgegeven variant) maar in den C sleutel in plaats van den F sleutel, zooals in de overige drukken. 2. Die joncfrou niet so vaste en sliep, Si hadde verhoort den jonghelinek, Seer haestelijck sì ter veynster liep, Si bant een coordeken aen den rinc; Daer na niet lanck Doen si dat coordeken dale liet Den rinck die clanck 3. Die wachter niet so vast en sliep, Hi hadde verhoort des rincxs gheluyt; Seer haestelijck hi ter tinnen liep, Hi stack zijn hooft ter veynster ut, Hi sprac; „Wie is daer?” Die jongelinc neder-ter aerden viel Van grooter vaer. 4. Die joncfrou sprack met sinnen verstoort „Wat isser, wachter, dat u deert? Het zijn mijn veynsteren die ghi hoort, Die herren zijn drooghe ende onghesmeert, Maect mi niet gram ! Ie sie al na den lichten dach, Al oft hi yet quam.” * Antwerpsch Lb. „Riijck God verleent avontuere ons”’. 5. Hi sprack „Joncfrou, en belghet u niet, Ick doe als een wachterkijn, Den lichten dach, daer ghi na siet, Dat is die alderliefste dijn, StilJe, heymelijek swijcht! Want quam int claer, wi waren voorwaer Ons levens quijt.” 6. Die jonghelinc sprac „Och wachter goet! Wilt ons niet melden, door u doecht ! Daer mocht of comen groot onmoet. Wat schadet dat wi twee zijn verhuecht ?” Hi sprac „Te sal Nu gaen!) al daert die liefste begheert. Maect gheen gheschal !’ =S] Al in den rinck sette hi sinen voet Ghelijek hi diewils hadde ghedaen, Si haelde hem op al metter spoet, Seer vriendelijck was hi daer ontfaen. In corter stont Si custe hem meer dan duysent werven Aen sinen mont. 8. „Och willecome!” seyt si „soete lief, Mi en quam mijn dagen noeyt liever gast. Nu laet ons met genoechte zijn Wi willen gaen drincken den coelen wijn. Wi worden gewacht, Die wachter sal sinen horen blasen Als coemt den daech.” 9. Een corte wijle was daer niet lanck, Die wachter sanck zijn dagheliet. In sinen armen dat hijse nam, Het scheyden was hem een groot verdriet: „Och leyder dach! Ghi doet mi van der liefster scheyden Die ic oeyt sach !” ANTWERPSCH LB. 1544 No. CXL Een oudt liedeken. De melodie is nauw verwant met nr. 136 „Hoe luyde sanck die leeraer”. — Tekst nogmaals Amst. Lb. 1589 blz. 136 „Riijck God verleent mi avontuer”. Y A. Lb. gaet. 37. Ick heb om vrouwen willen ghereden so menighen dach. (Ps. XXXVI) 1. Ie heb om vrou-wen wil-le* Ghe - re - den 50 me- ni-ghen dach, nu segt mi, scoon vrou-de -lin - ge, hoe si-dy nu be - dacht? och : | Y ontbr. 7 ii n | | |sss i n n 9 bli - ven? ende dat segt mi nu ter tijt, want ick moet van hier, ja, schoon is mijn lief, mi en lust gheen an-der wijf”. 9. „Lust u gheen ander wijflijn So draecht u herte tot mi, So segghen al die lieden Dat ick die liefste s1, Die eere wil ick behouwen Tot die alderliefste mijn, Ende slapen bi scoone vrouwen Ja, schoon is mijn lief Daer slaept een ander bi.” 3. Hi nam die suyverlijcke Al bider witter hant Hi leydese also verre Al over die smale padt, Al voor haer camer veinster; Daer lach de maecht en sliep Die wachter op hoger tinnen Ja, schoon is mijn lief Hoe luyde mer dat hy blies! * A. Lb. eender vrouwen wille. S Tekst. $ Tekst. J 83 4. „ls daer yemant verboorghen Dat segt nu ter tijt Dat hem die niders niet en verspieden Die bi der liefster zijt. Ie sie die morghen sterre Ende den dach die spruit daer by, Ie hoor die vogelkens singen Ja, schoon is mijn lief Daer toe die nachtegale.” 9. „Laet singhen wat si willen, Ten is noch gheen dach. So moetse God bewaren Daer ic te nacht bi lach: Si heeft twee valcken oogen Daer toe eenen huebscen crans. So moet ic van haer scheyden Ja, schoon is mijn lief God spaerse lange ghesont! 6. Hier mede heb ic ghecosen, Het is mi van herten leet. Ick hebbe om uwen wille Ghereden so menigen dach, Schoon lief laet u gedencken Ende die trouwe die ic u caf Ende laet twee bruin ooghen op mi wencken. Ja, schoon is mijn lief Adieu! ic scheyde van hier. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 No. CIL Een nyeu liedeken. Onjuist, want het lied staat reeds in het Augsburger Ib. van 1454 Borre Alemannia 1890 blz. 227 (Kopr Ndd. Jh. XXVI 18) 1533 Bergreihen nr. 46- 1535 Grasliedlin nr. 9, — + 1550 *68 Lieder Berg en Neuber nr. 20 (Erx-Böume TI 612) 1544 *Schmeltzels Quodlibet (Bömte Ad. Lb. nr. 121 waar ook een ver- vant lied uit den codex München Germ. 3879 afgedrukt is) — Lb. der Amalia van Cleve bl. 18b (Borre Zsfd.Ph. XXII 897 ff. B. wijst hier ook op het Yxemsch Liederhs. 1575 en vier vl. bll. uit Neurenberg en Strassburg te Berlijn) — Hei- delberger Hs. 343 nr. 141 VIL. bl. Neurenberg F. Gutknecht z. j. (SravEnson, Inventario nr. 2327 www) — 1589 Ambr. Lb. 184. — Omstreeks 1600 Uhland en de Bouck (Kopp Ndd. Jb. XXVI 18). Over de melodie zie boven nr. 85. “ H E e E MINNELIEDEREN ; 87 38. Het was een Clercxken dat ghinck ter scholen. (Ps. |) vontbr. 26 z Ie : m=r = i z d z m _ z E _ N n SE ;l UT z w - = E A 9 620 » A Het was een clerxken dat ginc ter sco - len, * syn eer-ste les-ken en const hij nyet will syn jonge dom herte-ken viel in ontbr. -} _ 2 s _ sss e E EN | t N n n A | s emjes I E “ ï PI ì |! Z z | 3 do - len syn al - der - lief-ste en wou-de nyet wil. 1. Een ander boelken soude ic kiesen Dorst ic wil op aventuere; Maer ic duecht ic soude verliesen Als ic dede ter lester ure. Mer, ruyters geselle, ten mach niet syn: Van u te comen is my confuys; Wat ghij cloppet ic en bin niet thuys. 2. Het lach een clercxken langhen tijt ter scholen, Syn eerste lesken en const hij nyet will; Syn ionge dom herteken viel im dolen: Syn alder liefste lieveken en woude nyet wil. Mer, ruyters geselle, enz. 3. Het ginck een geselleken tsavonts uyt vrien, Tsavonts in den maneschijn; Hij clopten voer zijns lievekens doere, Hij woude in gelaten zyn. Mer, ruyters geselle, enz. 4. Gheselleken, als ghij gaet uyt vrijen, So denct altijt op op vroukens duecht, So muechdy draghen den schilt van prijse, Dye is altijt van vrouwen verhuecht. Mer, ruyters geselle, enz. A. GHYSELERS HANDSCHRIFT 1517 van Duyse Het Oude Nederlandsche Lied I 891. * Tekst: Het lach een clercxken langhen tijt ter scholen. + Deze punt ontbreekt 14, staat echter n 692021 { l | | E . . D ;‚ E 88 De tekst bij Willems nr. 77 wijkt in bijzonderheden eenigszins af en heeft de volgorde der strophen 2, 8, 1, 4. Een bron is niet opgegeven, maar ik meen te kunnen aannemen dat Willems het lied uit Ghyselers.hs. heeft ontnomen: zijne veranderingen beoogen een gladderen vorm en een duidelijker zin, met uitzondering van „confuys: niet t’huis”, dat hij — vermoedelijk als te prozaisch — veranderde in een bleek „verdriet: hore u niet”’, vgl. van Duyse, Souterl. I 122. Wij staan hier voor een waar liederkluwen, zoo als men ziet uit het Weimar-hs. 1537 nr. 23 en het Antwerpsch Lb. nr. 69 (Amst. 1589 bl. 81 v‚). Het lied in het Weimar-hs. begint „Datt was ain meyken fan twintich jaren Be- schlatten in ain klosterkienn” en bevat 12 strophen waarvan de 24° luidt: Datt was ain jungelinck, der gennck ter schollenn, Dien rechtten weck had hie gmist; Ja schonne jonnckfrawlin brengen imn doele Weder umb to keren datt donncktt my best. (z. Tiijjdschr. XXXVII 101). Het verdere komt niet overeen, maar str. 10, 11 hebben denzelfden inhoud als onze str. 3. Het Weimaarsche lied toont ook verwantschap met nr. 93 „Hoe mach een man sijns lebens lusten die sijn lief” en met boven genoemd Antw. Lb. nr. 69. Dit laatste is een quodlibet, dat uit minstens een dozijn liederen is samengeflanst, str. 3 luidt: Ie was een clerexken, ic lach ter scolen, Den rechten wech hebbe ic ghemist; Schoon ionghe vrouwen doen mi dolen, Weder te keren dunct mi best. Verder hebben wij slechts stemopgaven, maar van deze genoeg om te bewijzen dat het lied langen tiijd zeer populair was. 1562 Schriftver. L. (Wackernagel, Ndl. Ref. bl. 29 en 90): „Iek was een clerexken en ginck ter scholen”. — 156 Ecclesiasticus nr. 195 volgens Nyevelts eerste versregel „Salich ist den man”; nr. 84 „Ick was een clerexken”’. — 1569 + Veelderh. L. fol. 80; fol. 68 „Salich is de man”. — 1570+ Offer des Heeren (Wackernagel, Ndl. Ref. 181). — 1575 Coornhert. — 1607 f Gulden Harpe 350. — 1618 j Soetjen Gerrits nr. 46. Bij str. 1 vgl. „Te soude so gaerne een boeltgen verkiesen dorst ik wel aven- tueren”’ een andere melodie uit een hs. te Berljn einde XV eeuw, zie Bäumker, Vierteljahrschr. f. Musikwiss. TV 294. 89 39. In Oostlant wil ick varen mijn bliven is hier niet lang. (Ps. LXXXII) 2 J 2 ° { 1. TT n t „In Oost-lant wil ic va-ren, mijn Met een - der schoon-der vrouwen, sì e E & 5 bli - ven en is hier niet lanck, heeft mijn her-te-ken be- vaen”. Hinam dat maech-de-ken bider hant, a i der e wit e ° e Z .. 6 * B A f EA Z} ) e LE = i ir= ;_n ' STE / E t E op een eyn - de daer hi een bed -de - ken vant, daer hi een bed-de - ken 2. Daar lagen si twee verborgen Den lieven langhen nacht, Van tsavonts totten morghen Tot dat scheen den lichten dach. „Wel op, ridder coene !” Sprack si dat meysken fijn „Keert u herwaerts omme, Mi wect een wilt vogelken.” 3. „Hoe soude ic mi omkeren? Mijn hooft doet mi 50 wee, En waer dat niet geschiet Ten schiede nemmermeer.” Had ic nu drie wenschen, Drie wenschen also eel, So soude ic nu gaen wenschen Drie roosen op eenen steel. vant. 4. Die een soude ick plucken, Die ander laten staen, Die derde soude ic schencken Der liefster die ic haen. Aen shene groene heyde Daer staen twee boomkens fijn, Die een draecht noten muscaten, Die ander draecht nagelkijns. 5. Die naghelen die zijn soete, Die noten die zijn ront; Wanneer so sal ic cussen Mijns liefs rooden mont? Die ons dit liedeken sanck So wel shesonghen hae Dat heeft gedaen een lansknecht, God geve hem een goet jaer! g ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 NO. XCVII Een nyeu liedeken. { | E ! e Ï # E E E. f 90 Het komt mij voor, dat de schrijver van het Antw. Lb. hier allerlei samen- gesmolten heeft, en wel allerlei, dat niet bij elkander past. Misschien noemt hij het daarom, „een nyeu liedeken”, want de bestanddeelen zijn zeker oud. De geschiedenis van dit lied, al is die niet even ingewikkeld als die van het vorige, is ook niet eenvoudig, omdat er twee liederen van gelijken strophenbouw en ongeveer hetzelfde begin bestonden. Het andere „Naer Oostland willen wij rjden” (vgl. v. Duyse I 718), een landverhuizer-lied, geen minnelied, wordt licht met het onze verwisseld. Boerenlietjes (na 1706) geeft den titel „Nae Oostland wil ic vaare” (v. Duyse Ì. c.), de melodie is niet verwant met de onze. Het lJandverhuizer-lied wordt nu nog op Terschelling gezongen, gecontamineerd met ons nr. 47 (Ps. 6) „In Oostenrijck daer staet”: het speelt een rol in de volksgebruiken vgl. Jaap Kunst bl.50 „Naar het Roozenland (resp. Oosterlant) zoo zijne wij gevaren”. Het was ook langen tiijd im Zweden populair (Hoffmann Ndl. V. bl. 208, Kossmann Euphorion X 276). — 1569 Veelderh. L. fol. 155. — 1570 Offer des Heeren (Wackernagel, Ndl. Ref. 181). 1721 Thirsis Minnewit 101. — 1730 de oprechte Sandtvoorder Speel- wagen (Duyse Ì. €.) omstr. 1830 het vroolijke Bleekersmeisje (ib.). De melodie reeds bij Ott 1535 voor een lied tegen de Turken (Kossmann l.€.) Str. 23 zijn dikwijls voorkomende „wanderstrophen” vgl. b.v. „Het worp een knaep” beneden nr. 186, „Het reet een ridder jaghen” Weimar-hs. nr. 40, „Nun schürz dich Gretlein schürz dich” (Uhland) enz. Hier zijn de rollen van den ridder en van het meisje verwisseld: str. 8 past beter in ’smeisjes mond. Van hier af is de verdeeling in strophen moeilijk. Waarschijnlijk ontbreekt de oorspronkelijke tweede helft van de eerste en de laatste strophe. Dan zouden de twee andere aardige „Wanderstrophen”’ in orde komen. Muskaat werd de bruid bij de bruiloft ten ge- schenke gegeven en Liselotte van de Palts verdenkt Mme de Craon, de maitres van haar schoonzoon, den hertog van Lotharingen, ervan dat zij hem „ Eine Muscketnuss Zu fressen geben den wen Er sie nicht sicht ist Er In Einer solchen Qual, dass Er drüber schwitzt. Es ist gewiss Etwass uber Nattürliches.” (Briefe an die Rau- gräfin Luise, Stuttgart Litt. Ver. 1843 bl. 374). Zoo ook in het duitsche volkslied: — Muskaten die sein räss, Die geb’ ich meinem Schätzel Dass er mein nit vergess. 91 40. Het reghende seer end ick wert nat. (Ps. II nacht, sliep ick te nacht, bi mij - nen boel al - ley - ne; Rije God mocht ick die lief - ste zijn! D) Hi clopte voor haer cleyn veynsterkijn: „Staat op mijn lief ende laet mi in, ende laet mi in! Ie heb hier so langhe ghestanden Mi dunect dat ick vervrosen ben.” Dat meysken schoot aen een hemdeken, Si liet in den ruyter fijn, den ruyter fijn, In haren blancken armen Hiet i den ruyter wellecoem zijn. 4. Mer snachts omtrent der middernacht Doen gaf die bedsponde eenen cerack Ende si weende seere, Si weende also seere, Haer docht dat si bedroghen was. ò. „En weent niet mijn soete lief, Ick sal u schrijven eenen brief En trouwen dy Tot eenen wijve, Ghi sulter certeyn die liefste zijn.” 6. „Ghi ghelooft mi veel, ghi hout mi cleyn, Ghi en biedt mi daer toe groot noch cleyn, Ende ick draghe een kint, Een kindekin also cleyne, Ick en weet certeyn den vader niet.” a 1 „Draecht ghi een kint, so cleynen kint, So siet dat gbi den vader vint Oft ghevet mi, Mi oft mijnen gheselle, Dat kint dat moet ghehouden zijn.” 8. Dat meysken swoer al bi Simt Jan „Bi mi en sliep noyt ander man Niet meer dan ghi Dan ghi valsche bedrieger, Ghi staet so vaste in mijnen sin.” 9. Die dit liedeken eerstwerf sanck Dat was een ruyter al vander banek. Ende hi sanghet so fijn Hi hevet wel ghesonghen, By die liefste en mocht hi niet zijn. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544. No. LXXIX. Een nyeu liedeken. De herhalingen zijn in de eerste drie strophen door mij ingevoegd, vervolgens worden zij in het origineel door hoofdletters aangeduid. In str. 6 is de tekst zeker bedorven, „certeyn” moet rijmwoord zijn, en zoo als het er staat, is hetin tegen- spraak met str. 8. Tekst ook in Amst. Lb. 1589. bl. 75 (maar de bladzijde is uit- gescheurd). Als stemopgave 1562 t Schriftver. L. (Wackernagel Ndl. Ref. bl. 16-—17) — 11569 1ib. 114. _ 1593 ib. 45. — 1569 Veelderh. fol. 248b. — 1589 Amst. Lb. (Duyse Lied 789). — 1605 j Amst. Lb. bl. 7. 1618 + Soetjen Gerrits nr. 49. Str. 2 leeft nog onder het volk aan den Riijn: Der Tag vergieng, der Abend kam, Herzlieb kam angegangen: Es klopft auf die Thür und schüttelt den Ring: „Steh auf Herzlieb und lass mich ein! Ich habe so lange gestanden.” Des Dülkener Fiedlers Lb. bl. 93. h 41. 2 _ 9_ l. Die vogel-kens n Waer sal icx waer sal icx mi [ n al spreec ic u 8} Die voghelkens in der muyten die singhen haren (Ps. XLHIN) der mu si sin-gen ha - ren tijt, mi ont - hou ic ben mijns lief-kens quijt, D , DEE E #=1=9- m || ==zs =lEe e z= 5 — ont-hou -den ende ic haer s0 gaer - ne sie a i . EE lief-ken so0 sel - den ic scenc u mijn hertken is fier. Ie ginc noch gister avont So heymelijc eenen ganck Al voor myns liefkens dore Si wist mi cleynen danck: „Staet op, mijn alder liefste, Staet op ende laet mi in! Ic swere u op al myn trouwe Ie en had noit liever dan dy. Scoon lief, laet u gedencken Dat ic eens die liefste was Ende lach in uwen armen, Nu ben ic geworden een onwaert gast. Al hebdi mi nu begheven Noch drage ic eenen huebscen moet, Die liefte bloeyt winter en somer, Dat de coele mey niet en doet.” Hi tooch van sinen handen Van goude een vimgherlijn „Hout daer, mijn alderliefste, Daer is die trouwe van mijn. Mer oft yemant vraghet Wie u dat vingherlinck gaf, Antwoort hem met huebsce woorden „Die eens die alder liefste was.” 94 5. Ie hoorde ghister avont So lustelijck eenen sanck! Mijjn liefken die gaet houwen, Ie en weets haer gheenen ondanck. Al heeft si mi nu begheven Noch draghe ick eenen huebschen moet: Die liefte bloyet winter en somer, Dat die coele mey niet* en doet. û. Die dit liedeken heeft shesongen Dat was een ruyter fijn, Sijjn herteken shinck int lichte Met schoone vroukens fijn. Dit liet heeft hi ghesonghen Ter eeren der liefste zijn In spijt der nijders tonghen; Sijnen naem is Jonghen Stijn. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544. No. XXVIIL. Een nyeu liedeken. Als stemopgave f Tonis Harmansz. (Horae Belg. TI 143). — 1565* Eeclesia- sticus nr. 28. — 1569 + Veelderh. L. fol. 44b. 1570 + Offer des Heeren (Wacker- nagel Ndl. Ref. bl. 181). — 15771 Hofken der gstl. L. bl. CX. Vel. Antwp. Lb. nr. 40. 42. Ick ghinc noch ghister avont So heymelijck eenen ganck. (Ps. X|) 3 220 20 E LE sss + | 15 1. Iek ghinck noch ghis-ter a-vont so hey - me - lijck ee - nen ganck D/ | T t Al voor mijns lief-kens do -re die ic gohe - slo - - ten vant. E a ) e | ZE E e n den rinck: „Staet op mijn _ staet op en latet mi in!” al - der - lief - ste 2. „lek en sal u niet in -laten, Ie en laet u ja niet in. Gaet thuyswaert en gaet slapen, ° Daer is een ander in.” Si lieten mi daer alleyne staen, Iek salt haer noch wel loonen Mach ick noch leven een cort half jaer ! oo O Venus, thoont u cueren ! Want ick u dienaer si: Mach si mi niet ghebueren Den doot ben ick seer by. Iek en hadt betrout in gheender stont, Al moet ick van haer scheyden Si hout mijn herteken doorwont. 4. This waer dat men ghemeynlick seyt (Dies ben ic bedruct tot in den gront) Die sulcke zijn sinnen aen vrouwen leyt Hi vint hem selven ter doot shewont, Want si hebben eenen Ïoosen gront. Ie vinde mi nu bedroghen, Si costen mi so menich pont. * Ant. Lb. alderliefste lief. 96 5. Na dat bi nijders tonghen Mijn lief is mi ontvreemt So wort van mi ghesonghen. Dit liedeken in dancke neemt Van die alderliefste mijn, God wil haer wel bewaren! Iek en mach bi haer niet zijn. 6. Ie quam noch gbister avont In eenen boomgaert shegaen, Daer vant ic twee schoone joncfroukens So seere bedruct staen; Die een was die liefste mijn, Die ander hadde doorschoten Dat jonghe herteken mijn. 7. Iek boodt haer een minnelijcke groete Iek sprac haer so minnelijck an. Mach si mi niet ghebueren So ben ick een alleyndich man. Ick waensche des nijders tonghen leyt: Si hebben mi ghestolen Mijn ghenoechte, mijn vrolicheyt. 8. Dese nijders gaen hier achter straten, Si strosyen baer fenijn; Mijn lief en wil ick niet laten, Iek wilder noch tavont bi zijn. Ie salse so minnelijc spreken, Al heb ic een verloren Een ander ic kiesen sal. ANTWERPSCH LB. 1544. No. XCIV. Een nyeu Jliedeken. Vgl. Kamper Lb. voor 1542 H. iiii. — 1551 Tielman Susato II bl. XV. — 1565* Eeclesiasticus nr. 69. De melodie doet uit de verte denken aan Boerenlietjes (na 1706) nr. 36 „Ik ging op eenen morgen.” Zie het volgende lied. Een zeer eigenaardige variant vinden wij in 215te, 26ste, 32ste uitgave. Het zal direct opvallen, dat de intervallen ongeveer dezelfden zijn gebleven, maar de ver- anderde voorteekening en de verlaging met eenen toon geven aan de wijs een geheel ander, meer modern karakter : S _ E ! N w _ = z 6 j ;l w; ES S p== w DEs: W # # SE E : HIEESSs lê e e S E E E n e n e 97 43. Ick ghinck noch ghister avont so heymelijck op een oort. (Ps. XXVII) _ 9+ — = - j. - E s ii . e fL : ! E : S= van de - sen a - vond nog eens uyt VIy - en gaan “ 1 dÄ - = 1 /—‚ = n e e EA °‚’ [ Î & ? E n i p t oÛ ===j T IT P om mijn soete Lief te spre-ken of mijn jon-ger hert sal bre - ken moet ik È 7 ” EB == m voor haar ven - ster staan. * Slechts 7 en 14 hebben C, alle andere uitgaven D. 2. „Slaapt gy of waakt oy 6. „Lief doet u deurtjen open Miijjn Lief, mijn toeverlaat ? Al zonder quaad vermoen, Of lest gy in een droome? Tis alzoo kleine sake. So peist doch aan een persoone Ey lief! staat my te sprake, Die hier voor uw venster staat !” Want gy sult my vriendschap doen.” 3. „Ik slaper en ik waker 7. „le en wil myn deurtjen Maar alzoo vaste niet, Voor u niet open doen [k hoor wel aan uw treuren Nos mijn venster niet onsluiten; Gy en meugt my niet gebeuren, Stouten Ruiter staat er buiten, Ik en ben die liefste niet.” Kiest een ander die ’t gaarn doen.” 4. Klappers en klappeyen ‚8. ‚So mag ik dan wel wandelen, Die zaayen haren zaad, So mag ik dan wel gaan Ik zal u wel verwinnen, En dolen op der straaten. Zoete lief verkeert uw sinnen Lief, sy woudt my niet inlaten Want ik zoek eenigen raad.” En wat heb ik misdaan ?” 5. Klappers en klappeyen 9. „Wilt gy dan so gaan wandelen Hebben’t u niet gedaan, En willt gy dan zoo gaan? Gaat by u Lief verheven Keerd nog eens herwaards omme, En die zal u wel troost geven, Lief, ic sal u wel by komme, Blijft dog hier niet langer staan.” Blyft dog een weinig staan !” 10. Prmcesse dus moet ik scheiden Van d'’Allerliefste myn. Adieu, myn uitverkoren! Die lang vrijd ’t is al verloren Als het moet gescheiden zijn. THIRSIS MINNEWIT AMSTERDAM 1716 I 139 De melodie is een verlengde variant van het bekende „Ich stund an einem Morgen heimlich an einem Ort”, dat Böhme (Erk-Böhme TI 544) volgens Ott 1584 nr. 22 geeft. In plaats van onze eenvoudige herhaling der eersten twee muzikale phrasen vindt men hier een derde en een vierde nieuwe phrase. Het Gassenhawerlin 1585 nr. 15 is volgens Böhme geheel gelijkluidend. Als tekst zal men vermoedelijk moeten aannemen „lck stonde aen eynen morghen so hemeliek op eyn ort” zooals het in een hs. te Brussel, 24° helft der XVI eeuw staat (Priebsch ZfdPh. XXXIX 174, vijf zevenregel: ©' o} hier niet afgedrukt en was tot mijn leedwezen niet bereikbaar) e e str.; de tekst is . Hierbij past ook ons nr. 42 en Ambr. Lb. nr. 153 „Ich sing mir nechten abendt heraus den abendt ausspacieren”, een lied, dat — er zij terloops op gewezen — ondanks zijn hd. vorm zoo veel ndl. uitdrukkingen bevat, dat het zeer goed oorspronkelijk ndl. zou kunnen zijn. „Ieh stund an einem Morgen” is een hd. lied, dat in de verzamelingen der 163° eeuw een groote rol speelt als geheel lied en als stemopgave van af 1480 (Erk-Böhme I 545). De litteratuur is voldoende opgegeven bij Erk-Böhme (L e.) en bij Kopp (Ndd. Jb. XXVI 36) vgl. daarboven nog Heidelberg-hs. 348 nr. 158 + 1550. Omstreeks 1530/1540 schijnt het lied het meest populair te zijn geweest Ook ndd. komt het lied voor op ongedateerde vl. bll. (Alpers Ndd. Jb. XXXVII 9) en + 1600 in Uhland en de Boueks Lb. nr. 102 (resp. 87). In Nederland 1607 Ick gingh noch heden morgen so heymelyck op een ort Gulden Harpe. - 16181 Ick stondt maer huyden morghen soo heymelick op een oort, Soetjen Gerrits. — 1697 en 1699 werd het op het klokkespel te Alkmaar ge- speeld (Tjdschr. v. Ndl. Muz. gesch. V 280). 99 5 44, Die nacht’straet is mij verboden. (Ps. CXXIIIN) 9 ein - de ge-gaan, Dat D _ —— L ZESIE a 9 g ZE - 9 ik mijn lief moet laa-ten, ** dat heb - ben mijn vrien-den ge - daan. 2. Ik zal haar nooit verlaaten, 6. Maar Betje, als sy komt te trouwen Al waren zy nog zo boos; Schrijft my dan maar eens een brief Ik zal haar gedagtelijk weezen Als ik op uw bruiloft mag komen Tot dat ik sterf de dood. En kiezen een ander zoet lief.” 3. Niet Janger als gisteren avond 7. „Gy zult op myn bruiloft niet komen, Kwam ik voor myn zoetelief deur, Gy zult op myn bruiloft niet zyn; Ik zei er wel „Betje, doet open! Daar zyn wel ander Jonkmans, Doet open, ik sta er veur.” Die in myn gracie zyn.” 4. „Ik doe u voorwaar niet open 8. „Het schuitje is my ontdreeven, En ik laat u voorwaar niet in; De ankertjes waaren niet vast; Gaat na huis en legt u te slaapen, Myn liefje is my ontvreeden, Daar is er een ander in.” Ik heb er niet wel op gepast.” D. „ls daar een ander lief inne? 9. „Wel, is er uw liefje ontvreden ? Dat ik u niet spreeken mag, Heb jy daar niet wel op gepast ? Dan wensch ik u voor het laatste Dan moet jy een ander lief zoeken Nog eens een vrolyke nagt. En houden ze beter vast.” DE AMSTERDAMSCHE KERMIS-VREUGD BI. 53. Amsterdam S en W. Koene z, j, (eind 18de eeuw). De tekst heeft nog drie strophen, die overtollis en walgelijk zijn; wij kunnen ze met een gerust seweten weglaten en het lied daardoor verfraaien, vel. Hoffmann g Ndl. V. nr. 148 naar het Brabandsch Nachtegaelken. De laatste phrase der melodie der „groenen straatjes” in Thysius luitboek (Land. bl. 51) komt overeen met onze laatste phrase; dit feit en het gebrek van een tekst, die beter bij onzen titel past, nopen mij dit lied hier te plaatsen. vgl. Jaap Kunst bl. 5t „Ik ben er de groenelands straatjes zoo dikwijls ten einde ge- EN 7 gaan”. * flachstraet 2 4 5 6 7 20. Ì In het origineel zonder voorteeken. ** Tekst dat ik er mijn liefje. 100 45, Waer machse sijn die liefste mijn (die ick met ooghen ye* aensach) ’. (Ps. XXX) Waer mach -se siijn die lief - - ste mijn, die ick met e E S m == s = e SE | e e e | Im J D e n v i Í e 9 oo - - ghen ye aen-sach? Nae haer quam ick ghe-re -den van tsa - vens n E { e g s _{‘ ‘\ = \ DEE n i e 2 p …΂ > 1 S n _ D E 9 i N = z al tot ter tiijt, sal sy my niet in lae - ten dat o-ver schoe-ne : : … . PE E ——— 9 5 _ DsD | . t | | | IE e e U | a wijf dat o - ver schoe-ne wijf? KAMPER LIED-BOEK VOOR 1642 Tijdschr. N. Holl. Mus. II 148. Kamper Lb. „Waer is die alder liefste die ick met oogen aensach”. Stemop- gaven 15621 Schriftver. L. „Waer machse zijn de Iiefste claer Robijn”. (Waecker- nagel Ndl. Ref. bl. 16—17). — 15691 Veelderh. L. fol. 195. — 15891 Amst. Lb. bl. 128. 1618 Soetjen Gerrits nr. 72. — 16301 Coornhert (15751). * oyt 26. 46, Const ick die maneschijn bedecken. (Den lofsanck der drie kinderen inden vierighen oven, Anania, Asaria ende Misael. Daniel iij. cap. Na een dansliedeken. Const ick die manmeschijn bedecken, hoe gaern sou ick by nachte gaen.) Zie nr. 152. 101 47. In Oostenrijck daer staet een stadt Si is soe wel ghechìert. (op die acht snaren). (Ps, Vn 1. SIn Oos-ten-rijek daer staet een stadt, si is soe wel che-chiert Met ‘Y deze noot ontbreekt 2 en 3 S EES # e : e 3 8 8 sil-ver en-de roo -de gout j met grau-wen steen doormoeret. 2. Daer in so woont een joncfrou fijn Die mi so wel bevallet. Riijck God! mocht ic haer dienaer sijn, Ick soudese met mi voeren. 3. Ieck voerdese in mijns vaders hof, Daer staat een grone linde, Daer op so singhet die nachtegael, Si singhet so wel van minnen. 4, „Och nachtegale! cleyn voghelken Wildi u tonghe bedwinghen? Iek salder al u vederlin Met goudraet doen bewinden.” „Wat vraghe ick nae u roode gout o Oft na u looser minnen? Ick ben een cleyn wilt voghelken stout, Gheen man en can mi bedwinghen.” * Deze noot ontbreekt in den tekst: zij is ontnomen aan de uitgaven 2, 3. t De phraseering is hier zeer onhandig: ik volg niettemin den tekst, die het lange aanhangsel aan het woord „verdriet” geeft, omdat ik dit voor waarschijnlijker houd dan de bevalliger zetting van Böhme, die het overtollige aan de laatste zinsnede toedeelt. S Ant. Lb. Daer staet een clooster in oostenrijc Het is so wel gheciert. 102 6. „Sidi een cleyn wilt voghelken stout, Can u gheen man bedwinghen, So dwinget u die haghel, die coude snee Die loovers van der linden.” „Dwinget mi de haghel, de coude snee 1 Die loovers van der linde, Als dan schijnt die sonne schoon So sal ic weder vruecht beghinnen.” 8. Doen hi zijn sporen had aen gedaen Hi reet ten oostenwaert inne. Hi sach so menighen lansknecht staen In haer blanck harnas blincken. 9. Hi is een weynich voort gereden Al over die groene strate. So wie zyn boel niet hebben en mach Die moetse varen laten. 10. Den ruyter sprack met moede vry Doe hi zijn boel moest laten „Iek wil blijven den lansknecht by, Riijjck God! comt mi te baten!” 11. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck Hi hevet wel ghesonghen Met piijpen ende trommelen geclanc In spijt des nijders tonghen. ANTWERPSCH LB. 1544. No. COXXI. Een nyeu liedeken. Str. 9 een „Wanderstrophe”, die dikwijls voorkomt en eigenlijk niet tot ons lied behoort. Veel vergelijkende litteratuur geeft Bolte Jb. f. ndd. Spr. XTIT (over het * Lb. van Peter Fabricius, begin 1740 eeuw, waar het lied voorkomt); verder Böekel, VI. aus Oberhessen nr. 28; Kopp (das Newe und grosse Lb. 1650 nr. 118) ZfdPh. XXXIX 219 en Ndd. Jb. XXVI! (Uhland en de Bouek), Erk-Böhme TI 862, Böhme Ad. Lb. nr. 158. Vier verschillende liederen hebben dit begin (vgl. Marriage, Badische Pfalz nr. 7), het lied van den gevangen knaap, van den verkleeden pelgrim, van den heer van Falkenstein en ons lied. vgl. nog Forster, herdruk bl. 241. In het ndd. Lb. van Uhland en de Bouck hebben wij alleen al drie: dar licht ein stadt in Osterryck de is so wol gezyret nr. 72 dt schloUes : „ YS gantz wol gebuwet nr. 84 „ steyth „ Boem , E „ drecht Muscaten Blomen nr. 98. 103 Het eerste is ons lied, het laatste ons nr. 21. Ndd. ook op een vl. bl. Alpers Ndd. Jb. XXXVIIT 9, 47. Als stemopgave, „Nachtegal cleyn Voghelken woudt ghy my een Liedt singen” vgl. str. 4 — + Schriftver. L. 1593 (Wackernagel Ndl. Ref. 44). Verwant met onze melodie zijn die bij Peter Fabricius (lL.c.); Stalperts Gulde Jaers Feest-dagen 1635 „In Oostenrijk daer staet een huys” bl. 209, Werlin 1646 (Ad. Lb. nr. 158). 48, Als ons die winter gaet van heen Soe coemt ons die somer. (Ps. XLIIN) E S e E e e e e e I e | E E = = e E s t s ge 1. „Wan-neer dye Win -ter heft ge - daen, comt onss dye coy - le mael, gefe -dert schoyn Oer sanck ys man - cher - lei, EN i A WE n Eis E E l 0 l === + HS } p;'…:l E e e | e EE L mm p z om oer Gods daneck. Schoen o Y punt ontbreekt 4 D ) _ E S f e O | | ntbreekt 15 -_ I A c 15 T vrou-kens sal men prysen Bo-ven all der vo-gel sanck”. * In 20, 26 sluit de regel met de volgende noot. 2. „Die lylien ende dye rosen Ende ackeleyen bloem, Fioletten ende tytelosen Van mennicher verve schoen — Ich sye dar bloyen den edelen wyn, Boven allen meyes fruchten Wilt hy verheven syn.” 3. „Stonde eyn borch van alpenbeynen In eynen bomgart schoyn, Negen dueren van karbonckelsteynen Dar up eyn gulden croen, Ende alle dye tynnen weeren eyn corall: Die borch, sy solde verlichten Vil clarer dan eyn eristall, 104 4. Wart nye genoechlick aen te schouwen; Nochtan geve ick den pryss Den hoeschen megden, den schonen vrouwen, Dat is een paradyss. So wie in vrouwen holden steit Ende hem geburt der mynnen spell Verwonnen is all syn leit. 5. Vader, gevet u gefangen Den edelen vrouwen fyn, Sy bloyen all up oer wangen Veel roder dan eyn robyn, Hoer mondelyn bernet als eyn korall, Sy maecken mennich herteken vro, Dar men sy omme prysen sall.” 6. Myn vader will my straffen, Gryss grau is synen bart, Hy wilt den wyn verheven Zoven aller vroukens art. „Soene als ghy van alden werden gryss Ende u gebrickt der mynnen spill, So gefty den wijn den pryss. 7. Onss Here Got dy heft gebenedijt Op den witten donresdach Den edelen weit, den edelen wyn Den hy onss ten lesten gaff.” „Ende hadde dye suver maget gedaen, Dar wy all aeff sint komen Dye werelt weer all vergaen.” HS. TE BRUSSEL, TWEEDE HELFT DER 16De EEUW. Prlebsch, ZídPh. XXXVIII 466. Vgl. de geestelijke parodie in Dev. & prof. 1589 bl. 77. Als ons den winter henen gaet So coemt ons die coelen meye, Dan singhen die voghelkens schoone _ So menigherhande gheleye, Dat doen si all om haer Gods dane Met sroter melodie Boven alder engelen sanck. Over de melodie vgl. * Ecelesiasticus 1565 nr. 93. De volgorde der strophen zal wel 1 2 3 4 6 7 5 zijn geweest. 5 49. Riijck God hoe mach dit wesen (Dat ick soe truerich bin) 5 (Ps. CXLVIID 105 l. Riijek God, hoe mach dat we - - sen dat ick dus droe - Iek hadde een ut - ge - le - - sen s0 vast in Ie en can haer miet ver - ghe - ten hoe seere pijn. Wat í 13 820 26 34159185 ey - shen zijn. 9 2. 9 Ï. s m EN è E 9 - wil ic mi . ver - me - ten? Schoon lief, ick sou u vraghen Woudijt in duechden verstaen, Sal ie noch langer jagen Eer ic u sal connen ghevaen ? Ie hebbe u utvercoren Al im dat herte mijn. Sest mi, salt zijn verloren ? Druck moet miijjn eygen zijn. „Gheselle, wel lieve gheselle, Segt mi tot deser tijt Hoe dorst ghi mi vertellen Dat ghi in drucke zijt? Al hebdy mi utvercoren Wat weet ick uwen gront? Mach u wat goets gebueren Weest huesch in uwen mont.” Druek vich ben? - nen sSin; icx mi moet mijn 106 n S | Schoon lief conste ic vercrigen Van u een troostelijc woort Mijn kniekens sou ic buygen Voor u, alst wel beboort; Seer stille soude ict draghen Al in dat herte mijn. Wat baet dat ic veel claghe? Druck moet mijn eygen zijn. „Geselle, ghi zijt seer schoone van woorden! Bedroch is u gheleert; Gelije den wint van noorden Sidy van mi ghekeert. Men mach u niet betrouwen, Dat segghe ic u goet ront. Begheerdy wil van vrouwen Sijt huesch m uwen mond.” Schoon lief, wilt goelije wesen, Antwoort mi niet te fel. Ie heb diewils hooren lesen Dat twee liefkens namaels maken spel. Ie hope den tiijjt sal keeren, Al schiet ghi u fenijn, Nochtans wil ic u eeren Al soude druc myn eygen zijn. „Geselle, ghi sout u scamen Dat shi mi dus dic vermaent! Ghi gaet al door die bramen, Den wech is onghebaent Die ghi beghint te treden. Och wiste ick uwen gront! Ick waer noch badt tevreden Waerdi huesch in uwen mond.” Schoon lief, laet us gedincken So menigen swaren sucht Die ic u plach te schincken (Ende al ut Ter straten ende ter kercken goeder duecht) Als ie sach u blide aenschijn; Hebdij’s niet willen mercken So moet druc myn eygen zijn. © 16. 