… x SES ef  Eu Ver nr Me HET OUDE NEDERLANDSCHE LIED IET OUDE NEDERLANDSCHE LIED LES WERELDLIJKE EN GÉESTELUKE LIEDEREN UIT VROEGEREN TID TEKSTEN EN MELODIEEN HRNASN ND ESS DERDE DEEL S-GRAVENHAGE MARTINUS NUHOFF ANTWERPEN | qe Fe . a e DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL l 1907 INHOUD VAN HET DERDE DEEL. IT. Het geestelijk lied. Bladzïde : IPN ERSOIEDERENS CR NT 7 ir 1837— 1995 | 2, NIEUWJAARSLIEDEREN » 518-523 1996 —2022 A) RTERONINGEN EN NP 0 0 2023—2088 4, NLUCHT NAAR EGYPTE … … … : 534—539 2089—2117 D MJDZUS LTJDENNEN STRIIDENS NO PET O5 S 2118—2174 6. MEILIEDEREN (GEESTELIJKE) . . . . , 554—561 252204 CE MINNENDENZIEDS ON 2602 22059855 GS /IELERTAGEDENS GE = 28356 — 2404 9, VERZAKING AAN DE WERELD.. . . . . 620—642 2405—2499 10. MARIALIEDEREN . . . . . . …. . , 643—658 2500 —2535 11. HEILIGENLIEDEREN . . . . . . 659—667 2536—92564 { | 12. VERHALEN ONTLEEND AAN DEN BUBEL . 668—672 2565-2589 | IS SPUGENDENSE PORT ON ON EN 0670 2590—2625 | 14. VERSCHEIDENHEDEN . . . . . … , 680 —698 2626—2683 15. LIEDEREN DER GEREFORMEERDEN. . . , 699-714 2684—2726 3IJVOEGSELS EN VERBETERINGEN . . . . ._ ._ a. | 2727—2745 INHOUD VAN HET DERDE DEEL. II Het geestelijk lied. KERSTLIEDEREN NIEUWJAARSLIEDEREN DRIEKONINGEN . VLUCHT NAAR EGYPTE . JEZUS’ LIJDEN EN STRIJDEN MEILIEDEREN (GEESTELIKE) MINNENDE ZIEL ZIELEKLACHTEN VERZAKING AAN DE WERELD . MARIALIEDEREN HEILIGENLIEDEREN VERHALEN ONTLEEND AAN DEN BUBEL LEGENDEN V'ERSCHEIDENHEDEN LIEDEREN DER (GEREFORMEERDEN . 3IJVOEGSELS EN VERBETERINGEN . Nr. 475—517 518-523 D24—533 D94—539 540—558 D04—561 562— 602 603—619 620—642 643—658 659 —667 668—672 673—679 680 —698 699-714 Bladzijde : 1837—1995 1996—2022 2023 —2088 2089—92117 2118—2174 2175— 2204 DARK 2205 5e) 2356— 2404 2405 —2499 2500—2535 2536—2564 2565-2589 2590—2625 2626—2683 Nr. 636. 516. Nrs. 475—%714 (Deel III). LAS Ach! dat ik in den hemel]l ware al bij min zoete lief . Ach, wat hoor ik voor een’ aangename stem . . . . Adieu mijn vroude, adieu so- laes Adieu, natuerlyc leven mijn . : Adjeu, adjeu, wy scheyden, adjeu, à Kevelaer Aenhoort, ick sal beghinnen om te singen een nieuwe liet. 12 AU Aensiet hoe Jesus schreijt, in hoy en stroy geleit Aensiet hoe Iesus schreyt, in hoy en stroy gheleyt. Al binnen der hooger mueren al van Hicrusalem . Aldersoetsten nacht wanneer dat is gebooren allen ons geluk. AE ee die Christen zyn geboren (Van de H. Barbara). Al die wilt hooren een nieuw Al lied A EnEl Alle ding heeft zyn mode (De wandelende Jood) Plaaz. . 2484 1991 ALPHABETISCH REGISTER DER LIEDEREN. 34. 598. 596. ox I [ne) 640. Bladz, Alle enghelen van hemelrike. 2090 Als dorst een hert, dat wordt gelaecht naer d'water der LONDON IN 25 Als ic mi wel versinne, so rout mi seer den tit. 2418 Als Jesus in sijn maiesteyt en met groote rechtveerdicheyt. 2402 Als Jesus in sijn majesteyt sal kommen 2401 Ave Maria, maghet reyn, & a = suverliker. . TU 25 US Ave Maria. O suyver maecht van Israel. . 1872 Ave Maria, soete maecht, ghe- denct mijns . 2506 B. Bedroefde herten, wilt vreugde ANT, 5 co à 010 à 020 Begheerte, nu vlieghet ten hemel op . ue . 2246 Bereyt u huys ter stont, niet langhe en moechdy leven . 2 Blaest de trompetten in Syon reyn, ghy Godes wtvercoren. 2702 ] niet ver- LA . 2714 | Broeders en weest bolghen. C. Nr. 673. Christenen, wie gy zyt (De wandelende Jocd) 597. Christe, warachtig pellicaen, Bladz. . 2596 een pellicaen ghepresen . . 2538 558. Christus is ons verresen, 0 menschen zijt verheucht. . 2173 552. Christus is opghestanden al van der martelijen allen. . 2168 615. Coempt ons te hulpe, guet lief van mynnen. AE 2392 615. Coemt ons te hulpen, lief van minnen . ho N 2393 702. Compt al uut zuyden en uut oosten, die met sonden sit beladen. RE m2 002 702. Comt al van Zuyden en van Oosten, die met sonden zijn belaen ee 2 600 | 902. Comt met vreugt naert stalle- ken om tkientjen te ver- maeken. Se Ds ÈS 900. Comt verwondert u hier, men- schen, siet, hoe dat u Godt bemindt ete RIO RS 683. Criste du biste licht ende dach. 2632 D. 678. Daer gingen dry herderkens uyt om te jagen. 2620 28. Daer kwaemen dry koningen met een sterr’, uyt vremde landen 19049 28. Daer kwamen dry koningen met een sterr’, nu wie- gen al wy . 2045 635. Daer was een maeghdeken Jonc ende teer . . 2480 655. Daer was eens een maegdeken jong en teér. . 2479 497. Dat dan Judaea nu verblij en haere palmen stelle vrij. . 1928 560. 556. De), Bladz. Madeleene . 2588 Den edelen heer van hemelrijc D'Heylige Maria (Van Maria Magdalena). dien wil ic ommevanghen . 2230 Den uyt de logt engel komt van boven . . 1954 Den lusteliken mey, Cristus DIAYSANTE EE SE Des Hooghsten Moeder weest ghegroet, Maria Maghet RENNES loola © à PS Des morghens vroe bi tiden (Van Maria Magdalena). De soete tijden van den koe- RANGS 5 Sun o à à ASE Des werrelts myn is al verloren 243 De werld heft my in er gewalt. 2424 De zoete tyden van het mey- saizoen . IR REMISES Die alder soetste Iesus, die alder miltste Heer . Die alresoetste Jesus, die alre- liefste Heer . ne Die door Godes willen des morghens wil meien gaen. 2182 ! Die mei spruut uut den dorren hout mit lover bloemkijns BRON SE à à à © AIO Die valc is neder comen al wt dat hooge lant . 2329 Die werelt heeft mi in hare ghewout , 2423 Die werelt heeft my in haer | ghewout LIÉE . 2423 | Die werelt hielt mi in haer ghewout . 2420 | Die werelt hielt my in haer | gewout. . 2422 Die Zoudaen hadde een doch- terkijyn 2451 Doe die rose van Jericho den soon der godheïtsoud ontfaen 2500 D28. 530. 615. 230. Drie koningen, groot van macht, reisden te zamen, dag en nacht Drie koningen met een ster, kwamen gerezen . Drie koningen met een sterre, die kwamen gerezen Drij koningen rijk en groot van macht, reisden zoo bij dag en nacht . . Br Druc heeft bevanghen dat herte MEHR dep ce a Et LPE Dry koningen, groot van macht, reyzende by dag en nacht. E. Een alre lieffelicken een, dat heb ic wtvercoren Een cort jolijt in deser tit, al hier vercoren A Een edel fonteyn is ons ont- sloten NE Lee Een geloove van Christus ver- heven . . à dec menu Een goet man had een dochter- IR 60 ove k Een goet nieu liet al vant be- ghin (Van den verloren zoon) : Een is eene, eenen God alleene : Een kindeken es ons geboren in Bethleëm. : Een kindeken is ons gebooren in Bethlehem : Een kindekijn is ons gheboren in Bethleëm. ue Een kindekin is ons gheboren in Bethlehem . . . . . Een kint gheboren in Bethlehem verblidet alle Jerusalem . Een kyndekyn is ons geboren in Bethleem. Bladz. . 2070 . 2068 2055 . 2029 . 2033 . 2030 . 2026 2023 . 2028 714. 490. 599. 648. 488. J44. 670. 621. 62 645. A A9 ] 0/9. Een liedekijn wil ic singhen. Een nieuwe liet, vaet dit bediet, te Antwerpen geschiet (1560) Een seraphinsche tonghe my nu wel dient voorwaer Eens ick aensach des hemels throon blincken schoon . Een Soudaen had een dochter- KO NE SEEN RUE En daar waren twee gezusters (De steenen brooden) . En er viel een hemelsch dauw- ken al op eene blij magedje rein! . Le ME, Er is een kindetje geboren op d’aard. RUE Er kwamen drie koningen met eene ster, zij kwamen van bi) Er was een maagdetje jong en teer. F. Fonteine, moeder,maghet reine 2 G. Geluck te saem, met Godt den Heer bequaem ! Ghegroet so si die maghet soet Ghi die Iesus wijngart plant. £ Ghy mannen ende vrouwen wilt doch gedachtig wesen 2; Gode wilie mijn herte opgheven Gode wil ic myn hertien op gheven . : God groet u, coninghinne, Maria soet gheluit . God heeft zyn wonderwerken (De wandelende Jood) God is in al zyn werken (De wandelende Jood) Bladz. 