14 „Gheselle, u soete woorden Die gaen int herte mijn; Mer oft also ghebuerde Dat water worde wijn Ende ghi mijn minne cost crigen Waer u dat niet een vont? Soudy wel connen swijghen Ende huesch zijn in uwen mont?” Och ja ic, reyn vrouwelijc wesen Van u beb ict geleert; So waer minen druc genesen Wes ghi op mi begeert. Och mocht mi dat volcomen U lieflije blijde aenschijn En derf ic mi niet beromen Druck moet mijn eygen zijn. „Geselle, laet u niet verlangen, Leeft voort op goeden troost, Men leyt so menigen gevangen Die namaels wert verlost. Weest huesch tot alle tijden En maect dat niemant condf; Trou suldi aen mi vinden, Sijt huesch in uwen mont’”’ Ie dancke u Venus minne Van uwer duechden groot! God laet mi trou aen u vinden. Helpt mi ut deser noot! Vriendelijc aenschouwen Doet mijnder herten pijn. O reyn natuere van vrouwen Laet vruecht mijn eygen zijn! „Geselle, wilt vruechde bedrijven Als nu tot deser tijt, Ie wil u vreucht toescrijven. Miijn herte hebdy verblijt. Al met Vrou Venus strale Hebdi mijn herte doorwont, U eyghen ben ic altemale, Weest huesch in uwen mont.” 107 s e 108 14. Vrouwen eere mach ic wel scriven Wes mach mi aen gaen Een bloeme boven alle wijven Die heeft mi troost ghedaen. Myn trouwe is mi geloont, Vaert wech, mijnder herten pijn! Myn druc derf mi niet rouwen Vruúecht sal mijn eygen zijn. 15. Ter eeren van alle vrouwen So is dit liet ghemaect Men loont so die met trouwen Daerom ist dat wel betaelt. Men mach wel eere bewisen Schoon vrouwen op elc termijn Cost ic troost van haer vercrigen Druck soude vergheten zijn. ANTWERPSCH LB. 1544, No, CXLI Een oudt liedeken. Hs. tweede helft XV eeuw Amsterdam Univ. Bibl. beschreven door Kalff Tijdschr. IX 161 v. 1 Hs. d. XV eeuw Hoffmann, Horae Belgicae X 143. — 1537 Wemmar Hs. nr. 22. — 1565 *. Eeclesiastieus nr. 90. — 1589 Amst. Lb. bl. 137. Tweede helft XVI eeuw. Hs. te Brussel, Priebsch ZfdPh. XXXVII 327. — 1602 P. v. d. Aelst 16 str. Weimarer Jb. I 346. — 1618 Soetjen Gerrits nr 20. Varianten van het Amsterdamsch Hs: — str. 1 regel 2 soe truerich. 3 ic hebbe. 4 sy steet. „ 2 , 2 Ie bidde u, en stordich niet „ 8 , 1 Swighet stille, liever gheselle 2 4 E En makens ghen gheleyt Dat ghi dus trueren syt Ghy soe scoen van woorden Dat seggic u goet ront Ie waer wele bat tevreden Waerdi huesch in uwen mont. „ 4 „ 1 Scoen lief moet ic dan swighen En spreken niet en wort 6 U liefden int hertte myn 5 1 Geselle ontbreekt 5 Ghy hebt bedroch int hertte 7 Al lyt ghy daer omme smerte D 109 str. 6 regel 2 En antwoert niet soe fel = { B = &} str. 10 S I! 4 Dat eenste namaels waert spel 6 Alt spreyt ghy nu fenijn 3 Ghy meint myn hertte framen 5 Die shy meynt int te treden 6 Dat segghic u goet ront 1 Scoen lief wilt doch ghedencken 4 In also groter ducht 2 Gaen diep int hertte mijn 6 Waer dat wal uwen vont Ja ic, myn vur vrouwen! Soe wat my daer af qvam, Waert drue oft liden oft tooren Het waer my algheniem, En oec die doot berooften Dat en waer mi al ghen ding, Waert wech drue, lijden en toren Vreugde sal myn eyghen syn! Die dat liedeken dichte Dat was een erbaer clerck; An heft hem ooc sorghen In alsoe lengher fert Daer hy uut wart sghedraghen Hoe qualye dat niet hem stont, Hy sprac tot synen jonghen t altjt huesch in uwen mont!” n Het lied bestaat uit 11 strophen. Ik vermeld alleen de varianten, die den inhoud werkelijk veranderen. Misschien zijn mijn lezingen niet overal juist, want het schrift is niet fraai en menige plaats in het hs. is door insecten en vuil be- schadigd (zie hierover Kalff . c.).  " 7 n; 5 ì e e e 110 50. Op eener morgenstont so yst dat ic beginne int walsce : — „Sur le pont Dauigon” S. (Ps. LXXXD) E ston - de om den Mei soo ist be-ghin-nen ee - nen ro0-den mont, si sanck so wel van TT]] sanck so wel van min-nen. + Walsche 2 5 — S Davingon 2 5, Davingou 82. * 9 in den geheelen tweeden regel zijn de noten te hoog geplaatst. 9. Haer voys die gaf mi confoort Zeter dan een nachtegale, Desghelijex en hebbe ic noeyt gehoort Van een so cuysschen smale. 8. „Natuere heeft mi geleert, Mijn sinnen zijn daer toe bedwonghen Om te trecken in een prieel Daer alle die vogelen songen.” 4. „Al op der vogelen sane | En acht ic niet seer vele, ‚ Veel soeter is dat geclanc Van mijns liefs claerder kele”. | 5. Ie quam al daer ic vant Een schoon maghet reyn Ghinder sitten op eenen cant Bi een claer fonteyne. EIB 6. Als mi die maghet sach Haren sanck heeft si ghelaten, Si riep so luyde „Owi! O wach! Mijn eere boven maten! 7. Ay!” seyde si „wel vuyl coekijn! Wilt ghi mijn vruecht versmaden ? Ie meende hier alleyne te zijn, Mi dunet ic ben verraden !” 3. Hi seyde „Mijn utvercoren juecht! Mijn alder weerste vrouwe! Ie en beghere ooc niet dan duecht, Dat neme ic op mijn trouwe!” 9. Si seyde „Gaet wech, vuyl] serpent ! U tonge heeft seer ghelogen, Het fenijn is in u present, Mi dunct ic ben bedroghen.” 10. Die dit liedeken eerstwerf sanck, Wat loon sal hem God geven ? Syn soete lief al bider hant, Daer na dat eewich leven. ANTWERPSCH LB. 1544. No. CXXXIIL, Een nyeu liedeken. B dit lied heeft, zooals te verwachten, de heele overlevering betrekking op de heerlijke melodie; over den onbelangrijken tekst heb ik niets gevonden. De melodie is natuurlijk Fransch en reeds in 1503 haalt Petrucci aan, „sur le pont davignon” (Odhecaton bl. 62. Eitner Bibl. 355). Volgens Tiersot (Chanson populaire bl. 459) werd zij door Certon als motief voor eene mis gebruikt. Terloops zij opgemerkt, dat de Fransche geleerde de melodie der Souterliedekens foutief weergeeft, vermoedelijk omdat hiijj uit een uitgave putte, waarin de roode lijnen verschoven waren. Buitendien ontbreekt bij hem de laatste phrase. Er was nog een melodie van denzelfden naam; La vignonne (Valerius Ge- denckelanck 1626 174) en Lavignonne (Boerenlietjes na 1706 474) komen in 't geheel niet met onze melodie overeen; ook de stemopgave La vignonne (Parnassu 1623) moet bij een ander versmaat behooren 1589 dient deze melodie als stemop- gave bij „een Ridder en een meisje ionc” (z. boven nr. 9) Amst. Lb. 1589. — 1621 Starter Friesche Lusthof bl. 63 + L’Avignonne. — 1627 t Amsterdam Pegasus bl. 104. — 1689 werd L’Avignonne op het klokkespel te Alkmaar gespeeld (Tijdsch. v. M. G. V 276). Het lied komt ook voor in het Kamper Lb. vóór 1542 LIT. Het schijnt mij toe dat er een rest van ons lied nu nog onder het volk leeft: „Op eenen vroegen morgentijt’” (Bols bl. 92), een geestelijk herderlied, herinnert èn in de wijs èn in den tekst aan ons lied © Sur le pont d’ Avignon J’ai ouï chanter la belle, Qui dans son chant disait Une chanson nouvelle, Une ‘chanson nouvelle. Ouvrez la porte, ouvrez Nouvelle mariée !” „Comment que j’ouvrirais ? Je suis au lit couchée, Je suis au lit couchée. Auprès de mon mari La première nuitée, Attendez à demain Le fraiche matinée, La fraiche matinée. Pour que mon lit soit fait, Ma chambre balayée Et que mon mari soit A gagner sa Journée, A gagner sa journée”. MANUSCRIT DE LA BIBLIOTHEQUE NATIONALE II VERSION DES ENVIRONS DE MANTES Tiersot, Chanson populaire bl. 210. 350 113 51. Als alle die cruydekens spruyten (ende alle dinck verfraeyt) ©. (Ps. LV) I E al - le die cruy -de - kens spruy - - - - - ten ende 32 | N n e S n s N N . L “ 4 i V] e = e e \ 1 | WE 1 & E i N ë 9 } }4 SsEs SE t - E 59 C alle dine ver-frayt, ick wil mi gaen ver-muy - - - - - - - ten, E - = E E E S S Em SE E H9 . 9 e 9| IS E E n : PL 1267 & g Iek ben mijns liefs te buy - - - - - ten, Het com-pas gaet al ver- E . E e PE s E 5 ° ö @ 7==2 == = z 59 9 — _ drayt Tis recht schoon lief ic bens ont- paeyt”. * Alle uitgaven A behalve 14 en 4, die B hebben. 1 Alle uitgaven E behalve 7 14 21 26, die F hebben. X „Hebdy u boel verloren, Wat schaden hebdy daer van? Ick seyt u van te voren Een ander had ic vercoren. Daer leyt u seer luttel an Al kiest ghi een ander man.” 3. „Wat schaedt den rijm der roosen? Ghi veleyn door uwen hals! Ghi waert die eerste glose Die mi brochte in nose, Dus leere ic nu van als Vlaems, spaens, duyts en wals.” 4. „God groete u schoon kersowe! Ghi snijt mijn herte ontwee, Ghi zijt die liefste vrouwe, Aen u staet mijn betrouwen, In lant en over de zee En leven nu geen liever twee.” 114 9. „U lof, u danck, u waerde Neme ick nu een verdrach. Ie weet een ander op aerde, Een edel man te paerde, Een rijckaert diet wel vermach Die vrijt mi nacht ende dach. 6. „Vriijjt u een man teenen boele, Een ruyter oft een baroen, Wacht u dat hi niet en coele! Want sghevoelde hi dat ick chevoele Hi en sou niet gaen aendoen Een anders mans oude scoen. 7. Adieu wel vuyl clergersse ! Tis meer dan scheydens tijt Al ist dat ick nu messe Ick leerde u die eerste lesse. Trouwen! ick kent, ick lijdt Boven alle die werelt wijt.” ANTWERPSCH LB. 1544, No. L. Een amoreus liedeken. Vgl. Hs. van het British Museum MS Add. 35087 „Die crudekins die spruten”’ (Prieescu, Deutsche Hss. in England TI 290). (al daer die) 5 52. Die rijm en schaat den bloemen niet (daer die son) 2. (Ps. LXIV) ?í e 5 o 2 S 19 GÌ‘ D 214 z Ï" m J p 2L If = [E Im D w ) ) 2 k 1 a o l:/'3("„ | l l == 55 l ;‚Î[i:[r' o[;; E I E SE JS E P=e n Ph — m ii ES SEEss U 7 4 : : ë 1 * Laatste noot onleesbaar. 53. O bloeyende juecht notabel wijs van sinnen. (Ps. L) 2 9 = A S z UE de-ser, weer - elt wijt *( en weet ic gheen so schoo - ne staet op en wilt ont - faen —sz E E - - o 909 9 | 1 e — = L e s E EK Die mey met z - - nen blo - men. 1. Och lichdij nu en slaept Mijn liefste roseblome ? Lighdij, schoon lief, en gaept? Lighdij zo vast in drome? Ontwaect, scoon lief welghedaen, Wilt tuwer veinster comen! Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen. 2. Schoon liefelijc vrauken fijn, Wilt doch u rusten laten, Stict op u veinsterkijn En comt u lief te baten! Al om te vinden troost 3en ic, lief, tot u comen; Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen. 5} . Ie sie den lichten dach Al duer die woleken dringhen, Ick sie die blomkens schoone Uter eerden springhen. Die sterren schoone en claer Sij lichten al duer den throone; Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen. 4. O fiere nachtegale, Hoe mach u singhens lusten ? Al duer der minnen strale Comme ic in deser onrusten, Ie en vinde negheenen troost Hoe diewils dat 1c come. Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen. * Alle uitgaven hebben twee regels tekst bij deze phrase. ** Ben mooie variant heeft het Antwp. Lb. „Och ligdi nu en slaept in uwen eersten drome.” 116 5. Natuerelicke juecht, 6. Die waerdste beelde soet Miijijjns hertsen keiserinne, Zou woent te Brugghe binnen God stercke u in alder duecht, Die mij verblijden doet Die ic met herten minne! Miijjn herte en mijn vijf sinnen. In deser weerelt wijt Al in der herten mijn En weet ic sheen so schoone. Spant mijn schoon lief die crone, Staet up en wilt ontfaen Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen. Die meij met zijnen blomen. 7. Adieu. schoon lief, adieu, Adieu, ic moet u laten, Adieu, schoon lief, adieu! Adieu mijns hertsen bate Tot op een ander tijt, Dan zal ic weder comen, Staet up en wilt ontfaen Die meijj met zijnen blomen. HS. 16910—13 DER BIBL, TE BRUSSEL OMSTR, 1565, P. LEENDERTS, Tijdschr. XX 69. XV eeuwi „Hoe liehdi nu ende slapet mijn alreschoonste vrouwe”’ Hs. te Berljn (Horae Belgicae X 119). — 1539 Dev. prof. 190 andere melodie. — 1544 Antwp. Lb. no. 132. — 15691 Veelderh. fol. 130b. -— 15771 Hofken der gstl. L. bl. CLIX. — 1589 Amst. Lb. 1294a. — 16271 Gulden Harpe, van Duyse I 348, waar nog een lezing staat naar Willems zonder opgave van herkomst. Het lied moet in Brabant nog door het volk gezonven worden. o D E 117 54, Wy willen den mey ontfanghen Met grooter eerweerdicheyt. (Ps. LIV) SS 5 E y S 1. Die win-ter is ver-ganng - - - - - en ich sie des mey-enn schienn Ich sie so fer aan sienn dar singtt 26 Tempo £Ë die blom - - - kens han-gen des ist mienn hartt ver-bliet Tie |e | Q ! OLL __ e/j|! ‘L\u. a nm TW ) o o e e J | l IA \ul | Uiij gen - der dal-le dar ist ge-noch - - - - lich D. S IeS ÉII z J'""ì, i j s | die mach - te - gal-le al - so mennich wolttfogelkinn. * in 14 zonder punt, met punt in 2, 8, 5ò, 6, 7, 9, 26. * Dezelfde melodie, éen kwint hooger staat in Dev. prof. voor Het viel een hemels- douwe nr. 14. n Ich will die mey empfanngen Al inn datt gronne gras End schencken mien boell die trawe Die mij die lieveste was, End biddenn datt sie will khomen Al for mien fensterkenn stann Ennd fangen die meij mitt blomen Hie ist so schoen gedaen. Ende doe die suiverlicke Sinn redenn hade gehoort Doe stonntt sie trurennttlicke Mitt des sprack sie ain wortt: „Iek heb denn mey empfangen Mitt grosser erwerdicheytt,” Hie kust sie an or wanngen; Was dat niett erberheytt? 118 4. Hie nam sie sunder truren Al in sinn aremkens blanek, Die wechter op der maueren Die hoeff op ain liett end sanng: „En is dar emanntz inne? Die mach wall tho hus wartt ghan! Ich sie den dach op drijnghen Al dor die folkenn klar.” 5. „Och wechter op der muren Woe kuelstu mich sonns ser! Ich ligh in schwaren truren, Minn hartte datt lytt schmert. 1 Daett doett die alreliefste Datt ich fan or scheden moett, Des klag ich Gott den Herenn Das ich sie laessen moett. 6. Adde min allerliefste, Adde schon blomken fin, Adde schon rosseblome! Dar moett gescheiden sien. Hentt datt ich weder kome Die liefste soltt ghij sinn Datt hartt inn minnen lieve Datt hort jo altijtt dienn.” WEIMAR-HS. OMSTR. 1537 Nr. X. Bij deze melodie staat in Dr. Scheurleers exemplaar der 44° uitgave van een oude hand „Al om die alderliefste mijn.” Hs. te Hanau d. XV eeuw s. Kalff Lied 287. 1544 Antwerp. Lb.nr. 74. — 15691 Veelderh. fol. 802b. — 15701 „Wy willen de mey ontfangen”’ Offer des Heeren (WacxersaGe, Ndl. Ref. 181). — 15911 „Die Winter is ons verganghen” Amst. Lb. (van Duvse I 283). 15991 Veelderh. (ib. I 342). Benevens een andere melodie verwant met Wilhelmus van Nassaue ib. II 1642 en Lanns Thysius nr. 16. t Eerst had de schrijver „noett” geschreven, dan „schmert”. 55. O lustelijcke mey ghy staet int saysoene. (Ps. LXXIX) a D Ï e e = 5 3 N T== Ä EU s g N SE aa > E 166 & =16 9 £° - À e E ÌËÚ] 9 dì_ SE ii "1 EES _ S i = == = = = l. O lus-te-l-ke mey, chi zijt nu in sai - soe -ne, schoon ende : p | 69 7 ° d S3 7 Ah I E E E | 4 Z5 D = G [#) e t | HE t t t i= L t G t = — i n J E D e Y t LEL - 2 5 14 6 groe - ne; die vo-gel - kens sin - gen nacht ende dach, dies ic wel ' | z EN D + t s ES e E S < == : |n e e E ale Ie I z dt | mach son-der ver-drach aen-sien reyn ooge op-slach van mijn lief | D J n 1 j 5 _ì‚7 ä DE | p | |j |e | j w ‚ |D e e g 5 j D s m coe-ne; haer lief-de macht mi veel te doe - - ne. Het origineel staat in F, maar aangezien de eenige maal, dat E voorkomt, dit met de noodzakelijke mol voorzien is, en ook het heel karakter van het lied op bes wijst, heb ik de voorteekening veranderd. 2. Int velt staet menichte van bloemen; Wie soudese sommen ? Hoe lustelic dat gersseken uter aerden spruit! Loof ende cruyt Gheeft nu virtuyt, O mijnder herten juyt Verblijt den dommen! Een troostelie woort laet lief van u commen! 3. Schoon lief, ghi zijt die liefste creatuere, Mijns levens duere Blijve ic gestadich tot in mijjn doot. Reyn lief minioot Troost mi, tis noot, Die mi mijn herte doorschoot, Reyn maget puere Om uwen troost ist dat ic labuere. em em 4. Schoon lief, ghi acht Dies ic in weene, mijn woordekens cleene, Blijve ic met drucke so seer doorwont; Ghi zijt diet doet, Schoon beelde soet Verhuecht sin ende moet Met uwen troost reene Worde ic verblijt door u alleene. Blust mijnen rouwe Laet mi, arm dienaer, Reyn vrouwelijc 9. Princersselic greyn wien ick geerne aenschouwe troost ontfaen graen Hoort miijn vermaen, Laet mi in u gracie staen, So sal ic met trouwe U dienen, lustelijcke vrouwe. Stemopgave 1562 Schriftver. Lf (WacKERNAGEL, Ndl. Ref. 16—17). ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 No Een nyeu Liedeken. „O lusteljcker mey ghy staet in ‚ CXXVIIL. saysoen” 121 56. Den mey staet vrolijck in sinen tijt (met loverkens om behanghen)* (Ps. LXXIIN i s S 1. t Den lus - te - lij - cken Mey is nu in den tiijt Int lie - ve - lijc aen-scouwen ghidie Ve-nus die-naers zijt met Si - nen groe - nen blad - - - - - en men mach u niet oP o l o S s 5 5 S S s -m P ?2 B E E G E D B n E e E N N D e ND n [‘ F(v a£]‘ a ‘Ì'Ü-£l]d t ""ì5! =:=5s t E = g ì ==#51 // j4 want bi des meys virtuyt so me-nigh cleyn vo-ghel-ken ruyt, sij-nen 6 Ê’ T Z 6 # sss - — e z — — — t _J n ;3 L‚. 29 ® ‘# 9 5 I P = t M; E i | á [ m E } H ET E== z E e : : E sanck 1s soet om hoor - - en, dies willen wi vruecht or- s e E _ A [;É =De n_…îol 3 d > ’jl m 5 E s :_ÜLÌÏ‚_‚ s m l e boord n 2. Bedrijft solaes, genoechte ende vruecht, Die blomkens staen ontploken Coemt met u lieveken buiten in des veldekens juecht Die cruyden staen seer soet van roken, Si staen net ende reyn In dat soete lustelijcke pleyn, Daer siet mense juechdelijck bloeyen Door des soeten meyschen daus bepoeyen. * Register der wijzen. 1 v. Duyse geeft dezen tekst bij de melodie en, hoewel de aanbef int geheel niet overeenkomt, geef ik hem geliijk. De ingewikkelde dichtmaat past precies bij de wijs en de zin van de twee beginnen is geheel dezelfde. Vermoedelijk berust de afwijking op een achteloosheid van Nyeveldt, wien het niet om de teksten te doen was. 122 3 Die nachtegael singhet nacht ende dach Met menich dierken cleyne, Want ghi die Venus doet gewach Wendt u ten veldekens reyne Ende wilt ons comen bi, U weerste liefeken, ic ende ghi. En acht sheen nijders bespringhen Ende helpt ons den mey m bringhen. 4. O Venus! had ich mijn lieveken alleyn Het soude mijnder herten lusten Ende wi tsamen laghen op een beddeken cleyn Daer ick bi haer mocht rusten Ende wi daer speelden moedernaect Also men die bervoetekinderkens maect, 4 So soude ic mijn lieveken ghebruyeken Ende in miijjn armkens luycken. 5. Amoureuse lievekens zyn hier vergadert, This elcken een melodie; Als deen gesichte dander verclaert Scout alle melancolie. Haer caecxken zyn van coluere root Ende hoe menich versuchten groot Geeft elc zyn liefken int wesen, Een soenken van u schoon lief salt genesen. 6. Oorlof princelijc lief seer amoreus! Nu bidde ic u om een bede: Neemt desen mey in dancke seer coragieus Ende bewaert hem na reynder sede. Thoont ons u shetrouwige jonste* fier Al onder desen soeten eglentier. Wilt ut den slape ontspringen Ende helpt ons vrolijc singhen ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 Nr. XXVII Een nyeu liedeken. * Tekst „joneste”. Een der populairsten liederen uit de tweede helft der 164° eeuw. 1539 Dev. prof. 1292, *174. — 1562+ een nieu liedenboeek (Wacxernager, Ndl. Ref. 88). — 1565* Ecclesiasticus nr. 15. — 1567 f den geheelen Souter (WACKERNAGEL l.e. 24). — 15691 Veelderh. fol. 142, 287, 294. — 15701 Offer des Heeren (WacKERNAGEL Ì. ©. 181). — 1572 Een duytsch Musyeckboek nr. 25 komponeert van Clemens non Papa. — 15771 Hofken der gstl. L. CI. — 1581} Geuse Liedekens bl. 57. — 1589 Amst. 123 Lb. bl. 23 dezelfde tekst als boven op de wijze „De mey moet wech na ’t somer” zie beneden nr. 144. 1598 Album amicorum Jacobus de Moer, Koninkl. Bibl. Haag 133 H 86. — Hs. te Darmstadt nr. 1218 Kopp, ZsfdPh. XXXVTI 512 en 514. — Lanps* Thysius bl. 88. — 1602* Druyventros 97, melodie verwant maar sterk afwijkend. — 1607 Gulden Harpe bll. 122, 2492, 321, 601. — 1617+ Prieel der gstl. L. bl. 114. — 16181 Soetjen Gerrits nr. 10. — 1631 met een andere melodie, Boeck d. gstl. Sanghen bl. 11. — 1635 Stalperts Gulde-Jaers Feestdagen bl. 423. — Dikwijls op het klokkespel te Brussel; hierbij worden drie verschillende wijzen genoemd, v. d. Straeten V 19. Ik kan niet malaten, hier het volgende aardige en weinig bekende lied met zijn levendige beelden van het oude Amsterdamsche volksleven in te lasschen. De trouwhartige afschildering van het werkelijk beleefde en gevoelde is een verfrissching te midden van zoo veel machinalen bombast. Op de Wijse Die lustelijcke Mey. L. Adieu mijn troost, mijn toeverlaet, Godt hoed’ u doch voor schande! Adieu, want door mijn vrienden raedt Moet ick nu ut den lande Gaen doolen, Liefgen, achter dijck, Tot dat ick com in Oostenrijek Wilt somtijts om my peysen? Adieu, ick moet verreysen. 2. Adieu, dien ick van harten min! Wy twee, wy moeten scheyden. Adieu een wijl, teghen mijn sin! Wy sullen moeten beyden Tot dat ’t gheluck eens omme slaet Dat my dus crachtich teghenstaet, Dat ick weer mach in eeren Met u, mijn lief, verkeeren. 3. Doen ick eerstmael Lief, by u was Meend ick vruecht’ te verwerven; U woorden soet op ’t selve pas Deden mijn droefheyt sterven; Maer sroot verdriet comt haestich voort En werpt mijn vreuchd santsch overboort, Nu ick van u moet wesen, Adieu, lief utghelesen! t Ï í | ! | | | 1 | i K} 4 ' 1 4 l Í í í 124 Adieu mijn lust, Cathuysers Hof Daer ick placht in te coomen; Adieu Fick, met u bloemen grof End Annitgen met u roomen; Adieu Groen met u bier en wijn: Adieu Reguliers Clooster fijn; Adieu Neeltgen by ’t hecke, Adieu, want ick vertrecke. Adieu vermaerde Warmoestraet Daer sy miijjn jongst ontmoette Met een speelnootgen ’t savonts laet Doen ick haer lieflijck groette; Wy waren vroljck ende bly, Wy ginghen ’t samen zijd aen zy Tot middernacht spaceeren, Twas mijn end haer begheeren. Adieu, o stoep van steenen claer Daer ick mijn Lief eerst vonde; Adieu plaets daer ick vroljek waer Doen sy mijn harte wonde; Adieu huys, daer ick haer perfeckt Mijn liefd met reden heb ontdeckt, Adieu hart, daert my luste Dat ick haer mondeken custe. Adieu Brug, daer mijn Lief op sat Doen ick dit ginck verbreyen; Adieu deur, die’s ind’ handen hadt Als ick van haer moest scheyen; Adieu Vryers en Dochters teer Die my niet gunt dan deucht end’ eer; Nae Oostlandt moet ick varen, Adieu Lief over twee Jaren! NIEU AMSTELREDAMS LIEDBOECK 1591. Bij Barendt Adriaensz, in de Warmoest:aet bl. 182. 56a. Ter eeren van eenen ionghelinghe allen 78 Jongelingen. (Ps, XCl) 11426 1 EN [;‘(\-5_ :]_‚__( ’íN_l e ‘\ DN s EE 7 | 5 5 E a=ess|s|we | W / _ de 70 P , ] D 5 LA i d 9 }4 E=|zä J LA J l | l_ _â{î:l__, — Ep N e m o , n Ter ee-ren van allen jonge-lin-gen die gaer-ne in Ve-nus arm - kens sijn.* De melodie is, vooral in de beide eerste phrasen, verwant met „den lustelyken mey”. 57, Sorghe ghy moet besiden staen. [_;Ë_)a—_‘ 9 7 # 5 . X GÌÏI΂'ï_‘___ 5 1. Sor-ge** ghy mutt be - sy - den stann! ghy sintt zu fro ge-ko-men; die 2 I s | | e e e ('y"* 5 ET I = EE '>1 — n —= a n ZE D 9 ° === E e e e E { [';‘‚_Ï‚’:‚‚ n ‘:I’ü‘ z & P) ! 5 ) a = t e = a _ LE | © 4 8 _- win-ter hefft uns led ge - dann, des wil wy kla - gen denn sommer. 2. Hefft u die winter lett gedaen, Die gelle blomkens die ensprutten; Auch wie ain stedig bolkenn hefft Die mach wal frolich singgenn. ) Ja wie ain stedig bolken hefft Die heb sie lieff inn maeten, Ja wanners an ain scheiden gatt Datt hie sie mach faeren laetten. * Register der wijsen. ** Tekst „Auch (= och) sorge” De laatste muzikale pbrase komt precies overeen met de laatste van nr. 141. 126 4. Tis huden lieff, tis morgen lett, Wie los das ich sie finde! Sie thutt gleich der weder hann, Die dreytt sich nader windenn. 5. Hie kertt sich ost, hie kertt sich west Hie kertt sich suden, norden; Die norden wintt die ist so fell, Wo seltten stett hie faste! 6. Ich meinde ich hadde ain Bolkenn allein, Die freyde ich baeffen maetten; My donek sie will ain ander hann, Ich will sie faren laettenn. 7. Ich meinde ich hadde ain bolken allein, Nu hefft siet mer dann ain halff dusienn. 8. Auch altofel ist ongesontt, Dat heb ich hoeren saegen, Die putt die hefft ain so lossen gront Dar man datt waetter in moet dragen. 9. Die selffte putt enn pris ich nichtt, Die grontt heft my bedragen, Wal heim datt ist wal er gschienn, Dar isser wal mer bedragen. WEIMAR- HS. (Uit Zutphen) 1537 Nr. 7 Str. 7 is vermoedelijk, zooals ook Hoffmann aanneemt, een tusschenvoegsel. Het hs. echter geeft een doorloopende strophe van „Ich meinde” tot „saegen” en daarna een zesregelige tot het eind. 15704 Ofter des Heeren (Wackernagel Ndl. Ref. 181). Str. 3 als spreuk in een Brusselsch hs. 24e helft der XVI eeuw, ZsfdPh. XXXIX 174: Och weer synen boel lyff wyl haen, Der haebse lyff in maesen, Waneer sich aen een scheiden sal ghaen, Dat hy sy mach varen lassen. Omtrent het verwante hd. Lied „Winter du must urlaub han” zie Ambr. Lb. 1582 190; Heidelbergsch Hs. 843 nr. 105 omstr. 1550 Uhland 48b ; Erk-Böhme H 207 naar vl. bl. Strassburg 1570 en Gesius Gesangbuch 1607 (die eerste musikale phrase is gelijk aan de onze, maar een kwint hooger, het verdere wijkt af). Nd. Uhland nr. 41 omstr. 1600. : | 127 58. Die winter is een onweert gast dat merck (ick aen den daghe) 2 (Ps. CX) E E l; _/l"l 9 3 - * o ‘ja 9 ë Ü ?}_’/\_d ’/ìì SZ £ S : 7 s 1. Die wint-ter yst ain un-wertt cast, Datt marck ick bey den ta - we;* ‚ : l:? _ SE E z & - S z Iek had-de ain schons lieff aus - er - kKo - Tren end das ySs I I s : zm == SS SS S - y war, Sie was myr doch nichtt ge-trau -we, Sal or ra - wen. ) Tho passchen yst die fasten utt So lengen uns die daghen. Mien lieff gaff myr ain krenselin Fan perlin fin, Datt will ick so lustelick dragen Al mien daeghen. 3. Dar nach komptt uns die kolle mey, Die thuett uns freuden bringen, Hie bringet uns blomkens mancherley, Koll is die mey, Iek hore die nachtegall sinehen Undde springhen. 4. Watt achtt ick op der fogelsanck Und op die klepers tonghen ? Mien liefken gaff myr or armkens blaneck, Ick wes ors danck, Dar in so mag ick rosten Wantt myr loste. 5. Adde, adde mien schonnes lieff! Wy twy, wy moetten scheyden. Die heft mien harttz in sorghen gebracht, Dach und nacht. Maria will uns gleyden Wed wyr scheyden. 198 6. Der uns dytt lietjen erstwarff sanck Sie hefft so wall gsungen, Datt heft gedan ain junckfraw fin Beym kollen wien, Sie was or bolken nicht trawe, Sall or rawen! WEIMARER HS. (uit Zutphen) 1537 nr. 31. * Hoffmann drukt in Weimarer Jb. „daghe” maar Ndl. Ve. nr. 109 „douwe” Op de laatstgenoemde plaats laat hiij str. ó en 6 weg. 1544 Antwerpsch Lied-boek nr. XXV „een out liedeken”. — 1589 Amst. Lb. bl 33. — 1639 Halbndd Haxthausensche Liederhs. Erk-Böhme IL 209, Böhme verplaatst onze melodie een toon lager en zet ze in F. 59. Die winter is die heere Dat merck ick nu voort aen. (Ps. XL) mmmmm F(:Ë“’ e LI' PE ;1 : "(5[l : Î4 e H j‚_ B = e z IE €‘; EE z= e C : TT T1 +ËÁ; D LIm e L HE Î «| | - Ë e | y & VEE e/L BENS \D‘ e | e || SE M z S. f | k | \{ä l IS a!! e | | |\D‘«-ru_‚—— n .\: a | IA | LL e /! | | | | ‘ | LLL mmmm l | | | | N || | | | | | | |I | | LI * Alle uitgaven behalve 14 hebben B9. Misschien een wedstrijd-liedje tusschen den zomer en den winter zooals b.v. Uhland nr. 8; alleen wint het meestal de zomer. De melodie is nauw verwant met nr. 78. Het lied staat in het origineel in F; E komt niet voor. 130 60. lck weet een vrouken amoreus (si heeft myn herte bevaen)®8. (Ps. XXVD E : T m w 5 & . - L‘ ì' ë 1. Ic weet een vrou-ken a - mo - reus die ic met hert - - en min -ne, Haer we-sen is staet in mij ES i È ) e E l> e 7 Ij # * W e E DE n = S P sin-ne, Ge-sta-dich is si in alder stont. Men vindt er niet seer ve - le, want si heeft ee -nen roo -den mont, twee borst - kens ront, en -de een | [ } o | L À | I = e S = o o — = — - snee - wit - te ke - le. 2. Alle vroukens heb ic lief Om eender vrouwen wille: Om haer liijt myn herte grief Heymelijc, al stille. Niet dan reyne eerbaerhede En wil ic haer betooghen Want si heeft een geluwe hayr, Een aenschijn claer Ende daer op twee bruyn ogen. 3. Aen haer weet ic geen misset Des wil ic vruecht orboren, Haer tandekens zyn also wit Al warent fijn yvoren, Haer lippen bloeyen als corael Ende ut gedaelt van kinne. Waert geen zonde int general, Dit ist principael, c hieltse voor een goddinne. 131 4. Moedich ende fier is die gane Mer selden coemt si buyten, Haer vingherkens spelen snaren clanck Op harpen ende op luyten, Haer tonge, waer ic vruecht hi gewan, Spreect woorden van Retorijcke. Aerdigher en sach ick noyt an Die vruecht ghewan, Haer stemme singhet wel goede musijcke. n Van leden is si wel ghemaect Het schijnt een albasteren beelde, Moecht icse noch aenschouwen moedernaect Dat waer mijn herteken een weelde. Gondese mi dan haer shebruyck Het mochte haer luttel deeren, Want op haren witten buye Eenen swaerten struyc Dat waer al miijn begheeren. 6. Dit singhe ick ut jonsten reyn Ter eeren van alle schoone vrouwen, Want om mijn lief im swerelts pleyn Op u staet alle mijn betrouwen. Mocht mi ghebueren een cussen vrij Van haer bloeyende wanghen! Waer ghi zijt lief, peyst om mi Als ie om dy, Daer na staet mijn verlanghen. 7. Princersse mijnder herten fijn! Oorlof neme ic met desen, Want u complexie is sanguijjn, Laet mi u dienaer wesen. Schoon lief al hoort ghi wat Quade tonghen die liefde scheeden Al hoor ie van u in die stadt Nu dit, nu dat, Ghi en moecht mi niet verleeden. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544. No. CIV. Een nyeu liedeken. 1537 Weimar Hs. nr. 2 komt ongeveer met ons lied overeen, de lezingen zijn echter minder goed. — 1540 Forsters Frische Teutsche Liedlem II nr. 26 heeft de aardige variant str. 1 regel 7 lachenden mond. Voor 1542 Kamper Lb. Aiiij. — Hs. van het British Museum Add. 35087 bl. 64° (Priebsch Deutsche Hss. in England I 292). — 1565* Ecclesiasticus nr. 38 melodie zeer afwijkend. — 1570 + Offer des Heeren (Wackernagel Ndl. Ref. 181). — 1605 Princesse Lb. 109. 132 61A, Na de wise Lamour de moy Oft na Een liedt eerbaer van die liefste wil ic beghin. (Ps. XXXI) 135 357 : ' : d i n ë “ _1"’‚4< ä ! j ! +A + 4 am CDE DEEA sss s . 9 z t l. Een lied eer - baer van die lief -ste moet icsing - - - - - - en, Schey-den van haer be - droeft mijn hart en sin _ - - - - - - nen, 1 3 e S D z SE P ES e ) P E : |'ê')'"î‘-""k'**‚""1"Av" 5‘:'I SE = e e e e 5 Sy is cer - teyn de al-der-liefs-te greyn bo -ven al - le schoone vrouwen: E Sf=: E SE IE …©;'7‘ z o * 461; door haer al-leyn treur ick in rouw - - - - en: ’4è4 ‘Ì‘ -! ‚_“‘ e ST J E n - ' S 954 * Van hieraf zijn in 20 alie noten om een verlaagd, drukfout. 2. Haer lipkens root gebloeit als een corale, Haer borstkens bloot gedeect met fijn sindaele, S Haer lijf is nedt utermaten wel cohesedt. Sonder verblyden Sonder vertreck van die liefste moet ick scheyden. 3. Domtijts, eylaes! leef ick sonder treuren, Al mijn solaes sluyt ic buyten mijn deuren. n mijnen slaep genuecht dat ick reep [ek moet mijn daer in verblyden Als ick ontwaeck so zijnt niet dan fantazien. 4. Liefliek lief! wilt u tot mijn waerts keren So wert ick gerief, verlost ut mijne zeren. Mijn hert verfraeyt als zij haer oockgens draeyt Sy toont mijn so fiere ghelate Ie bens gepaeyt weynich tot mijnder bate. S Hs. onleesbaar „mz sijt cindale”? Sindael = fijn linnen Schoon diamant keert u oochgens te mijne! Toont u samblant of ic in druc verdwyne. En acht geen praet al door des nyders quaet Peynst wat shy hebt gesworen: Haren raet v(er)smaet in spijt van de nids toren. Princesse soet ic moet van u verschansen Tot dz gemoet weer tot mijnd’ verhanmsen Hier me adieu schoon lief tot op een nieu! Tot u zin sal ick mijn keren Zo mach ick vry met u lief triumpheren. EEN AEMSTELREDAMS AMOREUS LIED-BOECK 1589 bl. (Afschrift in het bezit van Dr. Scheurleer). 1. Een liedt eerbaer van de liefste claer Voorwaer wil ick beginnen, Want by haer soo rust wel swaer Een paer met hart en sinnen. Sy is seer reyn; ins weerelts pleyn Men mach gheen schoonder vinnen, Want sy alleyn is mijns hartsen greyn Dus moet ick haer beminnen. 2. Haer wesen fier en weet ick hier By niemant te ghelijcken, En haer manier seer goeder tier Heeft my doen blijcken; Maer seer rebel valt sy in ’t spel En my gheen trou doet blijcken, Al lijd ick ghequel door dit opstel, Ick sal haer niet ontwijcken. 3. Dat sy my boot haer lipkens root Miijn moet waer gheresen, Door haer liefde groot, ick sest u bloot, Van die doot waer ick ghenesen. Om dat sy went van my omtrent Dus leef ick in vreesen, Maer mijn [iefken jent, seer excellent, Moet altijdt zijn ghepresen. > 43. w 134 4. Princesse, die mijn vleesch en bloedt Jae doet my mineren, Om dat ick moet u wesen soet, Weest dit wel vroet, dus lang ontberen; Nochtans ick sal tot mijn verhael, In liefde glorieren Spijt nijders gescha] Lief boven al U lief exaltieren. NIEU AMSTELREDAMS LIEDBOEK 1591 bl. 66. (6 l. L’amour de moi sy est enclose Dedans un joly jardinet Ou croist la rose et le muguet Et aussi fait la passerose. 2, Ce jardin est bel et plaisant, I est garni de toutes flours; On y prend son esbatement Autant la nuit comme le jour. oo Helas! il n’est si douce chose GQue de ce doulx roussignollet Qui chante au soir, au matinet; (Quant il est las il se repose. 4. Je la vy Vautre jour cueillir La violette en ung vert pré, La plas belle qu’oneques je veis Et la plus plaisante a mon gré. iT J. Je la regardé une pose, Elle estoit blanche comme let Et douce comme un aignelet, Vermeillette comme une rose. HS. DER XV EEUW DER BIBL, NATIONALE. Gaston Paris en Gevaert bl. 30 met een andere melodie. „Cette jolie chanson a eu beaucoup de succès, comme l’attestent les différents recueils où elle a étè transcrite plus ou moins exactement. On la retrouve dans le Ms. de Bayeux (no. 37), dans celui de Vire (no. 10), dans le Ms. fr. 1597 (fo. LXXII) et dans le recueil d’ Alain Lotrian de 1543 (fo. LXXVII vo)”. Als motief voor eene mis gebruikt door de la Rue (Tiersot Chanson bl. 459). — 1545 Rhaus Bicinia (Eitner, Bibl. 432). 1503 Petrucci bl 8 (ib. 831). Behalve de twee boven medegedeelde nederlandsche lezingen bestaan er alleen nog stemopgaven: — 1569 + Veelderh. fol. 25. — 1589 t Amst. Lb. Dbl. 1618 Soetjen Gerrits nr. 8; en de melodie *Ecelesiasticus 1565 nr. 28. 62. hooghe te singhen nae die wise Rosina waer was u ghestalt (Ps. XXXV) 1 S ssEs E SS 7 zslEs E È i 1. Ro-si-na, war was dyn ge-stalt * bey ku-ning Pa-ris lef - - - Do hie des ap -pels had-de ge-waltt + der al - der schonst te gef - - Ê' S | LL | || ! J e LLE eiL «J/ | eil S n | LC QLL Î IL | \‘A- LLL OLL Î N || I® | | TT GBGE t =E & _í ä 5 B t fen, Fer - war gloff ich, hed Pa - ris fen? [_…_(_ ; z e z : í D E E |) ì 21 j J ) j**/”***6'Î | s W /aw E E ES c s | 9 e i z S S a l g dich mytt dien-ner schon-ne ghese - hen, Ve - nis wer nichtt be - gafft $ dar- n i _ Lö/__â AT l_‚‚ a :‘:î…3*ê Ble 5 _ E o WE 5 | |e 5 e E " e e a mitt de pries wer dy ge-geff - - - - - en! * Zonder punt in het origineel 2, Hed dy Vergylius gekantt Doe hie gedachtte to schreffen Van Helena ut Grekenlantt Een zier baeffenn allenn wieffen, So had he dyr vel mer als er . Die schonbeytt to gmetten; Darumb will ick lieff hebben dyek In mienner hertten gar verheffen. 3. lch wett, hedde Pontus to sinr tyt Geseenn dy dergelicken, Sydonia hedde motten weytt Van sienner lieffe wieken; Únd ander fill, darumm ick will Eeren altzweyn noemen. Zartt frawlm fin! Dim eygen will ick sin, Die wyl ick leffe in truen. WEIMAR-HS. (Uit Zutphen) 1537 Nr. 30 * Tekst gstalte., ë gwìllt‘e- E })egafi.01' m + 136 1519% Arnt von Aich nr. 39 (Erk-Böhme II 472). — Omstr. 1530 vl. bl. der Hergotin (Euphorion IX 28). — 1544* J. Ott nr. 75 (Eirser herdruck bl. 205) en Antwp. Lb. nr. 137 (tekst zoo bedorven, of misschien zoo slecht vertaald, dat men hem niet kan passen op de muziek). — Omstr. 1559 Heidelbergsch Hs. 343 uitg. Kopp bl. 91. — Brusselsch Hs. der 24° helft der 164° eeuw. Prigesce ZsfdPh. XXXIX 176. — 156271 Schriftver. (WacKkErNAGEeL, Ndl. Ref. 16). 1564 Ott nr. 75 en 113 (Goepeke II 89). — 1568 Berlijnsch Hs. nr. 28 (Kopp ZsfdPh. XXXV 514). — 1569 Jacob Meiland Neuwe ausserlesene Teutsche Gesäng nr. 12 (Goepexe Grd. I 48). 1570 Offer des Heeren (WacxkERNA6eL Ì. c€.). — 1574 Berlijnsch Hs. nr. 34 (Korp Deutsche Volks und Gesellschafts Lieder bl. 91. 1582 Ambr. Lb. 174. — 1597 Balthasar Musculus nr. 55 (Gorpexe Grd. TI 66). — VL. bll. der 164 eeuw Euphorion IX 41 en SrTevesson Inventario nr. 2287 ii, Val. Neuber. — Begin 174° eeuw Lb. P. Fabricius Bozrte Jbfndd. Sprf. XII. — 1602 P. v. d. Aelst (Eupborion IX 41). Omstr. 1650 Das Newe und grosse Lieder-Buch nr. 82 (Kopp, ZfdPh. XXXIX 215). 63. Na die wijse Venus, Juno, Pallas. Oft nae die wijse Op u betrou ick Heere, ghy sijt mijn toeverlaet. (Ps. XXXV) ) DEE S ESNEN | ..'Á‚_‚_‚ + _ et10 9_9 # — v EN | x 249} l E n 2 Û If o , |193 52 o n_] e .'J J==95 LAL á 2 VEmpE De tekst hierbij is mij helaas onbekend gebleven. Het lied staat op dezen plaats, omdat de aanhef met de drie godinnen betrekking heeft op „Kuning Paris do hie des appels hadde gewaltt” (zie het vorige lied). „Op u betrou ick Heere” dient als stemopgave 1562 + Schriftver. L. (WackEr- NaGEL Ndl. Ref. 16) — 1569+ Veelderh. fol 40®. 1605 f Princesse Lb. bl. 86 — 16181 Soetjen Gerrits nr. 25. Haer vrouwelijck sucht Haer edel ducht. 64. (Ps. LXXXVIID 65. Een nieu liet heb ick op hant Ter eeren van alle vrouwen. (Ps. XXXIIN ontbreekt 3 *) 6, 20 splitsen den versregel beter een noot later. 138 66. Mijn sinnekens zijn mij onttoghen. (Ps. xX) 5 : . \ e m E t sle 99 _ A ° e 129 î7€’…"Î" ajSp j 9S SS *l E I’*Ê] ÈÊ E D I : 1 Mijn sin=me-kenszijn midoor t e Si doet mi Dij nefdoo E ghen 9 9 329 - m - - N { 4 E e E Á\—ì 5 E E 3 e - _A j [ ! e . ' . . . van een schoon jonc - frou fijn, om haer so wil ick si is die al-der-lief - ste mijn. H j z B n e e e = e e S E E n e wa-ghen mijn lijf en - de al mijn goet, mijn lijf en - de al mijn goet, 39 > 2 Y ontbreekt 9 E : : NSNSN I s S E DSEESSS k : ' UA 27 W U endelarscenWvrien:dendendelm s chen SE DE = EE a N ESm sss E = E E Ë = m ende schen-cken haer mijns herten bloet. 2. Die liefste mach ick wel schriven Door u vrouwelijcke beelde schoon, Want boven alle wijven Spant si int herte der minnen croon. Si staet in mijn behagen Op haer rust mijnen moet Dus wil ic haer liefde draghen Ende schencken haer mijns herten bloet. , Twijfel gheeft mi veel nopen, Anxt ende suchten is mi bi, Naer haer staet alle mijn hopen Dies moet ick zijn van herten bly. Mijn sinnekens na haer jaghen Die mi dick suchten doet, Al soude mi druc noch plagen. Ie moet haer schencken mijns herten bloet. slasticus nr. 82. 4. Venus strael van minnen Heeft mijn herte seer doorwont, Ieck blijve gheguetst van binnen Doort derven van mijns liefs roode mont. Nu ende tot alle daghen Wort si van mi gegroet Om haer moet ick nu claghen Ende schencken haer mijns herten bloet. Princersse melodieuse Schenct uwen dienaer medecijn ! IJ Boven alle schoone amoreuse Suldi int herte die liefste zijn, Al legghen die niders laghen Hout mi in u behoet Ende wilt mi niet verjachen « )} Iek sal u schencken mijns herten bloet. ANTWERPSCH LB. 1544. No. CXIV. Een nyeu liedeken, Weimar Hs. nr. 12. Voor 1542 Kamper Lb. B iiij. T'weede Zrusselsch Hs., PrieBscn ZsfdPh. XXXIX 175. — 1565. * Eeccle- 1568 Berlijnsch Hs., Kope ZsfdPh. XXXV 517. — 1589 Amst. Lb. bl. 119 op de wijse „de coninc sal hem verblijden” d. i. Nyevelts Psalm. 140 67. Een vriendelijck beelt mijn hert bedwonghen heeft Oft op Schoon lief laet u ghedencken soe menighen swaren sucht. (Stn %). (Ps. XLIX) [ EISSSNnItSSs. I Myn rust is mi be- no-men, dess doyn ic wael aen-schyn 2 Î 'ì'9_|4 ' \ì 32 E l ‘î‘11‘\ SZ= s N : S @ e 5 / ick ho -pen het sall we - der comen dat my vroude doet aen- e t e FÈ> SS Ssssn e —k-- schijn ende doit het mich seer, que -len al in den hert-zen 4 26 32 mmm - i e e D z PSE l_ê:’ s E 0 —=5 á e | ì zm p E 5 E f . : s E E myn, nochtant wil-le ick hoer hel - en si is dye lief-ste myn. i 26 32 | / . DSS L SS D E E E n S Ì Alle uitgaven behalve 9 en 14 hebben G. S Alle uitgaven behalve 2, 5, 14, hebben G. 2. Dye nacht vilt my vill te lanck Des doyn ick wael aenschyn, Ich weiss alle den genen danck Die clappen quaet van my, Dat comt by haeren schulden, Dat segge ick dich vurwaer; Verwervet vrouwen hulden Still ende net openbaer. 3. Oer mondelyn roet, oer ogen klaer Wye gerne weer ick dar by! Oer borstken ront, oer gele haer Si staet so vast in my. Ick hop tsal beter werden, Dye tyt en is net hir, Ten left geyn liever op erden, Si is dye liefste myn. 141 Schoen lieff, laet dy gedencken Dat ick dich geschenket hayn Soe menich swaere suchten, Laet dich ten herten gaen. Mach ich dess niet genieten So doy my des genoich, Dat mach mich wael verdrieten Dat ich dich ye gesach. Ich mach wael jaemerlick karmen Ende hebben des goyden moit, Sluit mich in dynen armen Ick hop tsall werden goit, Dye nyder het mir. . . . . . (ontbreekt) Dye scholt en was nyet mijn, Ten left geyn liever up erden Si is dye liefste myn. BRUSSELSCH HS. TWEEDE HELFT DER 16DE EEUW Priebsch, ZfdPh. XXXVIII 454. {42 68. Een vrouwelijck beelt heeft my in haeren sin ghestelt. (Ps. LXXIV) Zie beneden nr. 161, waar de melodie gegeven is met den Franschen tekst (volgens het „Register der wijsen”), die beter daarbij past. 1. Ain liefflich gebielt Die mienn hartt befanngen hefft Aus rechtter stediger liefften Was mich gedenncken thutt, Und alle minn gepenns Und alle min nott * Utt rechtter stedige lieffte was mich gedencken thut 2. Sutte, werde lieffkenn Gebtt hulpe end ratt tar to! Ratt my tto den bestenn Wes u gedoncken dott, Bey dyr to sinn, Die allre lieffste mienn; Nu gebtt, schon lieff, dinn roetter mundelinn! 3. Hartzelich geschrey, Schlutt op datt hartte dienn! Liechtt mir in dinnen blancken armen, Al m denn arme dinn, Und al mytt ‘sulker lust, Gar frenntlich an dinn Borst; Dar van woer mir minn junge hartte gtrost. 4. Auch t scheidenn, bitter scheiden ! War to sintt gy gemacktt ? Die thott will mij verbeyden Die also bitter schmacktt Woe we hem sein junge hartte thutt, Die also gerne blieffen sol Ende umer scheiden moett! ). Dytt liettien ist gesungen Zur trost die liefste min, Zur eren schonner jonnckfrawen, Junckfrawkens sin so fin! Ich wensche die alder liefste min 5 dussenntt gutter nachtt; Then ist geleden gheen ogen blick Dat ick der lest op dach. EE WEIMAR HS. 1537 nr. 5. “ er boven staat in het hs. „minnss gelatz”. % \Ì4 1 Í‚N'h‚ 143 De rijmen op het einde der derde strophe bewijzen, dat het lied uit het Duitsch vertaald is; en inderdaad komt het in Duitschland veel meer voor dan in Neder- land, waar nog slechts twee getuigenissen van zijn bestaan bekend zijn: in het Duitsche liederboek van Paul van der Aelst te Deventer, en onder den naam „Soete weerde liefken” in Fruitiers Eecclesiasticus 1565 nr. 85. Fruitiers melodie is anders als beide Psalmen 49 en 74. Duitsch (Ein weiblich bild mein hertz bezwungen hat). 1519 Arnt von Aich (Gorpexe Grd. T 68). — 1529 + VI. bl. Erfurt (Korpp). + 1550 Heidelbergsch Hs. 343 nr. 117, 7 str. — VL. bll. z. j. Magdeburg Joachim Walden en Nürnberg Val. Neuber (Stevenson Inventario nrs. 2294qq en 2302ww. — 1568 Berlijnsch Hs. (Korp ZsfdPh. XXXV 514 waar nog verschillende vl. bll. opgegeven zijn). — 1582 Ambraser Lb. nr. 198. — 1620 P. v. d. Aelst (GoeDexe Grd. TI 48), en M. Franck Musikalische Bergkreyhen nr. 8 (Kopp ZsfdPh. J. c). 69. Mijn hert dat laecht seer onversaecht in dezen soeten (Ps. XXIV) B e e e e À ‘+lì::ì:âï132 _ E Mijn hert dat laecht seer on-ver-sacht in de-zen soe-ten coe-len. EN ontbreekt 43 … S M SE d NNN s _1‘‚\ 5 ( N Z | '£*‚‘ ; = 'ï._‚_‘_*”'*'!f* .à I OE SE| _—== - ° > 0 p * In het (eenige) exemplaar der eerste uitgave is voor deze noot een ? bijgeschreven ; de laatste noot van de volgende maat is eveneens gecorrigeerd, zoodat die met onzen tekst overeenstemt. 70O. Troosteliker troost, du hebst verloost Een keyserinne so rijcke (Ps. CIIIN) TIW| s dat sy dyn deyl dat -tu van my be- TE ? ‘Y ontbreekt 3 … in 3 bijgevoegd L e EE S e - z 9 5 s La - >E s ‘ e ge-ren-de bis, seg-ge ick dir ut gant-zen her-ten heyl, so IETEIE) z 5 #:] _ ar-ge - list geyn wyff mich (ye) . _ = . liever en-wart, dy gese -gen Got, myn rey - - - - - mne tzart! * || lees PE 1. Ellende }_;‘]'IJÌÎ doit mir den stoit Wan ick gedenck aen de liefste myn, Geyn werder troist mich ye erloist Wan ic enmach by oer nyet syn, In wilcker noit oer mondelyn roit Mich seer erfrouwet, doy syt my boit. 2. Die tzyt ende wyle en wart nye lanck wan ick gedenck dat ick si aensaech, Dye schoynste vrouwe hait mir in dwanck Dye ick up erden ye gesaech. Si is frantlich ende gantz duegentlich. Zo alre tyt verfrouwet sy mich. 3. Fruntelieker wort ick nye enhoirt Dan sy tot my in duechden spraeck: „Myn hoichster art ende wederfart, Schoen lieff heb dir geyn ongemaech, Ich heb begert, hertz lieff, tzo dir, Geyn lyever entwart mich nye eyn spyr.” 145 4. Soe gar fruntelich ombefinck si mich Doy ich mich van oer scheyden solde: „Scheyde nyet van mich, des bidde ich dich, Doer dich, schoen lieff, ich sterven wolde Sterflicke pyne, hertzliefste myn, Laet my eyn sloetel dyns herten syn.” 5. „Troestelicker heyl, dat sy dyn deyl Dattu van my begerende bis, Segoe ick dir ut gantzen herten heyl, oo T v So geloefstu mir sonder argelist Geyn wyyf mich (ye) liever enwart, Dy gesegen Got, myn reyne tzart !” BRUSSELSCH HS. TWEEDE HELFT DER 16DE EEUW. PRIEBSCH ZsfdPh. XXXVIII 456. 7! Mijns liefs aenschouwen Mijnder jonger herten me(decijn)2 (Ps. XCVII) Mijns liefkins elaer an-scau- wen, mijns her-ten me-de-cijn, Laet mij in trau - wen rau- wen, U ei - ghen die -nar wil f ic zijn. u on -der-daen; in sheen - der mo - den (o] S 5 S # . . Ö ZOS a i c boel-kin niet af- gaen. HS. IN HET BRITISH Museum ADD 35807 begin 16de eeuw WOLEE 325 driestemmige Oud-Ndl, Liederen nr. 4. * Ik geloof dat hier een kwartnoot moest staan. De tekst zoude beter passen als men beide bronnen mengde: „Mijns liefkins claer anscauwen, mijns jongen herten medecijn.”’ t Tekst „zo wil”. De tekst geeft slechts die eene strophe en toont eenige afwijkingen van onze melodie aan. E a .. 146 72. Een lied inden hooghen na die wijse van een dansliedeken. Den lancxten dach* van desen jare Die brengt ons vruechde cleyne. (Ps. CXXV) D ä p E “ l } z :**‚’_Ì‚’_"j … m E . Sul-len wy aldus stil-le staen dat can geen vreucht voort - brin - gen 91 54 e 3 e e | e 4- ES N ä E 4H - _ E È ? U ;i 9;° 0 ‚Î;!‚ _# kf‘o o _£ ° 7 *'. ==9, ° ì o E e e ä = e —= = = 1- IÎ>'ÎÎ = I > e - / E | : hey laet ons al-tijdt om-me-gaan, al salt niet constich zijn ghe-daen, Noch- DDD tans sal ick voor - sin - ghen. 2. Een meysgen dat seer soetgens singt Houdt miijn jonck hert bevanghen: _ Mijn hart van vreuchde mij ontspringt. Als sy my eens lieflijek toewinckt So0 blijf ick haer ghevanghen. Sy lacht soo soet, ’t sal nu wel zijn } Sij sal mijn jammer blusschen; Hey, waer sy eens de liefste mijn Soo sou ick vrolijek haer aenschijn Nae mijn behaghen cussen. 4. Jae, al de lieve langhe nacht Sou ick ghenoecht vermeeren, En soenen haer haer wangsken sacht Vreucht en solaes sou zijn verpacht Nae haer en mijn begheeren. 5. Princesgen, denckt om dit ghenuecht Wilt u by u lief paren; Maer kiest voor ghelt of schat, de deucht, Soo suldij met u Prins in vyruecht Doorbrenghen uwe jaren. NIEU AMSTELREDAMS LIEDBOEK 1591 BL. 110. * die lancxste nacht Register der wijsen. Deze tekst, hoewel hij niet de oorspronkelijke is, werd zeker op onze melôdie gezongen, want de stemopgave luidt „op de wijze: Als die Heer” d. i. onze Psalm CXXV „Als die Heer verkeeren wou die banden der ghevanghen.” „Het eerste dachjen int nieuwen jaer doen was het op een ander tide” (Oudt Haerl. Lb. gedr. Horae Belgicae TI 291) past niet in de dichtmaat. 147 73. Een liedt inden hooghen nae een dansliedeken lek quam aldaer ick weet wel waer Met heymelijck gheschalle (Ps. CXXXII) Daar de tekst nog niet gevonden is, is het moeilijk aan dit lied zijn plaats aan te wijzen. Ik geef het hier, omdat het in rythme op het voorafgaande dans- liedeken lijkt. Nauw verwant is de danswijs „So stampen wir die Hirse”’ uit „Geistliche Ringeltenze Magdeburg 1550 (gedr. in Ad. Lb. nr. 285). Willems’ eigenwillige ge- bruikmaking van deze melodie voor het lied van Hertog Alva „wie wil hooren een nieu liet en dat sol ick u singen van den ouden man die Duckdalve hiet” eift voort bij latere geleerden, die zonder verder nadenken de wijs bij het lied van Alva laten staan (v. Duyse) of ze zelfs op andere liederen met gelijk begin toepassen (Graaf Floris, P. Fredericq „Onze Historische Volksliederen bl. 9). De afwijking in de laatste maten in $ komt mij voor een drukfout te zijn, ont- staan door een verschuiving der plaat. 148 74. Te Munster staet een steynen huys, (Ps. LXXXIIN) ES & : \ . Te Mun-ster staet een stey-nen * huys, daer siet een maecht + te ven-ster de self-de maecht ic heb -ben, hetcost mi wat het wil. 2. Si sach mi over de oxel an, n Si seyt ic waer geen edel man, Ie en waer niet haer gelike. Si wil hebben een edel man Een schoon ende o0c een rijcke. 3. „Jonefrouken, laet mi onbeghect! Ie ben mijns goets een arm kuecht. Ie waer wel us gelijcke ; Een riijjc coopman wort wel arm, Een arm lantsknecht wort wel rijcke. 4. Adieu joncfrouwe! Ie vaer daer heer, Ie sette u al in mijn deer. Door eenen roosen saerde, Daer sal ick u wachten een cleyne wijl, Daer sal ick u verwachten. 9. Die dit liedeken eerstwerf sanck Een vroom lantsknecht is hi ghenaemt, Hi hevet wel ghesonghen: Hi drinct veel liever den coelen wijn Dan ’t water uter Donnen S. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 No. LXXXIV. Een nyeu liedeken. * Tekst hooge. j Tekst een fijn maecht. S Weimar-Hs bornnen, 149 De eerste strophe luidt: — Ie rede een mael in een bossche dal, Ie' vant gescreven overal Hoe dat een schoon maechdeken waer. Te Bruynswijck staet een hooghe huys Daer ick so gaerne waer. ‘ In de tweede strophe hebben wij eveneens „Bruynswijek” en niet „Munster”; niettemin meem ik het lied zonder aarzelen op, want de tekst past volkomen bij de melodie en dergelijke veranderingen van stadsnamen zijn in volksliederen zeer gebruikelijk. 1537 Weimar.Hs. nr. 21. — + 1560 vl. bl. Mattheus Franck (Ad. Lb. nr. 429). — 15621 Schriftver. L. „Ick quam gereden in een dal, ick vant geschreven overal” (WackerNAGEeL Ndl. Ref. 16—17). — 1565 *Beclesiasticus vr. 19. — 157074 Offer des Heeren (WacxmrNAGeL 181). — 1574 Ndrh. Lhs. Euphorion IX 295). — 1575 Berljnsch Hs. (ib). - 1575 T Coornhert. — 1582 Ambraser Lb. no. 148. — + 1600 Ndd. Lb. nr. 67 (Serapeum 1857, 17), zie Uhland 1542; in zijn aan- merkingen biij het Lb. spreekt Kopp (Ndd. Jb. XXVI 27) de meening uit dat het lied van ndl. oorsprong is en verwijst op Starters Friesche Lusthof 1621 nieuw uitg. 1864 bl. 274. 1611 M. Franck, Quodlibet (Erx-Böume IT 193) andere uitg. 1615 (Ad. Lb. bl. 536). — 1620 Neuer Grillenschwarm (Weimar. Jb. MIT) ook veel m vl. bll. voorhanden, meestal z. p. e. j. zie Euphorion en Ndd. Jb. L. e. Het lied begint dikwijls „Ich ritt einmal zu Braunschweig (tho Buscwert) aus.” 75. lck hoorde die spiessen craken. (ES>$) E m 8 20 _3|,' v. Duvse (TI 1586) wijst er op, dat deze melödie een variant is op Ps. 83, h noemt haar een ouderen vorm. Börme geeft haar als Weissbeckenton of „Es geht ein frischer Sommer ‘daher” (Erx-Bömre T 67). Hoe dit ook zij, zeker is de melodie nauw verwant met Ps. 83 „Te Munster” en Ps. 80 „Na wilt doch na mij hooren”’. Ook Ps. 51 „En ysser niement inne” schijnt tot deze groep te behooren. 150 76. Nu wilt doch na my hooren Die wel wilt sijn bemint. (Ps, LXXX) Nauw verwant met Ps. LXVII en X. 77. En ijsser niement inne Sprack daer eens (heeren knecht)27 (BSE) 1565 * Ecclesiastieus nr. 97. — 1569 f Veelderh. fol. 298, — 1626 + Valerius 164. Antwp. Lb. nr. 74 „Het viel eens hemels douwe” (zie boven nr 54) heeft in de 5à° str. „Och isser yemant inne, die schaf hem balde van daen”. maar de versmaat past niet. 151 78. Ghequetst ben ick van binnen, (Ps, C EN E n EE l£ë" 2 Ê*'* í_‚‚‚EÎÌ'"‚' Îd‚_‚ì' É ==l z e e l I; Ghe-quetst ben ic van binnen doer wont mijn haert soe seer, Die strael van hae -re mijnnen stoert mijn hoe lan - gher hoe meer, maer wat 5 ® E D + : 5 7 e e „_lf‚_‚*í:îv e L_l‚_ °j1 chij siijt al-len die mijn troest ghe-ven mach. * In het origineel zonder voorteekening. + Deze noot ontbreekt in den tekst, ik ontneem ze aan 1, 2, 3, 5, 7,15, 20, 21, 26. 2. U gunst heeft mijn ghetoeghen. Ghebrocht in swaer verdriet, Nu slaet op mijn u oghen, Mijn lijden druck aensiet Ghiij bucht mijn hart al waert een riet (Des ic mij wel beclaghen mach) * Och waer ic ben tiijs al om niet, Ghi sijt die mijn troest gheven mach. 3. Een hart vervolt mát lijden Drach ic tot u sertein, Her roept tot allen tyden Och waer ic mit u alleyn! Och mocht dat wesen, o edele grein, Soe liet ic vaeren mijn beclagh. Mijn lieflick liefkin, scoen oechkens reijn Gbij sit die mijn troest gheven mach. 4. Recht als een roes ontloken Soe staet mijn hoep nae dij, Had ic u lief ontloken. Mijn hart dat waer soe vrij. Ic sucht, ic ducht, veel drucks ic lijd Om u soe peyns ic al den dach; Al veynst ghij liefkijn u hart voer mijn, Ghij sijt die mijn troest gheven mach. * Ontbreekt in het hs. bijgev. na van Duyse Lied I 542. 152 ). Ten souden mijn niet verdrieten Ewelick bij v te sijn, Maer nijders tonghen die schieten Soe heimelick haeren fnein ; Dus moet ic u liefkijn, al ist mijn pijn, Veel min aenspreken dan ic plach. Hout gunst nochtans, mijn claer aenschijn, Gbiijj sijt alleen die mijn troest gheven mach. e 6. Constic u gunst vergheten Soe waer ic schier ghesont, Maer nen, ghij hebt beseten Soe vast mijns hertsen gront. Ie en rust, scoen lief, tot gheenre stont, Nae u soe set ic mijn beclach: Soe gunt mijn vriendelick uen roeder mont, Ghij sijt allen die mijn troest gheven mach. Ie en weet wien ic et sel claghen Mijns herssen waeren noet; Helpt mijn, liefken, een delken draghen, Het valt mijn alleyn te groet. Ie blijf u ghestadich tot in der doot. Maect, lief, (van) sceyden gheen ghewach! Al waer mijn hartgen swaerer dan en loet Ghij sijt allen die mijn troest gheven mach. S. Ae lief mijn troesterinnen Helpt mijn draghen desen laest Den knoep van huesscher mijnnen Laet immer houden vast. Dat hart van u noed mijn te gast, Ie wijl betaelen mijn ghelach Daer in te leggen heb icket ghepast, Ghij sjt allen die mijn troest gheven mach. Amen. LIETBOEC VAN MARIGEN REMEN (LEIDENSCH HS) NR. 5 „Op die wijse Tortuin wat hebdij nu ghesue”. Willems nr. 16 geeft een variant (alleen de eerste strophe) medegedeeld door v. Hulthem uit een oude verzameling van liederen in de bibliotheek te Doornick, Willems zegt niet, of hij de melodie uit dezelfde bron overgenomen heeft; als zijn melodie uit de Souterliedekens is genomen, dan heeft hij haar een kwint hooger getransponeerd en vele gis er in gezet. Voor 1542 Kamper Lb. Bii. — 1562%+ een nieu Lb. bl. 191, „Gheroert ben ick van binnen” (Wackernagel Ndl. Ref. 141). Nauw verwant is de melodie van Ps. XL. nr. 59. l 79. Aenhoort alle mijn gheclagh ghy ruyterkens fraey (Ps. V) z/== 5 e z|z=m=sr| É im J 9 09 e O 7 i. Aen merct doch myn ge-clagh ghy ruy -ters fraey van sin - - - - E D. 9_ = NSNESEr 3 3 ä E DE} =| E s z m ASzE) y 9*5+--‚a[0 } 9 'lî-tì?!_‚a g î\ - -- men! ick true-re nacht ende dach ende roepe o wy, 0 32 E z ° l: 5 ì;1 e 'jì…î* è Ë |Î“È Î_j E e + z - l wach ! dwelc ic wel ela-shen mach, want om een die ic eens sach ’t herte = e ° — - E n | = a E s Û = e ISfd00r:strae tivanemine N EN; 2, Mer lacen! hoort hier naer: 4. Den nacht viel mi te lanc Al heeftse mi sheleken Een ander sach ick daer Staen spreken teghen haer; Dat schouwen viel mi swaer Ende ick shinck van daer, Dat herte dat docht mi breken. 3. Beroert was al mijn bloet, Ie en const mi niet bedwingen; Dat dede Vrou Venus bloet, Die alle herte voet Al metter minnen gloet. Al mijn bloet nam sinen vloet, Tmost ter nosen utspringen. Ie en conde niet langer dueren, Ie was in haer bedwanck. Die minne ginck haren gane Die swaer gepeysen stranck. Haer en weet icx geen ondanc Moecht si mi noch bueren. ge 5. Och mocht eens anders gaen, Wilde den tiijjt verkeeren ! Al ben ick ghevaen Bedruct met menigen traen, Al om dat minnelijck graen, Alle druck soude ic versmaen Ende altijt vruecht vermeeren. 6. Elck die dit liedeken singt Mint vrolijc tot allen tijden, Die uter schalen drimct; Mer die Vrou Venus schinct Mijn lijden overdinct Ist dat shi int beecxken sprinct Certeyn shi moet wat lijden. ANTWERPSCH LB. 1544 No. U Een nyeu liedeken. 154 15391 Dev. prof. „Aenhoort doch mijn gheclagh, ghi hertekens vervult met minnen” bl. 107. De drie verschillende geestelijke omwerkingen van het lied (ibid. nr. 82, 83, 85) geven getuigenis van zijn populariteit; de toegevoegde melodie is een vereenvoudidge variant van de onze. — Voor 1542 Kamper Lb. C iii. — 15691 Veelderh. bl. 305. — 15751 Coornhert. — 1577 + Hofken der sstl. L. CXX. — 1589 Amst. Lb. bl. 3. — 1617* Prieel der gstl. melodie bl. 140. — 1626 Amst. Pegasus bl. 45. — Begin 1740 eeuw Lanp, * Thysius bl. 32 „Aenhoort mijn geclagh, o bloeyende jeucht”’ doet eenigzins aan onze melodie denken. 80. Minen gheest heeft mi bedwonghen. (Ps. XXIX) : 5 & s E = } / G 11— 9 . Am X ä o 1. Mi-nen gheest heeft mi be - dwon - gen$S dat ik TIm 2. Een liedeken van minne dat ik heb geleerd. Aen eenen kloeken ridder die tot Kaleis reed. 3. Tot Kaleis buyten stede stieft het zand zoo zeer, Maer voor mij zoetlief deurtje stieft het nog veel meer. COUSSEMAKER NR. 126. Biij gebrek aan een beter passenden tekst neem ik dit lied, dat Coussemaker aan Riccour de Bailleul, leeraar aan het symnasium te Douai, had te danken. S Tekst Ik vinde my bedwonghen. 81. Natuere heeft my bedwonghen Te singen een vrolijck liet (Ps, CXVIII A) 89, Daer ick eens was willecome Si hiete (mij elders gaen)2 (Ps.xxxn) n LS ? L e na z g weet een ut - ver-co - ren sì staet vaste in mi-nen moet, mi en wil si niet hoo-ren, groot li - den ist dat si mi doet. 9o- Aen haer weet ic groot letten si doet mi aen groot leyt in alle _ __ __ _{‘ _J‘ 4 SE s DE e — 5415 —s SE s e ……I_ SS i E | ZE ste-den van wet-ten doet si mi so cleyn be-scheyt. 2. Daer ic eens was willecomen Hieten si mi nu elders gaen Die blinden oft die stommen Die en hebbens mi niet gedaen: This al bi haren schulden Dat si mi geeft oorlof nu. Een ander, al waer si root gulden, En kore ic liefken niet voor u. e EE „Noch weet ick een dye ut gaet vrijen, Tis misselije wat hi brout, Seer amoreus is hi bi tijden Als hie de alderliefste aenscout. „Die liefste waer icse heffe oft legghe Der minnen last valt mi te groot”. Hi en cans haer niet geseggen Hi is bicans van minnen doot. Die poorten ende die mueren Die doen mi dicwil groote pyn, Nu moet ic altoos trueren Al om der liefste mijn. Als een ander gaet dansen ende spelen Ende bedrijven haer jolijt, Dan sidt ic thuys en truere Ende peynsde schoon lieveken, waer dat ghi zijt”. Schoonlief, u schoon visagie Doet mi dicwils na u staen, Ie heb so menighe passagie Om uwen willen ghegaen Te water ende te lande Tallen tiijjden van der nacht, Miijn schoenkens gevult met sande Ende die bleven lasen! in den gracht. Hier mede willen wi sluyten Scoon lief onser beyder sanc, Ie hope ic sal ghebruycken Noech eens uwen arme blanc; Dan 1s minen wil volcomen In a} dat myn herte begeert. De liefste en wil ic niet nomen Want si is mi .m. gulden weert.” ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 Nr Een nyeu liedeken. XCIX 83. Ick wil my gaen verhueghen verblijden minen moet. | (Ps, XXXVID n 1 m : _ ‚ E Ë ==|5|8==s) e ) | SE z -9 ° CE - 1+ o o 51 5 Sm ® ? D i . E : 1. Iek wil mi gaen ver - hue - gen ver - blij - den mi - nen moet ende doen na mijn ver-moe-gen al valtet mi te-ghen spoet 5 15 26 2133 TI > - Vrou Ve-nus bloet dat is n die mint, die moet be - sue Zm O o * Deze noot ontbreekt in 2, en staat tweemal in 3. Die fiere nachtegale Simgt een so huebscen sanck. Mocht ic mijn lief betalen Al im haer armkens blanck Sonder bedwanck So soude ie Alle mijn leven lanck Waer alle mijn druc genesen. Reyn lelijcken utghelesen Doet u ootmoedicheyt, Laet mi u dienaer wesen, Aensiet mijn bitterheyt, Weest wel bereyt. Wilt mi ut minnen ontfanghen, Doet mi bescheyt Daer na staet myn verlanghen. Schoonder rose van minnen En heb ic noeyt ghesien, Si staet int herte van binnen Die schoone van melodien. Wilt tot mi vlien, Wilt mi ut minnen verwachten, Doet mi bescheyt, Om u dole ick bi nachten. met vruechden leven: O radt van avontueren Wildy niet omme slaen? gebueren Mach mi geen troost g Dat cost mi menighen traen. Laet mi ontfaen Reyn bloeme ghepresen Een troostelije woort, So waer ick gans ghenesen. Nu hoort, ghi jonge gesellen, Eer ghi dat minnen begint, Vrou Venus sal u quellen Met woorden gelije den wint. Eer ghi beghint So hoort na mijn prologen, Aensiet dat eynt, So en wordy niet bedrogen Die dit liedeken dichte Oft eerstwerf heeft- gestelt Vrou Venus was zyn nichte, Met haer was hi ghequelt, Sijn vruecht versmelt, Hi leeft in groten trueren, Daer om hi queelt Si en mach hem niet gebueren. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 NO. CI Een nyeu liedeken, 158 Einde der 154° eeuw Berlijnsch Hs. (Báoamxee, Vierteljschr. f. Muswiss. 1888 314). — Voor 1524 „Ick wil my selven troesten end maken enen moet” Lb. Anna v. Köln (Bozre, ZsfdPh. XXI 138). — 1537 Weimar-Hs. nr. 9. — 1539 Dev. prof. geestelijk nr. 7, 104, 157, bll. 84a 131, 133, 135. Andere geestelijke omwerkingen van Duyse II 602 vv. — 1565% Ecclesiastieus nr. 17. 1569 f Veelderh. fol 1465. — 1574 Niederrheinische Lhs., Euphorion IX 286. 'Tweede helft der 164° eeuw Brusselsch Hs. (Priesscu, ZsfdPh. XXXIX 172). — 1618 f Soetjen Gerrits nr. 22. — Na 1706 Boerenlietjes heeft een melodie, waarvan de titel overeenkomt, maar die niet verwant is, „Ick wil my gaen vergeven”. 84. Rijck God hoe is mijn boel dus niet ? (Ps. XIIN E z : E = 9. f sss | D ì D - EE y E S E 1. Rijek God! hoe is myn boel * dus wilt? So me-nich als men in den TI E | 29 +9 3 o IÏI L sE k É = n __ “ - - ghe vint, wee mi die gro - - - - te el- Y ontl>;eekt 20 3 SE e .9 P Ù e EE E K e | : m s e E E s = e e de n =—== = _ e = n en - - de! doen myn boel die lief - ste was, doen moeste ic so‚“\ _ n g e s l' lÌ ‚ _ : : - : ! VÎ f ‘ ' . 5 íl> V-‘Iíl == — 5 EE E 5 ES e van haer schei - - - - - - - = den. 2 Dat wout is breedt die liefde is groot, Dat ic dit homoet lijden moet, Des wil mijn jonge herte breken. Die minen boel ghestolen heeft Dat wil ic noch eens wreken. 3. Mi rout so seer haer ghelu ghecrult hayr. Ende dat haer God in duechden spaer! Si is so wel gestaltet T Ie en weet in alle den lande geen Die mi so wel bevallet. * Tekst boelken. T Tekst gestallet, Nu ghi, schoon lief wil tot mi keeren Ende wilt ghi mi u vrientschap gheven, Een troostelick woort toespreken ! Uwen oorlof is mi so bitteren cruyt Des wil mijn herteken breken. Mijn boel is alder eeren waert: Si heeft al dat haer herteken begeert, Dat wil ic haer wel gonnen. Al heeft si myn hert so swer beswaert, Ie hope iec salt verwinnen. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck Een vroom lantsknecht was sinen naem, Hi hevet so wel ghesonghen, Hi hevet van sinen schoonen boel ghedicht ; God scheynde der nijders tonghen. ANTWERPSCH LIED-BOEK 1544 Nr. CXXXVIIIL. Een amoreus liedeken. Eecclesiasticus nr. 1. — 1568 Berljnsch Hs., Kopp ZsfdPh. XXXV 920. — 16021 Geuse Lb. (WackernaGeL Ndl. Ref. 172). 160 85. Ick mach wel claghen minen noot. (Ps. CXLIN) 3 Y ontbrcekt 21 ) i e e E E 7 9 . _ 195 5 l e G e und mir ist mis-se-lun - gen, ich het mir ein fems-lieb auss er - korn 1e f & L m7 9 | D miVa 7 ë von 1m bin È | PSE drung - - - en. * Alle uitgaven hebben G behalve 14. 9. Er het mich lieb, er het mich wert. Ich tet ‘als was sein herz begert In züchten und auch in eren; Er hat ein andre vil lieber dann mich, Er hat mich übergeben. 3. Was hilft dich, knab, dein falsche list, Dass du so gar der untreu bist, Magst nit uf mich gewarten ? Dein untreu hab ich lengst gewist, Krenkt mir herz, muot und simne. 4. Het ich dein untreu vor gewist, Deiner liebe het mich nit gelüst. Du hast mir oft gelogen Far hm! far hin! Du muost mir auss dem herzen. 5. Der sich uf einen distelbaum setzt Und sich uf junge knaben verläst, Der läst sich ein blinden leiten: Art der läst von arte nit, Unkraut wil auss dem garten nit. 161 en Ich het mir ein apfel, war hübsch und rot, Hat mich verwundtt bis im den tot, Noch war ein wurm darinne; Far hin, far hin mein apfel rot! Du muost mir auss dem sinne. HEIDELBERGSCH HS. 343, omstr. 1550 bl. 76. UHLAND Deutsche Volkslieder Nr. 50. 1539 Dev. prof. 141 „Iek mach wel claghen mijn verdriet”’ 10-regelige str. — 1582 Ambraser Lb. nr. 79. — Omstr. 1600 Ndd. Lb. nr. 67 (Uuzannp). 86. Hoe soude ick vruecht bedriven Mijn leven valt my swer (Ps. CXXXIII) E 4 \[E im lîj N J "- 5 9 # 9 E d druek en l - den en is im ’ther - te mjn; Hoe sou -dick my ver-bly-den en mo-ghen vro - lyek syn? 1520 21 26 32 3 3 ESm |s == n s e + - _ _ 4 — _ - __ | id g o N N i _Ö = 9 ° 9 9 ‘.__.