215 . 2459 . 2618 . 1879 1995 2054 . 2480 . 2020 1893 Nr. 699. 666. 507. 07 05%. 489. AS9, 607. 681. 570; 570. 609, 657 010: God is ons toevlucht inder noot Gulde tyden, als men de ge- meenten zag (Van St. Maar- ten) LEE ee Gy fellen winter, wilt soet weder geven. H. Had ick eenen getrouwen bode. Had ick vloghelen als een arent grijs, ick soude so hooghe vlieghen Hebt gij niet een’ vrouw zien passeeren . Hed ic die vlogelen eyns aren gris, ich suld so hoge vleigen. Heer God, wie sal ic claghen al mine verloren tijt?. Heer Thesus Kerst van Naza- rene, ghi sijt geboren van eene maget rene. : Heer Jesus een ionghe maghet ontboot. AO EE Heer Jesus heeft een hofken daer schoon bloemen staen. : Heer Jesus heeft een hoofken daer lelien staen . de Heer Jesus Kerst van Naza- reene, ghij zijt gheboren van een maghet reene : Heer Jesus, uwen brunen Cop, ecce mundi qaudia . Heer vader, hebt den ewigen loff. a CAT Heffe op din cruce, mijn alre- liefste bruut. Si Heft op mijn cruys, wel soete bruyt ! ; a ee Help rike here God, mi is so wee nel : Hemelsche coninghinne, ver- blijt u nu. Bladz. 2684 à 2559 a) 1963 2486 1896 = 21104 1898 2366 . 2091 2094 9969 2629 Nr. 704. 495. 495. 709. 484. b91, 591. D29. Hemels Vader ontfermt doch TV. LE MEN Herders, brengt melk en soc- tigheyd . Herders hy is geboren in eenen kouden nat" Herders hy is geboren in midden vanden nacht. Het bliÿct nu alle dagen, dat de werelt is heel verkeert. Het comet een schip gheladen, hent aen dat hoochste boort. Het daget inden oosten, die maen schijnt over al. Het daget inden oosten, die sonne scijnt over al . Het gheviel op eenen donder- dach, snachts ontrent der sester uren (Jezus’ dood) Het is een dach der vrolicheit in des coninx hove. Het is een dach der vrolijcheyt in des coninex hove Het is een dach van vrolicheden in des conines hove . Het quamen drie coninghen ghereden, wel verre wt Orienten lant : Het quamen drie Koningen w& verre landen, — nu wiegen wy ee Het quamen drij coninghen wt verre landen, — nu wieghen wi. , : Hets een dach van vrolicheden, Kersdach indes coninx hove. Het staet een casteel, een rije casteel Het stont een moeder reene neffens dat cruycen hout Het viel een hemels dauwe al in een maechdekijn. Bladz. 2697 1955 1920 1919 2708 1880 1839 1840 1838 92045 . 2041 . 2160 1876 483. Het viel een hemelsdouwe op een jonc maechdelijn. 483. Het viel eens hemels dauwe in een cleen maechdeken. . 655. Het was een maghet suyver CNET MEN CC Be 650. Het was een maghet wtver- coren, duer Tesus af wou Z1ÏN NS NCDOTENE. NS 650. Het was een maghet wtver- coren, daer Ihesus af woude sijn gheboren . . . . 543. Het was eens op ‘ne witten donderdag dat Heere Jesus aan tafel zat (t Laatste Avondmaal) . PS. 528. Hier treden wi, Heere, met onze sterre, wi zoeken Heer Jesus. MER. 565. Hi truer, die trueren wil, mijn trueren is gedaen 565. Hi truur, die truren wil, min Bladz, . 1874 . 1878 truren is ghedaen 2225 705. Hoe blaeckt mijn herteken, o lHefjc vie "12699 626. Hoe lude so sanc die leraer al opter tinnen. eo 2191 626. Hoe lude so sanc die leraer opter tinnen. nt 2102 626. Hoe luyde soe sanc die lerer al opder tynnen . . 2429 554. Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen . LS SALTE 662. Hoe sie ’k ’t aensigt dus bly- moedigh (Van de H. Agniet). 2544 706. Hoe wonderlick sijn de werc- ken Gods . . 2701 671. Hoort al te samen een vermaen (Van den verloren zoon). . 2577 632. Hoort toe, al die vol liefde zit. 2466 679. Hoort, vrienden, luystert naer dit lied (De vier gasten). . 2622 Nr. 495. 610. 610. 659. x «© QC NI I mi 571. 622 604. 603. 602. 697. 697. 610. Huc ad regem pastorum, pas- LONES CUITE... 1 Ic draech dat liden verborghen, besloten in minen gront; van BAVONS EME à Ic drage dat liden verborgen in mynes herten grunt, van den avende . Ë Ic draghe dat liden verborghen, besloten in minen gront; van dendavont.re Etre tva Ic dronc so gairne den zueten most . RÉ Reese. Ic hebbe gheiaecht min leven Janc 2 RL Ic heb de werelt seer bemint. Ic heb ghejaecht min leven lanc al om een joncfrou SCONC D miel, Ic sat wel seer bedrovet (Van de H. Magdalena) Ic sie den dach int oest opgaen. £ Ic sie die morghensterne, heer Jesus claer aenschijn . Ie sie die morghensterre, heer Ihesus claer aenscin . Ic wil mee ende ic wil mee . Ic wil mi gaen verbliden, ver- hughen minen moet Ice wil mi selven troesten ende maken enen moet, want al- SODOAetA EE Ne Ic wil mi selven troosten ende maken enen moet, al bin CRDI IN CURE Ick ben een arme pelgrim siet. Ick ben een arme pilgrem hier. Ick drage dat liden verborghen besloten in minen gront, van tsavonds . 2280 2496 99419 +. AATY 2414 . 2360 078. 590. 653. 603. 606. 605. 048. 602. 693. 668. 176. 520 520. o01. Ick hebbe gheïaecht mijn leven lance al om een ioncfrou schone Ick minde eens coninex sone, heer Ilesus is sinen naem sterne Ick sach de morgen her Ihesus in claren schyn 224: Ick sie die morghensterre, heer God u claer aenschijn [Ick weet een suverlike, gheen schoonder niet en leeft Ick will my gaen ontlaeden en- de verlichten mynen moet. Ick wil mi gaen vermeyden in Ihesus liden groot Ick wil mi gaen vertroosten in Jesus liden groot Ick wil mij gaen verheugen, verblyden mijnen moet Ick wil my solven troisten und maken eyne moit à Ick wil van hier, ende dat moet sin . Ick zal een liedekin singhen. 2 Ik ben een arm pelgrim siet Ik voele dat myn herte leeft. : In de heylige Schrifture vind ik een exempel schoon (Van den verloren zoon) . In den hemel is eenen dans: alleluia ! SE Indien oyt maeght haer droeve klachten(Klachten van Dina) In dulci jubilo singhet ende weseb vro. EH RHN ES In Jesu naeme, broeders eer- saeme, stelt u eenpaer In Jesus name, broeders eer- same, stelé u eenpaer. In ’tstalleken van Bethlehem is dese nagt geboren . 2909 1848 . 2013 . 2012 1946 475. 687. DO Cx nse 69. Is (t) een dach der vrolicheit al in des coninghes hove Is (t) een dach van vroliche- den in des conincs hove [s (’t) goet in ihesus tavaern te gaen. RES OT Is (t) guet in Goeds taweerne Le) SAC EEE CET Is (’t) guet in Thesus taverne te gaen. PRE [s (t) wie wil hooren een nieuw lied J. lerusalem, ghy schoone stat, hoe staet ghy, bruyt in min behaghen . EE Cape eee Jesu, ons liefd’, ons wenschen en ons verlosser goet. Jesus Cristus van Nasarene, hi is gheboren van eenre ma- ghet rene. HP Jesus is nu een kindekÿn clein . ÉD) DE lesus kerst van Nazareene, hi is gheboren van eender ma- ghet reene . RENE Lesu soete memorie, deshertzen vreucht en glorie ! Jesutje had er een maagdetje onthoon. HAE Jezusken, ge moet naar schole gaan . Jhesus Cristus, Marien soen, verlient die leven weltedoen : Thesus is een kyndekyn cleyn Jhesus nam dat korffgen in syn hant, ecce mundi gaudia Jhesus wyn is up gedaen, #y ut Joseph ghinck van Nazareth nae Bethleëm Bladz. . 1842 . 1841 . 2289 . 22895 . 2286 . 2605 . 2642 . 2166 . 2089 2291 2047 649. 502. 680. 660. 477. 477. 644. 580. Bladz. Joseph, Jesus voeder, ging met Jesus moeder zoeken een Herbert ee 2 017 K. Kinder, nu loeft die maecht MECS ISNUNRNLS EREE) Kinder swijcht, so moochdi horen, ecce mundi gaudia ! 1858 Komt, herders en herderinnen, gaet naer ’t stalleken metter SDOCdtRe ee cal Oil Komt hier besoecken die u ziel bemint, Gods soon . 