\‚ _ - / ° S u r J z Die my plach troost te gheven, die valt my nu re- bel Sy sal my cos-ten’tleven, ja sy en niemand el, eer-lanck dat weet ick wel. HET IERSTE MUSYCK BOECKSKEN VAN TIELMAN SUSATO Tijdschrift Ned. Muz. gesch. II 81. Sij sal mij costen ’t leven Ja sij en niemand el, Sij sal mij costen ’t leven Eerlanck dat weet ick wel. 162 87. lck ben so sieck van minnen also cranck f (Ps. CXX D Ick ben so cranck, van min - nen al - S0. sieck, en IC en _Ë ( s s |z 1 ‚‚ z w} - = _ 'î\ _ D7 s Ji = E 3 e e G e e AAS LE - D e ë ë s z # f 9 l Lui_‚íc e "’ 5 ET EP EA. can ghe - ne - sen niet, scoen lief dat doet shij mij, en an - ders N - ontbreekt 9 4*[ : G N n Jl z I… s mm; Í 5 5 p |\ |_1 | | n i E p = } z - E L e e TS 9 S | ZE %, P' Paa v5‚5_ IS SDE f r nie - ment dan ghij. Watraet sul-dij mij _ ghe-ven, sul- dij mij ghe - ven? HS. VAN HET BRITISH MUSEUM MSS. ADD 35087 begin 16de eeuw WOLE 25 driestemmise Oud-Ndl. Liederen, & U & 5 DÛ Z 5 2 24 9 14 1 1 L# Zoo in de uitgaven 1, 8, 5, ® Vgl. 1542 Rhau „Iek trure en ic ben van minnen” (Errser Biol. 5326). : 1635 } Gulde-laers Feestdagen, Jan Stalpert bl. 83 „Tek ben soo kranck”. + Sieck l In 4 is de laatste rege] vermoedelijk iets naar boven geschoven op de roode balken, ik geloof niet, dat werkelijk verschil bedoeld is. 163 88. Vol drucx is dat herte mijn Dat clach ick God en minen Heere (Ps. Cxl) * 7 hoewel de eerste noot een punt heeft, is de tweede toch ook kwartnoot, drukfout. Er bestaat wel een lied „Druc heeft bevanghen dat herte mijn”’ Hoffmanns Hs. | der 154° eeuw A (Horae Belg. X 238) maar dit heeft een 7 regelige in plaats van " een 4 regelige strophe. | 89. Op deze vaert lide ick groot noot. (Ps. CVIII) E i e ‚‚;…j'jj;„ S v Ï-Ï lÌ n *‘3#H g P | 9 {2 L. Op de-ser fart ly-de ich groyss smertz wan ich aen oer ge-denck - e By my-nen frunt weerich seer gern gar hey-me-lich op eyn eyn-de J 9 9 STZ dartoe bryngt mir u stedi-ge tru-we ic en kan u nyet ver - 5 21 bijgevoegd Ï);'_)’ f E h = { ! - S===| m w m e o Û s . |asis= l a ‘0 e / 9 s - — _ 9 - E A e lie - vet mir woe lang - er woe meer, dye _17 + | 1 = | Be| ID A e E E 9 oo e e e n — 0 P) 5} E e schoen-ste steit on - ge - mes - - sen. 9 2. Wye voel soe vynt men oer gelyck, Iek en kan geyn onder befangen, Oem eyn, dye schoen, dye suverlich, Sy belyevet mich boven allen. Oeh, aller eeren is si wael wert, Dye schone, dye suverlicke! Och hed ick all myns herten begert Dye schone dye wolde ick truwen. 3. Ons komt huyden eyn selich tyt Dat ick ontruwe leer kennen Dye klepper dye mich inden wege lyt Dert my in allen eynden, Syns klappens kommert my oeck also voel Dat ich dye schoen moet myden. Ich wonschen den clepper daech ende nacht Geyn rede dan heymelich Iyden. BRUSSELSCH HS. TWEEDE HELFT DER 16DE EEUW. PRIEBSCH ZsfdPh. XXXVIII 457. 165 90. Peysen, trueren, duchten, hopen. (Ps. LXXXVIN SS SSE EE 'j5íö & SE Peyn-sen en true -ren, duchten en ho-pen, myn zin - nekens van my S eN s |e f E SS EE =i A 5 Î ° ì 399 e S G SE==l z E '_ S J- S om m sss stro - pen, myn hert ghe - stelt in grot-er pyn, die traenk-ens | ° : ‘ SE E 5 e e | G Ë)…‚g… a j‚ SE + = = d 9. # - E s= Î? } 6 ! = e 9- e | _ e a = E E - : = o Ls > t over myn oechskens loo-pen daer ick myn aen-schyn in moet doo - pen, N N e A IB s - + e —— t G I z IN 3 \ SS s ) LS 215 z=|= e e 5 E S : E e als ick peys om die al -der-liefs -te myn, daer ick altyt - - af moet ghe - schey - den syn. HET TVEETSTE MUSYCK BOEXKEN, TANTWERPEN BY TIELMAN SUSATO 1551 fol. V. In het „Musyck Boecken” gecomponeerd door „Tyelman Susato”’. Het begin van den superius gelijkt op onze melodie, maar alleen het begin. * Alle uitgaven behalve 1 en 14 hebben G. 91. Och sal ick al mijn leven In onghenoechten sijn. (Ps. LXXXIV) 1. In on-ghe-nuech-te groot leyd ick miijn le - ven nu om : n sss z _+ z z , een die al - der lief - - - mijn, siijen was mij noijjt ghe-trou. 2. Daer om soe moet ic trueren 6. Een ander heeft sij utvercoren, Nu en tallen stonden. Die staet in haeren sinne Adieu mijn lief eens was! Adieu mijn lief eens was! Onghetrou heb ick u vonden. Ghiij en coemptes niet meer inne. 3. Mer doen sij werdt ghewae: 7. Iek was haer soe ghetrouwe, Dat sij mij hadde ghevaen, Ghetrouwer dan iemant weet; Ter stont liet sij mij varen, Die alder schoonste vrouwe Die liefde was al ghedaen. Sij was mij onghereet 4. Ie seyde ie soudts ghedincken 8. S toonde mij een schoon ghelaet Mocht ic den tijt gheleven. Int inde waert al gheloghen, Adieu mijn lief eens was! Adieu mijn lief eens was! Ghij hebt mij nu begheven. Ghij hebt mij nu bedroghen. ò. Ick wilse nu gaen setten 9. Adieu mijn lief eens was! Al ut dat herte mijn; Ie en wilder niet meer op letten, Het sou al verloren sijn. Int scheven en anders niet. Ghij gaeft mij schoon woorden, U herte en meyndens niet. 10. Daer om heb ic u ghelaten, Ten is mij niet berouwe, Adieu mijn lief eens was! Ie en vant u noyt Het Hs. geeft 8 regelige strophen. hetrouwe. LEIDSCH HS, 1289 midden der 16de eeuw (achter de Souterliedekens). 167 92. Ick truer, ick sucht, ick beve Om een die alder liefste mijn (Ps. LXXVI) 93. Hoe mach een man sijn leven lusten die *, verloren (heeft zijn lief) 2 (Ps. LXID DEE E __‚‘_ífi'""î’j PE iïî'>.;fi" 5 E G 1. tHoe mach een man sijn le - - - ven lusten die sijn lief ver- 9 | | N _ N |l | e E e ES 5 E } B ” 2002 lo-ren heeft? siijn ‘sin-ne - kens ziijn hem in swaer on -rust - en, 8 a S e # want dat her-te -ken ghee-nen troost en heeft. 2. Twas mijnder herten wel een medeecijn Doen ick hem laetst met ooghen aensach, Eylacen! nu is dat trueren mijn Want ic hem sien noch spreken en mach. * Register der wijsen „die sijn lief”. + Tekst: Och hoe mach hem zijns levens lusten die zijn lieveken verloren heeft. n e : D 168 3. Dat lot is nu op mi gevallen Dat ic dat suer opsuypen moet Ende ic en weet gheenen troost met allen. Dan wat ic doe, het is teghenspoet. 4. Mijn liefken hadde mi utvercoren Eer hi mi laetstwerven verliet, Hi en leyde mi niet dan duecht te voren Ende nu laet hi mi int swaer verdriet. D Och moechte ic den tijt gheleven Dat hi mi minde ende ic hem niet, Ie soude mijn herteken in ruste stellen En laten hem oock int swaer verdriet. 6. Die ons dit liedeken so lustich stelde Het was een gheselleken jone ende fijn, Vrou Venus liefde die hem daer toe quelde. Het is so quaet bi nijders te zijn; Een valsche tonghe, gheen argher fenijn. ANTWERPSCH LB. 1544. No. CXXI. Een oudt liedeken. 1568 Berljnsch Hs. „Wo mach ein man sein leben lusten der hefft verlarenn sein sote lieff.’ (Kopp, ZsfdPh. XXXV 515). — 1591+ „Hoe soud hy hem ver- blijden”’ Amst. Lb. bl. 140. 1631 „Hoe wel soo moet hem lusten” Boeck d. gheestl. sanghen bl. 27 met een andere melodie. Zie ook nr. 38 boven. 94, Bedruct tot alder stont Moet ick mijn leven leyden. (Ps, XLID * Deze noot is in den tekst zonder punt, met punt daarentegen in 1, 2, 3, 5, 6, TS 19152021 169 95. Tyrannich werck vol archs ghedronghen (Ps. XLN) 32 D 1. Tyrannich were, vol archs gedronghen! mien twifelt niet noeyt er - ger quaet; ge Dat ic oyt was van Venus discipels jonghen dat maect mijn herte al des - pe - raet! t SBa=be=sses DE 5 ° J a ! = @ - iie=t Ë Ë pìo °j _‚_ì ED }4 pìij] e e e w B 2 L DA alleen so blijv’ ie* in der noot want trouwe is nu ter wer-elt doot. Uit 2 zou men een geheel andere muzikale lezing kunnen halen; ik geloof echter dat het verschil alleen op een verschuiving der roode balken berust. 2. Alle mijnen druck moet ic nu ontbinden. Hoe wel mi ’t vermaen is leedt, Gheenen troost en can ic aen u ghevinden, Elders te soecken dat waer mi onghereedt. Noyt scherper snede mijn herte doorsneet, Och noeyt spere so wreet. Si heeft mijn herte heel doorvloghen Ter eeren van u schoon lief, so wil ic ’t gedoogen. 3. Gheen dinc ter werelt en dunect mi so fel Dat mijn joncherte also seere deert Als dat si met een ander bedrijft haer spel Die mijn jonc herte also seer begeert; Het is mijnder herten een snijdende sweert. Och ic bens onweert Dat ic die alderliefste moet wesen schou Des sterve ic thien duysentich dooden nu. * Tekst: blijve ic boelken in der noot. 4. Wee mi dat ic oeyt was gheboren! Ter droever tiijt ic die werelt aensach, Dat ic moet derven die ic heb utvercoren, Dat is miijnder herten een swaer gelach. Ie mach wel roepen o wy, o wach! Ende bedrijven geclach. Coemt doot! haelt mi uten verdwijne, Want langer te leven is mijnder herten pijne. J. Schoon lief, als ic van deser werelt sal sceiden Ende chi met eenen anderen doet u gevoech, Segt doch eens „God wil zyn siele geleyden!” Hebbe ic also vele, tis mi genoech. Die noeyt dat pack van minnen en droech Oft en troec die ploech Der jalousien in swaer verdriet, Ie rade u voor ’t beste, sidyer niet, en coemter niet. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544. No. CLIII. Een oudt liedeken. 1565 * Ecclesiasticus nr. 10. — 15691 Veelderh. fol. 225b. — 1570 f Offer des Heeren (WacxerNaGeL, Ndl. Ref. 181). — 1575+ Coornherts Lb. 171 96. Alle mijn ghepeys doet mi so wee wien sal ick claghen mijn verdriet, (Ps. XV|) 1. Alle mijn ge-peys doet mi so wee, wien* sal ick claghen mijn ver-driet ? Die liefsteen acht op minmietmeer, ey -la-cen! wat is mi ge-schiet? : 5 D e # | EE d4 _[‘ 7 i = B S : n E J #== ‚97‘ J ES 19 ick mach wel seggen, tis al om niet dat ick al-dus la-buer - - e; assssn = i - j t zm L z : ! n e I G- 5 dies wil ic singh-en een vro-lick liet ver-langh-en, ghi doet mi true-ren. 2. Moet ic nu derven die liefste mijn So moet ic trueren tot in der doot. Haer eerbaer wesen, haer claer aenschijn Dat brenst mi nuw in lijden groot. Helpt mi schoon lief ut deser noot En wilt mi daer niet in laten; Wat ic vermach, schoon roose root, Dat coemt u al te baten. 3. Die goede ghestadige minne draecht Ende daer hi dan wort bedroghen Voor Gode moet dat zijn gheclaecht Met twee beweenden ooghen. Men mach wel segshen, tis grote pijn Diet minnen niet en can shelaten; Nochtans coemt hem al in den armen zijn Sijn lief tot zijnder baten. 4. Gaef si mi nu een troostelijck woort So waer mijn trueren al shedaen; Mer lacen, neen si! noch sheen confoort En can ic van die alderliefste ontfaen. Dat sal mi costen menighen traen Mach ic Schoon lief, wilt mi in staden staen, cheenen troost van haer verwerven. Van rou so moet ic anders sterven, * Tekst: Wien so sal. e c 9. Dat goede ghestadige minnaers zijn Wacht u van quade tongen, Si zijn veel arger dan fenijn, Dan quade slangen jongen. Want daer dese nijders zijn versaemt Si en conmnens niet ghedogen Al en doet men anders nyet dant wel betaemt Si aensient met valschen oghen. 6. Dese nijders zijn argher dan fenijn, Dese quade, valsche clappaerts tonghen, Als si vruecht aensien, dat doet hem pijn, Si hebbent haest ghesongen. Ie mach wel segghen droeven schijn Ende claghen boven maten, Daerom so truert dat herte mijn Der nijders valsche daden. =] Dit is ghedaen om drucx verslaen Met cleynder conste so ist begonnen, Ja dit vermaen, wilt wel verstaen, Dit wil ick die minnaers jonnen : Planteyt van ghelt in zijn gewelt, Sijn lief tot zijnder erven, Vrij onghequelt mijn vruechde smelt Die liefste moet ick derven ANTWERPSCH LIEDBOEK 16544. No. III. Een nyeu liedeken. 15391 Dev. prof. met een andere melodie en een geestelijken tekst bl. 212, + bl. 297. — Voor 1542 Kamper Lb. Hiij. — 1542 Rhaus Tricinia, Wittenberg, nr. 62 en 1568 Berljnsch Hs. (Kopp, ZsfdPh. XXXV 530). — 1565 * Becelesiastieus nr. 79. — 15691 Veelderh. bl. 3. — 1574 Petrus Phalesius (Tijdschr. v. Ndl. Muz. Gesch. V 231). — 1572 Een Duytsch Musyekboek nr. 17 gekomp. door Clemens non Papa. 15751 Coornhert. — 1589 Amst. Lb. bl. 3. 97. Ut gansser allendigher herten (Ps. IX) E DEE SEEES SSE 1. Ut gan - ser allen-digh - er her-ten* claech ie u mijn swaer tor- S ‘í )'í.í’ Ql'**'í' t_*‘ ? HV‘V';_'_‘_;']‚I IA!__J}I _ 9_ _‘] ment want ic liij - de druck en smer-te om - dat ic moet N n e Î 1‚-‚_h;41‚ Î. .Î%f: j"';]j -S ï} = : SS |sss 49 i n DE | t 88 zijn ab-sent van de lief-ste rey-ne die ick cer-tey - ne met E e n 4 z e e e e ’ À t \ \ = z \ _i =i Ì + S m | i Q‚__3 3_ E p B g ° z B g t + £ m _Í‚ N # 2 219 @ e I:Ê 0 Î5 C;îï' S 2 2 gant-scher hart - en be-min schoon ro0-se-me -rey - - ne, ghy zijt |a V*—{ ÎT Wïl” EE 4+ JV | —1 A —?_“_1 j\ E - _ Î΂/ÎW;V z | |z >l‘**4 ES p j mB í{ SOE j ï j T [:ÊÈÌ ÍÊ_ÉI‚"’Í*"*‚"_*}‚'A ‘i° .l"."‘[f' "'l*c‚_‘"î‘ ZS 2 o Á E a o VEr ER O n in mijn zin. 1e 3 m _ ;‘5 iS o \* z ‚‘‚70 S hebben twee van deze noten en geven aan de eerste een punt 4, 7, 8, 9, 20, 26, ” 5 n 5 5 ” ” 5 p WE p } 9) 2. Hoe soude ick u connen vergeten Dien ick alsoo seer bemin? Want ghij zijt in mijn gheseten Boven Venus die Godin. - Onder tshemels trone spant sy de crone Die int Hart verheven is, Want ghy zijt schone net van persone, Van leden zijt ghy fris. * Tekst : Met gantscher bedruckter harten. E E ® Ghelijek die maen is blinckende schone Boven alle sterren cleyn, Also spant zy voorwaer die crone Boven alle Vrouwen reyn. Moecht ick eens wesen vry sonder vresen By u, schoon Bloemken jent Schoon lief ghepresen chy cont shenesen Miijn druck en swaer torment. Lacy! moet ick nu staen besiden Dat door dese clappers fel Die mijjn liefd t’uwaert benijden En maecken mijn sinnekens rebel Door uwen cueren moet ick besueren Int harte lijden groot Tot alder uren so moet ick trueren | Om u, reyn roosken root. Weest ghedachtich Thisbe schoone, Welck verwacht haer soete Lief, Piramus quam aldaer ten toone Niet vindende zijn liefste Lief Mistroostich alsoo dat schene om zijn lief allene Hem selfs an deed’ die doot; Dat stende 'Thisbe reene zy viel in wenen Sterf by haer lief die doot. Venus met uwen straele Hoe valt shy aen my dus rebel! Wat eer cont shy aen my behalen Dat shy my doet dit ghequel? Ghy hebt mijn ghegheven ut u Beecker verheven Den dranck der minnen soet, Alle mijn jonck leven brenst ghi in sneven Al door den minnen gloet. Cupido, wreet en moortdadich, Ghy hebt mijn jonck hart doorwont Met uwen pijlen onghenadich Schiet ghy my tot alder stont. Lief tot allen daghen so moet ick clagen Mijn druck en teghenspoet Iek moet nu dragen dese swaer plaghen Om u reyn Liefken soet. 175 8. Nochtans had ick voor my ghenomen U dienen tot alder tijt Hopende den tiijt sou comen Dat wy souden sijn verblijt. Laief, ieck moet u derven so moet ick sterven Troost hem die vrede doet Na Atropus erven so moet ick swerven Laet chy my inde noot. 9. Adieu Princes! met droevighen sinnen U beveel ick mijn jonghe hart. Adieu mijn liefste, die ick beminne Waerom ick moet lijden smart. Gheeft Medicijne den Dienaer dijne Verhoort doch mijn propoost Want tallen termijne ic heel verdwijne Laet ghy my onghetroost. > AMSTELREDAMS AMOREUS LIETBOECK 1589 bl. 112 op die wijse van quater brande. Vgl. Amst. Lbb. 1591 bl. 55 en 1605 bl. 70. — Geestelijk in het Lb. Amalia v. Cleve (1517—1586) Boure ZsfdPh. XXII 409, waer op vier Berlijnsche vl. bll der 164° eeuw wordt gewezen. Waarschijnlijk is het ndl. lied een moderniseering van het volgende Duitsche dagelied, dat op vl. bll. de 1ste helft der 164 eeuw nog al veel voorkomt. De aardige oude vorm van het dagelied beantwoordde niet meer aan den smaak des tijds, men hield de wijs (en daarmede natuurlijk ook de dichtmaat) en de eerste regels, dichtte den verderen bombast van Thisbe en Venus, Cupido en „Atropus” er biij en voegde naar Fransch model op het eind een „Prince” bij en ruste na negen strophen rijmelarij uit. Het dagelied ontneem ik aan Palatina 343 (+ 1550) in de uitgave van Kopp bl. 63. 1. „Mitt ganzen elenden herzen Klag ich mein schweres leydt, Ich stehe in sorgen und schmerzen : Ach wechter, gib mir bescheidt Hilf mir die sach besinnen Das ichs fach weisslich an, Das ich mit fueg wher drinnen Das mein niemandt werdt innen — Treulichen ich dir lon.” ) Ein freyer wechter hort die mere, Wie baldt er an die zinnen tratt, Er sprach: „Wer klagt so sere? Begerst meiner hilf und ratt, Lass mich dein willen hören, Darnach so raht ich di. Sag was ist dein begeren ? Des wil ich dich geweren Seidt du getrauest mir.” „Wechter, nun höre mich eben, Merkh auf was ich dir sag, Mein trey wil ich dir geben Darzue was ich vermag Hilf mir heimlich verborgen In stil zu ir hinein, l’ll.* ì('ll lPl(‘iìì one SIJÌ'_\_:‘()]] Biss an des tages morgen Jey der aller liebsten mein.” „Gesel, ich hör dein klagen, Ich wil geweren dich, Noch eins wil ich dir sagen: Gar eben dich versich, Ghe heimlich zue den thore, Biss nur weiss in der sach, Thu mich und dich beware, Das uns nicht widerfare Beiden gross unngemach.” „Wechter, noch deinen gefallen Hast du erfreuwet mich, Ich dank dir zu thaussent malen, Noch eins wil ich bitten dich Gib mir die rechten kreiden * Das ich nit schlaff zu lang; Mein herz das ist bey fryden, Verschwunden ist all mein leuden Meiner lieb ein anfang.” In freuden thetten sy leben Die zwey die ganze nacht, Trauren was innen entwichen Was inen beiden geschach Holdtseliger lieb sie pflagen Die zwey die ganze nacht, | In grosser freudt sie lagen | 3iss ane hub zu tagen, | Der Wechter sang mit macht: 7. „Wolauf mein gutter geselle, Gutt warnung ich dir sag, Hutt dich fur ungefelle, Es nahet gen dem tag, Du solt dich freundlich letzen Noch deines herzen lust, Freudt solt du dich ergetzen Und deinen willen. setzen Wen du herwider kumst.” 8. „Wechter, du wilt mir bringen * Mein herz in grosse klag, | Nun hör ich wol an deinem singen Ï a : | Verkundest mir den lichten tag, i Wilt mir mein freudt erleiden. Doch ist mein herz verwundt; Wie geschicht uns allen beiden ! Muess ich mich, herzlieb, scheiden? Nun spar dich Gott gesundt !” een vl. bl. van Valentin Neuber, Neurenberg z.j. in het Vaticaan (Ste- venson Inventario 2277 w.) „Ein schoene Taoweyss Mit ganzem ellenden hertzen”. o} “ _ ì ì ì| | | 98. Ghepeys ghepeys vol fantasien * (Ps. CV)) Ghepeys, ghepeys vol van en-uijen d’ welc oorspronc is dat me - nich truert Hoe queldi mi numet fan-ta-sijen! mi dunct dat mi mijn her - te schuert sss : al SR o 70 5 God gheve haer vruecht wient ghe - buert doetse mi dese quale, haer wesen fier heeft mi be - cuert midts tcoluer van cora - le n E e e = E E P =E=5s Ai n e L | A s L E =|ses e s „= o | ghi nachte-ga-le, vliecht ut dat wil - de wout, EE D __.__Pr‘_\;î; ül‚_;r E r_? e N a ì] f f;l‚ ì 32 # f gaet, segt haer dit al - te-mae - le en-de groetse mi me - - nich fout. 2 Iek peynse om Venus discipline Die mi so late sandt dese sucht, Hoe stadigher liefde, hoe meerder pine, Hoe vuylder wonde, hoe erger ducht, Een tiijtlick fruyt neemt saen de vlucht Ghepluct ten groenen dale. Mijn prijst best een volwassen vrucht Ghelije een f cuyssche smale. Rast u, ghi nachtegale &c 3. Beloften veel is si mi schuldich, Mer onder al een excellent, Daer na verlanghet mi menichfuldich, Wat is, tis haer bekent. Wat ick bedrijve in $ mijn convent Dit altoos ic verhale, Vonde ic mi leech als si is absent Van haer ic niet en fale. Rast u, ghi nachtegale, &e * Register der wijsen: vol van enuien dese Amst. Lb. 1589. haer Amst. Lb. 1589. w + 179 - 4. Ghepeyns, hoe soudi niet gehingen ? Ic moet, eylaes tis groote noot, | Dat doen thien duysent vreemde dinghen, Ons beyden ghebuert, si weet al bloot, | Wi drincken vruecht en droefheyt groot Beyde ut Fortuynen schale; Door ’tswaer ghepeyns van dit exploot ’Therte sterft al waert van stale. Rast u, ghi nachtegale, &e 5. Mocht men met cruyde oft medecijne Ghenesen mijner liefden brant Ie waer ghenesen van der pijne Mer neent hulpt sulck onderstant ; Dus Door ’tlast der minnen strale gatet eylaes aen mijnen cant Te vloecke den afgod die mi bant Met Venus bitter dwale. Rast u, ghi nachtegale &e 6. Princesse, ic swijghe veel om beter Als ic peynse om ons * oude spel, Ie en vant ter werelt noeyt secreter, Dies vreese ic twint dese nijders fel. Vrou Venus dect haer kinderkens wel, Draghen zijs huesche tale, 'tSal al wel zijn door mijn bevel Schoon lief, dat is ’t principale. Rast u, ghi nachtegale &e. ANTWERPSCH LB. 1544. No. XLIX. Een nyeu liedeken. Ik volg van Duyse in de toepassing van den tekst op de noten, maar niet in de maatindeeling, waarin hij als gewoon te veel wisseling aanneemt. Vol. 1551 het tveetste musyck boexken, Tilman Susato bl. XIVb — 1569 T Veelderh. fol. 77b, — 1570 + Offer des Heeren bl. 109 (Wackernagel Ndl. Ref. 181). — 1589 Amst. Lb. bl. 58 op de wijse Ick ginck eenmael spaceren. — 1602 * Druyventros bl. 87. * w Amst. Lb. 1589. e 180 g — — _ n n - Ë 5 ## n d t H e i E E Ghepeys, shepeys vol van envyen, dwele oorspronc zijt dat menich treurt, hoe quel-dy my met fan-ta-syen? My dunct dat my mijn herte scheurt: : a EE dn DE EE 22 E ] s 58 } } < # ‘_ i JT e ZE VA5\}’ E = - - z D e tv[-— (7' E = f E l n God gheve haer vruecht deur wient ge-beurt als doetse my dees quale: * p — , N i} i Î s VEE ä AE z E : l“»t"f‚"Ï-‚'fx";"‚':';u;"c"‘ocg'ì < - = = = = + ! / i E Haer we-sen fier heeft my be-keurt midts co-leur van co-ra-le, i E s z E s e e e 9 L n = t / k = J/ rascht u ghy nach-te-ga-le, vlieght ut dat wil-de waut, zeght haer zeght haer dit alte-ma-le en groet-se my duy-sent faut. n e E O E sic. Waarschijnlijk y te lezen. 4 2 Iek peyse om Venus disciplijne, Die my dus laet zandt desen zucht Hoe spagher liefde hoe meerder pyne, Hoe blender wonde, hoe argher ducht. Te tyelick fruyt neemt zaen de vlucht Ghepluct ten groenen dale, Men prijst best een volwassen vrucht Gh'lijek is dees kuyssche smale. Rascht u ghy nachtegale &c 3. Beloften vele is sy my schuldich Maer onder alle, eene excellent, Daer naer verlanght my menichvuldich: Wat ’tis, is haer en my bekent; Wies ick bedryve in mijn convent, Dit altooos ick verhale; | Vind ick my leich, als isse absent, Van haer ick niet en fale. Rascht u sghy nachtegale &c 181 4. Ghepeys, hoe zou ick dy niet ghehingen Iek moet helas, ’tis grooten noot, Dat doen thien duysent vremde dinghen Ons been ghebeurt: sy weet ’t al bloot, Wy drincken vreucht en droefheyt groot Bee ut ts Fortuynen schale : Deur ’tswaer ghepeys van dit exploot ’tHert sterft al waert van stale. { Rascht u ghy nachtegale &e ). Mocht men met kruyde oft medicijnen | Ghenesen mijnder liefden brant, | Ick waer ghenesen vander pynen, Maer neent, ten helpt zulck onderstant, Dies gaet ’t helas, aen mynen kant Deur d’last der minnen strale: Iek vlouck den afgodt die my bant Met Venus bitter dwale. Rascht u ghy nachtegale &c 6. Princesse, ick swijghs veel om een beter, Als ick peyse om ons oude spel, Ick en vant ter weerelt noyt secreter, _ - . . - Dies vrees ick niet dees nyders fel, Vrou Venus dect haer kinders wel Draghen sy hoefsche tale: Tzal al wel zijn, doet mijn bevel, Schoon lief, dat ’s principale. Rascht u shy nachtegale &e. Tekst en wijs beiden uit DIVERSCHE LIEDEKENS GHECOMPONEERT BY WIJLENT HEER MATHIJS DE CASTELEYN PRIESTER ENDE EXCELLENT POET ROTTERDAM 1616 (eerste uitgave 1574). 182 99, Ick seg adieu wy twee wy moeten scheyden. (BSMEV) e e D E |s I D \_/ 1. Ich seg ad - de, wy twie wy moet - ten schei - - den bey D ! } | ) I ) TI l e ! e UL u laett ick datt har-te mien, al war shy smtt dar saltt ock sien sey | ËÊPÍÌ‚‘ __ll E z I= E + dg e z e 4 T freud offt pien bey laest offt gheen, altoes soltt shy die lie- ves -te sienn. 2. Adde, adde, adde; t’mott umer wessen — Adde, adde; — as ’t wesen moett. Ich binn ghewontt, ich segtt u blott, : Mien hartt liett noett :| Ghy sintt mien medicynne. 3. Kost ich or eer offt dogtt bewiessenn Datt sal ich thon na mien vermach Bey u to blieffen nachtt und dach : Sonder verdrach :| Sonnder besweren te * sien. 4. Och werde boel, ich moett u altytt eren End diennen u in al mien tyett, So werde ich alles trurerns kwytt : Enn lieff in jolytt :| U eygen diender will iek sienn. S Beliefft u watt, sutt lieff, datt laett my wetten, Ghy solltt my finden altos bereytt Mitt u tho lieden guett und kwatt : Als ghy wal wett :| Ghy soltt die liefste blieffenn. Ewich dem eygenn Stedich sonder scheyden. WEIMAR HS. 1587 nr. 15. * Hs. se sien. 183 Horrmann Jlaat den voorlaatsten regel der eerste strophe vervallen (Weimar Jb. I en Horae Belg. [I2203); Forster en Phalesius hebben nog een regel gezongen bij de herhaling der eerste musikale phrase: „Tot op een niew end al om vruecht vermeiden” resp. „Tot op een ander tijjt tot dan sal ick troost verbeyden”. In den derden regel hebben beide „daer sal zek sijn.” 1539* Dev. en prof. nr. 68 met een verwante melodie. — 1540 Georg Forster I 27, een strophe. — 1543 * Phalesius VIT 41. 1544 Antwerpsch Lb. nr. 100, slechts de eerste strophe komt overeen met het Weimar-Hs., het geheel is veel meer bombastisch. — 1565* BEeeclesiasticus nr. 27. — 1568 Berljnsch Hs. Mgf. 752 nr. 51 4 str. een verwilderde hd. vertaling. Kopp (ZsfdPh. XXXV 518) merkt hierbij op dat het lied een akrostichon is op den naam Jacob. — 15691 Veelderh. fol. 174. 1572* een duytsch Musijkboek Loven by Peeter Phalesius (vgl. WrLzEms nr. 156) gecomponeerd door Clemens non Papa. — 1574 Berlijnsch Hs. bl. 45P (Kopp 1. e.). 1577 Hofken gstl. L. 200. — 1589 Amst. Lb. 87. 1591 Amst. a B 1602 ’* Druyventros nr. 82. — 1605 T Princesse Lb. bl. 95. — 16051 Amst. Lb. 17 — 1623 Parnassu 24. Het lied werd ook getoonzet door Renaldus de Melle, MhfM. VII 121 en IX 1388. 100. Help God hoe wee doet scheyden. Ps. (LXXXIX) : e 38 2 (A} 0 ©_ _ SE | ! < E m e 5 | E D e 7 5 IE SE D P e e S ES n = Em ;T— L - e = ';Î __ 1. Ach Gott wie wee thuet schei - den aus mei-nes her-zen grundt! e | ET & E u A d = ä n ä =! m sm e CS DS n \ so trab ich uber die hei-den und traur doch zu al-ler stundt; d m 7 a la‘ >J_ im e wie wol ich offt frö - lich bin. 184 2. Ich het mir ein gärtlen gebauwen. Von feyhell und grönem klöe, Der garten ist mir erfroren Thuet mir in meinen herzen wee; Ist mirs erfroren bey sonnenschein. Em kreütlein ye lenger ye lieber, Em blüemlein vergissnitmein. 9. Das blüemlein das ich meine Das ist von edler art, Ist aller tugende reine, Sy hat ein mündlein rot, Ir hend seim hüpsch und fein; Wann ich an sie gedenke Wie gern ich bey ir wolt sein! 4. Sollt ich mich meins bulen verwegen Als doch mancher thuet, Sollt füeren ein frölichs leben, Darunder ein leichten muet: So mag es leider nit gesein, Gesegen dich Gott von herzen! Es mues gescheiden sein. HEIDELBERGSCH HS. PALATINA 343 Omstr, 1550. Uitg, A. KOPP bl. 108. 1540 * Georg Forster II 18 met een verwante melodie in den tenor, gedr. in Frrix ScawaB, Forster, 50 Frische Liedlein (Universal Edition) bl. 76. — St. Galler Codex 462 bl. 200 (Scherer, St. Gallische Hss. 1859 bl. 49). — Vl. bl. F. Gutknecht Neurenberg z. j; — 1565 Eeclesiasticus nr. 87. — 1582 Als voorbeeld in den Paedagogus van Freigius bl. 188. 101. Rijck God wien sal ick claghen dat heymelijck liden mijn. (Ps. LXVII) | ä | SIESDE J D 7 EE E! } EE mm r D ? { m E _ I z= S n 1. Riije God, wie sal ic cla-gen dat hey-me-lije liij-den mijn? Miijn boel is mi ver-jag-het scheyden is mi ge-wor-den pyn >} 1 | l | | L || \H z== … I® miijn boel is mi ver-ja-get, sceyden is mi ge-worden cont, dus myn her-te is mi seer ghewont. 2. Hi badt mi so minlijcke Met witten armen blanck Dat ic bi hem woude bliven, Die somer en is niet lanck. „Ie en mach bi u niet bliven, Iek en mach bi u niet zijn, Ick wil over geen groen heide Tot die alderliefste mijn.” 3. Moet ic nu van haer sceyden Dat doet miijnder herten so wee, Dus vaertse over gheen heider Tot dat icse wederomme sie. Adieu, mijn alderliefste, Mijjn herte blijft mi doorwont, Iek en mach altijt bi u niet wesen, Blijft ghi nu doch altijt ghesont. 4. Een bitter cruyt is scheyden, Dat proeve ic wel nu ter tijt; Wie noyt van zijn liefken en scheyde Hi en weet van gheender pijn. Miijjn liefken vaert over gheen heyde, Ie en mach bi haer niet zijn, Adieu, mijn alderlief'ste, Het moet nu gescheyden zijn. ANTWERPSCH LB. 1544 No. CXLIL Een oudt liedeken. 186 In hetzelfde liedboek vindt men onder nr. CXXXIX nog een lied met hetzelfde begin „eeu nyeu liedeken’”’ geheel in renaissance smaak uitgedost met Fortuyne en haer rad, Cupido en Juno; zie boven ook nr. 49. Het lied moet reeds voor 1529 bestaan hebben, want Kossmans (Euphorion X 273) wijst er op dat de componist ervan (in Forster V) in dat jaar gestorven is. — 1534 Ott (1b). 1535* Reutterliedlin (Forster herdruk). — 1536 Hans NeusidJer en *Peter Schöffer (ib). Bergreihen bl. 102. 1539 (geestelijk) Dev. en prof. nr. 132. — 1541 Rhaus Tricinia nr. 61 (Ad. Lb. 208). 1545* Bicima II nr. 85 (Erk-Böhme II 298). — 1549 Forster IT. — 1551 Rotenbuchers Bergkreihen nr. 8 (Erk-Böhme) — Omstreeks 1550 Heidelbergsch Hs. 343 bl 27. — 68 Lieder, Bergen Neuber z. j. 57 (Goedeke Grd. IN). — 1556 Forster V nr. 38. — Hs. Lb. te Zwiekau nr. 7 (Euphorion I 296). — 1566%* M. le Maistre (O.Kade bl. 67). — 15691 Veelderh. fol. 68. — 1570 Scandellus nr. 17. — 1574 Ndrh. Lhs. (Euphorion IX 294). — 1575 Berlijnsch Hs. — 15771 Hofken der s. L. LXII. — 1581} Geuse Liedekens 13P — 1582 Ambraser Lb. — 1589 Amsterdamsch Lb. bl. 71 (verloren) „Help God wie sal ick claegen” en bl. 140 „Riijek God wie sal ick claghen mijnen druck ende swaer verdriet”. — f Den geheelen Souter (Wackernagel, Ndl. Ref. 24). — 1596 vl. bl. Keulen (Kopp, Euphorion IX 294). — Brit. Museum Hs. Add. 35087 bl. 62° (Prressca, Deutsche Hss. in England II 292). — Omstreeks 1600 Uhland en de Boucks Lb. nr. 125 (Kopp l.e.). 102. Trueren so moet ick nacht en dach. (Ps. LXXV) IeS SE l. Trueren so moet ick nacht ende dach ende lij - den also groot ver-langh - en Om een die lief-ste die ick oeyt sach, si heeft mijn herteken be - vangh-en. E : e : e e e A S _ì 5E l i r;ì i ;l [6 EE E SS e Door-scho-ten heeft zij ’t also me-nich-fout, si heeft mijn hert’ in haer ghe- 2U f _ t t A _ s : E ! ||} _ mmmm m - t | ‘_/LL 59 OE 4 o g 20 wout, Na haer staet mijn ver -langh - en. 2. In wat plaetsen dat ick bin Si staet in mijn gedachte, Daer en mach gheen liever liefken comen in 51 daghe noch oock bi nachte; Dat heeft haer claer aenschijn ghedaen, Woude si mi in haer herteken ontfaen So waer alle mijn lijden sachte. 187 3. In alle dese werelt wijt En weet ic geen so lief, Als ic aensie haer claer aenschijn Daer af neme ic alle mijn gherief Maer lacen! als ick van haer moet zijn So is alle mijn blijschap pijn, Ick en doe niet dan suchten en beven. 4. Helpt rijck God! hoe wee is mi Als ic van haer moet scheyden! Och mochten wi wesen van clappaerts vr So waer mijn herte ghenesen. Si brenghen die menighe in swaer verdriet, Schout quade tonghen waer gi se siet, Si zijn so valsch ghepresen. 5. Clappaerts moeten clappaerts zijn, Ie wilse gaen laten varen Ende schencken die alderliefste mijn Thien duysent goeder jaren. Si is die liefste op al aertrijck, Ie wilse gaen dienen ghetrouwelijeck; God wil mijn liefken bewaren! 6, Help rijck God Heere! hoe wee is mi Als ic van haer moet scheyden ! Trueren, ghi blijft mi altoos bi, God wil mijn liefken gheleyden! Al is mijn avontuere dus cranck Ie hope het sal beteren eer eyt lanek, Den tijt moet ic verbeiden. ANTWERPSCH LB. 1544.No CXLVIIL. Een oudt liedeken. XV eeuw + Hoffmanns Hs. B. (Horae Belgicae X 116). — Na 1525 Cheltenham Hs. (Priesscon, Deutsche Hss. in England I 89). — 1539 Dev. en prof. herdruk bl. 164 geestelijk met een andere melodie. 1567 den geheelen Souter (WACKERNAGEL Ndl. Ref. 24). — 1568 Berlijnsch Hs. nr. 111 (Korp‚, Euphorion IX 24). — 15707 Offer des Heeren (Wacxkersace l.e. 181). - 1574 Niederrh. Hs. 4 str. gedrukt Euphorion IX 24; de beginletters der strophen vormen een akrostichon op den naam Anna, vermoedelijk een latere optakeling terwille van den toenmaligen mode- form. — 1589 Amst. Lb. bl. 154. — Tweede helft der 164° eeuw geestelijk in een Brusselsch Hs. (Priesscn ZsfdPh. XXXIX 164). — 16187 Soetjen Gerrits nr. 73. Andere geestelijke omwerkingen van Duyse I nr. 686. D 188 IO3, Ick had een ghestadich minneken gheen schoonder die daer leeft. (Ps, XVIII) 1. Ie hadeen gesta-dich min-ne-ken, gheen scoonder die daer leeft ver-co-ren in miijjn sin-ne-ken, van rou - we mijn herte beeft want t si mi nu be-gheeft, Daerom macf ic wel scri-ven wan-trouwe van al -le m UE- 1 zm Ë + k *%’ a wij-ven, want si een an - der heeft. n Twee bruyn ogen so draget si So vriendelic int gesicht, Daer mede so verjaget si Druck, lijden int gewicht; Tis lange te voren gedicht, Tis lange te voren geschreven Dat si mi soude begheven, Want vrouwen woorden die zijn lichte. 3. Soete weerde lieveken, Peyst somtijts eens om mi! Doet vry al u gherieveken Al sonder fantasi. Seer selden ben ic bly, Weder ic ete oft drincke Om u ist dat ie dincke, Al wijsdi mi voor by. 4. Hoe soude ic haer vergeten? Ic ligghe in swaer verdriet, Van drincken noch van eten Can ic ghevoeden niet. Ick weet wel hoe si hiet Die mijn herteken heeft bevanghen, Naer haer staet alle mijn verlanghen, Ie leve in swaer verdriet. 189 5. O Venus, soete vrouwe! Is dat u dienaers loon? Int eynde van u trouwe So ist beghinsel schoon; Dies sterf ie duysentich doon Dat haer een ander sal trouwen, Die bloem van alle vrouwen Al onder des hemels troon. 