1958 Komt hier menschen wys be- raen, en wilé in den lusthof gaen . M let 2000 Komt met vreugd na ‘t stal- leken om ’t kindje te ver- macken. 5 9766 0 IBES Kyrie — God is ghecomen in aertrijc tonser vromen . 2626 L. Laat ons gaan om te besoeken dat kleyn kintjen zoet van AARDI EE (RE STE TT 1980 Laet ons aenroepen mit weer- dicheit (Van de H. Cecilia). £ Laet DO Ot O2 O0 met herten dat ons reyne, loven soete kindeken cleyne Laet loven dat suete kindekïn . ons met herten reyne 1854 mit hartzen Laet ons reyne loven dat suete kindekyn . 1852 Laet ons mit hogher vrolicheit loven die maghet der soe- HChETE PE RER 2502 syngen ind vroelich . 2290 Laist ons syn, in gen rosen Nr. 676. 700. 531. 496. o19. »09. ox 509. 509: 675. 563. b18. 518. 518. 618. 487. Lestmael op eenen somerschen dagh. ë Loeft God den Heer M. Maekt plaets, o herderkens, komt uyt den stal . Maene, sterren, nachtplaneten, noyt en was u glans so claer. Malewelleken is er niet geboren in het Jodeland Maria die soude naer Bethlehem gaen, Kersavond voor den noene SE Me Maria die zoude gaan reizen naar Stralenberg over den RL COUR E CANON Maria die zoude naer Bethleem gaen, Kersavond voor den noenen . SEM AEE Maria zoude naar Bethlehem gaan, Kerstavond voor den none TES APS Meester Andries had dat gezien. Me clare castitatis . iuvat laudes canere pre- Met dese niuwe iare, s0o wort ons openbare, hoe dat een maget Met wort ons openbare, hoe desen nieuwen iare soe dat een maghet . Met wort ons openbare, hoe desen nieuwen iare s0 dat een maecht . Met liden swaer ben ick be- vaen nu ende tot allen stonden. Te Met rechte singhen wy nieu- wen sanck, Heer Ihesus is gheboren . 2614 . 2686 . 2082 . 2010 . 2104 1 2009 | . 1999 . 2003 Bladz. } 1925 1970 1971 1891 Nr. OT I 620. Met vroechden laet 584. 518. 18. 620. 61. 612. 628. 708. ons sin- ghen ende loven die triniteit. 2: Met vruechden willen wi sin- ghen in desen bliden tijt Min lyef is schoen ende su- VOICE NC Mijnen gheest die boot lon verlangen . Mintitgaetwech Sites net Mi lust te loven hoechelic die reinicheit soe pure . lust te loven hoghelyc die reynicheit so pure Mit desen niewen jare so wort ons openbare À Mit desen niewen jare so wort ons openbare B Mit Worb ons openbaren, desen nyewen jaren soe hoe dat een maghet : Mit vrouden wille wi nets ende loven drievoudicheit Myn hartis heymelic getoeghen Myn hert dat is in lyden, alst denct op hemmelriic Myn lieff Myn ooren hebben van boven is soet en suyverlick gehoort. Hife NE ER Myt dessen nyen yare so wert uns openbare wu dat eyne maget ; My verwondert Heron Re hoe dat enich mensch N. Nu heffen wij een nieuw liet aen, van de Antechrist wil- len wij bestaen Nu hoort wat ic u schincke et desen nieuwen tijt . Nu is doch heen der heiligen stryt. Bladz. 2107 . 2300 . 2694 1996 . 1998 2001 2407 2520 2006 . 2439 Nr. 688. 688, 540. 684. »41. 493. Nu laet ons alle danckbaer syn Bladz. ons Heer . . . . 2645 Nu laet ons allen once zijn ons Heer . 2646 Nu laet ons allen Gode De 2122 Nu laet ons allen vrolic wesen 2634 Nu laet ons dancken endeloven den hogen God . . . . 2126 Nu sit willekome, Here Christ Nu sijt willekome, Jesu lieven BÉERo os 0 00 è Nu zit wellecome ee Chr Nu zijt wellekome Jesu lieven Heer . O. O blijden nacht, Messias is geboren! . . =. a Ole O blyden nacht, Messias is gebooren Och, niet-met-al Och Heer end Er wereld verlichter Och coele mei daer en is in ee oi , der hemelen tes hoe lJustelic is ons die ghedaen . Och lieve Here, ic heb ghela- den min sondich schip O Coridon, daer sal. Corijdon, siet hier den al daar t’ kleene kindje leggen Cale siet hier den stal, tcleïjne kintien liggen C D O ghy, plant. die Ihesus wyngart O God, ghy zijt mijn en: fn O God, lof moet u altijt sijn ghi die Jesus wing po de 2 2062 . 2061 2063 1988 . 1989 1941 2206 TES 1910 . 2269 2687 (Van den H. Hieronimus) . 25: O goede Jesus, wees ons bi mit uwer soeter minnen. »61. 562! 494. 494, 492. 564. 89. 564. a ee 661. 564. 498. 540. b40. »10. 480. 479. 526. 689. 508. O Heer, wilt myn stem ver- lichten, en my geven goed VOrSAn le - O here, der hemelen stichter en alle der werelden ver- lichter herderkens, al soetjens en sonder getier, Messias rust alhier O herderkens al soetjens en sonder ghetier, Messias rust alhier À NN, herders, laet u bocxkens en D schaepen . . O Jesus bant, o vierich brant. £ O Iesu soet, verleent mi doch confoort O Jesus bant, o vurich brant. 22 O Jesus, soete aendachticheit. © — Jhesu Heer, verlicht myn sinnen (Van de H. Agniet). O Jhesus bant, o vuerich brant O Kersnacht, schooner dan de daegen Me Omnes nu laet ons Gode loven À Omnes nu laet ons Gode loven B O nacht, o blyde nacht, o nacht vol wonderheden ! Ons is een kyndekyn geboren tot onser grote gewinne. Ons is gheboren een kindeken soet, aller enghelen coninc. Ons is gheboren een kindekijn noch claerre dan die sonne. Ons is gheboren een uutver- coren clein kindekijn . Ons naket eenen soeten tit. Ons vader, Godt ghepresen, die in den hemel zit. Ontwaakt, loopt, herders, de- zen nacht, verlaat al uwe schapen. Bladz. 2199 1915 2248 2541 2220 1931 2118 2120 1975 . 1866 1862 1860 . 1868 2055 .. 2649 1966 Nr. 508. 696. 601. 182, 685. 479. 608. Ontwaeckt, loopt, herders, desen nacht, verlaet all uwe SCRACDENE UE NON Onzen-Lieven-Heer op een klein ezelken zat . . . . 5 Op eenen Driekoningenavond (Van Maria Magdalena). Op eenen nacht, dat Sint Joseph lag te rusten . Op eenen Witten Donderdag, als ons Heerken aan ’t tafel ken zat (’t Laatste Avond- BE) 0 eo EME Op eenen Witten donderdag, al tusschen tien of elf uren (Jezus’ dood) Op eenen witten donderdag, ’sSnachts omtrent op den twaelf uren (Jezus’ dood) . Op eenen Witten Donderedag, waardat Jezutje aan tafeltje zab (6 Laatste Avondmaal,. : O Petre gij alleen geweest sit desen Steen. EX O roode mont, ghi maect ghe- sont . NE O salich, heylich Bethleem, 0 onder duysent wivercoren . O soete bloemtjes van de hoven O soeten Jesu, Godt en mensch O suver maecht van Israel, wilt seer verbliden u. E- Pacientie is soo goeden cruyt Puer nobis nascitur Rector an- gelorum. KR. Rijck God, wien sal ic clagen dat heymelije liden min. 3]1adz. : 1965 . 2129 . 2587 2116 90 . 2146 2144 . 2016 2525 1902 2671 2349 1870 2636 1863 . 2309 Nr. 605. 656. 600. 496. 669. 639. Rijck God, wie sal ic claghen dat heymelick lijden min . 2: Rijck moeder Gods, Marie, soeter dan honich-raet S. Sal ick sijns langhe ontberen, die mi verbliden mach?. alle schoone, Schoon boven hoe maght gheschien . Suüt vroelic, het is geworden dach . qu Sijn vriendelijc oogen schinen ghelijc die sonne claer Syt vrolic, het is gheworden dach . Sijt met desen meyen tit. vrolije groot en cleyne St willekome, heer iongelinck Sint hij ging Joseph ging al treuren, van deur tot deure Solaes willen wihanteeren ende altoos vrolic sin. Solaes wylle wy hanteren, mÿ Jhesum vrolick syn. 500 diep in die groen heyden van swerelts wilt foreest zonnelicht, Sterren, planeten, nooït en was uw glans zoo klaar. keert Sulamite, weder! die Ten was noyt mensche van sonden, van sonden so ver- saecht Dot This guet in Ihesus taverne te saen . ne is is een dach ee vrolie Ke it a in des coninghes hove Bladz. . 2314 2254 2189 2514 2018 1927 2568 p80. 674. 566. 686. 686. 45. Bladz. Tis een dach van vrolicheden in des conines hove 1841 Tis goet in ihesus tavaern te gaen . LR) Tis guet in cost taweerne te PACE TRE CR ER 5 Is wie wil hooren een nieuw Ed A SUR RE 605 Trueren alle die willen trueren is ghedaen. . moet mijn 9996 . 222 Trueren ic nacht ende dach ende liden groot ver- langhen. . 2639 Trueren so moet ic nacht dde dach ende liden swaer ver- an BhON EE 2 059 ’t Was op eenen dertienavond LOCLEM EL. MAP . 2057 ‘5 Was op eenen Drij Romeo avend (Van Maria Magda- Jena) "PANNE Eee 2587 t Was op eenen Soelet mi. de klokjes luidden daar al zoo treurig (Jezus’ nacht, dood). . . 2145 ‘5 Was op een written done dag als Heéer Jesus aan tafel was (’t Laatste Avond- MAR) PEER - . 2133 ‘5 Was op een rite ue dag als Jesus zijn avondmaal dee (’t Laatste Avondmaal). 2131 Was op ‘’nen witten don- derdag, dat ons Heerken aen tafelken zat (’t Laatste Avondmaal) . . . 2133 Wos up a res dundordas os Heere Jesus aen ze tafel- tje zoat (t Laatste Avond- maal) 2134 & Wyl in nacht de her- ders hielden wacht den Nr. 712. 46. -9+r 585. bo9, 206. 710. U. Bladz. Uut den Oosten schijnt ons den dageraet 2717 Uyt Oosten landen quamen met offerhanden dry coningen . 2086 AYE Van liefden comt groot liden. 2148 Van vrouden ons die kinder singhen des avondes. 2098 Vcel bloemkens ende cruyden groen brengt ons den Mey 2198 Verheugt u, verheugt u, Room- . 1960 Verhoort min bitter claghen, , @TAU verlangen doet . 2305 VOOT 00e 7 sche en waere kerk o minnelicke Vader goet Verlangen, minre herten pine . Verlanghen, verlanghen du doeste mijnre jongher hartje TE à LR 0 oo moon CRI Vroolyk, herders, komt vry binnen W. Waer is de dochter van Sion, ick soud’ haer blijde maken. 1890 Waer is die dochter van Syon, ick soudese blide maken. Waer is er kerke zonder zank. 2666 Waer toe dog maeckt u mon- deken reyn, min lief. m2659 Waer toe laet gy u vervoeren, dat gy loochent uwen Heer ? (De verloochening van Pe- COUSIN Te: IPEI Was (+) op eenen dertienavond zeer wel . 2057 Was (t) op eenen Dry Konin- Nr. Ox H> (A ex [rs gen-avend (Van Maria Mag- dalena) . Was (t) vrijdag nacht, op eenen goeden- de klokjes luidden daar al 700 treurig (Jezus’ dood) Was (‘t) op een witten don- derdag als Heer Jesus aan tafel was (’& Laatste Avond- maal). MP Was (t) op een witten don- derdag als Jesus zijn avond- maal dee (’t Laatste Avond- maal). ARS LE Was (t) op ‘’nen witten don- derdag, dat ons Heerken aen Llaaz, . 2145 . 2133 . 2181 tafelken zat (t Laatste Avondmaal) . . . 2133 Wat blijde maer’ isser ulieden verkonden! Schaepherder- kens . A0 Wat is er te doen zoo vroeg in ‘+ seizoen. ne 100! Wat vreugd hoor ik uyt s’ he- mels zaelen 10 0 18 Wat wonder heeft die myn gewracht! . . . 2446 Wat wonder heeft die mynne gewracht! . . . 2445 Wat zang, wat klang van d’en- gelsche schaeren . 1951 Wee, de woeste Nederlanden (Van den H. Vedastus) . Weest vroliÿe het is ghewor- den dach . ; Wel heen, wel heen ende ic wil mi van deser werelt scheiden TR NEOUE Wel sterre gij moet er zoo stille niet staan Wete wel wat de kinderkens songen, op den Kerstnacht. Okpa z 2563 2059 2099 636. Wie klopt er hier op dat deurken Re 928. Wij komen getreden met onze starre, lauwerier de cransio. Wij komen hier heen met onze sterre, wi] zoeken heer Jesus. Wij komen van Oosten, wi komen van ver, — a la berdina kosteljon. 528. Wii komen van ’t Oost, en wij komen van ver; wij zijn de dry koningen met de ster. 228. Wij kwamen al inne den avond zoo ver! Wij zagen drie ko- ningen metter een ster 651. Wij willen ons gaen verheffen bovenalle aertschen dinghen 24: 642. Wilder dan wildt, wie sal my temmen. 38. Wildi horen singhen enen soe- ten sanc DS EE 981. Wildi horen van Jhesus woir- den ?,. DCR Tnt ES 24 Le 690. Wilë ontspringhen, lofsanck singhen onsen Heer’ ghebe- nedijt. Bijvoegsels en verbeteringen |. 2485 2048 2051 . 2056 2055 . 2059 # ge 2651 Bladz. 675. 530. Wi willen heden vrolije sjn op desen hooghen dach (Van den H. Franciseus). Wos (’t) up a witten dunder- dag, os Heer Jesus aen ze tafeltje zoat (6 Laatste Avondmaal) . Wt& den Oosten schijnt ons den dageraet ne W y komen alle drie uyt vremde landen, uyt Orienten . Wyl (t’) in den nacht de her- ders hielden wacht. Wy zoeken geen kind, maer een zyn drie koningen, wy teugsken Lovensch... hier. Wy aen magt, en Wyÿ gaen zoe- zyn dry koningen ryk ken dag en nacht Z. Zi gaven moeie de kerk en de choor Zoete kindetje, weet gy wel, Biadz, 2131 . 2085 1954 2074 . 2067 2609 dat uw naam is Manuel? , 2071 C9 2 9, Hets een dach van vrolicheden, Kersdach indes coninx hove, want daer heeft ghewonnen heden eene maget van groten love een kint te mael so wonderlijck ende daertoe genoechtelijck na sire menscelichede, wies wesen is ondenckelic ende daer toe ombegripelie, na sire godlijchede. De moeder is dochter wonderlijck haers soens, ende hi haer vader: hoorde yeman das saghen des gelije? Hi es God ende mensce te gader, hi is knecht ende daer toe heer, hi es over al, dats meer, ombegripelije te winnen, noch kan gheen man besinnen. Inden donckeren wan die maghet der sonnen verlichter ; die prence wert in den stal geleghet alder werelt stichter ; men bant ziün hendeken mit sletten, 475. Hets een dach A. van vrolicheden, die die sterre ane setten doe hi den hemel wrachte. Hi weende oec als een kindekin mede, die donren in den wolken dede doe hi op voer mit crachten. Dies quam die Gods sone goet van der maghet pure, ghelijc der lileyen bloeme soet:; het wonderde der naturen, doet ghewonnen had die maghet ende inder crebben was gelaghet, mit doekelkine bewonden, die was alder werelt heer ende van ghedaente scone vil meer dan nye creature ghevonden. Ghelijc dat niet en quetst dat gl S daer die sonne scinet dore, gheloven wi dat die maghet was na reyn als te voren. Die moeder is gebenedijt dor wes besloten lichaem lijd Gods soen mensce geboren ; die borsten oee wel salich waren, die God in sinen jongen jaren te sughene had vercoren. Ghenade heere God, amen. 1, 5. t.: wonderlijch. — 1, 6. genoechtelijch. — 1, 8. t.: ondenchhc. 9. &.: wnde. — 3, 5. — men bond zijn hemdje met flarden. Vgl. B, 5, 5. — 7. wrachte = schiep. — 3, 9. donren — donderen. — 5, 1. &.: ques. 116 À anne Era" "5 Het is een dach van vrolicheden. B. 1. Het is een dach van vrolicheden door wiens besloten lichaem Iÿt in des conincs hove, die Gods zone geboren; want daer heeft gewonnen heden die borsten oec wel heylich waren, een maecht van grooten love die God in sine jonghe iaren een kynt gemaect al wonderli te zuken hadde vercoren. ende altemael genuechtelije 5. In den duuster nacht wan die maecht nae zijnre menschelicheden, deco Ce dat daer is onwisprekelÿe die prins wert inden stal gelaecht Sue SES (06 Gabesninane alder werelt stichter ; na zijnre godheheden, men bant hem mit een wieghe bant, 2. Die moeder is dochter wonderlije die de sterren maecte mitter hant dies zoons, hïij is hoor vader; doe hy den hemel wrachte; waer hoord yeman des ghelies? hy weende als een kyndekijn mede, Hy is God ende mensch to gader, die donren inden wolken dede hy is knecht ende daer toe heer, doe hy opvoer mit crachte. : A Me tover al dates meer: . & “ D, a , JL ais Die 6. God den harderkin ontboot onbegripelice te vynden: } ut l ER es ; des nachts al by hooren beesten, hy is teghenwoordich ende veer, by den engel blyscap groot tis groot wonder ende meer, El erndoseonneseorcton ta E œheet ner et VA an. ten can gheen mensch verzinnen dat gewonnen had een maecht. 