6. Adieu mach ic wel scriven, Adieu is mijn advijs, Bedroghen moet ic blijven Als Salomon die wijs, Die schole van Parijs, Absalon die schoone. Sehoone vrouwen spannen die croone, Die geve ic den hoochsten prijs. 1. O bitterlijcke scheyden Waer toe sidy ghemaect ? Die doot wil mi verbeyden Die also bitter smaect. Het moet ghescheyden zijn, Schoon lief, staet mi te spraken! Ick valle in desperaten, Ie blive al in die pijn. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 Nr. XCVII Een nyeu liedeken. 1537 Het Weimar-hs. levert een nauw verwanten tekst, als geheel minder goed. De volgende varianten zijn nog al interessant: str. 3 Jch esse offt ich drincke op ow ist das ich denncke, al far ghy &c. str. 4 gegroyen in pl. van ghe- voeden. str. 5 So starff ich dessenn dott. str. str. 6 die starckheytt fan Samsone. str. 7 Auch scheyden, bitter scheyden. — 1539* Dev. en prof. nr. 93. — Omstr. 1550 Heidelbergsch Hs. Palatina 343 nr. 161 half-nederlandsch. — 1562 + Schriftver. L. — 1565* Eecclesiasticus nr 9. — 1569+ Veelderh. fol. 134%. 1574 ndrh. Lhs. nr. 16 (Kopp‚, Euphorion VIL 525). — 15771 Hofken der ostl. L. bll LXX, CXXXI. — 1589 Amst. Lb. 108 7 str. — 1593+ Schriftver. L. (WACKERNAGEL Ndl. Ref. 45). — 1602 P. v. d. Aelst nr. 182 (Kopp l.e.). 1609 Wouter Verhees Hs. Stadt-bibl. te Hamburg (Bozre Tiijdschr. V 140). e g i a | : | e B e 190 104, Och scheyden du brenghes my smerte Du makes mijn herte gans truerentlijck (Ps. CXXXVIIND o 5 1. Och scheyden brengt Dat ich nu sall S m 7 j E m ì Riesaeg & D S myr swer und macht mich trau van der, die offt er - freuw S ii ZE = 5 : ËÊ == Hîîlfa s S + j| F s D& é 9 klich myt lieff und ouch myt schert - zen hait sy myn ge-muet be- mich _ _ \l SEs 332 D y _ G denck der hyn-nme - fart. 2. Unfall durch synen nyt Halt senlich clag erdacht Und ouch durch eleglich tzyt Dat scheyden wirt vollenbraicht, Dar durch ich haeff groyss smertzen Und ist raet duir by mir, Dat ich die zart moys myden, Hylff Glüek, dat clag ich dyr! & D Kom myr myt troyst zu steur, Bedenck des scheydens end, Vyll körtzweyll wyrt mir deur, So ich von hynnen wend. Myt wissen moyss (ich) scheyden, Doch blyfft dz hertze by dyr. Glück, schaff die tzyt myt freuden, Hylff uns zosamen schier! LIEDBOEK DER HERTOGIN AMALIA VAN CLEVE 1517—1586. BOLTE ZsfdPh. XXII 414. BoLre wijst op een vl. bl. Wolffenbûttel bei Conrad Horn z. j. Kopp (ZsfdPh. XXXV 512) op het volgende: — 68 Lieder Berg en Neuber z. j., 29: 1544 115 lieder nr. 74; omstreeks 1550 Aich nr. 2: 1536 Gassenhauer nr. Heidelbergsch Hs. 343 nr. 157; 1582 Frankfurtsch (Ambraser) Lb. A 12, en vl. bll. z.j. en pl. 1553 Bicinia nr. 8; B64: omstreeks 1600 ndd. Lb. nr. 80 1519 Arnt von 1568 Berlijnsch Hs. nr. 8; 191 105. Die eerste vruecht die ick ghewan. (Ps, LXD) e E E E 6 z j Vj d dE l SS im . Die er-ste freude die ich gewaenn ist mir zu tru-ren ge-ko - men; Der onge-fal ist ge-wor-den mir, hefft mir min freaúd bena-men; á':ì D s i I i 8 des moett ich mich li-denn wes op aïn tytt dat my min schons lieff ! a e e Ë n I e z + m or -leff gebtt, sie sall noch we-der ke-renn. * Zonder herhalingsteeken tweemaal gedrukt in 2, 8, 4. 2 Enn do ich lest mals bey or was Freuntlich mitt or zu kausenn Da bott sie mir ain krenselinn Fan perlenn unndd ock fann roesenn, Des had sie gemacktt mytt or schne wyttzer hantt, Die ontrou gaff sie my tot eynen pantt Wan mir wolde sie nytt weichen. 3. Das Nettelenn krutt datt sie my bott Datt wost inn oren garden, Sie spelde mitt my end ich mytt or 3 schans op eyner karten, Die erste schans dië ich gwann Das was ain medelienn hadde shen man Altyt tot mynnen Bestenn. 4. „Auch dochtter watt hefft u die rocken misdann Datt ghy so node willt spinnen? Hie sutt dy mitt den neckenn an Dar hie dich wil mytt verwinnen. Auch dochtter so laett den rocken stann, Laett u den lansknechtt nichtt affgan, Gott er die spinnerinne !” 5. „Auch Muder ich hebe ain et geschwaren Dat ick nytt mer will spinnen, Datt hatt gedain ain lansknechtt gutt, Hie leytt mir n denn sinnen, Hie schlept wol inn denn arme mien Die aventt to den morgen.” WEIMAR-HS. 1537 nr, 8. 1505 (Geestelijk) Münchener Codex (Erk-Böhme II 287). Omstreeks 1530 vl. bl. der Hergotin gedr. ibid., waar ook gewezen wordt op een Neurenbergsch Meistersinger-hs. te Weimar, Vulpius Vorzeit I 299. — Lied-boek van Amalia van Cleve bl. 11P (Bozre ZsfdPh. XXII; BoLtE \\'i_j>'î op Codex Pal. germ. 109 (nu 66) bl. 105P, en geestelijke omwerkingen Wackernagel TI 1049 nr. 1285). — 1602 P. v. d. Aelst nr. 170. - Omstreeks 1600 ndd. Lb. Uhland nr. 194 (bij str. 4—5). IO6. Den eersten vrient die ick ghewan (Ps. CXLIV) e am ijz)) 5 i E | E À ì 5 ‘Î i j 71 = |g |e | | |s S|\=ess| 9 z 9 E JEmE + t d .'—_ " ’ * Deze veranderingen van rythme zijn in het origineel aangeduid; maar de C heeft onmogelijk hetzelfde kunnen beteekenen als nu, want de maat is klaarblijkelijk drieledig. Slechts een ingewikkelde variant van het vorige lied. 193 107. Fortuyne wat hebdy ghebrouwen (Ps. XXN) n S N ilïgfi? sss PEA e 1. For-tuy-ne wat heb-dy ghe - brouw - en? icken weet mi ghee-nen [Ë = Ì ‚Î…\ïj;fiîìj 3 _} S \l::;ÈL_‚Ï;Ä SE e á 5 9 E raet, waer sal ick mi ont - houwen? mijn herte wert ge - heel des-pe-raet dat ick nu Brug-ghe moet la - ten, die scho-ne ste - de soet, rijck God coemt mi te ba-ten! mijn her-te ver-brant al in den gloet! o S . 4 '*‚c.* lie - fe - lijck lief door u schoon aenschijn soet dat mach ick wel be- - 370 @ cla - ghen dat ick u nu la - ten moet. 9. Wat sullen wi nu gaen beghinnen, 3. Dat ick oyt was gheboren, Wi ghildekens al ghemeyn? Van moeder lijf ontfinck, Si woont te Brugghe binnen, Daerom so moet ick trueren, Dat alder waertste greyn. Het is mi een droevich dinek. Si heeft mi nu begheven Vrou Venus, wat condi maken ? Ende ghelaten in den noot. Ick en weets mi gheenen raet; Och boven alle die ter werelt leven Het zijn vreemde saken So sterve ick ja die doot. Die shi nu aen gaet. O lieffelijck lief &c. O lieffelijck lief &e. 194 4. Dit liedeken is eerst ghesongen Te Brugghe al op die steen, In spijte van alle nijders tonghen Ter eeren van vroukens reyn. Een Mechelaer hevet geschreven Daer hi lach in der noot, Nu moet hi haer begheven Dat sal hem doen den doot. O lieffelick lief &e. ANTWERPSCH LB. 1544. No. XLVIII Een nyeu liedeken. 108. Wat sullen wy gaen beghinnen Wy gilden al ghemeyn. (Ps. LIIN) e n ! S ‚ e gil-den al- ghe-meyn? si ‚ì_ A [Î j Ìll z DSS e 5 m $ T20 E woont te Brug-che bin - nen, dat al - der waert - ste greyn. Ps. LIIT gaat met Ps. XXI samen. Om de vergelijking te vermakkelijken heb ik uit F in C getransponeerd. Klaarblijkelijk heeft van Zuylen hier de melodie samengetrokken, om ze met een kortere versmaat in overeenstemming te brengen. 195 109. Een liet in den hooghen nae die wijse Princesselijck lief wy moeten scheyden Ick en weet niet waer ick henen sal (Ps. CXXXIX) = ÎÊÙ”L(["ÄJ d\;'\ : j z :'j '1 :‘—: E W;\' J ‘ j* ;„ d =- H 1. Om een die liefste die ic beminne moet ic daechs voor haer due-re staan, si is So a-mo-reus van sin-ne, het sal mi aen mijn le-ven gaen \ | | e .; L) | N K ) si cost mijn her-te so me-ni - shen traen a-dieu schoon Jan 421 e & D 7E ES | G e e ;;j im TE E a s e - - ne - ken, tot op een we - der - kee - ren! a U5 20 21 26 , $ 9 \;I Îl‘ Ïl o \ . . : _ DaEEs | 3 e 9 E e IE e A va-re na 't Roomsche lant. * Ik zou hier een kwartrust voorstellen. + Kwartnoot in alle uitgaven behalve 14, 9, die een achtste noot hebben. 2. Schoon soete lief waert u bequame Dat shi mi geeft een troostelije woort, Ie en soude certeyn geen ander boelken kiesen Al sout mi oock aen mijn leven gaen. Helpt mi Maria minen druc verslaen! Iek hebbe verloren mijn beste pant. Adieu schoon Janneken, tot op een wederkeeren ! Adieu; ic vare na ’tRoomsche lant. caen voor mijn ooghen >} Dese nijders tonghen (os) Ende achter minen rugghe stroyen si quaet, Si doen mijn jonghe juecht verdrooghen Dat sal ooc aen mijn leven gaen, Het cost mijn herteken so menighen traen Hier ende elders aen elcken cant. Adieu &c. 110. 4. Princersselije lief! hoe moechdi mi vergheten ? Ende ic was altijt so ghereet, Ende dat ghi mi dus wilt versteken Dat valt mijn herteken al te wreet; Mijjn liijf, mijn goet was voor u bereet, Want ic noeyt schoonder lief en vant. Adieu &e ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544, No. CXXL. „‚Van proper Janneken”. Ick voer daer her met hertsen grooten leyden e 111 Ic arm schaep aen gheen groen heyde (Ps. VID de waer sal ic henen gaen? Miijjn lief wil van mi schey - - den dat cost mi me - nighen traen 4 2 _ I + # m | 0 ij ineaes _ s|z==| SE T Easn a e K. EE EES b sss e iS S DILSSCISESnS waer sal icx mi ont - hou - den? die ic laetst coos is troos-te-loos, dus 2. O radt van avontueren, Wildi niet ommeslaen Dat mi mocht troost ghebueren Alsoot voormaels heeft ghedaen ? Dus moet ick daerom trueren, Den bitter doot besueren, Och lief! wilt dit wel verstaen ? e} Ghi jonghers int hanteren Die nu ten spele gaen Met Vrou Venus camenieren Ghi moecht int wilde slaen, Wildy altijt ghelooven Peynst om dat eynde eer shi beghint So en wort ghi niet bedroghen. 4. Ghelije Sampson die stercke, En verloos hi niet zyn cracht Al door der vrouwen wercken? Ende Salmon wijs bedacht Moest ooeck den doot besueren Die een yeghelijck can, tsij wijf oft man, Brenghen in swaer dolueren ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 Nr. XCIII. Een oudt liedeken. Geestelijke omwerking 1551 Tilman Susato fol. XI. — 1562 1 Schriftver. L. (WacxkerNaGEeL Ndl. Ref. 189). — 1565* Ecclesiasticus nr. 18. — 1569 T Veelderh. fol. 154. — 1697+ Gulden Harpe 223. — 16181 Soetjen Gerrits nr. 23. 112. Een nyen liet heb ic ghedicht met also (dommen sinnen). (Ps. XVII) e N u 5 1. EBen goet nyeu liet heb ick gedicht met al - so droe - ven sin-ne, die liefste heeft mi daer toe ge-sticht met haer -der loo - ser min-ne 2 EE ä s |E 5 = =| x E s lî |s 5 |s 4 E] rl : q d e PE / E EN n ic en sal haer nem-mer-meer af gaen bi da - ghe noch bi nach -te si 9 Ë ä —= A E 1 } E 1 E EES E 3 2 9; I E : N H h + q ° . =! 4 9 6 _ i — : g 9- — _ í cost mijn herte-ken so meni-ghen traen, al heeft se mi nu on- E e :%j„< EE s trou ghe-daen noch staet-se in mijn ge-dach-te. In 26 staat het lied in F met den drukfout ED in plaats van B 7. De melodie zou ook zoo behandeld kunnen worden. 2. Noyt roose soet van soeter rueck En heeft mijn herteken so seer bevangen, Al hebbe ick somtijts quaet gheluek Naer haer staet mijn verlanghen. Rije God! mocht noch eens anders gaen En mochte den tiijt noch keeren Dat ic mocht troost van haer ontfaen So soude ic allen druck verslaen Knde altoos vruecht vermeeren. 9. Met een die alderliefste mijn So ghinek ic vermeyden, Iek en mach altoos bi u niet zijn, Wi twee wi moeten scheyden. Si hout mijn herteken so seer doorwont, Hoe soude ick vrolijck wesen ? Dat heeft shedaen haren rooden mont, Mocht ick dien cussen ic waer ghesont, So waer mijn herteken ghenesen. Altijt staet si in mijn vermaen Ende al ut goeder duechden; Mocht ic noch troost van haer ontfaen So waer mijn herte in vruechden, Mer neen ick niet, ic blijve alleyn Ende si heeft mi begheven. Si is nochtans dat liefste greyn Riese ick dit jaer noch twee voor eyn So mach ick vrolijck leven. Oorlof schoon lief, alst wesen moet! Ende ick wil henen varen. Ick bidde Maria maghet soet Dat si ons wil bewaren. Mijn sinnekens hadde ick op u ghestelt; Schoon lief, ist al verloren? Iek minde u boven goet oft ghelt, Mi dunct dat u mijn vrientschap smelt, Adieu mijn utvercoren ! Mer die dit liedeken eerstwerf sanck Dat was een ruyters gheselle, Hi weets hem allen goeden danck Die duecht van hem ende van zijn boel vertellen. Met schoone vroukens sidt hi op die banck Te biere oft te wijne, Al is zijn borsse diewils eranck, Laghe hy in zijn boels armkens blanek Het waer zijnder herten een medecijne. ANTWERPSCH LB. 1544, No. XXXVIII Een nyeu liedeken. 1630 t Coornhert (1575!). 199 e 200 113, Om een die alderliefste mijn daer (ic af singhen wil)2 (Ps. CI mm mm e NiESESN s TSS SS . T e e a EE 1. Al om die lief-ste boe - le mijn wil IC vro - lie zijn ic en mach al-tiijt bi haer niet zijn die nij -ders zijijn so fel 21 1 | m e 5 607 s ES L i s l* : Ë :I j l Ë G v . > — _ f4' _ & ic wil mi gaen ver - mey - den ge - liije die vo - gel doet 14 À 55 als hi den wil-den valc siet vlie-ghen so ver-an-dert hem zijn bloet. * Zoo in de uitgaven 1, 4, 5, 6, 7, 8, 15, 20, 21, 26. _14 Ie a S s m ZE == e E s sss — - _ - D g o o De titel der Souterliedekens past beter èn in de maat èn in den riijjm dan de Antwerpsche tekst 2. In alle die werelt hoe lancx hoe meer [n myn hert is si een paradijs. Hoe gaern ic bi myn lief waer! Wel schoon gebloeyt rijs, O schoone balsem gaerde! Ie wensche u menige groet, De muts is mi swaer om dragen, Want si mi versuchten doet. Veel goeden daghen, veel goede nachten Wensch iec der alderliefste myn, Ic bevele haer alle Gods enghelen crachten Ende God wil haer behoeder zyn. Dat ic mi dus moet versaghen Minen edelen huebschen moet! De muts is mi swaer te dragen, Want icse nu sleepen moet. 201 4. Den tijjt die ick bi mijn lief mach zijn En valt mi niet so lanck. Hoe gaerne ic bi mijn lieveken ware! Si hout mijn herte in haer bedwanek. God troost den ongemoeden Ende spzer mijn lief shesont! Mi is te bat dat icse noeme Want si hout mijn herteken doorwont. ANTWERPSCH LB. 1544, No. XI. Een amoreus liedeken. 1565 * Eeclesiasticus nr. 14. 114. Het quam een ruyterken ut bosschayen. (Ps. CXXXIV) l. Hetquam een ruyterken ut Boss-ca-yen _ ghis-ter a - vont in den wijn „Ou, segt, ouèn salmen hier niet nai-en ick hebbe geschuert mijn hemdekijn Q il| wL u Iììí‘}'S-l(%‘ll. gaer - ne g110-\'€!] 15 wil-dy ta - vont mijn boel-schap zijn, so sal ick met u vro-ljeck zijn”. | 2. Teghen den wint come ick gheseylt ÈI | Als een dye scheeps hem niet en verstaet, j Ghi en hebt gheen sinnekens aen mi geleyt, í Mi dunet ghi hebt mijns liever verlaet. Na dat nu aldus met mi gaet So wil ick maken een goet verdrach, Een ander te kiesen is mijnen raet, | Adieu, dien ick te minnen plach! i E Schutterkens die den boghe hantieren Coopen twee pesen tot haren boghe, Breken si deen na tspeels manieren Si stellen een ander ten selven toghe, Desghelijcx wil ick te doene poghen Want vrouwen sinnekens zijn als stof, Ghelije den wint quaemdy mi aenghevlogen Hier mede, schoon lief, neme ic oorlof. Och lieve ghesellen ick moet u claghen, Ghi moet mi gheven goeden raet; Iek ben ghecomen in Venus plaghen, Ie en weet wat mi te doene staet, Mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet Heeft mi begheven ende seer onwaert, Dies ist mijn herteken so seer beswaert, Mer ’tsop en is der koolen niet waert. Hi stelt zijn herteken in swaerder sorghen Die zijn sinnekens aen vroukens lecht, Want hi hanghet altijt sonder worghen Als een die strijt ende niet vecht. Wient ick claghe, ic hebbe onrecht, Altijt so gaet si haren padt, Si en heeft gheen sinnekens aen mi gheleyt, Al blijve ick in drucke, wat acht si dat ? Die dit liedeken eerst heeft ghesongen, Dat was een ruyterken van ghelde bloot, En hadden gedaen quade nijders tonghen Hi lagghe zijn liefken in haren schoot. Daer hi toe droech zijn liefde groot Die en mach hem gebueren tot gheender tijt, Hi had hem geholpen ut zijnder noot Mer quade niders tongen geeft hi die wijt. o} ANTWERPSCH LIEDBOEK 16544 Nr, LXVI. Van den ruyter ut Bosschayen, Vrije navolging van een Fransch lied op dezelfde melodie „Une mousse de vAN Duvse I 425. I} Het quam en ruter ut boscaen Ghyster nawent al in den wijn „Hou, sett, hou; en salmen hijer niet nayen? Ich hebbe ghescoert mijn hemdekijn, Noch heb ic eene gulden florijn, Dien sal ic u gherne gheven” Sprack dat ruter uut bostraeyen „Juffrouken, nu laet ons vrolieh sijn!” Hi stelt sijn herte in groter sorghen Die sijn sinne aen vroukens leyt, Hij hanct altoes al sonder worghen Als een die stret en niet en vicht, Wat ich claghe, ich hebbe ontrecht, Altiijt soe gaet sij haren pat. Sij en heeft sheen sen aen my ghelacht Al heb ich druck, wat acht ic dat? Teghen den wint quam ich ghesielt Als een die scep och niet en verstaet; Mijn sinne hadde ich aen haer ghelacht, Maer nue heeft sij mij liever verlaet. Omme dat al sus met mich staet Gaen maken wille ich een goet verdrach: Een ander te kiesen, dat es mijn raet, Adieu, die ich te mijnnen plach! Joffrouwe, al is die vrucht doersneden, oront, o} Mijne bogaert staet ferne in Sydij boven, ick ben benieden, Maer fortune dus met mich staet, Aal is mich druck int hertte ghegroet, Iek hop ic sal der qualen ghenesen. Adieu frou wel vant roosen mont ! Een ander te kiesen, soe moet wesen ! Scutters die den boghe hanttiren Namen twee pesen op haoren boghen, Breken si dens naer ’tspel ghewaghen Sy nemen een ander tot hoeren poghe Als sy ons wael maels te doene plaghen Want vrouwen sinn en is niet dan stof, Als wint quam sy mich aen ghewloghen Daer mede nempt ich bal orlof. 203 AMSTERDAMSCH HS. tweede helft XV eeuw E e 204 Voor de beschrijving van het hs. zie Kalff, Tidschrift IX 161 v. De tekst, hier voor het eerst gedrukt, geeft ons een nieuwe strophe. — T 1539 Dev. en prof nr. 96. De melodie toont verwantschap met Ps. LIX „Dat ic om een reyn beelde soet”, met „Soumen niet mogshen een reysken pissen” (Land’s Thysius bl. 61) en met het Engelsche lied „Ialiburlero bullen a la”. A New Irish song of Lailliburlero to an excellent new tune. o : : Chappell, Popular Musie of the Olden Time z. j. TI 572. Chappell geeft geen bron op, maar zegt, dat het lied sedert 1687 zeer bemind is geweest. Purcelì gebruikte $ de wijs voor variaties, in 1689, en noemde haar „A new Irish tune”. Zij wordt nu nog bij verschillende teksten gezongen, vooral bij het Kinderlied „There was an old woman tossed up in a basket seventy times as high as the moon”. Maar haar populariteit in de 174° eeuw moet buitengewoon geweest zijn. Chappell haalt hier- omtrent aan Bishop Burney „History of my own time’’: „A foolish ballad was made at the time treating the Papists and chiefiy the Trish in a very ridiculous manner, which had a burden, said to be Irish words ‘Lero lero lilliburlero’ that made an : impression on the army that cannot be imagined by those that saw it not. The | whole army and at last the people both in city and country were singing it per- petually. And perhaps never had so slight a thing so great an effect’. Nu is=-de vraag, was het lied werkelijk uit Ierland of liep het alleen over de Ierlanders? Ik ben geneigd om het laatste aan te nemen. De overeenstemming der tweede phrase in beide liederen en haar herhaling op dezelfde plaats in beiden komt mij voor niet toevallig te zijn. Maar of het lied uit de Nederlanden naax Engeland is gekomen of omgekeerd is niet licht uit te maken. Coussemaker bl. 356 heeft een Dunkerksch Carnevalliedeken, dat in tekst en wijs verwantschap toont „Lire boulire lire boula”’. Boerelietjes (na 1706) heeft „Leere bouleere of o Jammer en Elent” nr. 239, maar biijj een geheel andere melodie. In het zg. „Queen Elizabeth’s Virginal book” vindt men nog een verwante melodie, die den geheel on-Engelschen naam „Hanskin” draagt. Hier komt tweemaal de volgende phrase voor: + j [£;’ j , s SE - ‘0 - J = _- z. Chappell bl. | 115. Een aerdich vrouken heeft my ghewont int herte (Ps. CV) n m| TE 1. Een aer-dich vrou - ken he-vet mi be-dro-chen daer ick was op ver- Haer smeekende woor-den zijn al che -lo-gen dat vin - de ic nu s OE W - j i N = {H A —1 +A 5 a l‚ SE h11 =7 == om _' = ZE =is|e|e| m I=sNz E e n | e e = l SE i E ® _ '_S 13 E s : ghect, si is mi te door - trect te dub - bel ooc van gron - de, per-fect — e _ÌF_.__;"' sss z 5 S | í\ ‘ E! _Ï‘ EN E E 5 lmfi\ N îfi…]- E „[‚ S N hÁ > S \ aa e] S E! 7 4 e | á ® ij a =l IE s 3 L | e ° O 5 = \_/Í 5 dus keer ick mi van haer sì pay-ter so vele met ha-ren val-schen n n r s J S l s i - _ . E — d _ € mon-de ic en acht-se niet een haer. 2. Ghesellekens, wilt u sinnekens keeren Van sulc een schoon samblant! Want si souden u plucken ende minnen leren; Ja, hebdijt wel in die hant, Daer af heb ic ’t verstant. Gaet Vlaender geheel int ronde, Gheen wijf so wanckelbaer ! Si paeyter so vele met haren valschen monde &ec. 3. Nu laet ic een ander zijn goet verquisten Van sinnen jonck ende mal, Want met hare subtijle listen Si u wel plucken sal Ende vallen eenen val, Dat is daghelicx bevonden Met u hier ende daer. Si paeyter so vele met haren valschen monde &c. 4. Wat heb ic met u altijts versleten! Ie en spaerde gelt noch goet. Nu ben van den back ghebeten, Ie en weet niet wiet mi doet; Des ic mi bedwingen moet Het aenhoren van haer faconde. Dat segghe ic u voorwaer: Si paeyter so vele met haren valschen monde &ec. r e e e 206 5. Joncfrou, ghi laet nu voor u knielen, Ghi zijt daer voor bekent, In een osbaer met drie wielen Suldy nemen u endt. Ick triumphere gent Als chi tot allen stonden Sult sitten int. liden swaer. Si paeyter so vele met haren valschen monde &c. 6. Adieu, ghi waert eens mijn princesse Met uwen soeten rel; Adieu, ghi paeyter vive oft sesse, Toest Hanneken ende Wuyten wel. Adieu mijn dubbel vel! Doen ic met haer triumpheerde En vraechde ic niewers na Si paeyter so vele met haren valschen monde &e. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 Nr. XLIV. Een nyeu liedeken. De tekst past niet al te best bij de melodie ; ook wordt in Eeclesiastieus (nr. LIITT) een andere wijs er bij gegeven (Eeelesiasticus nr. TI is de onze). Misschien behoort onze melodie bij een anderen tekst, dien ik niet vinden kan. De volgende aanwij- zingen slaan op den Antwerpschen tekst. 1539 Dev. en prof. 173 verwant met de melodie Eecles. LI. — 1589 Amst. Lb. bl. 49 op die wijse van die blaue schuyt. — 15691 Schriftver. 207 116. Hoe coem ick hier in dit dangier Vrou Venus heeft my ghesonden (Ps. LXXX) P SD * 4 t z z } P E } ? . e e 7 : : . O Ve-nus brant, o* vie-rich brant hoe heeft dat vrou-ken fijn ple- Ie 6 a D7 I Ï[Ê* S A[ÎA ! s ”l D “‘ï l*_ Ì 9o g s n 49 4 g sant mijn hertekijn nu bedwonghen! dat doet haer troos-te-lije on der ESL S , Jîfì LI EE n e e : 3 stant _ dwele mij heeft in dr vroudenlant, dwele mij heeft in dr vroudenlant ghe- z z —— e S s E "<(1 N ) e E E B n __ Jm E iTm D = B5) j +A ‚ - |… ° |aa oo |a NT==l EE EE ZE Ë A s 119; 39 |N 9 615 4 o + q/ „ L 4 4- 9 J 5 : _ E swon - ghen, she-swon -shen ont - danck dyr nydrs ton - ghen. 9 2. Dat blyde woert es sijn confoert Dat hij nu strijt in mij ghestoert Miijjn zyele mach verenen. Och hertte, hoert metten monde accort, Ghij sijt die allen mijn cracht doerboert Altenen Lief, wilt mich trost verlienen. 3. O vrouwen raet is dic wael quaet ! Maer dat sy meynt en nae versmaet Ten sien ghen abel sieden ! Doch hop ic daer allen myn trost aenstaet Dat es int wort als in den daet Besneden Ich bens te vor tevreden. * ontbreekt wegens een gat in het hs. ú ! e E D 208 4. Die zwane sinct wenner haer dwinct Die doot dyt al ter niet brinct, Dus volge ic haer natuere; Sy gewes var( ) 1 alsoe mij dinct Dat sy voor my een ander neyt Ter doeren Mijn eedelste figuren. 5. O minnlic hertte, o roosegaert, O reynste in wye dat Venys daert My alsoe net ghezochte, O fraeste en wes my verlicht ghepaert Dyner aerbeyt is wael dancs waert Ghedochte Nat S sterker mynne en vruchte. 6. Myn orlof leyt shewucht als riet, Ik en meyne den utersten orlof niet, Maer altoes trost begheven, Maer dat shy liever een anderen aensiet Ter uren Alst past soe salt noch karen. AMSTERDAMSCH Hs. tweede helft der XV eeuw nr. 1 XV eeuw Bäáumker Vierteljahrschr. f. Mus. 1888 bl. 312 en f Horrmans Horae Belgicae. X 132. — 1501-3 Petrucci Odhecaton (v. Duyse I 145). — 1539 * Dev. en prof. bl. 80: — 15771 Hofken d. gstl. L. CLV, LIIT. f hier is ander papier overgeplakt; Antw. Lb. heeft „ic proeve vroech also mi dinet” S Antw. Lb. noyt. 209 117, O wreede fortuyne ghy doet my trueren nu. (Ps. XXXIV) 15 20 a NNN E E E C E E E D T n e n r s n e | z=sal oo 9 9 E = 1. O wre-de for-tui-ne ghy doet my trueren nu, daer ic een siaers die schu; hoe = e SI : PE £ ‘ soud ick dys ge - nee - - - - - - - - - sSen? een an - der «/ ) I h 26 21 d E ï : E ;í _ V.’. ‘‚‚___ *’ ' "V‚ . ‘\ Î4{ E _‚ ‚' | í 5 1 =] ] ==| "'\*D G eSsenn |9 - P B P )} i» >— @ P lief -ken is in haer her - te ge-ree-sen, dit bin ick nu dage-liex aen-sien-de, E = e s E i 7 57 S== = 1 IE f = s È‘.\ 4“'£Î} e 5'0_0‘L;'‚‘01)‘ c‘‚'_‘Ë1 n I IJ E E Z S s o == ick meyn-de dat icks noyt ver E diend SE de Tekst Tielman Susato 1551 I fol. met een andere melodie. In hetzelfde boek fol. IV staat een eenigzins afwijkende tekst, die niet bij onze melodie past. Kamper L.b. (vóór 1549) C. — 15691 Veelderh. fol. 65P. 1618 + Soetjen Gerrits nr. 14. e E liefken siet my ovel aen. (Ps. LV) EN . Mein freun - tienn sichtt my of-fel an, ich was nichtt wie ich ver- sie hefft ain ann-der inn-ge-lan% sie lest my inn den re - - - 1 m S s de zsszis + — SE T i í** Í* - - —— e - 3 : schul-dett hab, woe stae ich hir al -lei-ne rechtt wie ainn ar-mer knechtt, gen stan. E = Í ' BEESEN DEESTT DE CE ë lï_ z Íî I sss Ë datt thott datt ick gheen geltt enn hab hett ist ge-dain, or i S s N ESSssn E s on-traw is my ser wall be - kantt. 2. Die selbesste hopsche junnckfraw fin Die ist gans unverdratten, Sie jagett den enen utt denn anderen inn Den dard stant opter strattenn. Auch schliepen end wenden kann sie wal Sie ist fan loesser artt, Daer om draghett sie bron, rott end gelb, Sie ist so fell, Sie kan wal federen strickenn. o _ meintt ick wer die liefste gewest, Sie hett my ain ett geschwaren; Sie stontt ain ander nader dann my, Die hed sie uttverkaeren. Ich wil dar fann, datt ist min zatt, Datt donnckett my wesen best, Eim ander die fogel ann ich das nest, Ich bin die gast, Dar mede faer ick van or. WEIMAR-HS. nr. 4 (1537). * Tekst laeszenn. 211 Dit is de eenig overgeleverde tekst. van Duvse, in zijn streven dialect en vorm te polijsten, heeft het lied in beiden zijn boeken kwalijk verminkt, vgl. Tijd- schrift 38 bl. 86 (1919). 15701 Offer des Heeren (WacxerNaGeL Ndl. Ref. 181). 119, Die wissel drijft die en is gheen narre. (Ps. LXXVIN 2 a Ä n 7 z=5 E e E E SE s e # - SSE DP = e JF f S z - = UE - e \ GRETT Der wechsel dregt ist kein gsutt art: wie leng-er wie bas so Ir khent keim stet -te lieb nit trag - en da-rumb wil ich dich j _ _ i — { _ : - : n _ = _ = __ ' = e n n _ = s w 1 d - _ m # Ì l D o ° | m +A -l SE e ‚‘‚‚‚ l z Seamiiessss e e T w e l .9 20 7 merkh ich das; „Far hin, far hin”. ist ganz mein sin, an dei-ner lieb ist fa - ren lon; T S Ssss e kein ge-win, Es ist bes-ser ge-schei-den den lenger ge-bei - den s ich auf mei-nen eidt zu schei-den bim ich genz - lich be- 9. Ach leiden und meiden ist mir wol bekhandt, Merkh lieb, wie nodt scheidt ich von dir; Das hatt dein falsche lieb gethon Die fur war acht nit mher, Die untreu teilst du ganz mit mir Das bin ich jetzsuntt worden gewar: Ehe lieber kam, do was ich wert, Da hett ich was mein herz begert, Nun seit ir genzlich vou mir gekert. regels, nr. 181 „O wexel gesell das ist dein art”. Voor de melodie vgl. „Nun 3. Den schimpfvogel wil ich nit lenger seimm — Ich het dich genzlich ausserkhoren, Da lieber kam, muest ich von dan, Treuwen dienst hab ich an dir verloren, Du schaffest mit mir dein argen list Do du der kanzler von bist. Den wer dich khen, der kauft dich nicht, * Das ist . . . . T mein bericht — Far hm, guett gesel, verseum dich nicht. * HEIDELBERGSCH HS. omstreeks 1550 Palatina 343 Nr. 69 uitg. A. KOPP bl. 80. Het handschrift bevat ook een andere bewerking van het lied met kortere loben wir der uns peschueff” (Báumxer Lb. aus dem XV jh. bl. 9) en „Ein feste Burg ist unser Gott”, het eerst in het Wittenbergische Gesangbuch 1528 (Erk- Böhme II 689). * HS nit. t Kopp stelt voor aan te vullen ,in warheit”. 120, Ick had een boelken utvercoren. : (Ps. XIN) Heidelbergsch Hs. Palatina 343 nr. 148 „Ich hat mir ein buelen ausserkoren” heeft een 7 regelige strophe. — 1565% Ecclesiasticus nr. 78. 121. lck had een boelken utvercoren Die ick met herten minne. (Ps. XIX) | | | 122. Een schoon jonge maecht Heeft my ghedaecht (Te comen voer haer veynsterkijn) 2 (Ps. XCVIIN n l I ES ‚‘-_‚;‚'*…-‚‘‚a…;‚";*;;‚- t @ L 1 en 5(“1……1 jonge maec h heeft my ;_>ì edaecht te comen in haer ca-mer-kijn vacht, ick was bespiet van nijders fenijn Stout on - ver - saecht heb ict ge ' = i! +A _l = __ 4 E A ! 9! _‚…‚.} D R ) g P) E _ kf:‘ # - "'f‚ s —= > zijn want si mi liefde heeft be - we A IDE s 9- e :‘ 5Ïì ’; _3 e ; ÎÌ | D E sen, mocht si ge-bue-ren mi, mocht si ge-bue-ren mi en so waer ick ê E vry, van al -le mij-nen druck ghe - nes - en. L Haer aenschijn claer heeft mi voorwaer Mijn oochskens al te seer verblent, Dat ic haer in drucke ende vaer Dat is den hoochsten heere bekentt. Had ic mijn lieveken hier present, So waer mijn vruecht verresen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi Ende so waer ic vrij Van alle minen druck ghenesen. 214 3. En al om mijn lief lijde ic miskief Want ic se selden spreken mach, Mer als een dief lijde ic miskief ! Moecht ic se versoecken nacht ende dach! Dat wildi hooren mijn geclach Van mijnen lieveken ghepresen Mocht si gebueren mi g&e. 4. Princersselijc aensien, moet ic haer bien Boven al die leven int aertsche dal, Al moet ic van haer vlien door nijders bespien Ie hoopt niet langhe dueren en sal Want God die Heere is boven al. So wil ic swijghen met desen: Mocht si gebueren mi &ec. ANTWERPSCH LB. 1544. No. XL Een amoreus liedeken. 15 eeuw „een suver maecht mij wel behaecht” geestelijk lied op de hl. Maagd met een verwante melodie. Weensch hs. (gedr. Bäumker, Vierteljahrschr. f. Musik- wiss. 1888 bl. 215). — Vóór 1542 Kamper Lb. GIL — 15621 Schriftverl. L. „een schoone ionghe maecht heeft mij ghedaecht” (Wacxersaer Ndl. Ref. 16). — 1617* Prieel der gstl. L. 124; slechts de eerste regel der melodie komt met de onze overeen. Opmerkelijk is, dat alle onze F hier Fis zijn geworden; het is denk- baar, dat dit ook voor onze melodie zou kunnen gelden‚#komt in de Souterliedekens niet voor. — 1618 Soetjen Gerrits nr. 71. ) 123. Dat ic om een reyn beelde soet Dus lange moet (bliven int ghetruer) 2 (Ps, LIX) was dan lief-de goet noch en heeft geweest myns levens due-ren ! s 3 * 14 n E door nij-ders cue - ren is mi ghe-sciet voor een cleyn vruecht 50 m a men - - - ich ver - driet. * Zoo de uitgave 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 15, 20, 21, 26, 32. 2. Haer aen schijn claer gheeft mi confoort Als ic aensie die schoonste figure, Daer is een ander veel badt sghelooft, Si sluyt mi buyten der dueren, Si gheeft mi cuere als si mi siet Voor een cleyn vruecht so menich verdriet. O Venus! u claghe ick mijnen noot Dat ic mijn soete liefken moet derven! 2 Een cusken aen haer mondeken root, Een troostelijc woort laet mi verwerven ! Dat ick moet sterven, mijnen druck aensiet! Voor een cleyn vruecht so menich verdriet. 4. Nu rade ick elcken amoreus Dat hi zijn lieveken nyet en vergramme; Haer wesen is so coragius, Spreect een woort, doecht schoon lief wat di misquame. Wacht u van blame, quade nijders tongen vliet, Voor een cleyn vruecht so menich verdriet. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 No. XVIII Een amoreus liedeken. 216 1565 * Eeclesiastieus nr. 62. — 15691 „dat ick om een schoon vrouwe moet sterven”’ Veelderh. fol. 181, kan mogelijk betrekking hebben hierop. — 1589 Amst. Lb. bl. 23 „op die wijse Pour ungepayste”. — 16071 Gulden Harpe 181. De melodie is met Ps. CXXXIV verwant „Het duam een ruyterken ut bos- schayen” nr. 114. 124, Sy en sullens my niet verdriven quade tonghen diet (mi)2 beniden. Ps, CXXVI _(\ $‘ =i =—= s + e IS l s + À ì iS ì n Ët E=N î îg_ C ‘‚‚‚‘ + = e 4 B 99 E K > *'‚_!‚îd* S n e e L(Â’?5 ""'ì‚*“'r’‚'ä 7 *;‘;Îj-_î] z ë WEG e 52 |Γ, S ‚a'Ì;à‚‚_‚’ 1565 * Beclesiasticus „Sy en sullen my niet verdrijven” nr. 170. I V GEESTEENUIKESEVEDIEREN 219 125. Conditor alme siderum, (Den lofsanck Marie). « EE n TE SE l 1. Van vrouden ons die kin-der singhen des avondes doe si heimwert ghin - ghen 2632 E dl * Zoo 1, 9, 3, 4, 5, 6, 8, 15, 20, 21, 26, 32. 2. Dat was die alrecoudeste nacht Die God der werelt ie ghegaf, Die God der werelt ie gheschiep. In eenre cribben wert hi gheleit. 3. Te Bethlehem wert hi gheboren, In eenre cribben wert hi vercoren; Daer en was niemant nae noch bi Dan Joseph ende die maghet Marie. 4. Maria en hadde haer niet bereit Tot enigherhande wieghencleit, Daer si haer lieve kint in want; Joseph die tooch altehant 9. Die hosen van den benen sijn, Die men ons noch t’Aken latet sien, a Ende daer toe dat wel heilighe cleet Daer God sine menschheit in ontfenc. 