3. Doe voortquam die Godes zoen in eenre kribbe was hy gelaecht vander maget pure, in doekelkijn gewonden; ghelijc der lelyen bloeme schoon, hy is alder werelt heer, verwondert der natuere, van gedaente scoenre meer dat die ionghe maghet wan, dan ye mensche was gevonden. was, eer ye dinc began, , in bel 7. Doe men al die werelt bescreef, mensch na ziyn behagen, à : : A Enr J Ho e _ doe ghinc die maecht mit kynde; dat die Dorsten der reynicheït ‘ : pe te Bethleem dair sy doe bleef gaven melck der kyntschlijcheit . ; ‘ ende wan dat kynt dair ynne, den ouden van den daghen. » : : » : die ons moet scriven in dat hof 4. Ghelije dat niet en quetst dat glas dair die enghelen singhen lof daer die sonne schünt dore, van zijnre waerdicheden. ghelovet dat sy maghet was Heer God van hemelrie, na der dracht als vore. gheeft ons allen op aertrijc Die moeder is gebenedijt van goeden willen, vrede! 3, + verwondert — verwonderde ‘+. = 3 6. X%as — die was. 3, 10. den bigev.: vel. D, 4, 10. — 4, 10. zuken — Zzuigen vel A5, M0 CL IOD Men CE 5, 10. — 5, 9. t.: dônré. 1839 CE Het is een dach der vrolicheit. Het is een dach der vro-lic-heit in des co-ninx ho - ve, want daer heeft een maech-de - lic-heït ont-fan-gen van gro-ter lo - ve een syn -re men-sche-lic - he-den, dat dair leyt on- dach-te - lic daer toe on -be - gri- pe -lie nae syn-re god - lic - he - den. 1. Het is een dach der vrolicheit hi is over al, dat is meer in des coninx hove, onbegripelic, te vinden, want daer heeft een maechdelicheit tegenwoordig ende veer; ontfangen van groter love waer hoerde yemant wonder meer? een kynt dat is seer wonderlic Ten can gheen man bescriven. end altemael ghenuechelie nae synre menschelicheden, 3. Doe voert quam Ihesus Gods soen dat dair leyt ondachtelic van der maget pure, end daer toe onbegripelic gheliie die lelien bloyen scoen, nae synre godlicheden. wonder der naturen, dat hi in die ionc maecht quam, 2. Die moeder is dochter wonderlic eer hi enich dinck began, haers soens, want tis haer vader ; doen maecte hi hem behägen, waer hoerde yemant des gheliic? dat die borsten der reynicheït Hi is God ende mensch te gader, gaven melc der kuslicheit hi is knecht end dartoe heer, den ouden kynt van dagen. Gheliic dat niet en quetst dat glas daer die son schynt doere, geloeff ic, dat si maget was nae end ooc reyn voire. Die moeder is gebeneduit, in wyens lüff besloten leyt die Goeds soen geboren, end die borsgis heilich waren, die God in sinen ionge iaren te suken hat vercoren. Die heer den herdekyn ontboet des snachts bi haren beesten, mitten engelen bliüscap groet van des coninx feesten, die gewonnen had die meecht, end inder cribben wel sewonden : HN ] werreit neer, ten scoenre meer was ghevonden. Ni Zn bicev. — 3 &. t.: dat ail en C in des hove, het he baert een maecht een kint, een kint van groeten love, 1 kint dat is zeer wonderlijck all zoemael ghenuechtelijck nae zynder menschelijcheden ; zyn weesen is onbegrijffelijch ind alzomael onspreechelijch nae zynder godlijcheyden. Moeder inde dochter is ouch zy iers soens, inde hij ir vader; hoerten seytman dess gelijcks ? hij is God ende mensche te gader, hi is knecht inde daer tzo heere, hi vrede. . In den doncker van der nacht so wast daer alsoe lichte; die prins wert inden stal gebracht, die al die werelt stichte; men vant hem in den wandelbant, die sterren maecte mitter kant, doe hi die hemel wrachte ; hi weende als een kynde mede, die die wolken donre dede, als hy voer op mit crachte. Doe men die werrelt al bescreeff, doe gine die maecht mit kynde; te Bethleem al dair sie bleeff, Herodes en const niet vinden; men openbaerdet inden hove, die glorie singen mit groten love van der weerdichede : God, hür boven in hemmelriic, verleen ons menschen op eertriic van gueden willen, vrede. Amen. 10. &.: ay hy, enz. hij is over al, datz meer, onbegriffelijck, zo vinden, und tsegenwoordich inde weere alsullighen wonder des groessen heere en can gheen man versinnen. Doen God inde mensche geboren waert al vander maghet puere, als vander lilien een rosen art, verwondert die natuere, dat die maghet eenen soon gewan, dye was eer eenich dinck began; si was in zynen behaghen, dat die borsten der reynicheyt melch gaff zijnder kintlicheyt deme was zeer alt van daghen. 4. Der engel dedet den herden cont, des nachtz, bij yren beesten; inder middernachten stont eyn coninck waer geboren met feesten, dem ghewonnen hadt eene maecht, und hatten in eyn cribbe gelacht in doechelgheyn ghewonnen; dat kint dat is der enghelen heere; God die doet den menscen meer dan hy canne versinnen. i Eyn ghelass heel ongheschent und schijnt daer duerch die sonne, alzoe hevet die maget, na ind vuere jouffrouwe, een kint gewonnen; selich is die moder dan, dye Goeds soen ter werelt gewan in yren mechdelijcheeden ; dye borsten die auch wayl zelich waren, dye God in zyne ionghen jaren tzo suyghen hadde vercoren. 2, 8. Vgl. CO! 2, 8: tegenwoerdig ende veer. — M ra ). =] In den donckeren wan een maecht der sonnen verlichtere, dat kint waert inden stal gelacht, allen der werelt stichtere ; dye moeder ym in dye doechelkens want, dye sternen ym stonden zo der rechter- doen hij den hemel wrachte; hant hi schreiden als een kindeken doet, dye wolcken dronghen hem onder zijn doen hij op voer mit crachten. voet, Doe men alle die werelt bescreef, die maget swaer met kinde was; tzoe Betleem, alldaer zij bleef, joncfrou aldae yers kints genass, dat ons moet bringhen inden hoff daer die engelen singhen Godes loff van neuwer werdicheyden ; God hier boven in hemel rijck, nu geeft den menschen, up ertrijck van goeden wille, vreden. Amen. 9, ». t.: son. Na dit woord is eene opening in ‘t papier; er heeft waarschinlijk gestaan: gewan. Tis een dach van vrolicheden in des conincs hove, want daer heeft ghewonnen heden een maecht tonser vrome een kint volmaect al wonderlic ende altemael ghenoechelic nae sijnre menschelicheden, die daer is onsprekelic, ooc daer toe ondachtelic nae sinre godlicheden. Die moeder is dochter wonderlic haers soons ende hi haer vader; waer hoorde iemant des ghelijc? Hi is God ende mensch te gader, hi is cnecht ende daer toe heer, hi is over al, dat is meer, onbegripelic, te vinden, tegenwoordich ende veer; tis groot wonder ende meer, ten can geen mensch ghegronden. Hi was gheboren in der nacht, der sonnen verlichter; die prince wert in den stal ghelacht, alre werelt stichter ; men banten metten windebant, die sterren maecti mitter hant doe hi den hemel wrachte; hi weende als een jonc kint mede, den donder die hi in den wolken dede, doe hi opvoer mit crachte. 