6. Die coninc Herodes die toornde hem seer, Hi sprac „Hoe soude een arme deern Een kint shewinnen sonder man, Dat heer waer over die werelt al?” 7. „Coninc Herodes des doet ons noot, Nu slaet ons alle die kinder doot, En spaert noch coninc noch keisers kint So waer ghi se in den lande vint!” oo Si sloeghender elf dusent doot, Si storten al haer jonghe bloet; Hoe diep dat si daer inne woeden Al in der jongher kinder bloede! 10. 1A Een stemme al van den hemel quam Tot Joseph den wel heilighen man: „Schaffet u van heen, des doet ons noot, Of Jesus Christ blivet hier doot.” Joseph die liep ende ran Dat hi een eselkijn shewan, Daer op sette hi dat maechdekijn Mit haeren wel lieven kindekijn. Maria die vaste voort ghereet Den langhen wech, den smalen pat, So veer al in dat Egiptenlant Daer waren si al onbecant. Daer nae over drie ende dertich jaren Wert Jesus aen dat cruce gheslaghen ; Dat cruce was XV voeten lanc; Och Jesus Cristus was so cranc Van gheiselen ende van swaren slaghen Dat hi dat cruce niet en conde ghedraghen, Daer toe soude wi ons voeghen, Dat wi ’t cruce met hem droeghen. HS. DER XVe EEUW HOFFMANN Ndl. gstll. L. nr. X „dit is die wise: Conditor alme siderum.”’ 1. Conditor alme siderum Aeterna lux eredentium, Christe, redemptor omnium, Exaudi preces supplicum. 2., Qui condolens interitu Mortis perire saeculum Salvasti mundum lansuidum, Donans reis remedium, Vergente mundi vespere e s Uti sponsus de thalamo Egressus honestissima, Virginis matris clausula. 4. Cujus forti potentiae 6. Te deprecamur, hagie, Genu curvantur omnia, Venture iudex saeculi, Caelestia, terrestria Conserva nos in tempore Nutu fatentur subdita; Hostis a telo perfidi, D. Occasum sol custodiens, 7. Laus, honor, virtus, gloria Luna pallorem retinens, Deo patri cum filio Candor in astris relucens Una cum sancto spiritu Certos observant limites. In Sempiterna saecula. Clemens Blume, Die Hymnen des 5—11 Jh Leipzig, 1908 p. 46. Hymnus in adventu Domini, ad vesperas ; komt reeds in hss. der 104° eeuw voor. Conditor alme siderum dient als stemopgave f Schriftver. L. 1562 (W ACKERNAGEL Ndl. Ref. 16). Onze melodie staat ook in een Weensch Hs. der XV eeuw (gedr. Bivmxer Vierteljschr. f. Mus. 1888 bl. 192) op den tekst „Kinder nu loeft die maghet Marie.” 126, Dies est letitie. (Ps. CXVIII) E e 9 f E e t SVE Ai iDm o e lÉ E ì' E S l S 1 ‘ L _ - — e P} : 1. Het is een dach der vro-lijc-heyt in des con-incx ho-ve het beeft ghebaert een macht een kint, een kint van groeten love, een kint dat 1s zeer wonderlijck E inde all zoemael she-nuech-te-lijck nae zyn - der mensche-lijc-he-den _ zyn m _ Í l 29 m ° & 9 EA E A d E : e _ E ) weesen is on-be-grijf-fe-liijch ind al-zo-mael on-spree - che -lijch nae zyn - der god-lich-ey-den. .‘a _fl" E Moeder inde dochter is ouch zy lers soens, inde hij ir vader; Hoerten seytman dess gelijcks ? H is God ende mensche te gader, | Hij is knecht inde daer tzo heere, i Hiijj is over al, datz meer, Onbegrijffelijek zo vinden, Und tsegenwoordich inde weere Alsullighen wonder des groessen heere En can gheen man versinnen. X : s Doen God inde mensche geboren waert Al vander maghet puere, Als vander lilien een rosen art, i‘ Verwondert die natuere, | Dat die maghet eenen soon gewan, : Dye was eer eenich dinck began; $ Sij was in zynen behaghen, ë Dat die borsten reynicheyt Melch gaff zijnder kintlicheyt Deme was zeer alt van daghen. ,i Der engel dedet den herden cont, f Des nachtz, bij yren beesten; Inder middernachten stont , Eyn coninck waer geboren met feesten, Dem ghewonnen hadt eene maecht, : Und hatten m eyn cribbe gelacht | In doechelgheyn ghewonnen; Dat kint dat is der enghelen heere; God die doet den menscen meer Dan hy canne versinnen. Eyn ghelass heel ongheschent Und scfiijnt daer duerch die sonne, Alzoe hevet die maget, na ind vuere " Jouffrouwe, een kint gewonnen; â Selich is die moder dan, | Dye Goeds soen ter werelt gewan ‘ In yren mechdelijcheeden ; : Dye borsten die auch wayl zelich waren, Dye God in zyne jonghen jaren 7 Tzo suyghen hadde vercoren. 223 6. In den donkeren wan een maecht Der sonnen verlichtere, Dat kint waert inden stal gelacht Allen der werelt stichtere; Dye moeder ym in dye doechelkens want, Dye sternen ym stonden zo der rechterhant Doen hij den hemel wrachte; Hij schreiden als een kindeken doet Dye woleken dronghen hem onder zijn voet, Doen hij op voer mit crachten. -3 Doe men alle die werelt bescreeff Die maget swaer met kinde was; Tzoe Betleem, aldaer zij bleef, Jonecfrou aldae yers kints genass, Dat ons moet bringhen in den hoff Daer die engelen singhen Godes loff Van neuwer werdicheyden; God hier boven in hemel rijek, Nu Van goeden wille, vreden. Amen. geeft den menschen up ertrijck HS VAN ANTONIUS GHYSELERS 1505—1518. VAN DUYSE IT 1840. B . Dies est letitie in ortu regali Nam processit hodie _ ventre virginali Puer admirabilis vultu delectabilis In humanitate Qui est ineffabilis et inestimabilis In divinitate. 2. Mater hec est filia pater hic est natus Quis audivit. talia ? Deus homo natus Servus est et dominus qui ubique cominus Nescit comprehendi. Stupor iste geminus presens est et eminus Nequit comprehendi. 3. Orto dei filio, virgine de pura Ut rosa de lilio Quem parit juvencula stupescit natura Natum ante secula Creatorem rerum Quod uber mundicie lac dat puericie * Antiquo dierum. In obscuro nascitur illustrator solis Stabulo reponitur princeps terre molis Fasciatur dextera qui affixit sidera Dum celos ascendit (Concrepat vagitibus qui tonat m nubibus Et dira portendit.) 5. Ut vitrum non leditur sole penetrante Sic illesa creditur virgo post et ante Felix est puerpera cujus sacra viscera Deum postaverunt S Et beate ubera que etate tenera Deum lactaverunt. 6. Orbis dum describitur virgo pregnans ibat Bethleem quo nascitur puer qui nos scribat In illorum curia qui canebant gloria Nove dignitatis Deus in sublimibus det pacem hominibus Bone voluntatis. EEN DEVOOT EN PROFITELIJCK BOECXKEN 1539 uitg. D. F, SCHEURLEER 1889, nr. 238. Haagsche Hss. der XIV en XV eeuw (van Duvse II 1843) — Weensch Hs. der XV eeuw (Bäumker Vierteljahrschr. f. Mus. 1888, 185 en Horrmass Horae Belgicae I 180). — f Schriftver. L. (Wacxersa6eL Ndl. Ref. 16). — 1567 gecom- poneerd door H. Finck (Errser Bibl. 556). — 1575 gecomp. door Wolfsang Figelius (ib. 554). — 1577 1T Hofken d. gsstl. L. v. — 1593 „Tis heden een Dach der salicheyt”, Feesten Israels (WackERrNAGEL J. c. 189). — 1617 Prieel der gheestelicker Melodie bl. 41. — 161871 Soetjen Gerrits nr. 66. — Na 1638 Het Paradys der Gheestelycke en Kerckelycke Lofsangen Antwerpen* (Wirth Untergang 244). — 1678 secomponeerd door een onbekende (Errser Verzeichnis 43). — XVII eeuw, Hs. van het Begijnenhof te Amsterdam (Tijdschr. v. Ndl. Muz. gesch. IV 175). * Pudicitie (Prieel der gheest. Mel 1617 bl. 48) + Prieel L. c; ontbreekt in den tekst. S Portaverunt, Prieel. 127. Christe, qui lux. (Den lofsanck Augustini ende Ambrosii: Te Deum laudamus) e N S i l. Cris-te du biste licht ende dach voor die sich niemant verberghen en mach ontbreekt 7 8 .\ 5 e e s |g e | U — L} : JL} t een licht van licht men di ver-staet, een sa-lich licht ghi ons ver - claert. 2E Í e a 2. Ie bidde di, heilighe here di, In deser nacht behoede mi; In di so si die ruste mijn Laet ons desen nacht in vreden sijn. ©9 Verdrijft des swaren slapes vrist, Gheeft ons te ontgaen des viandes list, Dat vleische dat suver ende reine si, So stae wi sware sorghen vri. 4. Nu slapet oghe sonder leit, Dat herte waket in stedicheit: Bescherme ons Godes rechter hant, Verloost ons van deér sonden bant. 5. Beschermer alre kerstenheit Dijn hulpe sterc si ons bereit, Nu helpet ons Here uut alre noot Door dijn heilighe vijf wonden root. 6. Ghedenke Here der sware tijt Die in den live ghevanghen leit, Der sielen die du hevest verloost Der ghevet, lieve Heer, uwen ewighen troost. 7. Des vaders cracht, des sones const, Des heilighen gheeste goede gonst Hebt lof ende eer ende weerdicheit Door dijn onghemeten ewicheit. HS. DER XV EEUW (Kgl. Bibl. Berlijn 8155) HOFFMANN ndl. gstl. L. nr 113. 226 Ontbreekt in het eenige exemplaar der eerste uitgave, omdat het blad uit- gescheurd is. Over de voorgeschiedenis van dit mooie oude kerklied vol. BÄUMKER, Kathol. deutsch. K. TI 246. Het is een hymne naar het voorbeeld van die van den hl. Ambrosius, en komt reeds in de 8ste eeuw voor „Christ du der leoht pist inti take”, ook in de 124°, en in de 144° bij den Monnik van Salzburg. Bäumxer geeft vele bewijsplaatsen uit zangboeken tusschen 1586 en 1695 met verwante melodieën, ook moderne lezingen. A. J. Mircarrr (the Gude and Godlie Ballatis, Edinbursh 1897 bl. 144 en CXV) neemt aan, dat de hymnus uit de 74° eeuw stamt, en de 74° str. een later toevoegsel is. Hij haalt Engelsche vertalingen van vóór 1546 (Coverdale) en 1621 aan. Zie ook WackersaGet Ior 121, TInr 564 (ndd), TI nr 478 en 645. — Begin der 16% eeuw. Tiedboek van Anna van Keulen (Boure, Zs. f.d. Ph. XXI 188). — Midden der 16% eeuw. Tiedboek van Amalia van Kleef, bl 142 (Borre, Zs. f. d. Ph. XXII 397 vv. vgl. ibid. XXI 138 nr 65). — VI. bl. z. pl. en j. Zwei schöne Geistliche lieder Das erst Christe der du bist der helle tag. Vaticaan (Sreveson Inv. nr 2870 ss). — 1648 werd het te Brussel op de klokken gespeeld (v. d. Straeten V 19) en 1694 te Alkmaar (Tijdschr. v. Ndl. Muz. Gesch. V 280). 1. Christe, qui lux es et dies, 4. Oculi somnum capiant, Noetis tenebras detegis, Cor semper ad te vigilat; Lucifer, lucem praeferens, Dextera tua protegat Lumen beatum praedicans, Famulos, qui te diligunt. 2. Precamur, sancte Domine, 5. Defensor noster, aspice, Defende nos in hac nocte, Insidiantem reprime, Sit nobis in te requies, Guberna tuos famulos, Quietam noctem tribue, (uos sanguine mercatus es. 3. Ne gravis somnus irruat, 6. Memento nostri, Domine, Nee hostis nos subripiat, In gravi isto corpore Nee caro illi consentiat, (Qui es defensor animae:; Nos tibi reos statuat. : Adesto nobis, Domine. 7. Praesta, pater omnipotens, Per Iesum Christum Dominum, Qui tecum in perpetuum Regnat cum sancto spiritu. Clemens Blume, Die Hymnen des 511 Jh, Leipzig, 19808, bl. 21. Hymnus ad completorium, komt reeds in hss der 94° eeuw voor. 128, Jesu salvator seculi. (Symeons lofsanck: Nunc dimitis servum) |e s Ie _-.:.;í_‘_'_{_{‚‚ De-i ge-ne-trix, sa-lu-tem po-sce mi-se-ris. * Zoo in alle uitgaven behalve 14 en 21, die C hebben. 2. Coetus omnes angelici, Patriarcharum cunei Ae prophetarum merita Nobis precentur veniam. 3. Baptista Christi praevius Et claviger aethereus Cum ceteris apostolis Nos solvant nexu criminis. 4. Chorus sacratus martyrum, Et virginalis castitas Nos a peccatis abluant. r Confessio sacerdotum | | 5 ‚ 5. Monachorum suffragia Omnesque cives caelici l Adnuant votis supplieum Et vitae poscant praemium. 6. Laus, honor, virtus, gloria Deo patri et filio | Una cum sancto spiritu In sempiterna saecula, Clemens Blume, Die Hymnen des 511 J. Leipzig 1908. bl. 152. Hymnus. In omnium sanctorum, ad matutinas laudes. 129. Dy vrou van hemel roep ick aen. (Ps. CXXIX) * E S E ° i l. Dich fraw von himmel rüf ich an in di- sen gros-sen nö-ten mein Gen Gott ich mich verschuldet han bit dass ich sei der dien -er dein z =| ΓÍÎ'Î;I sss Gen deinem kind, Ma-ri-a went sein zorn von mir! Mein zuflucht e E s s 4 de e 4 Z Ë z=5 ST E| __ _ E D z E ——— r e : *'[— r = = T ist al - lein zu dir, hilf bald, ich förcht der tot kum schier. L Maria, mein beschirmerin, Du mutter Gots und jungfraw zart, Wie gar betrübt sind all mein sinn, So ich gedenk des todé® fart! Und stirb auss angst Auch dass mir langst Het zugebürt Zu gedenken was mein sel anrürt, Darzu bat mich mein freier will verfürt. 3. Darumb halt für, du reine meit, Der sünden ablass mir erwirb ! Dieweil dein sun dir nichts verseit Und ich nit weiss nun wann ich stirb, So trag ich doch Der rewen joch, Und bger genad, Rew, buss und fürsatz auf mich lad, Hilf dass der leib der sel nit schad. 4. Maria zart und junkfraw klar! Lass dir mein sel bevolhen sein Und für sie an der engel schar | Wau sich endet das leben mein! : Dan mich behüt Vor teufels glüt | Und seinem gwalt, : In den nöten tu mir hilfe bald, | Beschirm mich auch vor seiner g’stalt. : * Drukfout in den tekst „XXIX”. D s © 9. Die schrift sagt vil von deiner er Und von der grossen güte dein, Mit deiner hilft dich zu mir ker, Des bit ich dich, du junkfraw rein! Gib mir dein troost, So mein herz stost Der pitter tot, Durch den der glitten hat gross not Am creuz und auch von Jüden spot!’ 6. Maria, ein ros’ von Jericho, Ein stern des mers und junkfraw klar, Vor dir, nach dir, wart nie geborn Allein Maria du ausserkorn! Von Gott kam Gabriel schon: „Ave, junkfraw zart! Du solt gbern von götlicher ant, Welchs von propheten verkündigt wart.” 7. Zeuch auf zu dir all mein begir! Die hoffnung stet allein zu dir So nun mein herz der stund erschrickt Das leben stet auf eim augenplick; Niemant on gnad Begreifen mag Des himmels pfort: Vor sünd und schande mich behüt, Das tu durch mütterliche gût. VL, BL.-1615. UHLAND Deutsche Volkslieder nr, 317. Hen oud kerklied op het feest Mariae Nativitatis, in katholieke zangboeken voorkomende en reeds in de 154° eeuw populair (vgl. Bönme Ad. Lb. nr. 592). — 1512 Öcm 4 voc. (Errser, Verzeichnis 483). — 1515 UuranD uit vl. bll. met zang- noten. — Bäáumxer, d. Kath. Kl. II nr. 61 wijst op verschillende roomsche zang- boeken uit de jaren * 1537, 1567, 1599, 1600, 1631, 1695. 1555 * Triller (BRK- ZönME IT 744). — 1569 f Veelderh. fol. 130 „Ick roep u O Hemelsche Vader aen”. — z. ook * LIzIENCRON, Deutsches Leben im Volkslied um 1530. Er bestaat een Fransche vertaling. D Notre Dame, reine du ciel Du haut de ta sainte demeure Toi qwon implore en la male heure, Viens soutenir celle qui pleure! D’un regard doux et maternel Notre Dame, reine du ciel, Soutiens-moi dans ce moment cruel ! Exauce-nous dans la male heure! 230 Joli Tambour, H. H. Ewers en Marc Hesrry, bl. IT aanm.: 154° eeuw Jeanne d’Albret, koningin van Navarra ... dichtte en componeerde dit lied in het kraam- bed. Het wordt nu nog in de baskische provincien gezongen.” Deze legende komt niet goed uit: het lied is uit de 154° eeuw, en de koningin werd in 1528 ge- boren. Maar toch kan het een oude vertaling zijn. edelder g aert. edelre (Ps, CXVIII B) 130, Maria tsaert van l. Ma - ri - a tsaert van edel -re aert een roo-se bo-ven al-len do -ren, Du hebste met macht weder om ghebracht dat lange tijt was ver - lo - ren IE EE : E ==l î5 ‚â TE °j G O ì > _ï_Ë] =À e L JL _ i n : e i doer Adams val habt met ghewalt Sin-te Gabriel voersproken helpt dat = = + _ __ E - _ E s ä z R + d4 s t4 z _ E e e __ __ —— hE p k _ niet en wert ge-wro-ken mijnre son-den schult, nu wert mijn hulp, sss aa | | s z e e e 19 want gheen troosten is daer du niet en bistf berm - her-tich-eijt te ver- werven. In den lesten int u van mi niet en vint als ic sal moeten ster - ven. * Deze noot, uit 2, 7 overgenomen, is in 14 niet zichtbaar; maar dat ligt ver- moedelijk aan den druk; want plaats is er voor open, en verscheidene andere noten zijn in dit lied ook nauwelijks te zien. 1 Tekst: daer du Maria niet en bist. S Deze phrase nogmaals herhaald 9. E e 231 Maria milt du hebst gestelt Die alde vaders uten verlangen, Die jaer en dach in wee, in clagh Die voerhel hielt ghevanghen. In alder tiijt sidy ghebenedijt Daer doer des hemels poorten Te samen sijn ontsloten Een heer af quam die hem benam Pinen sware doer een jonckfrouwelijek baren. Maria reyn du bist alleyn Der sondaren troost op eerden Daer om u heeft de eewige wijsheet Een moeder laten werden Den hoochsten heyl die int grote oerdeyl Ten joncsten dage sa] richten Hout mi in dijnre verlichten. O weerde vrucht, alle mijn toevlucht Heb ick, sondaer, aent cruyce bistu maer Met Sinte Joannes ghegeven Op dat du mijn lief moeder wilst sijn Bescermt mi in dit leven. Maria claer du biste voerwaer In sroter smerte bevanghen Doer sinen doot, verwerft mi, roose root, Te beteren hier mijn leven Ter stont ben ick ghegeven Met suleke pijn ende alder alleyn Sonden scult ben ic u ghedult Aen lijf ende o0c aen eynde O roose root dese crancheyt groot Wilt corts nu van mi weynden. Maria saert gemeerdert wert In di groot liden en smerte Als u kint doot een spere groot Doerstac sijn saechte herte Sijn bloeden sacht dat crancte dijn cracht Mistroost dat dede u sincken, Men sach Joannes wincken, Gheras hi liep ende u op hief Doen dat sweert dijn siel doer sneet Daer Symeons woerden af ghewagen O vrouwe waert! hy leyt int aert, Des levens heere beclaghet! L E Maria weert als mijn arm siele keert Van deser werelt moet sceyden So coemt tot mi ende bescermt ghi Op dat mi niet en verleyde Die valsce tyran als ic niet en can Sijn duvels list bekinnen O Maria doet mi nu minnen Werp om mi coen dijns mantels zoem Wanneer dijn kint rechten wilt So toont u joncfroulike borsten Dinen soon Jesu spreect „Gheeft mij nu Den sondaer die eewige ruste.” EEN DEVOOT EN PROFITELYCK BOEXKEN 1539 nr. 245. W. Bäuwmker (Kath. Kl. II 18) noemt het lied een Meistergesang uit het einde der XV eeuw. In elk geval vond de grootste Meistersinger, Hans Sachs, het be- langrijk genoeg om het (in 1524) te veranderen in zijn ,O Jesu zart’ (Erx-Bömme UI 745). Omstreeks 1500 Werdener Liederhs en ndd in het Ebstorfer Liederhs. (JbfnddSpr XIV 67) en Marburgsch Hs uit Corbey (ib. XV 8). — Omstreeks 1505 Hs te München 808 (Erx-Bönme). — 1515-—1524* Klebers Orgeltabulatur (ib.). — 1520 Ndd. vl. bl. samen met Danhusser (JbfnddSpr XVI 67). — 1567 * Leisentritt (Ad. Lb. nr. 996). — Kath. Gsgb. 1567= 1599= 1600 en gedurende de heele 174° ceuw (Bäumxen 1. C). — VL. bl. z. pl. en j. in het Vaticaan (STEvEnson inventario nr. 29133 rrrr.). EE EE 131. Ick heb een wijf ghetroudt God weet oft my beroudt. (Ps, LIN ;* 3 _ "V -‚ÎÎ i V"VV**í l ? —«{ | A _ *] î; k s Pi.ì ‚a e . ° ; . s î l. Iek weet een su-ver maecht die mij so wel be - haecht, ie heb se ut- E : : n e ) ver-cor - - - - en wie haer sijn ly-den claecht En minne tot haer dracht si en 2 E i ‘A '_j n O E m — : — ja=an e E - == s laet hem niet ver-lo - - - - - - - - - - - - ren. 2. Gods moeder is sy gheneemt 6. O soete lieve vrouwe Dat haer soo wol betaemt Die ic soe wel betrou Die ic met herten minne. En wilt mij niet begheven! Haer minne is ongeblaemt _ Seer hertelyc bidde ic u Dwelc onser zielen vraemt Wilt my doch helpen nu Des hemels coninginne. In dat schoone eewich leven. 3. U minne heeft mij bevaen 7. Iek rade u, vrienden mijn, En wilt mij niet afgaen Dient doech dit maechdekijn, O edel roose schoone! Si mach u pays verwerven; Och wilt mij dan bijstaen Bidt haer int herte fijn Als mij die doot coemt aen Dat si u troost wil sijn Die daer siet in den throone. Als ghij sult moeten sterven. 4. Ghy sijt mijn toeverlaet 8. Hier mede ic dit volent Daer al mijnen troost op stadt, Van dat schoon lief present En wilt van my niet scheyden Die schoonste creatuere; Daer my Gods vonnis benaet Behoet mijn onghescent So gheeft my goeden raet Schoon roosken ongheblent, Hoe ic my sal bereyden. Als coemt die leste ure. 5. O lieffelije maechdekijn, 9. Die dit heeft ghedicht Lof moet u altoos syn _ Hij is van duechden licht, Van allen creatueren, Sijn herte is dicks in lyden. Och schoon balsam fijn Behoet hem, Davids nicht, Die wrede helsche pijn Voer dat quadt helsche wicht, En laet my niet besueren. Soe mach hij hem verblijden. LEIDENSCH HS. 1289 (achter de Souterliedekens) midden der XVI eeuw- „Een nieu liedeken op die wijze Ick heb eenen man” zie boven aanm. bij Ps XCVIII, nr. 122. B Ach ich armer jonger man! Wat han ich gedaen ? Een jonck wyff haen ich genomen Myr dunckt das myr geromt haen Das kan ich niet erdenken. Geschreven in den band van een boek. Stadsbibl. te Maastricht. 16de eeuw (Mone, Übersicht der ndl. Volksliteratur bl. 221). Als hier een regel ontbreekt, dan hebben wij hier misschien den tekst van het lied; maar in dezen toestand past b alleen tot „genomen”. Over de melodie vgl. * Beclesiasticus 1565 nr. 103. 132, Benedicamus Domino Alleluya, alleluya, alleluya. (Ps. CXV)) E l. Het was een ben ick vro Be-ne-di-ca-mus Do-mi-n0. 2. „Al totter stadt van Nazareth Daer is een maghet ombesmet. Des ben ick vro OLOZOKO Benedicamus Domino. 3. Groetse mij metten naeme mijn, Segt haer dat ick haer kint wil zijn.” 4. Die Enghel was een bode goet, Hiij voer derwaerts metter spoet. 9. H seyde „Godt gruet u, suvuer maecht! Ghij zijt die Gode wel behaecht. 6. Hjijj wil van u gheboren zijn, Jesus die lieve meester mijn.” Maria sprac „Hoe mocht ie hem ghewinnen ? Want ic noyt man en begeerden om minnen.” 8. „Die heylighe gheest sal in u comen Soo den dau valt op die blommen. g. Maria weest onversaecht ! Tis den Godts sone die ghij draecht. 10. Hij heeft u daer toe utvercoren, Hij wil verlossen dat was verloren.” 11. „Van allen sorghen ben ick ontsleghen, Die deerne Godts wil ick wesen.” 12. Maria viel neder op haer knien: „Den wille Godts moet ghescien Des ben ick vro ORONORG Benedicamus Domino.’ ‘ HET HOFKEN DER GEESTELYCKER LIEDEKENS Loven 1577 } Het is niet zeker, of de Allelujas werkelijk tot den titel behooren, soms zijn ze er eenvoudig stichtingshalve bijgevoegd. De gekozen tekst heeft geen Allelujas en zijn ó ó ó ó vindt geen plaats in onze melodie. Maar er kan immers een variant zonder ó ó ó ó bestaan hebben, òf met deze bij een herhaling der muziek op de phrase „des ben ick vro.” B Beschouwt men echter de Allelujas als een belangrijk bestanddeel van het lied, waartoe het Register der wijsen alle aanleiding geeft, zoo staat er een weliswaar veel later lied ter beschikking, „Dans der Maegdekens”, in 1840 door Coussemaker genoteerd (bl. 100). Deze dans werd bij de begrafenis van een meisje door haar vriendinnen op het kerkhof opgevoerd — dus het oude germaansche gebruik, dat wij uit verschillende verboden der kerk kennen. In den Hemel is eenen dans Alleluia Daer dansen all’ de maegdekens. Benedicamus Domino Alleluia, Alleluia Tis voor Amelia Alleluia Wij dansen naer de maegdeken Benedicamus Domino Alleluia, Alleluia. Dat een dergelijk gebruik uit de 174° — 194° eeuw zou afkomstig zijn, is ondenkbaar. De melodie toont geen verwantschap met de onze, maar de onze is toch klaaarblijkelijk een danswijs. Een tekst met onze A verwant, maar met een andere melodie, staat in het Prieel. der gstl. Mel. 1617 bl. 74. D E s B e e E | 1 E | | | 133. Door liefde ben ick ter doot ghewont. (Ps. CXLIII) ! a z ___ì1_1{_ Em T ES SSy Ë) Ë 1. UE c s _ì === e 1. Van minnen binnic dus ge - wont nfheet mi dijn hert ic wor-de ge- _ì X _‚_‚_{‚ — = _ j 5 __ +A S=Hpsiijis S n n Je | e E 3 sont, ay ge-denc wel lie-ve kint hoe ze-re dat ic di heb ge-mint. Aen sich E E e | - fì e T D i E IS ME e | zr=if mijn wonden ende mijn smer-te ende in trou - wen gef mi d1_}11 her - - te DE E e EE SN=N N iDIS sss 2 van minnen binn ic dus ge - wont, van min-nen dus ge - wontt TS î 1*“‚ E s e & 1-î; Hes| a gef mi diijn her-te ic bin ge - sont. * Van hier af schijnen de noten in 15 één noot omhoog verschoven te zijn. Het klinkt zoo vreemd, dat ik het voor een drukfout houd en niet noteer. 2. Ay dattu mi dus hebs ghelaeten Dat doet mi we boven maten, Keer weder te mi, soe wert mi wel, Gef mi dijn herte en geere niet el. Van minnen binnic dus gewont, Gef mi dijn herte, ic bin gesont. 3. Ay mins ontferme! gef mi dijn trouwe, Ie suchte, ic wene met groeten rouwe, Ende lichter vele is mi dat sterven Dan diijns te derven Van minnen binnic dus gewont «e t Geen herhaling in den tekst. N 287 : 4. Ay woustu dragen in dinen moet, Mijn cruce, mijn wonden, mijn doot, mijn bloet, Hoe soude mi vele te lichter wesen; Haddijc dijn herte, ic waer genesen. Van minnen binnic dus gewont &c ). Ay woustu mi dijn herte geven Ie soude di int eweghe leven — — = =— _ croenen Gef mi dijn herte, nem mi te loen. Van minnen binnic dus gewont «e BRUSSELSCH HS. omstreeks 1460. W. L. DE VREESE Tijdschrift XX 271. Dit mooie mystieke lied is mij anders niet bekend; het verschijnt hier voor het eerst met de muziek, die er zoo goed biij past. 134. Nu hoort na my ghy Venus kinderen. (Ps. LXXVIIN I | ES . T‚j._P_j_‘î\—fl—w =| # p v20 1. Hoorttoe al die vol lief - de zijt, het lust mijn geest te sing - - en Een lied van liefde en vriend-lijk-heid, van groote en schoone ding - - en duis -tre lan-den EA EE AS —— E Em G ’fÈd‘i„d’!‚‚ 'smor-gens met den da -ge - - - raad door gaar-den en wa-ran - - - - den. 2. Zij zag de schoone bloempjes staen Van velerhande krachten, Hierdoor is in haar opgegaan Een welbron van gedachten : „Wie mag de bloemenmaker zijn Zoo wijslijk in ’t ontvouwen Der edle blaadjes schoon en fijn? Most ik hem eens aanschouwen !” LE JEUNE, Letterkundig Overzigt en Proeven van de Ndl. Volkszangen. 1828-bl. 147. 238 De tekst van Lu Jeuse is zeer lang (81 str.), zeer vervelend en vooral zonder twijfel laat: als bron geeft hij op „uit een blaauwboekje”. Zeker is zijn lied niet ouder dan het midden der 174 eeuw. Daarom laat ik liever een ouderen tekst volgen, die, hoewel in 1600 gedrukt, zeer goed uit den tiijd der Souterliedekens afkomstig kan zijn; de bron (Een suyverlick boecscken begrijpende alle de gheeste- licke liedekens gemaekt eertijdts bij de salighe Tonis Harmansz. van Warvershof Amsterdam) bevat immers verscheidene liederen uit de 154° eeuw (v. Duvse IIJ 2458). De versmaat is dezelfde, de verdeeling in strophen is immers een uiterlijkheid. Op die wijse: Die Boerman hadde een dochterkijn. 1. Die Zoudaen hadde een dochterkijn, Sy was vroech op-ghestande Al om te plucken bloemkens Al in haer vaders warande. 2. Sy sach die schoone hloemen aen, Sy docht in hare sinnen „ Wie mach den maker der bloemen zijn? Mocht ick hem eens ghewinnen! 3. Het moet een abel konstenaer zijn, Een Heer van grooter waerden, Die dese schoone bloemkens fijn Doet spruyten uter aerden. 4. Iek hebbe hem in mijn hert soo lief, Mocht ick hem eens aenschouwen Ick soude laten mijns Vaders Rijck En gheven hem mijn trouwe.” 5. Des nachts omtrent der middernacht Jesus quam voor haer veynsterken staen; „Doet op, wel schoone suyver maeght, Iek ben met uwer minnen bevaen.” 6. Die maghet stont op soo haestelijek, Sy heeft haer vensterken open ghedaen Doen sachse Jesus haer soete Lief Zoo vriendelicken voor haer staen. 9. „Schoon maghet ick heb u lang bemint, Om u ben ick shekomen, Ick kome al ut mijn Vaders Rijck, Iek ben die maker der bloemen.” 10. Zydy mijn alderliefste Lief ? Na u staet mijn verlanghen. Nu leyt my ut mijn Vaders Rijck, Met u soo wil ick ganghen.” 13. Hy nam die schoon al byder handt, Hy leydese alsoo verre * Thien hondert duysent mijlen lanck Al ut haer Vaders Landen. EEN SUYVERLICK BOECSCKEN begrijpende alle de Gheeste- licke Liedekens ghemaeckt eertijdts bij de salighe TONIS HARMANSZ. VAN WARVERSHOF, Amst. Z. j. ter huyse van Harmen Jansz. Muller (zonder pagineering). Het gedicht bevat 54 strophen. Het vervolg vervult geenszins, noch wat inhoud noch wat stijl betreft, de verwachtingen, die het allerliefste begin in ons wekt. Langdradig wordt er verteld, hoe de beiden voor een klooster komen, waar Jezus binnen gaat en aan het meisje zegt, dat zij daar op hem wachten moet. Na een lang gesprek met den portier, wie haar beminde is en waar hij heen is gegaan, besluit het meisje in het klooster te blijven, waar zij ook later sterft. Misschien heeft Tonis Harmanszoon een volkslied stichtelijk verlengd, want dat iemand, die niet zanger van beroep was, ooit 54 strophen achtereen gezongen zou hebben, is zeer te betwijfelen. Het geheele lied is gedrukt in de Nederlandsche Volksboeken (Brill Leiden 1904) nr. IX Exempel van een Soudaensdochter uitg. Dr. G. J. BoEKEN- OOGEN, ook bij v. Duvse II 2451. Eene lezing, die v. Duvse vroeger gedrukt heeft in „Dit is een suyverlijek Boeexken inhoudende oude Nederl. geestelijke Liederen” heeft willekeurige veranderingen in den tekst. Vgl. UaLanD nr. 331 uit een hs. van het klooster Neuburg, 164° eeuw. In Zwitserland worden late afstammelingen van dit lied nog nu gezongen vgl. A. L. Gass- MANN, Das Volkslied im Luzerner Wiggental Basel 1906 bl. 7 „Der Rösalimaler”. 135. Coemt doot tot my, rascht uwen ganck. (Ps. CXXXW) L E : s 3 ; Z o ; Î . . 1 Y . 9. „Staet op sondaer! hier is te lang ge - sla - - - pen! ons Heer God die ver- hel - pen wa - - ken, ons Heer K ä God die ver-lee-ne mi ee - - nen man die mi mijn helm, miijn wa- Y ontbreekt 20 s = . } I z S & GEEE) || ] || ] | | | | | | ! [|]] |Gis| | | | | | | | | |l | | | e pen op sal bin - den!” * 8 heeft hier in plaats van de noot een ) (drukfout). | Bij gebrek aan een beteren tekst zou ik voor deze merkwaardige oude en een beetje hobbelige wijs de tweespraak tusschen den dood en den jongeling voorstellen (Antwerpsch Ib. nr. 127). Dat niet alle strophen in de melodie ‘passen heeft niet veel te zecoen, want de tekst is even verwaarloosd als die van Rosina nr. 137 (z. boven nr. 62). Juist dat eenige strophen heel goed in die hoekige wijs passen, doet mij er over heen zien, dat in dit lied de jongeling geenszins de stappen des doods wenscht te versnellen (men vergelijke de zorgeloosheid der titels van LXXVII nr. 119, CXV nr. 4, die juist het tegendeel uitdrukken van hetgeen zij moeten zeggen). 1. Och regenboge, waer op stelt die jonghe helt zijn sinnen; Ie heb verteert mijn jonghe juecht Mijn goet ende al dat ic can ghewinnen! Die eerste joncfrouwe, die was claer, Dat’s Maria, die hoochgeloofde conimgimne. i 2. „Staet op sondaer! Hier is te lange geslapen! _ Ons Heer God die verleene mi eenen man | Die mi sal helpen waken, Ons Heer God die verleene mi eenen man Die mi mijn helm, mijn wapen op sal binden !” 241 3. Noch weet ick drie vorsten hooch geseten, Dat zijn drie heylige daghes lichten Daer so wert bi gheleken God Vader, God Sone, God Heylighe Gheest, Die roepen wi aen in allen onsen nooden. 4. Die jongelinc sprac „O doot! mach ic met u niet verdinghen? Ic wil u gheven wat ic hae Ende wat ic can ghewinnen. Ie wil u gheven silver ende root gout, } Dat shi mi laet leven met miijnder vrouwen.’ b € Die doot sprac „Met mi en is geen verdingen. Die aerde en wil u niet langer draghen, Die lucht wil u verslinden. Maect u bereyt, ghi jongelinck, Die doot coemt met crachte aenghedronghen.” 6. Die jonghelinck sprack „O doot, en mach ic met u niet verdinghen So sette ic’t op Gods ghenade Ende op Maria, die hooch geboren coninginne.” 1 Die doot sprac „Iec heb gedient der werelt so lange Om eens so rijcker heeren sout. Wat gaf hi mi te loone? Mer een lijnen cleet ende clocken gheclanck Als ick van deser werelt moeste scheyden.” 8. Die jonghlinck sprack „Och doot en sedt mi niet op een eynde Ghelijck men die verloren kinderen; Gheschiede mi dat, so waer mijn vruecht gans ten eynde.” ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 Nr CXXVI Van den reghenboghe. Het komt mij voor, dat dit lied een vertaling uit het hoogduitsch is en dat de vierde regels binnenreim hadden b.v. (7) ein leinen kleid und glockengeläut, (5) macht euch bereit ritter wohlgemeit. De overlevering is slecht (vooral str. 6 en 8, strophe 7 behoort zeker niet in den mond van den dood), maar er is toch nog iets in van de ijselijke poëzie der oude doodendansen. De gespreksvorm is karakteristiek voor de latere middeleeuwen, vgl. ook nr. 4752 en het volgende lied. I36. Hoe luyde sanck die leeraer opter tinnen. (Ps. XC) 5 l E Z EFEEIE 19 “ T = ’ doot den wech on - der - cheet si vroeden die dat beken - - - nen”. 2 Dat verhoorde een jongheline, jonc van jaren: „Nu sech mi, leraer onbekent, Hoe mochstu dus ghebaren ? Ie mach noch leven menighen dach, Ende hebben bliscap ende groot shemac Ende daer nae mit Gode varen.” Die leraer sprac.: „Dijn woorden sijn seer vermeten. Och waer sijn uwe ghesellen jonc, Die bi u waren gheseten ? Si waren van jaren uwes shelije Ende daer toe vrisch ende verwenentlijc ; Die worme hebbense ghegheten.” 4. Die jongheline sprac: „Te en can mi niet bedwinghen; [e moet ghebruken mijn Jonghe joocht Met dansen ende o0c mit singhen. Die veech sijn, die moeten sterven. Wel op! laet ons nae vroochde werven, Die tijt sel ons verlenghen.” 9. Die leraer sprac: „Dijn vroochde en mach niet sheduren. Dat liden comt so menigherhant In also corter uren. Och waerstu in die sinnen mijn, Dat di nu dunket vroochde sijn, ;- Ten waer di niet dan truren.” 6. -1 10. 243 Die jonghelinc sprac: „Sal mijn hemelrijc sijn vererret So ist die werelt harde ser verkeert, Den rechden wech verwerret. Ie was ghewaeit al in een wac, Ghemisset heb ic den rechten pat; Nu wet ic wat mi erret.” Die leraer sprac: „Woutstu dijn hert tot Gode neighen, Den rechten wech tot Gode waert Soudic di gaerne leiden. Maer wereltvroochde is maer een caf, Wilstu dijn sonden niet laten af Die helle is dijn eighen.” Die jonghelinc sprac: „Dijn woorden sijn seer ghedurich, Du bebste mi so wel gheleert, Den rechten wech ghesturet. Nu leit mi door den rechten pat Op dat ic mach kennen die werelt bat, Si is mi worden sure.” Die leraer sprac: „Nu danc ic God die goede Dattu in also corter stont Verwandelste dijn shemoede. Nu bout aen die tien ghebode Ende hoetti voor des viants loon, So moochstu varen mit Gode.” Die jonghelinc sprac mit een bedroefde simne „Help mije Heer God van hemelrije ! Hoe sal ic dat beghinnen? Als ic’ aentrec den grauwen roe So bin ic alre werelt spot.” Mittien tooch hi ten clooster. HS. DER XV EEUW naar HOFFMANN Horae Belgicae X 246. Geestelijke omwerking van het volgende lied: Het worp een knaep so heimelike dingen Als voor eens borgers camerlijn, Sijn boel was daer binnen. Het was eens borgers dochter goet Daerop so schafte die knape sinen moet, Na haer staet zijn verlanghen. „Als twee schoon liefkens tesamen zijn Si moghen hem wel versinnen! Het is geluck ende een goet jaer, Ie schencke mijn lief vijf duysent jaer, Mijn boel eenen goeden morghen.” 3. Dat machdeken sprac „Mach mi den Ja In een duyster camerken Van rouwe moet ick sterven. Och! sterve iek nu, so ben ic doot, So graeft mi onder die rooskens root So verre aen gheen groen heyde.” 4. Hiij naem dat maechdeken bi der hant, Hi leydese door dat groene wout, Dat groene wout ten eynde; Hoe luyde singet die wachter opter tinnen: 1ap niet werden Hi leydese al onder een linde staet breyt, Daer vonden si twee een bedde bereyt, Si laghen daer bi malcanderen. Al im een duyster camerken Tot dat quam den lichten morghen. Tsmorghens vroech alst was schoon dac 9. Si laghen daer den langen nacht verborgen h Dat maechdeken dede den ruyter seclach, .‘ _ _ Si haddet so geerne verborghen. 6. Die dit liedeken eerstwerf heeft gesonghen Het was een ruyter ut Brabant, Ut Nederlant is hi gecomen. Hi voerde een spijse op zijnder hant, Met pijpen, met trommen trect door tlant, Siijn sinnen staeù na den crijghe. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 nr. LX. Een oudt liedeken. „Die leeraar”’ verheugde zich in een ongelooflijke bemindheid: en juist, dat ons dit zoo ongelooflijk dunkt, is eenigzins beschamend, als wij bedenken, hoe weinig wij ons toch op het standpunt van vroegere eeuwen kunnen verplaatsen. Lang en langdradig, als het lied is, deze lezing is lang nog niet de langste noch de langdradigste. Zijn bemindheid was het grootst in de 154° eeuw. Van het dage- lied B kennen wij helaas geen andere lezing. — die lerer op der tinnen Z.f.d.Ph. IX 190. 1493. 1406 1437. Woe lude sanc We lustich zanek de lerer up 493 der tymnen (ndd) hs. te Copenhagen (Ndd. Jb. VII 6). JeruinGHaus wijst (ibid.) n i e 245 op drie varianten, eene onder de liederen van Heinrich von Laufenberg (WAcKEr- NAGEL Kl. II Dr. 717), eene op een vl Ì)l (ibid. nr. 718) en ons ndd. lied. Het ndd. lied is ook in het hd. vertaaid. — 1430 Duitsc lw lezing (Erk-Bönme TI 600). — 1429 Straatsburgsch hs. nr. 121 bl. 45P mvt een andere melodie (Ad. Lb. 202). — “ Tweede helft der 157 ceuw. Amsterdamsch hs. (beschreven door Kazrr, Tijdschrift IX 161). — 154 eeumo. Weensch hs. (Bäumker, Vierteljahrschr. f. Mus. 1888. 228) andere melodie. — + 1500 Liederhs. te Werden (Ndd. Jb. XIV 8). — 1539 Dev. en prof. bl. 148. — 16% eeuw vl. bl. te Berljn. (Ad. Lb. 202 en 107). — 15621 Schriftver. L. (WacxkerNa6eL Ndl. Ref. 16). — 1575 Coornhert. 1577 Hofken der gstl. L. bl. LXXXVI. — Tweede helft der XVI eeuw Hs. te Brussel (Prrzascn ZsfdPh XXXIX 164). -- 16071 Haarlems const thoonende Juweel (beschrijving van een optocht naer aanleiding van de stichting van het Oude Manshuis aldaar). — 1618 t Soetjen Gerrits nr. 74. — Over de melodie vgl. boven nr. 36. I37. Gheen meerder vruecht ter werelt en is. (Ps. XLVIIN) 9 14 _ 50 . E ° } t ( 9 l_x ESner ) l;‚, ;l t e 9 l à ï ‘ 4 L L - L | SE = L z E g D Gheen meerder ghenuechte op aer-de en is dan die int her-te te- vreden is f -i G e s { IA J"<‚ 1 1 | = # ',Ï 4 - 0 v o 2 S dient God in min - - - - - -- nen rey-ne en lJaet die werelt die we-relt 15 15 51 54 126 n ‚‚\ ; 32 32 9 z j E ' E Î’ 0 | ) n e } £ ® ì z DE z OCE ' z 9’ : h = ‚_l t e — , A : U UE 1 _ t < Z 7 sijn, want al-le dingen verganghelijck sijn be-hal-ven God al-ley - ne. * Alle uitgaven hebben A bebalve 9, 14, 20. 26 geeft op als eerste maat ($, van af „En laet die werelt” 3; 4, 32 geven van af „En laet die werelt” als maat op 3. * Tekst: op aerde niet en is. 9, Ghenoechte der werelt en mach niet staen, Schoonheyt des lichaems sal vergaen In alsoe corten stonden. Onsen tiijt is cort, dye doot is snel, Wildy hier naemaels wesen wel So leeft nu reyn van sonden. E e LAEAm E Een 1 von Cöln (Boure, ZsfdPh. XXI 135). — 1568 Berlijnsch Hs. 752 (Korr, Ndd. Jb. Het goet der werelt en mach nyet baten, Het gheselscap moeten wij al hier laten, Wij moeten cortelijc sterven; Ic bid u Heere. gheeft mi respijt Dat ic hier nu in desen tijt Ghenade mach verwerven. Wij moeten alle sterven, dat is sekerlijck, Daer om rade ick een yegelijc Dat hi nu sterven leere, So can hij’t, als hi sterven moet Ende varen sonder tegenspoet Bi Jesum onsen heere. Ghi jonghe herten, al eest u pijn Ghenoechte te derven, ghevanghe te sijn, Troost u met onsen Heere En voer den arbeyt di ghi hier doet Sal u God gheven dat eewighe goet, Dat eyndet nemmermeere. Die ghene die haer willeken hebben hier Siij singen, sij springhen, sij maken goet chier, Mer cortelijc sullen sij smaken Die bitter doot, die nyemant en spaert, De helle, die voer hem open staet, Daer sullen sij in gheraken. Och Heere, die alle herten doersiet, Beschermt ons vore dat swaer verdriet Als coemt die leste uren! Lof si u Heere tot alder tijt! En troost de ghene die op aertrije Nu hemelrijc besueren. Die dit lieken eerstwerf sanc Na Gods ghenade hem verlanct, Hi hevet so wel ghesonshen. o} c | | ! . e * Ons Heere God, die bermhertich is, Die wil ons gheven verghiffenis j Van alle onse sonden. EEN DEUOOT ENDE PROFITELIJCK BOECXKEN 1539 nr. 57 uitg. D. F. SCHEURLEER. wereldsche ndl. tekst is mij niet bekend, daarom voeg ik den mooie Ë duitsche bij (B) uit het Ambraser Liederbuch, 1524 ook geestelijk, Lb. der Anna 247 XXVI 17). — 15701 Offer des Heeren 16 (Wacxernager Ndl. Ref. 181). — Om- streeks 1600 Uhland en de Boucks Lb. nr. 31 (Kopp L. c.). — 1602 „Kein besser lieb auf erd” P. v. d. Aelst nr. 52 (Gorpexn Grd. I 48). — 1778 Herders Volks- lieder „Kein schönre Freud auf Erden nicht ist als in das Kloster zu ziehen” een nonneklacht. Moderne lezingen uit de Mark en Oost-Pruisen (Germania XXI 209). IE n B Kein grösser freud auff erden ist Denn der bey seiner allerliebsten ist, Bei seiner allerliebsten alleine; Der mag wol reden was im gebrüst Und was im in seinem hertzen gelüst, Freundlich thun sie anschawen. Ich hatte einen bulen, das ist war, Drey viertel lenger dann ein jar; Ich dorffts niemand sagen. Ich hatte sie lieb von gantzem hertzen, Ich dorffte ihr kem freundliches wort zusprechen, Ich forcht sie möcht mirs fúr üûbel haben. Ich gieng wol über ein grünen plan, Da sah ich viel hübscher jungfrewlein stahn, Mein feins lieb war darunter; Mein lieb daucht mich die schönste sein, Die hertzallerliebste mein, Für anderen ausserkoren. Mein feines lieb tregt ein schwartzes kleid Darunter tregt sie gros hertzenleid, Das kan ihr niemands wenden Denn du allein, du höchster hort; Tröst sie mit einem freundlichen wort, Tröst sie in ihrem ellende. Tch hab ir ring an meiner hand, Den geb ich nicht um das teutsche land, Er kompt von iren henden. Der ring der ist von rotem gold, Darumb bin ich dem feinen megdlein hold, Wolt Gott ich möcht ir dienen! Ehe ich meinen bulen wolt fahren lan, Ehe wolt ich mit ir ins elend gan, Wolt auch meiden weltliche freude. Habt ir vertrawt, auff gut erbawt Der hertzallerliebsten mein; Ich wil sie noch wol finden. Der uns dieses liedlein new gesang Ein freyer knab ist er genandt, Hats so wol gesungen. Er geht zu Lünenburg aus und ein Bey der hertz allerliebsten sein, Er bleibt wol unverdrungen. AMBRASER LIEDERBUCH 1582 nr. 42. I38. Ter eere van haer wil ick een liet (Ps. XCIIN) ET 5 B n E ' SE e e S O EE n ES T E Ef E|===]| 4 i e ‚j_ n EE zo «I’ g!ll d ) 0Ï ‘411 s 59__;1Ì’_ n =—= e E z SSE e n l I. Ter ee - re van hem wil ick een liet be-ghin - - - - - - - nen Gheen droe - - ver stem dan scey-den van _ sijn der min - nen 4 3 v CE e e e s s + _ ® e Seerie e e # 9- |1 alleene doer hem is ver-won-nen die, doot, noyt grief so groot 3 v ontbreekt 3 f = x 14 S i m _ E E p SE S SE PE SSE ( P EI=2 ‚____J_d s o 7S s A e R E y + 4 ‚ : B hy en ver-wan ter noot alst her-te ghe - looft van bin - nen. * De noot ontbreekt 2. T Drukfout; de noot is over het hoofd gezien, omdat zij op het eind van den regel stond. 2. Och troostelijek greyn! 3. Al yst nu den tijt [n u en mach niemant clagen. Dat u niders regneren, Alle last certeyn, Sterct ons in strijt, Hoe swaer het si om draghen Verwint ons persequeren Int swerelts pleyn Die menich benijdt Tsy te lande oft ter zee, Dat ghi alleen vermuecht Ist Jhesu sonder wee. Stercken die duecht Doer u ghelee In druc maken verhuecht Ghi maect drug blide draghen. In pijn doen triumpheren. 4. Quade niders fel 6. Wilt te swijghen pooghen Then is gheen spel Duecht sien met quaden oogen. Stopt uwen rel Oft tsal u wesen leet Te spade, God weet Dalder diepste secreet. Hi en mach nyet sijn bedrogen. 249 God, prince eerbaar! Ie dane u met herten :van desen, Dat ghi u woert claer Maeect in mijn herte ghepresen; Tes mijn pylaer, Miijjn schilt, mijn helm, mijn crijt In alder tiijt Ende ook de werelt wijt Salt mijn bescermsel wesen. Ghi niders expeert, 7. Dit is ghedaen Secreet ende openbare, Teghen swerelts fantasie Wacht wel den steert! Om druck af de dwaen God yst wel claer gheware Spijt tsvyants practesie Dattet u deert Al sou men hem vlaen Dat onse herte op hem staet, Die dit heeft ghedicht Die duecht maect ghi quaet. Hi blijft vast ghesticht Dit wel verstaet, In des waerheyts licht, God is juge ordinare. Doer haer sal hi verbliden. EEN DEUOOT ENDE PROFITELYCK BOECXKEN 1539 uitg. D. F. SCHEURLEER bl. 95. Bij gebrek van den origineelen tekst geef ik deze geestelijke parodie, die het oorspronkelijke minnelied zoo dicht op de hielen na volgt, dat men een duidelijk beeld van den oorspronkelijken tekst krijgt. De stemopgave is „lck seg adieu”, en daarom worden in het Prof. Boecxken de twee laatste regels steeds herhaald; hoewel de aangeduide muzikale variant van dat lied in het Prof. Boecxken bl. 92 anders is als ons Vs. LXV en tegen het eind langer. (zie nr. 99). I39. Den lofsanck Esechie Na die wijse Ghy lustighe amoreuse gheesten. b fLs ES5 ï—L$::— 1. O lus- ti-_t_fhe :1-1110|' -eu-se ghees-ten, wacht u van sonden zo doe di wel al toocht u de we-relt groo-te fees-te haer _ a-von-tue-ren zijn zo fel e zij toocht int eer-ste jo -lijt ende spel int laet-ste sciet zij haer fe- SE NNN \ ï J d- ÎÊ EE S e nijn sceedt van der werelt der werelt falsche treke sceedt van haer, al doet u pijn! * De eenige noot, die niet overeenkomt met Ps. XXVIII Ghy ionge meyden von avontueren, waar hier G staat. 2. O jonghe sinuekens, slaet op u ooghen En siet waerwaerts dat ghij henen gaet. Anziet hoe meneghe dat zijn bedroghen Bij dese valsche weerelt quaet. Want zo wie dat volghet haren raet, Teleken zal hij bedroghen zijn. Sceedt van der weerelt falsche treke Sceedt van haer, al doet u pijn. 3. Waer es nu Salomon die wijse? Waer is die schoonen Absaloen ? Ende Alexander van hooghen prijse ? Die doot die heeft se in haer bandoen. Och jonghe sinnekens wilt dit bevroen: Tes beter spieghel sien dan spieghel sijn, Sceedt van der werelt &e. 4. Al haddij alle die philosophe consten, Al haddij al der weerelt goet, Al haddij al des menschen jonsten, Al haddij eerderijeke in u behoet, Wat eijst, als ghijt hier laten moet, Anders dan druc en swaer venijn ? Sceedt van der werelt &c. 8} n n Hoe mach die mensche stervens lusten Die altijts leeft in sweerelts jolijt ? Zijn sinnekens die ligghen in grooter rusten, Als hijt minst wacht, zo eist zijn tijt; Dan comt die doot, diet al verbijt, Dan moet hier al ghelaten zijn. Sceedt van der werelt &ec. 6. Die dit liedeken beeft ghesonghen, Een cloosterken heeft zou in huer behaut, Dat zou die weerelt es onspronghen, Dies danct zij Gode menichfaut, Die voor ons starf ant cruucen haut. Dat h haer ziele wilt ghenadich zijn! | : | Sceedt van der werelt á&c. | | BRUSSELSCH HS. VAN 1565 ï P, LEENDERTZ jr, Tijdschrift XX 68. Een nieu liedeken. 1539 *Dev. prof. nr. 212. — z. j. Tonis Harmansz. (niet gepagineerd). 1544 Antwp. Lb. een ander lied met een dergelijk begin nr. 108. 1577 Hofken der gst. L. CCXIX. — 1589 Amst. Lb. bl. 60 een ander lied in een andere maat. 1591 Amst. Lb. bl. 83 en t bl. 68. Str 5 vgl. boven nr. 93 str 1. Z u d u Q UW mij T © 48 0} D n o I40, Ghy jonge meyskens van avontueren (Ps. XXVIIN PI DEon MEE \ VLI LT s L ca: ‘)wì e Í \7T N e e n : TE ‘h‚‚ z ä‚í ‘L\’ ‘_[ jì 3/‘j S6 >ì Ghi ruytersgesellen van a - von-tue-ren die gaerne Sit - ten opden wijn-banc Wi lig-ghen ghesloten tus-schen mueren van for - tuy -nen zijn wij so cranc. Ë sss |T J o o @ S ;b‚_ä ° ’ÁI vaen dentijt sal keeren eer yet lanc dat wi te Brugghe op strate sullen oaen. 2. Quade tonghen soudent gaerne keeren Dat wi souden laten Vlaenderen soet. Men sal altoos goede ghildekens eeren Ende maken altijt eenen moet, Mer die besmet is van Judas bloet Die schieten altijt haer fenijn. Ele wachter hem voor siet wat hi doet, This so quaet ghevanghen te zijn. 3. Al ligghen wi nu in dit perket Wi sullender noch eens utraken, Wi zijn ghevanghen al teghen die wet, Dat deden ons des heeren knapen, Vijf wolven quamen daer om twee schapen. Si en hadden daer op niet gedacht, Si souden haren broeder ontschaken, Al om te betalen haer pacht. 4. Nu bidde ick alle ruyters fijn Dat si hem willen wachten Voor quade tonghen, gheen argher fenijn, Si schieten bi daghe ende o0c bi nachte, Si hebben so menigherhande gedachte Eer sì strijcken haren staert. Ghi ruyters ghesellen, hoort mijn clachte, Want si is wel hoorens waert. n Die dit liedeken heeft gestelt Van Mechelen is hi gheboren, In sinen buydel en hout hi gheen ghelt Hi ghevet gaerne al te voren, Schoone vrouwen heeft hi utvercoren, Die staen so vaste int herte claer, Schenct den wijn en laet niet trueren, Het coemt alleleens over hondert jaer! ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544, Nr. LII. Een nyeu liedeken. Ghy jonghe meysken van avontueren. 5 S L E e e S | ‚1 SE ’J:;'J d S E n E sss ) Ie sss Ë t l NNN |z==e| e= I== E IEÊ’) ’l_‘ì ì ‚\ 9 ‘*__' # *j j £ *‘i < ‘S j . Û jËI s (met geestelijken tekst) Uit Diversche Refereynen ende Liedekens 1574 (Thantwerpen bij Gielies van den Rade). Een liedboek van stichtelijken inhoud, dat tegelijk als loterijbillet diende! Het lied stond ook in Kamper Lb. vóór 1542 Diii. Als stemopgave f Dev. en prof. 1539 bl. 889. Dit is natuurlijk niet de oorspronkelijke tekst maar een latere omwerking. Misschien werd ook het lied van den Hazelaer op deze wijs gezongen, str. 5 en de dichtmaat schijnen daarop te wijzen. Voor een goede verklaring van dit interessante tafereel van dien tjd vgl. Kalff Lied bl. 465, 469 (ook 352). B 1. Hoort shi ghildekens alle, Heere, vrouwen ofte knecht, Maye, Griete, Lijse ofte Kalle, Den Haselaer es op gherecht! Ghy moet u alle bereeden En hebt toch gheenen vaer, Alle ghi quade beleeden, Om te komen in den Haselaer. 2. Moniken, nonnen, baghinnen, Ghy lollaerts, ghy moet al me, Wilt u totten Haselaer pijnen Al om die beste ste. Hoort ghi een woordeken spreken Tsteckt u al m den crop, Ghy sullet noch wel wreken, Dus loopt al in den top! Coopluden, ambachters, poorters Maect u alle bereet; Duerwaerders ende muylstoters, Den Haselaer es so breet. Trompetters fluyters, tamboeren, Nu loopt al paer en paer. Die ghaeren den elleboghe roeren Loopt in den Haselaer! Vrou Vuyle ende Laudate Loopt vry te dansse onvervaert, Weest tsavons laet opt strate, Tgaet te vastelavont waert. Laet vry u werck legghen, Weest vrolijck als nu ter tijt, Wilder u yemant toe segghen, Den Haselaer es so0 wijt. Ghesellekens van avontueren, Meyskens, maect gheen achterblijf, Mach u wat goets gebueren Avontuert het achter lijf. Al willen u ouders kiven En achtes niet een haer, Wilt by u boelken blijven Oft loopt in den Haselaer. Ghy moet u alle ghereeden Die ick niet ghenomen en can, Daer schuylen so veel quaey beleeden Tusschen wijf ende man, Tsavons zijn wij droncken, Tsmorghens es die keele drooch, Het wijf gaet dan proncken, Den Haselaer es soe hooch. n} de J 7. Als dese ghehoude vrouwen Tsmorghens vroech op staen Int wijnhuys machmense schouwen, Si souden te vleeschuyse gaen. Als die mans dit hebben vernomen, Siijjn wijf drinct den wijn tes claer, Als die vroukens thuys dan comen Den man is in den Haselaer. 8. Dotten, wat mach u gebreken ? Sottinnen, hebt goeden moet! Als u die wespen steken Loopt in den Haselaer metter spoet. Die gaeren metten lenden wercken Compt doch metten hoop, Papen ende clercken! Die nooten zijn goeden coop. ANTWERPSCH LB. 1544, No. CCXV Een nyeu liedeken Van den Haselaer. I4I. Een boelder moet sich miden Weel)z (Ps. XXIN T Ayn bueler moyss sich lyden vyll des byn ich ynn-en wor - - - - den des dages dryfft hy af-fen spyll undfuyrt Cart-hu-sers or - --- den, 3 QL die ganze nacht im hagell und sne-he deyt hy im wehe, hy hofitim sül - le er-lyn-gen. * Deze noot is er bijgevoegd in 1, 3, 4, ò, 6, 7, 8, 9, 15, 20, 21, 26; niettemin houd ik de lezing van 2, 14, 32, omdat zij beter aan de maat beantwoordt. T „Ayn” past wel slecht op de geaccentueerde plaats, maar alle andere strophen gaan tamelijk wel met deze lezing. De laatste muzikale phrase komt precies overeen met de laatste van ps. XXV nr. 57 Wan hy des morgens vrue op steyt Duet hy sich snell anlegen, Hy wardt, wann sy zo kyrchen geyt, Dat hy yere kome ontgegen. Want sy yn anblickt, syn hertz erschreckt, Eyn woirt kan hy neyt gehen, So gruytz sy yn und geyt vorhyn, Nae yere duet hy umbsiene. So geyt hy up und wyder aff, Dat duet sy balde vernemen, Syn hertz ist im der vreuden voll, Wanne hy heymlich sall komen; Up eyne stont, die sy im gont Gar schön deyt hy sich mautzen, Hy leufft steytz umb, suecht renck und krum Myt gaffen und myt gucken. Wanne hy dan zu der liefster kumpt, Syn truren ist im vergangen. Sy spricht: „Ir syt hupsch und gelat” Myt em kan sy woll prangen Und lagt yn an, als sy waill kan, Eyn gecken narren oeven. Hy spricht zu yr: „Hertze beger, Eyn schatz boven allen wyven! Ich byn uch, jonffrauwe, van hertzen hoult, Nyet me kan ich gesagen; Wanne mir ure lieffden nyet werden ensoldt Van leyde must ich vertzagen.” Dan nympt sy vur eyn eventuir Dair myt dat hy geit drafen, Macht im eyn krantz die lieffde sy santz Und wardet eynes andern knaven. Och bueler, du vyll armes dier, Wane wult du wysheit plegen ? Sy spricht, sy hait geyne gonst zu dyr, Dar umb lais underwegen! Geleuve myr, du byst zu aller fryst Eyn mertyrer hie uff erden, Du maches dyr pyn durch lieffden schyn, Dair dyr geyne lieffde mach werden. 260 7. Lais aff, lais aff, du armer gouch! Sulchs boelschaft darffs du nyet suechen. Dat fuyer dat lesch, byst dich der rauch, Du schafis nyet yn der kuchen. Sueche anders wae, gayne lieffden ist dae Die dir mach wederfaren, Dyn lieffde und gonst ist gar umbsunst, Dyne arbeit machs du wail sparen. LIEDBOEK DER HERTOGIN AMALIA VAN CLEEF (geb. 1517 gest. 1586). BOLTE ZsfdPh XXII 425. 1555 geestelijk in Trillers Singbüchlein. — 1568 „Ein boler mos sich leidenn l” Berlijnsch hs (Korp ZsfdPh XXXV 530). I42. Een oudt man sprack een ionck meysken aen. (Den lofsanck Zacharie) Y ontbreekt 20 S d e N e S E PE e a ä 5 E S CE j ö : s l. “Een oudt man sprack een ionck meys - ken aen „schoon „Neen ic” sey - de se „lie - - - - - ve Jan! van SE j ;_ = z D e || n 4 S i (Sze 3 DEE s s J 9 e A o EE i . , . . ..V . 99 lief wildi be-te-ren _ mijn ver - driet ? u - wen bie - - re en dorst mi niet, tis be-ter dat ghi LÁ -1 s Ì\Ê E : e D # 4 n van mi vliet, ghi doet doch al ver-lo-ren piijn; mijn boel-ken moet s een jonck N man sijn. * Ant. Lb. Een oude man sprack een meysken an. Kamper Lb. DD 261 „Schoon lief, ick soude mi geerne paren Waert u beliefte nu ter tijt.” „Spreect een oude quene van tseventich jaren, Oudt ende verrompelt also ghi zijt! Aen u en is doch gheen profijt, Ghi en tapt niet dan verschaelden wijn; Miijjn boelken moet een jonck man zijn.” „O waerde suver juecht, Herte ende sin hanget al aen dy.” „Stelt u tevreden oft ghi moecht, Wi en dienen niet tesamen, ick ende ghy. Oudt ende versleten dunect shy my, Wat soudt ghi schrijven in mijn francijn? Mijn boelken moet een jonck man zijn.” „Schoon lief, wilt doch doen mijn avijs So sal ie u maken van goede rijc.” „Een jonc man staet badt in mijnen prijs, Ghelijc soect altjt zijn ghelijck. Wat soudt shi doeghen op eenen tijt Dan droncken drincken als een swijn? Mijn boelken moet een jonck man zijn.” „Ie mach wel claghen mijn verdriet, Ie minne ende worde niet ghemint.” „Nu swijghet „seyt si „luerefaes! Vrijdt elders daer ghi troost ghewint. Ie hebbe bemint een jonghelinck, Mijn herte verblijt in zijn aenschijn. Mijn boelken moet een jonek man zijn.” ANTWERPSCH LB. 1544. No. XXXVIE. Een nyeu liedeken. Biii voor 15492. — 1630 t Coornhert (1ste uitg. 1575). I43. Ilck quam aen eenen dansse daer menich schoon vrouken was. (Ps. XXXIX) TTT !í I% SE ende daer vant ic se al -ley - - ne die seer } E : ‚e-droe-vet was. Ick boot haer e vrien-de -li- ke mijn groete, 2. „Miijn moerken is ghestorven Die mi ten besten riet; ° Een ander hebbe ic verworven, Des lijdt mijn herteken verdriet. Si gaven mi eenen ouden man, Al om dat goeykens wille Ginc ic dat houwelic an. 3. Do coemt hi voor mijn bedde Al voor mijn beddeken staen, Sijn coussen ende oo0e zyn schoen Heeft hi al ut ghedaen, Hi heeft so veel masselen aen zijn beyn, Ende dan moet ic hem gaen verwermen, Den leelicken ouden man. 4. Dan sidt hi aen den dissche, _‘ Hi heeft van als genoech Van wiltbraet ende ooec van vissche Veel meer dan hijs behoeft. Hi sidt en babbelt al waert een gans; Hi en heeft in alle sinen mont Och niet meer dan eenen tant. 263 ). Dit claghe ic u lieve ghespele, Och lieve ghespeelken goet! Dat ic myn jonge leven Aldus verslieten moet à Ende al met eenen ouden man, Dan moet icker bi te bedde gaen, Die genuechte noch vruecht en can.” 6. Die oude man is shestorven, Den ouden en die is doot; Eenen jonghen heb ic verworven, Hi geeft mi slaghen so groot. Dan dencke ic op den ouden man, Och vonde ick weder zijns gheljek! Nemmermeer en scheyde icker van! ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544. No. LXXXV. Een oudt liedeken. Het lied is de vrouwelijke tegenhanger van den bekende Dood van Bazel: Ach lieber Tod von Basel! Bi Ba Basel Hätt’ ich meine Alte noch! I44, Na die wijse: Die mey staet nu in sijnen tijt Alle looverkens* staen in saysoene. Int Walsche na de wijse: Que mauldict soit ce faulx viellairt, (Ps, XCV) n e S D e s E DS 1. Den winter comt aen, den mey is ut, die bloemkens en staen niet meer int groene Die nachten zijn lane door des winters vertuyt, nu lust mi wel wat nieus te doene Mijn jonghe juecht is nu in say -s0e -me, mijn man en is niet wel mijn 2v < ; _ e e 2;%‚' J\\_‘\31anlá 635 naois: ‚ g E : EN E í ï E DIA IEREN 2 . . . . - vrient. Ey out grisaert! al sliept ghi totter noene, ghi en hebt niet dat mi dient. QLL * ÌJI:{;Ìé1'kensï. e m 2. Het was mi van te voren gheseyt Dat ghi waert van slutsaerts bende, U spel mi oock niet en ghereyt Int beghinsel noch int eynde, Waer ick mi keere oft wende Mijn man en is niet wel mijn vrient. Ey out grisaert dat ic u oeyt kende! Want ghi en hebt niet dat mi dient 3. Vermaledeit so moeten si zijn Die dat houwelije van hem voortbrochte! Het schoon coluer, den reynen maechdom mijn Dat die griecke aen mi verlochte! Mi en rocx hoe ick van hem gerochte, Miijjn man en is niet wel mijn vrient, Ey out grisaert! dat vlees ic te dier cochte Want ghi en hebt niet dat mi dient. 4. „En weent niet meer, mijn soete lief, Iek hebbe genoech voor u behagen, Silver ende gout van als u gherief Daer toe bereyt u leve daghen, Van mi en hebdy dan niet te claghen, Ghi segt, ic en ben niet wel u vrient.” „Ey out grisaert dat beenken moetty knagen Want ghi en hebt niet dat mi dient. 5. Had ic pampier, schoon parkement, Penne ende inct, ick schreve daer inne Aen die liefste prince bekent Dat hi soude comen tot zijn vriendinne, Dien ic met goeder herten beminne Want mijn man en is niet wel mijn vrient, Ey out grisaert! al soudi daer om ontsinnen Ie heb een ander liefken die mi dient.” ANTWERPSCH LB. 1544 No. XXVI 1551 Tielman Susato 13 gecomponeerd door Geerhart. — 1562 Schriftver. L. (Wackernagel Ndl, Ref. 16) „Ey out Grisaert al sliept ghy totter noenen.” — Cam- braisch Hs. 1 str. „Het was my wel te voren gheseit” Wrizzems nr. 287 met een andere melodie. — 1565 Ecclesiasticus nr. 7 „Een out grysaert”’ andere melodie maar dezelfde dichtmaat. — 1589 Amst. Lb. blz. 28 „den lustelicken mey” (boven nr 55) met de stemopgave „die mey moet wech na t’somers”. De beide melodiën zijn 265 verwant, ib. blz. 26 „Die winter comt aen die mey is ut, die bloemkens en staen nit meer int groent” op de wijse „Ick heb de werelt zeer bemint.” Den Franschen tekst heb ik niet kunnen vinden; „Mauditz soyent ces maris jaloux” (G. Pars, Chansons du XV siecle blz. 17) heeft een verwant maar niet dezelfde dichtmaat. I45, Mijn moerken gaf my eenen man Van ouderdom was sijn baerdeken grijs. (Ps. LVIID PE iS | | ‚ Miijn vader gaf my en - enman van ou-den was hem sijn baert soe grijs Der mynen spel hij niet en can sijn lijf es cou - der dan een yes wanneer hij rust soe crigh ic lust sijn, Meshouwet soe is —— —— den ma - - - - me mijn! * In 1 en 16 is de laatste noot van deze groep een achtste; in 2, 8, 5, 6, 8, 82, zooals juist, een zestiende. 2. Maer als hij sclapen compt met my, Dan duuct hy onder, hij doet my seere, Ende hy crupt achter, dat dunct my vrjj, Als ic vrintscap aen hem begere. Hy es soe stedich Altoes leyt hij ledich, Ende ic soude soe gerne vrolich sijn — Meshouwet * soe es den name mijn! ) Dan leyt hy en ronct allen den nacht Ende altoes sclaept hij, den ouden catijf, Al die myns niet seere en acht, Gheen tiijt en compt hem vruecht int lijf, Ende maect hem siec ‚ Den ouden griec, Hij ronect al waert f een everswijn — Meshouwet soe is den name mijn! * overal in het hs.: mes houwet. f hs. waer. a s Waer hy my seyt, hy en betrut my niet H doet mich wachten nacht ende dach, Dus lut mijn hertte groet verdriet; Maer dat ic noch mynn gheliden mach En cannic niet verdraghen Dat siin grote sclaghe Die hy mi gheeft den ouden katijf — Meshouwet soe is den name mn! 5. Noch en achtich dat niet een slee, Mochtich ligghen al im den armen naect Allen nacht een oerken oft twee Van mynen lieve, dat naer my wacht! Ie en cans niet heelen: Ie soude soe gerne spelen Met sijnder flouten, sy es soe fijn — Meshouwet soe es den name mijn. Hs. tweede heift der XV eeuw Univ. Bibl. te Amsterdam G. KALFF Tiijjdschrift IX 179. 15771 Hofken d. gstl. L. Mishouwet so is der name myn. I46, Die bruyt en wou niet te bedde. (Bs3G[E) : : a 55 5e CÌ"Y';_’Ì‚Ì__: SDE _‚„î z _*î1 Z E O O EN ’ hoo-ren maer hi deynde al achter waert $S Ey, s do N | : jl 4]l E S 7 í f e 916 3 6 1 ey, ey, ey! hi en derf niet comen hi is ver- vaert. | * Alle uitgaven bebben F behalve 8 en 14. £ | Ï \ t Tekst: en hi. S Tekst: Ey, ey, hi en derf niet comen, Ey, ey, hi is vervaert. 267 2. Ten eynden soo was hi te vreeden Hi souse trouwen onghespaert, En doen beefden hem alle zijn leeden: „Hoe hebbe ic mi aldus beswaert ?” Ja, ja, hi en derf niet comen, Ja, ja, hi is vervaert. 3. Alsmen die bruyloft sou gaen houwen Ende die vrienden waren vergaert, Het meysken sprac „Ghi moet mi trouwen” En doen craude hi sinen baert. Ey, ey, hi en derf niet comen, Ey, ey, hi is vervaert. 4. Die bruyt die is to bedde ghegaen En sy sprack „Lief, compt herwaert!” Doen ghinck hi in een hoeck staen En Hennen toochde sijnen aert. Ja, ja, hi en derf niet comen, Ja, ja, hi is vervaert. 5. Hennen soude te bedde waert gaen, Hi sey „Vrou bruyt, liegt achter waert !” Doen worden zijn oochskens allen traen, Sijn herteken was so seer beswaert. Ey. ey, hi en derf niet comen, Ey, ey, hi is vervaert. 6. Hi en wist niet hoet ontlegghen Om dat hi sou sijn ghespaert: „Iek bidde u, willet die kinderen segghen Dat sijer me gaen om mostaert !” Ja, ja, hi en derf niet comen, Ja. ja, hi is vervaert. ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544. No. CLXXXIII Een nyeu liedeken. In den boven gegeven tekst is het weliswaar de bruidegom, die bij den titel past, en niet de bruid; maar het guitig refrein, dat in het schalksche slotgedeelte der melodie zijn weerklank vindt, heeft mij bewogen, bij gebrek van den echten tekst, van dezen gebruik te maken. Misschien is deze tekst een parodie in het mannelijke van den tekst, dien Zuylen van Nyevelt op het oog had. Er bestaat een Duitsch lied „Ein Bräutlem wollt nicht gehn zu Bett”, dat van de 164e tot de 184° eeuw tamelijk veel voorkomt: 1594 E. J, Brechtel, Kurtzweilige neue teutsche Liedlein nr. 10; 1600 H. L. Hassler, Lustgarten nr. 11--14 (Goedeke Grd. 268 I 58 en 66). Stukken er van komen nog al dikwijls in quodlibets van dien tijd voor (ZfdPh. XV 62 en Wm. Jb. TI 129), en de geheele tekst is te vinden in Eschenburg, Deutsches Museum 1776 (bl. 405), ingezonden door Lessing (z. Lessing’s brief aan Nicolai 20 Sept. 1777), en is daaruit weer afgedrukt in Büsching en Van der Hagen, Sammlung deutscher Volkslieder 1807 (bl. 284). Maar deze tekst past niet bij onze melodie. I47. Ick weet een molenarinne. (Ps. XXIV) - = ö iS E # G 9 o M D E e °'f};f D . ° E - ;fiï’ e S J B E _ em Iek weet een mo -le-nar-in-ne -ken _ van hert-en al - so fijn, n L E f'\í - + =e—e H _ = _ï„/ U a | ï E L AVA E E al-len desen lan - den en mach gheen schoner sijn N z > n 1E4, i n |SSE E DE OE 59 =—_ £ 2# o Í} e r e e L ) 2 L r} & a m t @ SCEE 4 1 a LAL LE DE + + malen goet coren soude ic haer ha-len wou si mijn mo-le-na-rimne-ken sijn. HS, VOOR 1542 TE KAMERIJK. VAN DUYSE I 867. Wij hebben het hier te doen met twee groepen van Duitsche liederen, met de lange niet zeer stichtelijke geschiedenis van Frau Eselin en met „Ich weiss mir ein stoltze Müllerin ein wunderschönes Weib”, dat nog onder het volk leeft (beiden door Fischart aangehaald in zijn Gargantua, herdruk bl. 33 en 34). a) Frau Es'lerin „Ich weiss mir eine stolze müllerin, die daucht sieh hübsch und klug” (Erx-Böume I 495), oudste berijming in een hs. uit S. Georgen 1448 (1u te Karlsruhe); 1544 Ott 115 Liedlein (alleen onze derde musikale zin komt met Ott overeen, grooter gelijkenis vertoont Ott 1534 nr. 15). — 1575 Joh. Steurlem, Gesänge. — 1582 Ambraser Lb. — Geparodieerd nog in 1646. Voor deze benevens vele ongedateerde bewijsplaatsen z. Wizziams PBB xxxv. b) „Ich weiss mir ein stolze Müllerin, ein wunderschönes Weib” ; geestelijk Heinrich von Loufenburg 1445 (WacxkernaGer I 531). — 1534 Ott. — 1540 Forster II nr. 60. — 1544 Schmeltzel. — Grassliedlin nr. 4 (Errser Bibl. 941). -— + 1600 Ndd. Lb. (UuzanD nr. 266), — £ 1740 Bergliederbüchlein nr. 127, vers- 269 maat als de onze, alleen dat de 34e en 4de versregel (d.i. de herhaling der eerste beide muzikale zinnen) wegvalt. Voor moderne lezingen zie Könzer-MwrEer nr. 128 en MarriaGe Badische Pfalz nr, 169. XV eeuw Hoffmanns Hs. A (Horae Belgicae X 124), melodie afgedrukt Viertel- jahrschr. f. Mus. IV 817. — Hs. British Museum Johannes Wolf. Driestemmigé Liederen nr. 2. 1539 Dev. prof. andere melodie 185. Voor 1542 Kamper Lb. H i. — 1562 Schriftver. L. (WackersaGe Ndl. Ref. 16). — 1569 Veelderh. fol. 1760. — 1570 Offer des Heeren (WacxerNAGet le. I81). I48. En hebdy niet ghesien Cornelis neve Die ghister avont vijf (Ps. CXIX) t Div. L. Amst. 1583 blz. 286 op de wijs van Pieronelle’ (zie boven nr. 28) oft Cornelis neve (van Duyse I 1039). 