4. D Doe voortquam die Godssoon 6. al van der maghet pure, als een leliebloeme schoon, wonder der nature, dat een jonghe maghet wan, die was eer enich dinc began; hi maecte nae behaghen, dat die borsten der reinicheden gaven melc der kinslicheden den ouden van den daghen. Ghelije dat niet en quetst dat glas daer die sonne schijnt dore, gheloof ic dat si maghet was, daer nae rein ende vore. Die moeder is ghebenedijt, si is besloten lichamelijc, die Godssoon wert mensch gheboren; die borsten die wel heïlich waren, die God in sinen jonghen jaren 4 te sughen hadde vercoren. Tis een dach der vrolicheit 3. al in des coninghes hove, hét heeft ghewonnen ene meit een kint tot onsen love, een kint volmaket wonderlic ende altemael genoechelic nae sijnre menschelicheden ; sijn wesen is onbegripelic ende altemael onsprekelic nae sijnre godelicheden. Die moeder is dochter wonderlie, 4. die soon die is haer vader; hoorde iemant segghen desghelie ? Hi is God ende mensche tegader, hi is cnecht ende daer toe heer, hi is over alle, dat is meer onbegripelic te vinden, teghenwoordich ende veer; al sulkes wonder des groten heer ten can gheen man besinnen. God den herdekens ontboot des nachts bi haren beesten, mit den enghelen blischap groot van des conincs feesten, dat ghewonnen had een maecht ende in der cribben ghelaecht in doekerkijns ghewonden, hi was alre werelt heer; van ghedaente schoonre wel eer en was nie mensch ghevonden. Doe men al die werelt beschreef, ghinc die maghet mit kinde te Bethlehem daer si mede bleef, ende voortbracht daer dat kinde dat ons moet schriven in den hove, daer men sijn glorie sinct mit love, van sijnre waerdicheden. God hier boven van hemelrije verleen ons menschen op aertrije van goeden willen, vrede! Doe voortquam die (odes soon al van der maghet pure, als van der lelien rosen schoon, verwondert haer nature, mer dat een maghet enen soon ghewan; hi was eer enighes dinghes began; si was in sinen behaghen, dat die borsten der reinicheit gaven melc der kintschelicheit dat was seer out van daghen. Den wakenden herden God ontboot des nachtes bi haren beesten, mit sinen enghelen blischap groot, een coninc gheboren mit feesten, die ghewonnen had een meit ende hadde hem in die cribbe gheleit, in doekerkijn ghewonden. Dat kint dat is der enghelen heer, van ghedaenten schoon vele meer dan ie kint wert ghewonnen. 1843 5. Een glas al heel dat schijnt daer door, die sternen makede hi ter rechter hant, ten breket niet van der sonnen: doe hi den hemel wrachte:; so heeft ene maghet, nae ende voor hi schreide als een kindekïjn doet, joncfrouwe, een kint ghewonnen. die wolken dienden hem onder sine voet, Salich is die moeder dan doe hi opvoer mit crachten. die Godes soon ter werelt ghewan, =] God ende mensche te gader. Doe men alle die werelt beschreef, Die borsten ooc wel salich waren, doe ghinc die maghet sware; die God in sinen jonghen jaren te Bethlehem dat si doe bleef, te sughen hadde vercoren. si ghenas haers kindes al dare, als men schrivet, in den hof 6. In den donkere so wan een meit daer singhen die enghelen godes lof een soon der sonnen verlichter ; van niewer eerweerdicheden. dat kint wert in den stal gheleit God hierboven in sin hemelrijc alre werelde stichter. want, die gheve ons menschen op eertrijc Die moeder hem selven in den doekeren ende goeden wille ende vrede! Tekst. A. Haagsch Hs. nr. 721, uit de XIVdæ eeuw, afkomstig uit de verzameling van Joncher Jonan, Grave zo Nassou zo Vyanden, aldaar, nr. 54, vander moeder Gods”, uitgegeven door Mr. L. Pn. C. van pen Bercu, N. werken van de Maatsch. der Nederl. lett., Dordrecht 1841, dl. V, stuk 2, bl, 1124. Aan den uitgever medegedeeld door D. BupninGx, die naderhand zelf het stuk ten deele herdrukte in Verhandelingen over het Westland, Leyden 1844, bl. 364, en steunende op de onderteekening No, het lied toeschreef aan Noypexix. — Dit vermoeden, zegt L. D. Perir, Bibliographie der Middelnederl. taal- en letterk., Leiden 1888, bl. 184, nr. 787, berust op eene dwaling: ,de letters NO onder dit lied beteekenen toch niet Noydekijn, maar Notabel”. Zie over het Hs. zelf: J. A. NuzanD, Gedichten uit het Haagsche Liederhandschrift, enz., Leiden, 1896, bl. 125 vlg. — B. Haagsch Hs. uit de XVe eeuw; meegedeeld door Mr. L. Px. C. van DEN BERGuH, t. à. p., bl. 105. Bij dezen tekst sluiten zich aan de varianten C en D, die volgen. C:. W. Bäuwxer, Miederl. geistl. Ldr. (Vierteljahrsschrift, 1888), nr. 10, bl. 184, met de melodie, naar het 154-eeuwsch Hs. van Weenen, nr. 7970. C°. BI 31 van het Hs. van Anronius GHYSELERS, vervaardigd van 1505 tot 1518, beschreven door C. P. Serrure, Vaderlandsch museum, IV (1861), bl. 181, vlg., met wijsaanduiding: ,Cleve, Horn, Batenborch” (zie hiervoren IT, bl. 1544, een lied dat nochtans anderen strophenbouw heeft) en het opschrift: , Deese selve leysene” (de Latijnsche tekst ,Dies est leticie” gaat in het Hs. onmiddellijk vooraf) ,in Duytschen”. Deze met eene Duitsche tint overgoten tekst sluit zich aan bij den onmiddellijk voorgaanden. D. Horrwanx v. F., Miederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 21, bl. 50, met wijsaanduiding : » Dies est leticie”, naar het 15d:eeuwsch Berlijnsch Hs. 8. 190; — E. In. t. a. p, nr. 22, bl. 52, zelfde wijsaanduiding, naar het Berliÿnsch Hs. 8. 155. Verder wordt de tekst gevonden: Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 239, uitg. 1844 D. F. Scmeurreer, bl. 277, aant. bl. 817 en 324; — Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. J., bl. 6 r°, aanvang: Het is heden den dach van vroolijckheyt”? op de wigse: ,Doe Jesus ghebooren wert” (voor deze wis zie hierna het lied: ee horen singhen |/ enen soeten sanc”); Het hofken der qheest. liedekens, Loven 1577, bl. 33, zonder wijsaanduiding; — Veelderhande Schrift. leysenen, Antw. z. j., geest. goedk. 1557, sign. À 6 v°, ,op de wise: ,Doen Jesus”, enz.; — $S. Tneonorus, et Paradys der geest. en kerck. lof-sangen (1621), 1627, bl. 46, met de melodie en het opschrift: , Van oudts int Latin ghesteld ende nu versch in ‘t Duytsch over-geset, op de wijse als zy begint” Daarnaar J. A. en L. J. ArBerniNex Turn, ©. en n. Kerstliederen, Amst. 1852, nr. 9, bl. 18: ,’t Is een dag van vrolijkheid”, gemoderniseerd. — Twee Latijnsche kerstliederen hebben tot aanvang, het eerste: , Dies est lætitiæ // nam processit hodie”, het tweede: ,Dies est Etre in ortu regali”.; zie M Das deutsche Kirchenlied, X (1864), b1. 206 vlg. Beide worden vermeld door J. Bozre, Das Lb. der: Anna von Kôüln, in Zeitschr. für deutsche Phiologie, XXXI (1888), ï 129 vle.— Van het laatstgenoemde stamt onze tekst af. De Latijnsche 144-eeuwsche tekst, bij Wackernagel, nr. 822, 10 str., is ook te vinden in Æen dev. en prof. b., voormeld, nr. 238, bl. 276, 6 str.; verder bij Mr. vax Dex BerGx, t. a. p., bl. 104 ; — VW. Biuuxer, Ein deutsches geisil. Lb., Leipzig 1895, Hs. daarvan; zie de Inleiding, bl. X; — Het pricel der gheest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 83: — Tueoporus, t. a. p.; — Dit is een schoon suyverlijck boecxken, voormeld, sign. À 2 r°; — Dit is een suyverlijck boecxken, Amst. Corn. Dircksz. Kool, 1648, bl. 2; — Messis copiosa, Amst. 1761, nr. 18, bl. 24, en nog in Oude ende nieuwve lof-zangen, door J. S[rronrer] (Amst. We. C. Stichter, 1740), latere uitg. Amst. H. C. Beekman, z. j., bl. 106. — Aang. door Dr. J. re Wixkez, Gesch. der Nederl. letterk., 1 (1887), bl. 428, t. p. waar door den schrijver wordt besproken het geestelijk lierdicht, ,dat niet zoozeer om de z zangwijze, als wel »m den inhoud en de gemoedsstemming moet onderscheiden worden”, en waar wordt gewezen op de vertalingen van Latijnsche kerkgezangen, als in de eerste plaats tot het geestelijk lierdicht behoorende. In de Inleiding tot de Niederl. geistl. Ldr., t. a. p., bl. 156, is Bäumker van sevoelen, dat ons lied en tal van andere, die men in katholieke zangbundels gedurig terugvindt, tot bewijs verstrekken, dat in de Nederlanden, zoowel als in Duitschland, in de kerk, liederen in de volksspraak werden gezongen. Dr. KALFF, in eene recensie van Bäumker's werk, verschenen in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprach- forschung, XIV (1888), bl. 158 vle., van Oudlatijnsche liederen, welke ook 1S es van meening, dat die vertalingen 1 latere katholieke gezangboeken voorkomen, toch moeïelijk kunnen bewijzen, dat zij vroeger werkelijk door de gemeente in de kerk ZC ve { ? à © Y gezongen zijn. ,Zoolang”, zegt Dr. Kalff, geene sterk sprekende bewijzen zijn aan- voerd, moeten wij ons, meen ik, Fonden . de oude zienswijze, dat de katholieke neestelikhcid het monopolie van het gezang in de kerk had en hield: dat eerst door de Hervorming het gemeentegezang in gebruik werd gebracht”. In het decreet . ,Motu proprio”, op 22 November 1903 uitgevaardigd door Paus Pius X, wordt uitdrukkelijk gezegd: het Latijn is de taal der Kerk, het is verboden van de volkstaal gebruik 1845 te maken bij den eeredienst. — Doch dat deze regel vroeger niet altijd werd nageleefd, kan men o. a. leeren uit de , Épitres farsies” (zie het onmiddellijk volgende lied). Voor de Duitsche lezingen: ,Der Tag der ist so freudenreich”, zie Horrmanx v. F, Gesch. des deutschen Kirchentiedes, 3% uitg. 1861, nr. 161, bl. 299, en BÂUMKkER, Das kath. deutsche Kirchenlied, I, nr. 43, bl. 286 en vlg. — H. v. F. ziet echter de tweede strophe, met aanvang: ,Ein Kindelein so lübelich”, aan als tot een zelfstandie lied behoorend. J. Bozre, t. a. p., vermeldt eene Nederduitsche vertaling: ,De dach de ïs so früwdenrich” en een daarvan afwijkenden tekst: ,It is ein dach der vroelicheit // want god mynsch geboren is”. — Voor Engelsche lezingen zie J. Jurraw, A dictionary of hymnology, London 1892, bl. 294. Melodie. Even talrijk als de Latijnsche lezingen en de vertalingen van dit lied, zijn de lezingen der melodie. Biumrer, Dus kath. deutsche Kirchenlied, t. a. pe deelt acht varianten van deze zangwijs mede, terwil J. ZaAHN, Die Melodie der deutschen evang. Kirchenldr., IN, nrs. 7869—7872, bl. 589, er ons doet kennen in gebruik bij de Lutheranen. Wij laten enkele lezingen uit Nederlandsche liederver- zamelingen volgen: W. Bäuuxer, Miederl. geistl. Ldr., t. a. p., bl. 184: TRE | I Het is een dach der vro- lic- heit in des co-ninx ho - ve, Want daer heeft een maech-de - lic- heïit ont - fan- gen van gro-ter lo - ve nae syn -re men-sche-lic - he - den, Dat dair leyt on-dach-te - lic end daer toe on- be- gri- pe - lice nae syn -re god -lie - he - den. PT Te tro 1846 De 15%-ceuwsche lezing naar het Hs. van Trier, medegedeeld door Bäumker, Das kath. deutsche Kürchent., bl. 289, en die van het Graduale van Leuven, 1633, bl. 173, herdrukt door Scheurleer, t. a. p., bl. 317, die ook de Triersche lezing geeft, bewijzen, zoowel als de lezing uit de Souferliedekens, Antw. 1540, Ps 118" Rte vinden hiervoren, IL, nr. 292, bl. 1042, voor het lied: ,Het was een proper knechtken reyn”, dat deze melodie wel tot den iastischen modus behoort. Dezelfde lezing als in de Souf.: ,op de wijse: Dies est lætitiæ oft, Tis heden een dach, etc.”, ditmaal in g, doet zich voor in Fruvriers Æcclesiasticus, Antw. 1565, nr. 98, bl. 184, voor het lied: ,Enoch behaechde Godt seer wel”. Met de XVIId eeuw gaat de melodie naar den modernen durtoonaard over, 929 immers zooals wi) ze vinden in Het pricel der gheest. mel., 1609, bl. 35, oorspronkelijk in f met P, en zooals ze onveranderd voorkomt bij Tasoporus, t. a. p.: TS —<— Re _——— me =—|-25—5—{—0-- bn —G- a — Ï F = F ni - lis, PTE DRE CRC Vul-tu de-lec - ta-bi-lis In hu-ma-ni - ta- te, Qui est in-ef-fa - bi -lis : ne ns En me a — — = e dt. À SR ?e —* L Et in - æs- ti-ma - bi - his In ‘di--vi - ni - ta - te à dhrnadare va LL ML: 5 De gebroeders Alberdingk Thijm, t. a. p., namen laatstgenoemde lezing over. In modernen durtoonaard vinden wij insgelijks onze zangwijs met stemaanduiding : »Dies est lætitiæ in ortu regali”, in Srarperr's Gulden-iaers feest-dagen, 1635, bl. 1252: | Chris-ten wac-kert met ver-nieu-de vreughd/Of - fer en ghe-be-den } Aen het Nieu-ghe-bo -ren kind | Die sijn al- der-lief-sten vrind /Huyden heeït ver-he - ven / W£& dit nat- be-traen- de dal! Tot de al-der-hoogh- Le wal/Van'’tbe-loof-de le - ven. Eene andere zangwijs, die dan toch met de voorgaande eenige a trekken heëft, is te vinden onder nr. 238, bl. 276, van Een dev. en pr. boecxken, 1539. Met bijvoeging van den aan den sleutel ontbrekenden ? en ver te der laatste twee noten, bes, bes (als eene drukfout aan te zien) in c, c, klinkt de melodie onvolledig iastisch en sluit zij zich aan bi de lezing voorkomende in Gaia, Leuven 1633, bl. 173, mede herdrukt door D. F. SCHEURLEER, à. à. p, bl. 317 vir- gi - na - li, pu-er ad-mi-ra - bi - lis, en -tu ie -lec - ta - bi-lis in hu-ma-ni - ta - te, qui est LC) ns i A Pr à E a 8 y | | | : Re te fa - bi-lis et in - es - ti -ma-bi-lis in di -vi-ni - ta - be: Bozrs, t. a, p., vermeldt insgelijks twee met elkander verschillende melodieën. Dies est letitiæ” wordt aangehaald als wijs, o. a. door Taroporus, Uh En Jde bl. 60, voor: ,Alle die peysdorstich seyt”, en bl. 109, voor : Jerusalem wilt op- staen”. Dit laatste lied komt voor bij N. Janssexs, Een nieuw. dev. geest. lb. (kerk. goedk. 1594), uitg. Antw. z. j, bl 29, waar dezelfde wis nog wordt vermeld, bl. 13, voor het lied: ,Gy dochter van Syon reyn” In Den gheest. nachtegael, Antw. 1684, IT, 26, vindt men een lied: ,Tis heden een dagh van vroyelijckheyt // ontfangt hemel en aerde”, enz. (,Onse L. Vrouwen- presentatie”), met anderen strophenbouw en andere melodie. Ne} 476. In duloi son : G + r ns EE = 2 Let r -gome-ri-to, des sul-len al-le lekst: d; zie het vervolg der melodie. In dulci iubilo singhet ende weset vro : al onse hertenwonne leit in presepio, dat lichtet als die sonne in matris qremio. Ergo merito, Se ego merito, des sullen alle herten sweven #7 qaudio. O Jesus parvule, nae di is mi so wee. Nu troost al mijn ghemoede, lu puer inclyte, dat staet in dijnre hoede, iubilo. dat lJich-tet als die Er-go me-ri tu puer optime. Trahe me post te, trahe me post te, al in dijns vader rike, 0 princeps glorie ! Ubi sunt gaudia ? nerghent anders waer dan daer die enghelen singhen nova tripudia, daer hoort men snaren clinghen in regis curia. Eia qualia so sijn die weelden daer; men leefter boven wesen Christi presentia. Maria nostra spes, in u progenies. helpt ons joncfrouwe des; Vitam nobis des verghevet onse sonden vilum nobis des, noch meer dan septies, dat ons te dele worde op dat wi salich worden eterna requies. 1, 10. De overwegende iambische dreun der melodie brengt de misselijke scansie swevén voor. — 2, 5. t.: dijnre goede. Tekst. Horrmann v. EF, In dulci iubilo, nun singet und seit froh, 2% uite.. Hannover 1861, nr. 45, bl. 49, naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8.190 ; hierboven weergegeven ; Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. J., ,een schoon ende geneuchlijck sanck vant Kindeken Jesu”, bl. 48 r°, zelfde tekst met enkele varianten. De tekst van Hoffmann’s werk is ontleend aan eene Duitsche lezing van ons led, en het werk zelf is te vinden achter ’s mans Geschichte des deutschen Kirchenliedes. 