1628 | 'Triumphus Cupidinis (Antwerpen by Joan Yserman) bl. 88 „en hebde niet ghesien”. D g e e N SE VI DRINKLIEDEREN 5 n i e e _ 149. Wes sal ic my gheneeren ick arme broederlijn ? (Ps. CVII) D Wes sal ic mi ghe - ne - ren? mijn soude ver - tee - ren, dat heb ic te vo-ren ver - daen. no Al keer ic mi om ende om Myn geluc coemt eerst morgen. Al had ick een keyserdom Daer toe den tol van den Rijn Ende waer Venegien mijn, Het waer doch al verloren, Het moeste versluymet zijn. 8. So en wil ick dan niet sparen 6. Ende wil dat ooc verteeren, Te en wil daerom niet sorghen, God besorghes mi morgen meer, Wat helpt my dat ic spaer? Billiex ick verloort te gaer, Tsou mi een dief ontdragen Het roude mi wel een jaer. 4. Ie wil hem laten sorghen T Die dat ter herten gaet, Mijn gelt wil ic verbrassen, Versluymen vroech ende spae Ende ic ben even bly Bi die menighe waer dat si, Het springet opter heyden, God behoede zijn geschil ! SZ E 1. Waer sal ick mi he - nen ke - ren 20 jic een we - sen haen, so moet ic Ie ben te vroech gheboren; D. = _ __Y # > = = @ 9- S ic arm broe - der - lijn goet is veel te cleyn, bal - de van daen, Ie sie op gheender heyden Menichte van bloemen staen, Si zijn so wel ghecleydet, Wat sorghen soude ic hoen Als miijn goet over quam? Ie ben so frisch ende jonck, Sou mi die doot bedwingen Ie en truerde daer niet om. Drie worpen inder caerten Dat is die wapen mijn, Ses huebsce vroulijns hertzen Op elcke side drie. Coemt hier du schoone wijf! Ghi verblijt dat herte mijn. Lief mocht ic bi u slapen So waer mijn herte bly. Die voghelen laet ic sorgen Al teghen desen winter calt. Wil mi de weert niet borgen, Mijn roock gheve ic hem balt, Myn hueyckelijn 00e daer toe. Ie en heb noch rast noch rou Des avonts ende des morgens Beyde ict al verdoe. 274 8. Geen beter dinc op aerden 10. Heer Weert, steect aen het ghebraden Wanneer ic goet leven hae Daer toe die hoenderen jonck, En weet ic meer Doer toe mach ons beraden Dan sluymen vroech ende spae, Eenen frisschen coelen dronck. Daer toe eenen vrijen moet Brengt hier den coelen wijn Ie en stae niet seer na tgoet Ende schenct ons dapper in; Als menich rijek borghere Mi is een buyt beraden, Na grooten woecker doet. Die moet versluymet zijn. 9. Hi wint zyn goet met slaven 11. Dat swaert op mijnder siden Daertoe met sorghen groot, Iek make mi haest daer van, Wanneer hi rust sal haven En heb ick niet rijden So leyt hi al waer hi doot; Te voet so moet ick gaen. So ben ick frisch eude jonek, Het en wil niet zijn ghelijek, God geve mi veel terstont! Ie en ben 00e niet so rijek, God hoede mi jonge knape Ic moet den tiijt verbeyden Dat mi gheen homoet en coemt! Ende verwachten dat goet arffelic. 12. Die dit liedeken schoone Ghesongen heeft voorwaerr, Dat heeft gedaen een sluymer, God geve hem een goet jaer! Al inden coelen wijn Hi wilde altijt vrolije zijn, Sijn gelt heeft hi verbrasset Met schoone vrouwen fijn. ANTWERPSCH LB. 1544. No. CLXYVI. Een oudt liedeken. Vertaald uit het Hoogduitsch (str. 6 hertzen, str. 7 calt) vgl. Karr Lied 458. Het kostelijke lied met zijn mooie melodie had een welverdiende populariteit: — 1523 Hans Judenkunig (Wirtams PBB XXXV 446). — 1527 gezongen in Burkard Waldis Verlorenem Sohne het eerst opgevoerd te Riga 1527 (Ndd. Jb. XVI77). — 1531 Bergreihen (John Meiers herdruk bl. 53). — Nicolaus Betzendorps Hs. te Brunswijk (Ndd. Jb. lL.e.) — 1532 Hans Gerle (Goedeke Grd. TI 29). — Fischarts Gargantua cap. VIL. — 1540* Forster TI 57 (gedr. Erx-Börmn TI 91, de melodie is verwant met de onze, maar is op verre niet zoo aardig en vlot). — 1544* Schmeltzels Quodlibet (Erx Bönme II 33). — Omstreeks 1550 Hs. te Heidelberg 343 nr. 189. — 15671 den geheelen Souter (Wacxermacer Ndl. Ref. 24). — 1571 Ivo de Vento — 1582 Ambraser Lb. nr. 97. — 1594 P. Kauffmann nr. 60 (Goedeke Grd. I 79). — Omstreeks 1600 Ndd. Lb. nr. 124 (Kopp Ndd. Jb. XXVI 40 waar op vele vl. bll. wordt gewezen). — 1602 Schürer Gesänge (Erx- BömmE Ì. c.). — 1603 M. Franck Reuterliedlein. — 1622 M. Franck Grillenvertreiber (met een andere melodie) „Hätt ich den Zoll am Rhein.” — Nicolai Almanach T 14. Het Lied werd omgewerkt „Wo soll ich mich hinkeren, ich armes Wald- 275 bruederlein”’ omstreeks 1550 Hs. te Heidelberg 343 nr. 194, klacht van een klui- zenaar, en nog in het begim der 194° eeuw bestond er een veelgezongen soldatenlied : Wo soll ich mich hinwenden In der betrübten Zeit ? An allen Orten und Enden Ist nichts als Kampf und Streit; Rekruten findet man So viel man haben kann, ‘ Soldat muss alles werden Es sei Knecht oder Mann. ERK-BÖHME II 237, 150. O wreet bediet: daer ic af singe dit liet. (Ps. XCIV) l» r e EN ] E s | e 7 ‚Ì IL 0d1 hoort t<»d1 ons be - diet! dit liet singt : # 2 # n_l *‘Ä‘_ ’* Ì t sss j moe -ten schey-den ons mach gheen wyn ver-lei - den maer tgelt en is-ser ;î1\_4 e W EE s ? # m |E nleL wij moe - ten true - ren wa(n)t die buers. is plat, sy P nse n S Ss. he-sft een gat, sijn dat niet gro - te ram-pen wij souden meer slam-pam - - - Ll 6 n Tmdds s D S s 0 S & : o — = L n e “9 pen had -den wijt in de clam-pen. HET IERSTE MUSYCK BOEKSKEN TIELMAN SUSATO 1551 Nr. 17 Riemsdijk Tiijdschr. v. Ndl. Muz. Gesch. II afl. 2. Coornhert Lb. 1630 eerste uitg. 1575. Slechts deze eene strophe. „j O wreed lede daar van ick zingh dat lied” * Tekst laetste liet. 151. Het voer een scheepken over Rijn Het hadde gheladen vroukens fijn. (Ps. CXXX) * In het gedicht van v. Zuylen valt telkens op dezen korten regel eene herhaling der twee lettergrepen, die op de twee voorafgaande noten pasten. 6[e] Wir habn ein Schiff mit Wein beladn Darmit wölln wir nach Engelland fahrn (Refrein) Lasst uns fahrn, lasst uns fahrn, Lasst uns fahrn nach Engelland zu! ERK-BÖHME ITI 62 naar vl. bll. van 1610 en 1611. Het is waarschijnlijk, dat ook ons lied door een refrein de wijs aanvulde. Mogelijk bestaat er verwantschap tusschen ons lied en het eerste van het Kamper Liedboek: Het quam een schip uit westen scouwen + + + (ontbreekt) Och lieve scipper Joest Tast wel nae die diepte altoes Chet verdere ontbreekt). Heeft ons lied betrekking tot het schip, dat in 1183/5 zijn tocht maakte van Aaken naar Maastricht, Tongeren en Looz, begeleid door een groote menigte, vooral vrouwen, die als razend zongen en dansden (z. Wirth, Untergang des ndl. V. bl. 77), of op het Narrenschip „de blauwe Schuit” (Kalff, Lied bl. 466), dat ons uit stem- opgaven ook bekend is? L3 277 152, Den lofsanck der drie kinderen inden vierighen oven na een dansliedeken: Const ick die mane schijn bedecken Hoe gaerne sou ick by nachte gaen. 15j 1. Ick schinckt en brengt uyt jonsten ree-ne die synen Geest nu al - der - meest In deucht verheucht al - so ick mee-ne ontfangen in danc weest niet bevreest Ë i Î’ DN aa S e e [ ECA SEM | > I maf. sss deucht met ee-nen blij-den sheest. * Tot hier ontbreekt de muziek in het eenige voorhanden (Berliijnsch) exemplaar der 1ste uitgave. n Desen dronck fier alhier so wilt ontfangen, Zijt soet bij dit gheselschap goet, Daer naer voorwaer staet alle mijn verlangen. O nu al metten Sangher spoet Laet druck zijn onder die voet! Hier niet dan gheneucht en vroet in deucht Met eenen blyden moet, Ongheneucht en maekt gheen vreucht. 8. Set aen u mont terstont, so wilt uyt drincken Dat u die Waert te schincken spaert, En laet te bet u keeltgen clincken. Om vreucht te quimcken ouvervaert Daerom zijn wy hier vergaert Malcanderen u jonst verclaert in deucht Singt, springt, druck van ons vaert Ongheneucht en maekt gheen vreucht. 4. Ongheneuch en cau geen vreucht maken Seer fijn so ziijn ons saeken, siet! Is dz noch wat? De waert met ons wil waken, Iek sal niet laken zijn gebiet, Want hy ons te eeten hiet En te drincken, tis gheschiet in deucht. Simgt, springt, druck ijjan ons vaert! Ougheneucht en maekt gheen vruecht. NIEU GROOT AMSTELREDAMS LIEDTBOEK bl. 39. Amsterdam H. Barentsz 1605. „Tafel lied op die voys: con ic de maneschijn”. Melodie 1565 Eeclesiasticus nr. 65. — 1575 1T Coornhert (1630). Het mooie lied in het Weimar-hs. „Och mane nu laet u schjnen staen” past niet in de maat, en de oorsproukelijke tekst was niet te vinden. Schriftverl. L. 1562 heeft de stemopgave „Daer ik gister avont quam daer scheen de Maen so00 claer”, wat ook niet in de maat past. e e e e VlI ERANSGCHENSIEDEREN 281 153. Die my morghen wecken sal dat sal doen die nachtegael. (Ps. XV) IE OR 1. Rous-sig-n0-let du boys jo - Iy qui a um Ko d e} r SN d OT ( ) ontbr. a z E met-tez le en bon-ne sor-te. 2. Or me fault il, de dueil mourir? Convient il qu’ainsy voise? Seullecte suis-demourée sans amy, Sans plaisir et sans joye. 3. Et je m'’assis auprès de luy Aimsy que je souloye; Et il m’a dit: „Recullez vous d’yei” Mon cueur n’est pas en joye. 4. Et amy, sy le m'eussiés dit (Que reffuzée j’estoye, Mon cueur eust pris en gré le vostre esdit; I fust allé sa veye. HS. DER XV EEUW IN DE BIBL. NATIONALE uitg. GASTON PARIS bl. 104. o _ Ik heb mij veroorloofd de laatste strophe vooraan te plaatsen, de overigen staan m de volgorde van het hs. Die laatste strophe is juist de kern van het lied en leeft nog heden onder het volk (twee lezingen 1n Tiersot Ch. pop. bl. 99). Tiersot geeft nog een verwanten tekst uit de 164° eeuw maar zonder aanduiding van plaats. Rossignolet du boys Qui chante au verd bocage, As-tu ouy la voix Dung garson de village Qoi s’est voulu marier; Mais il n’entend pas l'usage Comme c’est qwil faut aimer 282 Een ander lied, op een roover, „Da Nobis” genoemd, die ten tijde van Frans I terecht gesteld zou worden, vindt men in de „Chansons nouvellement comhosées sur divers chants tant de musique que de rustique” Paris 1548: |: Rossignolet qui chante au bois jolly :| Va à Rouen à ma femme et lui dy Que ne se désconforte, Que je m’en voys mourir, Quwon me baille la corde Hélas! qwon me baille la corde. Charles Nisard, Des Chansons populaires 1867. I 290. Reeds het opvallend ander karakter der mooie wijs en het geheel en al ont- breken van een Nederlandschen tekst bracht mij op de gedachte, dat wij hier met ° een Franschen tekst te doen hadden. Toch zou ik niet gewaagd hebben dat kortweg aan te nemen, als niet de Fransche melodie heel duidelijk de eerste phrase en de tweede helft der derde phrase van ons lied bevatte: er bestaat dus geen twijfel, want de eerste phrase is te eigenaardig dan dat aan een toeval gedacht zou kunnen worden. 154. Na de wise van een dansliedeken Lijnken sou backen mijn heer sou kneen. Int walsche Le bergier & la bergiere sont a lumbre dung buysson. (Ps. CXXXV) s . '*Ï Í s S Ë & E E e E E E o K 9. o 1. Le ber - ger et la ber - ge - re sont a Vom-bre dung buis - son 2 3i 98 N A e e DS DSS ? S e ) z | e 5 9 9 9 s 9 tu ne Ventens pa, lir-lon lir-let-te, tu ne Ventens pa lir-lon lirle. * Deze noot staat zeker slechts ter wille van den ndl. geestelijken tekst „den Heer want hy is alsoe goed”. 2. Le berger print la bergere Si la rue en reculant; „Hola, hola” dict la bergere Hola, mon petit mignion. 3. Baise-t-on donc les filles En vostre pays en tel facon?” „Excusez moy maitresse O’est la grand affection 4. Qui me point et commande Vous baiser en lel facon, Mettez vos levres sur ma bouche, S'assiez sur mon giron. ò. Mettez vos levres sur mo bouche S’assiez sur mon giron, I fault faire de tout chose Le proufit en la maison.” Tu ne l’entens pa, lirlon lilette, Tu ne Ventens pa, lirlon lirle. HS. UIT HET BEGIN DER XVIIL EEUW K, BARTSCH ZS. f. Rom. Ph, V 526. Een ander verwante tekst bij een compositie van N. Gompert (gedr. CommEE XIT 89) is vermoedelijk een omwerking van het volkslied: Le bergier et la bergiere Sont a l'ombre d’ung buisson, z sont si pres l’ung de Vaultre Quw’a grant peine les voit on. La dame dit a son mignon „Reprenons notre allaine, Le loup emporte noz moutsnz, Mon compaignon Pour Dieu saulvez la leine! De compositie van Gompert heeft niets met onze melodie te maken. Zooals te verwachten hebben de meeste volgende plaatsen betrekking op de bevallige melodie. Een lezing van 1528 is gedrukt in Schneider II 101 vg. (Eitner, Verzeichnis 46). — 1535 Attaignant bl. 1 en 1559 Montanus nr, 4 (Eitner, Bibl. 333). — 1560 Phalesius bl. 23 (ibid. 23). — 1560 gecomponeerd door Jean Mouton (ibid. 741). — Orlando di Lasso gebruikte het lied als motief voor een mis (v. d. Straeten VI 477). — Als stemopgave vinden wij „La Bergiere” of iets dergelijks in 15751 Coornhert, 1605 t Princesse Lietboec bl. 91, 1621 j Starters Friesche Lusthof bl. 101. — Onze melodie gedrukt in 1602 * Druyventros bl. 16. — Eerste helft 174° eeuw * Land’s Thysius bl. 56 „Lijskens oven is bestoven”. — 284 1626* „Quand la bergere” Valerius Gedenckclanck bl. 36. — In het moreele om- gewerkt in een Brusselsch hs. der 164° eeuw „Verkoren Lysken west doch wysken syet hoe ghy dwaelt”’ (Priebsch ZfdPh. XXXVIII 326). Ik weet niet, of „Linken van beueren” Petrucei 15083 fol. 181 (Eitner, Bibl. 815) met ons lied iets te maken heeft. 155. Een aerdich trommelaerken sonder ducht. (Ps. XXIII) 15691 Veelderh. L. fol. 105b. — 1575 (1630) t Coornhert. Ik vermoed, dat de ndl. tekst een of ander versie van het bekende lied „Joli Tamboer” is, dat nu nog in Nederland gezongen wordt z. Jaap Kunst, Terschelling bl. 71, J. Bergsma, Driemaand. B]. XII nr. 2. Ik bezit een lezing uit Enschede. Over het Fransche lied z. Tiersot, Chansons pop. bl. 46. Sur le pont d'Avignon, (Ps. LXXX1) z. boven nr. 50. Na de wijse Lamour de moy. (Ps. XXXI) z. boven nr, 61. 156. Dese nijders met haer quaet fenijn Int walsce Je my mon cueur, (Ps. CXVID 1 NNN EN N à ‘_' EN J E ETE a SSE f E 3 9 i y U9 1. Dese nyders hebbent zo haest bespiet, de -se nyders hebbent zo haest be- J'ay mis mOn Cueur en une seule- e —— E e e e e e ÊÊ};…;;*!' z {;._ s s }; E j n e Ù e spiet wan - neer daer vruecht en zo laes ge - schiet daerom ment si tres av - - vant que ne s’en peult sortir tant ;\ïìè’f’]Ïîîìü n OS en wil -len wij ’t laten niet zij brenghen haerselfs int ver-driet laet plus y pen - ce et plus ay de soulcy las daarenb.ing9 5 s N ÊÊ L SS 9 r Im ons bedrijven jolijt vruecht hanteren tot nijders spijt, wy mogen wel loven en je ne puis vivre joy - eu - se - ment las je ne e e g dancken den Heer, vrolijck wesen in duechden, in eer. puis vivre joyeusement. [59} Jolijt te bedrijven en niet te kyven Prijsen wy nu aldermeest, Wilt by ons blyven en vruecht aenelyven Verhuecht u nu tot deser feest! Weest vrolijck sonder verdriet En mijt voor malcander niet. Wy moghen wel loven en dancken den Heer, Vrolijek wesen in duechden, in eer. 5} 3. Geckt oft spot ofte niet vertreckt, Wat ghy hoort, ofte wat ghy siet; Wilt niet veel seggen, u worde beleggen, So breugdy niemant int verdriet. Voor nijders en clappers weest niet verveert, U vreuchde int openbaer verclaert. Wy moghen wel loven en dancken den Heer, Vrolijck wesen in duechden, in eer. 4. Wat weten zy van der werelt te spreken Die altoos zijn melancholijek ? Haer harte is met droefheyt deursteken Nimmermeer so is hy bly. ! Laet vaeren melancoly ! Een yeghelijek met zijn Lieveken bly! Wy mogben wel loven en dancken den Heer, Vrolijek wesen in duechden, in eer. 5. Oorloff midt desen, Primce gepresen Die hier eendrachtich zijt vergaet! Wilt druck ghenesen sonder vresen, Niemant en zy met druck beswaert, ° Wilt doch patentich zijn, Ghy int uwe en ick int mijn. Wy moghen wel loven en dancken den Heer, Vrolijek wesen in duechden, in eer. AMSTELREDAMS AMOREUS LIETBOEK 1589 bl. 36. Fransche tekst Commer XTI bl. 77 slechts deze eene strophe met een andere melodie gecomponeerd door Arcadelt, z. ook beneden 156B. B 1. J'ay my mamour en une seullement Si tres avant qui ne sen peult partyr Quant plus y panse plus ay de desplaisir: Pourquoy ne puis vivre joyeusement ? 2. Je Vay aymee des le commencement Qwung doulx regards vis de ses yeulx sortir, Mon cueur le sceut et alla consentyr De la servir de celle henre en avant. 5} 3. Et si mon cueur en a bien du tourment, Quen puis mes si le luy fault sentir, Encoir dit il quil fera convertir Le syen qui est plus dur qu’ung diamant. E 4 Vrays amoureux, enseignez moy commant * Je la pourrays de mes maulx advertir Et faulx danger de son huis devertir Qui fait le guet continuellement. SENSUYVENT PLUSIEURS BELLES CHANSONS, Paris z. j. nr, 36 herdruk Paris, Silvestre 1838. Aangehaald in „Condamnacion de Bancquet” begin der 1640 eeuw (Tiersot, Chanson bl. 497). — 1559 Gecomponeerd door Gardano (Eitner Bibl. 929). — 1569 gecomponeerd door Pierre Moulu (ibid. 738). — 1569 1 Veelderh. fol. 225. — 1618 Soetjen Gerrits nr. 87. 157. Nae die wise Waer so machse sijn die mi dick (heeft verhuecht)2 Int walsche De ma tristesse & desplaisir. (Ps. CXIIN) : mon tris - te plai-sir a vous bel ‚ar vous me traic-tes tout mon dé-sir si trés mal E e m E f . *‚—ÌA‚ Í 9 @ E + S / EP my com - - - plains je my plains en - tre vos mains seuffre maulx mains sans SE LÛ E aisspar=4 e e E j # - zet .'»_Í‘ i# # <] IE (m e | = SE t —?g_‘_}— 9 nul con-fort dont sur ma foy com-me ap-per-coy vous 2. Vostre gracieulx acueil Si a mon pouvre cueur surprins Qui supporte peine et dueil Ce que pas il navoit aprins. G Las il est pris Par le hault pris Damour ardant, Portant le nom Et le surnom D’'ung attendant o Trop me griefve la douleur. Du mal qui tant m’est amer, - Car pour vous je vis en langueur Et du tout pour bien vous aymer. Las! estimer Amy nommer Ne voulez pas, Pourtant je die Que je poursuis Le mien trespas. 4. Sans avoir vers vouS meffaict, Porter je ne doy tel soucy; Prenez donc garde a mon effaict Sans me vouloir hair ainsi * Cueur endurcy! Sans nul mercy! Mais par pitie Vueillez choisir En ton plaisir Mon ämytie. o Las! quant je seray trespasse Dictes a lentour du cercueil: „Requiescat in pace” Pour Vamant qui est mort de dueil, De larmes et dueil. Faictes recueil Qui soit escript : „Si gist le corps Au ranc des mors Damours prescript.” LA FLEUR DES CHANSONS z. pl. en j. (omstreeks 1530) herdruk Giii. Dezelfde tekst ook in „Sensuyvent plusieurs belles chansons” Paris z. j. her- druk 1838 Silvestre, Paris. — 1533 + Chansonnier Huguenot (Borpter bl. z. Commar XTI 18, de aldaar gedrukte melodie is niet verwant met de onze. 1. Mocht ick gheluck verwerven 2. Sy is so schoon van clueren Al nae mijn tshertsen sin, Mijn liefken soude ick erven Al in dat harte mijn. Teghens mijn sins begheren Moet ickse nu ontberen, Waer machse zijn Die alderliefste mijn ? * Tekst: ainsi hair. Ghelijcken een Diamant, Mocht zy mijn eens ghebueren Dat maechdeken triumphant ! Triumphant is zy van leden, Seer excelens van seden. Waer machse zijn Den alderliefste 1ni_jn_? E E 289 3. Och moeht ick by haer wesen 4. Sy heefter twe bruyn ooghen Dat machdeken dat ick meyn So claer als een Christelijn, So waer mijn druck ghenesen Sy doet mijn pijn ghedoghen Daer suleke Bloemkens zijn, Al in dat herte mijn, Daer sulcke Bloemkens zijn Mocht ickse eens aenschouwen Met Venus dou bespoeyen. Die fleur boven alle Vrouwen! Waer machse zijn Waer machse zijn Die alderliefste mijn ? Die alderliefste mijn ? 5. Princesse Lief verheven! Om u reyn Maechdeken fijn Ghy staet so vast gheschreven Al m dat herte mijn. Boven Helena schone Spant shy int hart die crone. Waer machse zijn Die alderliefste mijn? AEMSTELREDAMS AMOREUS LIETBOECK 1589 bl. 193. Als het refrein herhaald wordt, past dit lied zeer goed bij de melodie. 158. Languir me fault. (Ps. CI Languir me fais sans t’avoir of- fen - sée sans t’avoir of -fen - sée plus ne m'’es-cripz plus de moi ne ten - qui-ers mais ontbr. $ N non ob - - stant aul - tre da - r n è ‚Î‚;_: ‘ LS j| e E _ 5 plustost mour - - ir que changer ma pensée que changer ma pensée. CHANSONS NOUVELLES, PIERRE ATTAINGNANT, Paris 1527 290 Commar XII 15: onze melodie (superius) gecomponeerd door Claudin als kwartet en bl. 72 door Clemens non Papa als sextet. Laatstgenoemde heeft ook eene mis op deze melodie gecomponeerd (Trersor, Chanson pop. 459). Maar in den drie- stemmigen satz van Clemens non Papa (Commer XI 79) wordt uitdruckelijk gezegd, dat de tenor, die geheel anders luidt, de melodie voert. Onze wijs blijft aldaar in den superius. — Livre Septieme des chansons vulgaires. Anvers, Heritiers de Pierre Phalese 1641 bl. 11; hiernaar in de uitgave van Sweelinek (v. d. Straaten V 288). 1533 Valerius (Eitner, Bibl. 331). — 1570+ Languer me fault. Offer des Heeren 225 (Wacxernacer Ndl. Ref. 181) — Begin der 174° eeuw * Thysius luitboek (Lanp bl. 107). — Het lied wordt aangehaald in Clement Marot’s Dialogue de deux amoureux als een te droevig lied (Trersor, Chanson bl. 498). 159. II me souffit de tout mes mal. (Ps. CXXVIII) Í : = + SE ES E ì n l’/f‘î\:f’ ΂:_ A £ a z I_l @ -;] r E i Ï = UE TI Ilme suf-fit‘de tous mes maulx puis qwilz m’ont li-vré a la mort jay en-du-ré peine et travaux tant de dou - leur et des-con-fort que fault il que je -fa - ce pour es - tre en vos - tre gra - ce? i { E Z : E 3 3 d ' 2 !- ! > < QL 7 de dou-leur mon cueur si est mort s’il ne voit vost-re fa - ce. Tekst: Commer XII 12; onze melodie vormt den superius van de aldaar ge- drukte compositie van Claudin (Claude Sezmisy + 1562). Deze werd in 1529/30 uitgegeven te Parijs biijj Pierre Attaignant (Erk-Böhme ITI 701). — De melodie werd gebruikt voor het kerklied „Was mein Gott will gescheh all zeit” en verscheen als zoodanig reeds in 1544 (Böbhme, Ad. Lb. nr. 640). Böhme wijst (ibid.) op andere lezingen in zangboeken van 1597, 1609, 1620 en van onzen tiijd. — 1543 gecom- poneerd door Jean lupi (Eitner, Bibl. 685). 1565 Eeclesiastieus nr. 88. — Als motief voor eene mis gebruikt door Orlando di Lasso (Tiersot, Chanson bl. 459). — 15691 Veelderh. fol. 3225. — 1574 Als dans in Newsidler’s luitboek met tekst „Beschaffenes Glück ist unversampt” (Erk-Böhme L.e.). 16071 Gulden Harpe 627,. 1641 Phalesius VIL 5, verbeterd en vermeerdert door D. J. Zweeling (v. d. Straeten V 283). Eerste helft der 174° eeuw, * Thysius (Land bl. 104). Omtrent de melodie vgl. ook „Het quam een ruyter uit Bosschayen” boven nr. 114. e k 291 160, Een liedeken met vruechden goet en dat ic sal ons gaen beginnen. Int walsche Dou vien cela. (Ps. LXXIN LËC TIoasen _9 ED 5555 e v 99 g = CWE Dou vient ce - la bel-le je vous sup - ply - - - -- e que a E KR , ) . _\[_..‚___‚ } N N ® ® ® ® # ä PES ‘l'‚la_ 3 “' Lú 819 89 V2 plus a moy ne vous recommandez tou - siours se-ray de tris-tes-se rem- iD sss i T e |s enE IE J J & & — o9 e/ _‚__‚_U_‚_ ) 1 ply jusques a tant qwau vray me le man - - - - - ‘Y noch deze 1 LL I a LL e/l LLE dez je croy que plus vous me me de-mandez mais non ob- i — r ! e QÎ' ‘;‘ 'x‘ EK . AÊ!‚ “‘ï]‘_;_'l\_; ell & a n e z e p 50 e 3 ”7 f 9 1 26 stant re scripuez moy la bel - le s1 vo-stre cueur a fait a- 1 EES ” a |e N E 6 - 4 + — T S 32 mour nou - vel - - - - -- le CHANSONS NOUVELLES, PIERRE AT'PAIGNANT Paris 1597. Vel. Commer XII 16, de muziek aldaar, door Claudin, heeft niets met onze melodie te maken. Tilman Susato 1551 IIT geeft muziek zonder tekst onder den titel „Dont vien tcela” ; de superius, de eenige mij bekende stem, komt niet met onze melodie overeen. Even min doet dat die in het luitboek van Thysius (Land bl. 99). Pierre Phalase 1641 Tavre VII bl. 4. 1 1562 Schriftver. L. (Wackernagel Ndl. Refr. 16). — 1569 f Veelderh. fol. 143 G. — 1570 en 1597 z. Eitner, Bibl. 314. — 1605 + Princesse Lietboek bl. 42. — 16181 Soetjen Gerrits nr. 2. ' e E . B Nae de wise Dou Waer lyden troost + Soe soude ic eens verblyden; Mer neent, mijn sins propoost Es mij vol fantelzijen Om een die suijuer juecht Die mij met haerder minnen Beneempt solaes en vruecht Van mijnen jonghen sinnen, Ontpast, belast, ontvuecht Vloeijt druck int herte binnen. Nacht ende dach 5 Soe wensch ic haer mijn jonste Met al dat thert vermaech, Lijf, goet en alle mijn conste. Mocht mij van haer gheschien Een troostelijck bejaghen Soe soude van mij vlien Druck, lyden ende claghen. Och wou sij eens op my sien Dat waer mijns sins behaghen! Noijjt lief soe reijn, 6. Noijt maechdelijck wesen, Noijt amorueser greijn, Noijt lief soe wert ghepresen, Noijt aenschijn soe blanck, Noijt schoonder bruiijn ooghen, Noijt voijs soe niet en clanck, Noijt vrindelijcker betooghen, O lief, mijn sinnekens cranck Doedij ey laes verdrooghen! vien ce la. Schoon lief, waert shy Met mijnder minnen bevanghen, Hoe minnelijck sou ic dij Al in mijn aermkens ontfanghen En neemen u confoort Met hondert dusent groeten. Sulck amorues repoort Sou ons verlaghen moeten. Och lief, een troostelyck woert Can mijnen druck versoeten! Die boomkens staen Int velt soo vrolijc en waijen Daer als mach vruecht bij vaen Door troostelijek verfraijen; Mer lief, ghij blijft soe vast, Van sinnen so hert als sercken, Dat ghy mynen swaren last Niet en wilt aenmercken. Och waert ghij soe ontpast Ie souwer in verstercken. Princersse lief, Al mocht ic hondert jaer leuen Gheen ander voer mijn gherief En wordt int herte ghescreven. Nunforts slaen ie bloot Van u lief met groot misbaer, Soe sterve ic dan die doot, O vonnis maertelaer! Dan soe blijf ic inder noot Daer ic moet blijven int eeuwich vaer. HS. TE LEIDEN No. B. P. L. 1289 MIDDEN DER XVI EEUW achter de Souterliedekens. e 293 161. Een vrouwelijck beelt heeft my in haeren sin ghestelt. (in het Register der wijsen „Poura avoir my’ LXXIIII psal”.) (Ps, LXXIV) Î43 TË Îì;]Í : i E Qì ïí ?íìì s Z n>) = am E m m L e sm l. Pour a-voir mys la main au bas ung peu plus bas que n’est ë A N E DS d EI IDE a E a DE í i SE 5 e ‚í EE _ e E o la fente deus-siceez vous estre mal con-ten-te quant vous voyez +A \ Î _ EE BEA EP B queje m’esbas quant vous voyez queje m'’es - bas quejem’es - - bas? * Alle uitgaven hebben G behalve 4, 9, 14. 2, Si je m’esbas et prens soulas Avec ma dame et ma maitresse, Fault il mener si grant rudesse Pour avoir mys la main au bas? Femmes font f souvent leur esbas Pour mettre leur honneur en vante Tout aussi tost que le vent vente, Ne parlez plus de telz esbas! LA FLEUR DE CHANSONS omstreeks 1530 Herdruk Gent 1864 + Tekst sont, 294 162. Ben ick vileyn oft dorper vuyl puytier. (Ps. CXUIN) 21 _ 38 L m =[ —A._ì _/‘ I 5 .? | =| I " ‘_' 1 { î WE E GEEs SE IE T e i p 9 - _ e + 5 9 - PE E e E N n n | l E SE I‚Í,g‘‚ 'ì E ì'ou,{ "o_'lvouvj SAPE 26 ES s i9 55 9 ontDbr. 20 Q s 9 ° 9 T ë 5 e E EM | ï e z E || | s e } 'ì Ïj e | E S E AT AE DC CE ) ontbr. 20 n f : o j ‘ 5 ! N ' ! m ) E! Pl E Ì PEL Ä =| | E í.fi o--L2- 4 29 21 G e e . E a 9 4 416 s e e e e S = I G e e = z=== D e Ä EO TE EK 15 ìâxl Î_‚Ë!Ì ontbr. 20 ontbr. 20 ontbr. 20 ontbr. 20 832 E ä ‚ 5i L Deze melodie ook 1602* Druyventros bl. 103. APPENDIX. Het spreekt van zelf dat het Nederlandsche volkslied tot op zekere hoogte zijn tegenhangers in de volksliteratuur van alle arische stammen, en zijn meer speciale verwanten binnen het Germaansche ras zal hebben. Maar ten opzichte van óén dialect is dat verwantschap zoo opvallend nauw, dat het niet buiten bespreking kan blijven. De Zevenbergsche Saksers zijn al lang in Hongarije gezeteld, zoo lang dat hun komst in dat land het onderwerp van een legende is geworden, volgens welke ziijj afstammelingen zouden ziijn van de kinderen, die door den ratten- vanger van Hamelen verlokt, onder door de bergen geloopen en aan de andere zijde weer uitgekomen zijnde zich daar gevestigd zouden hebben. Hun dialect is een bijzondere vorm van het Middenfrankisch, en aangezien het Nederlandsch ook tot de frankische tongvallen behoort, bestaat er natuurlijk zeker verwantschap maar het verwantschap der liederen is veel nauwer dan te verwachten valt. De twee beste verzamelingen dezer liederen zijn: J. G. Meinert, Der EFylgie. Alte teutsche Volkslieder in der Mundart des Kuhländehens. Wien u. Hamburg 1817; herdruk door Josef Goetz. Brünn 1909. F. W. Schuster, Siebenbürgisch-Sächsische Volkslieder enz. Hermannstadt 1865. De volgende uittreksels zullen het best mijne bewering staven. Ik noem de eerste verzameling M, de tweede S. Ai häw ich de schläszel, dî den dâg afschleszt Ech weil e wierfen do det mier um defste fleszt. S 47 vgl. ons nr. 31. ’s hutt a Maedl di Lammlen ouff dem Raine M 6 vgl. nr. 29. Het verhaal heeft een ander afloop, maar het refrein „Su weint fains Maedle seär” toont de oorspronkelijke indentiteit. Verscheiden liederen in S, en M 69 beginnen als ons nr. 6: Dos woulld’ a Maed’ eim Wosser gien — Onn ai da’ kuhle Brounne; Se hott’ a schniewaiss Hemble 6, Doduech schannt ihr de Sounne. Se schatt wuol hie, se schatt wuol har, Ob se ao weär allaene ? Do quom sen a stoulzer Raiter har” Geriete vo kuhlen Waine. Dos stound’ a Leindl’ ai ’m tife Thol, Woer ounde braet onn uobe schmol; M 159 en 61, twee verschillende liederen beantwoordende aen onze nrr. 7 en 47, zie ook S 56. 296 Dos gunge zwie Geselle Woss vir dan Grunewald; Dar aene dar waer boeves, Dar andre seï: ’s weär kald. M. 90 vgl. ons nr. 28. Het is merkwaardig, hoe de derde regel de fantasie van bet volk heeft geprikkeld, het lied wordt in de „Deuoot enn prof. boeexken” bl. 62 geciteerd als „sij ghingen alle drie bervoets”. Ons nr. 47 heeft twee verdere tegenhangers M 39. Dos woer a Schlös ai Esterraich, Wi schien woer das gebauet Meit sulver onn meit ruothen Gold! Von Edelstaen gemauet! Dit is het lied, meestal bekend als „der unschuldige Knabe”, een nauwer verwant van ons lied is S 1. Ech bän e kli waält fijeltehen Unt nemeszt kà mich zwainjen — — Dräkt mech der reif der reiw äsz kâlt, Frù San wirt mej erkwäken. Et flug e kli wailt fijeleinj Ke Mêbrich flug ed ous S92 vgl. ons nr. 82. Knaecht stie uof, sottl’ mir mai Ros Onn sottl’ mir olle bäde! M 25 vgl. ons nr. 3 en 12. Hier is het lied een variant van „Graf und Magd”. Voorbeelden van gelijkenis, niet volgens den letter maar wat betreft den inhoud, zijn „Dos stounde drai Hallounke” M 62 vgl. ons nr. 25; en de ballade van de booze schoonmoeder, die de vrouw van haren zoon mishandelt, terwijl deze afwezig is en na zijn terugkomst gestraft wordt. Vermoedelijk is het nauwe verwantschap met de oude Nederlandsche liederen gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit, dat kleine kolonies, vormende taal-eilanden te midden van vreemde volkeren, altijd het trouwst oude overleveringen bewaren. Het kleine taal-eiland van Gottschee onver van Laibach in de Krain heeft motieven uit de sage van Gudrun bewaard, die in alle Duitsche gewesten reeds sedert lang uitgestorven is. De uitmuntende verzameling van de, liederen der Appalachiers door Cecil Sharp en Mrs. Campbell toont aan, hoe in Amerika Schotsche en Engelsche colonmisten, geïsoleerd door de bergstreek waarin zij wonen, de liederen van het moederland beter bewaard hebben dan het moederland zelf. Met het oog hierop zou het zeer wenschelijk zijn een nauwkeurig onderzoek in te stellen onder de Zwid-Afrikaansche boeren, om te zien of hetzelfde niet ook bij hen het geval is. Maar even als in Nederland en in de dalen van Vorkshire zal hun volkszang ver- moedelijk sterk geleden hebben door den godsdienst en zal hij nu wel voor goed dood zijn. BRONNEN DER TEKSTEN. Ambraser Liedboek 1589 Ps. OXXXXVI. Amsterdamsch (Bormanns) Handschrift, Ps. LVTII. Liedboek (aangeh. Horae Belgicae) Ps. LXIX. V589TBs X X KLI OXVII. 5 : 1591 Ps. CXXV, CXXVIIL. Anna Amalia van Cleve, Liedboek van Ps. XXIT, CXXXVIII. Antwerpsch Liedboek Ps. TIL, IV, V, VI, VIIL, VIIL, XI, X XIV, XV, XVIIL, XVII, XX, XXI, XXVL XXVIIL, XXXIT, XXXV, XXXVI XXXVII XXXIX, XLI, XLIV, XLVIL, LOI, LVI, LVI, LIX, LXI, LXVIL, LXVIL, LXXIT, LXXV, LXXIX, [XXXI, LXXXII, LXXXII, LXXXVI, XCVI, XCVII, CI, OV, CVI, CVIE CIX X OXM, OXVII, CXX, CXXII, OXXXI, CXXXIIL CXXXIV, OXXKVII, CEO OEE II G EE GIETITE Attaignant, Pierre, ca. 1530 Ps. LXXTI, CI. Blume en Dreves, no. 125, 127, 128. Brabandsch Nachtegaeltjen Ps. OXXIV. British Museum, Handschrift Ps. XUVIL, CXXI. Brunswijcksch 5 e EN Brusselscher Handschriften Ps. XLII, XLIX, CIV, CVIT (Priebsch) CXLII (Leendertz). Coussemaker, Ps. XXIX, CXVI. Deuoot en profitelijek boexken, 1539 Ps. XLVIIT, XCT, XCIIT, CXVIIL, CXIX. Doornijksch Handschrift, CI. Fleur de chansons ca. 1530 Ps. CXIIT. Forster, Georg, Frische Teutsche lLiedlein 1540, XCII. Fransche Handschriften Ps. XV, XXXI, CXXXV. Gentsch Handschrift Ps. I, CXVIIId. Haarlemsch ILiedboek Ps. II. Harmansz. Tonis, Ps. LXXVIII. Heidelbergsch Handschrift 343, XLV, LXXVIIL, LXXXIX, CXLII. Hofken der gheestelijeken Liedekens, 1577 Ps. CXVTI. Horae Belgicae Ps. LXIX, XC, XCIX, CXLVII. Kammerijcksch Handschrift Ps. LI. Kamper Liedboek Ps. XXX. Leidensch Handschrift Ps. LII. Le Jeune Ps. XXXVII, LXXVIII. Liliencron Ps. XLVI. Minnewit, Thirsis Ps. XXVII. Palatina 3843 zie Heidelberg. Sensuyvent plusieurs chansons, Ca. 1530, Ps. CXVII. Susato, Tilman Ps. XXXIV, LXXXVIL, XCII, CXXXII. Uhland, Ludwig Ps. CXXIX. Weimaarsch Handschrift Ps. XXIII, XXV, XXXV, LIV, LV, LXT, LXV. Willems, J. F. Ps. LX. e N N S AD RIEEN e e T n g e n g e e ULg U.D. Germanique UA SS OSO OT GGje