3% uitg., Hannover 1861, die niets anders is dan de tweede uitgave van 1854 met vernieuwden titel; - AUMKER, Niederl. geistl. Ldr., nr. 63, bl. 801, cerste strophe naar hetzelfde FIS®S Dr. At QUOY, Het geestel. lied in de Nederl. vor de Hervorming, bl. 65, naar H. v. F. — Voortgekomen, zegt Dr. Acouoy, uit het streven voor Latignsche kerkzangen en gebeden nu eens vertalender-, dan eens omschrivender- L É £ 1j wijze algemeen verstaanbaar te maken — daarom noemt men ze ,glossenliederen” vonden zij (die liederen) in de middeleeuwen grooten bijval . ... Wijl het hier eene dichtsoort betreft, zegt Dr. Acquoy voorts, die ons niet anders dan als wansmaak kan voorkomen, kies ik als voorbeeld de kleinste (bovenstaande) mij bekende proeve, zinde een kerstlied, dat reeds in de 14% eeuw moet hebben bestaan.” Over de glossenliederen (bij de Duitschers, Mischlieder, bij de Franschen Chansons farcies), zie Mons, Uebersicht, 1838, bl. 166—171; — Horrmann v. F., Inleiding op het eerstgenoemde werk; — J. Borxe, /n dulci jubilo in Festgabe an Karl Weinhold, Leipzig 1896, bl. 91 vlg., waar men leest: , Eine eigentümliche und auf den ersten blick befremdende erscheinung in der geschichte der poetischen form ist die einmischung lateinischer worte und sätze, die uns in der geistlichen und weltlichen lyrik Deutsch- lands seit dem 10. jahrhundert häufig entgegentritt, und deren bekantestes beispiel in dem schünen weïihnachtsliede ,In dulci iubilo, nun singet und seid froh’ vorliegt.”? Verder wist de schrijver met W. Wackernagel en met Hoffmann v. F, op de verschillende oorzaken der glossenliederen. De geestelijke middeleeuwsche dichter dacht zijne rede door het inlasschen van vreemde woorden te versieren; waar hi kerkelijke teksten in de volkstaal overbracht, voegde hÿj gaarne de woorden van het origineel bij zijne paraphrase of glosse. Meermalen ook gebeurde het in de 15de eeuw, dat tusschen den priester en het volk gedurende den dienst het voordragen van Latijnsche sequenties en Duitsche regelen afwisselden. De Franschen aan hunnen kant kenden de Épitre farsie of farcie, farsa, farcia, epistola farsita, woorden door Du Cange afgeleid van farcire, vullen, mengelen, ,on SE 1850 appelait autrefois ainsi”, zegt d'Orrréur, Dictionnaire liturgique, Paris 1853, op het woord Épitre farsie, VEpitre de certaines messes solennelles, tirée soit de la Bible, soit de la légende latine du saint de qui on célébrait la fête, et dont les versets, reproduits dans une paraphrase ordinairement rimée en langue vulgaire, étaient chantés alternativement avec des couplets français par plusieurs personnes, qui se répondaient ainsi dans un idiome différent ... Le catalogue des livres liturgiques conservés dans l'église de Saint-Paul, à Londres, en 1295, atteste également cette singulière innovation introduite dans le rite catholique de l’Europe occidentale.” En verder leert de schrijver, hoe de ,Epitre farcie” nog in sommige parochieën van Frankrijk (,dans les paroisses du Poitou et du Berri”) sporen heeft nagelaten, en wordt door hem aangehaald een , Magnificat farci”, dat hij zelf heeft hooren zimgen in de kerk van Médan, in het bisdom van Versailles. Het volk vangt aan in de Fransche taal, de priester antwoordt in de Latijnsche taal. Ziehier de eerste strophe: Un Ange ayant dit à Marie Que le monde aurait un Sauveur, Et que le Ciel l'avait choisie Pour Mère du Dieu Rédempteur, Toute ravie Elle chante ainsi son bonheur : — Magnificat anima mea Donminum. Koor) Et exultavit spiritus meus In Deo salutari meo. In Æen niauv dev. geest. lb. van Nrc. Janssens (kerk. goedk. Antw. 1594), uitg. P. J. Rymers, Antw. z. j., bl. 9, vindt men als wijsaanduiding: ,In dulei jubilo, singen en wesen vrolyck”, voor het lied: ,Gy die in droefheyt zyt”, terwil, bl. 56, de wijs ,In dulei jubilo” wordt aangehaald voor: ,Ave moeder vruchtbaer”. Over de Latijnsch-Duitsche lezingen, zie H. v. F,, &. a. p., nr. 14; — Dr. B. Hüzsoner, Niederd. Ldr. und Sprüche, Berlin 1854, bl. VI (3 strophen); Bôoaue, Atd. Lb., nr. 528a en 528b, bl. 633—4; — Bäiumrer, Das katholische deutsche Kirchenlied, I, 1888, nr. 50, bl. 308—312; — Erk u. Bünme, Deutscher Liederh., WI, nr. 1929, bl. 636. — Lunwie Vozrz, in Monatshefte für Musikgesch., XXX (1898), bl. 135, deelt eene lezing mede naar ,die Hs. 2276 der Grossherzoglichen Hofbibliothek zu Darmstadt, sicher dem 15. Jh. angehürig, aus der Karthause zu Küln stammend”, die zich bij de bovenstaande Nederlandsche lezing aansluit en by degene die men aantreft in HüLscner’s uitgave. Over Engelsche lezingen zie Jonx Jucrax, À dictionary of hymnology, London 1892, bl. 564. Eerst in den aanvang der XVIIde eeuw werd het lied toegeschreven aan Petrus Dresdensis (Peter Faulfisch), die naar het schijnt in 1440 te Praag als leeraar stierf; doch H. v. F., t. a. p., bl. 8, bewist, dat het reeds in de XIVe eeuw bekend was. In een 14d-eeuwsch Hs, waarin verhaald wordt het leven van Heinrich Suso 1851 (Amandus), gest. 1365, leert men, hoe op zekeren dag aan Suso hemelsche jonge- lingen verschenen en hem, om zijn lijden in vreugd te veranderen, bij de hand namen, terwijl een hunner het vroolijke kerstlied: ,In dulci iubilo” aanhief. J. Bourse, Das Lb. der Anna von Küln, in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXXI (1888), bl. 141, vlg., deelt, naar dit Hs., van het einde der XVde en het begin der XVI eeuw, een volledigen Latijnschen tekst mede. Erx u. Büxme, bl. 638, in tegenoverstelling met Bolte, kunnen niet aannemen men ziet niet waarom — dat deze lezing de oorspronkelijke zou zijn. In De(n) navorscher, HL (1853), Biblad, bl. 89, vermeldt J. M.: Psalinen Davids sammst den Kirchengesängen und Christlichen Liedern (Amst., Wetstein, 1701), ,die hier en daar naar ’t macaronische zwemen”, en haalt aan een lied van vier strophen waarvan de eerste luidt: In dulei jubilo, nun singet und seyd fro; unsers Herzen Wonne liegt in presepio, und leuchtet als die Sonne matris in gremio. Alpha es et O, Alpha es et CO. Melodie. Bäiuuxer, Niederl. geistl. Ldr., t. a. p., bovenstem der aldaar voor- komende tweestemmige bewerking. De vroeger zeer verspreide melodie van dit jubellied geven wij in de bij uitstek populaire S-maat terug. Ook de 164-eeuwsche lezingen bij Bühme, t. a. p. 3äumker, I, bl. 308—9, zoowel als bij Erk u. Bühme, t. a. p., duiden deze maat aan. Voltz, t. a. p., deelt insgelijks eene Duitsche lezing mede, terwil de melodieën uitgegeven door Hôlscher, t. a. p., Musikbeilage I, naar een 161-eeuwsch Hs., copie van een vroeger Hs., en door P. Box, Monatshefte für Musikgeschichte IX (1877), bl. 26, tweestemmige bewerking, naar een Hs. van 1472, eigendom der Stadsbibl. te Trier, zich bij de Nederlandsche lezing aansluiten. Bobn's uitgave werd herdrukt door Bäumeer, Das kath. enz., I, bl. 310. — (Gansch anders is de melodie: ,In dulci iubilo”, bl. 72 van Den boeck der gheest. sanghen (Blüiden requiem), Antw. 1631 (vgl. hierna de melodie: ,Waer toe doch maeckt u mondeken reyn”): Met wat aen-dach-tich-eydt dat die siel wel be-reydt, enz. 477. Vaet- ons mit hartzen reyne. CESSE ge Laet ons mit har-tzen rey - ne lo-ven dat sue -te kin-de-kyn; het brinct ons : à Ë me see 7 PT de w -ten wey ne. Ons is een kint ghe-bo - ren, een so - ne ghe-pre -sen- ie à | = | D 9-9 EE =: = g—# 12 ne re } teert, hi wil die hel-le gaen sto-ren, als men-sche ghe -fi-gu-reert; hi wil ons À . : — hi == DZ j COS Re ere SE FE 75 al-len ghe-mey-ne ver-los-sen w-ter pi - ne met si-nen bloe-de al-ley - ne. Laet ons mit hartzen reyne in hare sueter lancken loven dat suete kindekyn ; die vrucht hair niet en verwoech ; het brinct ons wten weyne. weest vrolic, groot ende cleyne, om dat suete kindekyn, 1. Ons is een kint gheboren, het behoet ons voer alle weyne. een sone ghepresenteert, Laet ons, enz. hi wil die helle gaen storen. igureert ; 3. Die vader van hier boven ghemeyne sprac sinen enghel an: verlossen wter pine als mensche ghef hi wil ons allen rie wil die helle gaen verstoren met sinen bloede alleyne. en verlossen wyf ende man: Laet ons, enz. gaet totter schone fonteyne, Maria claer aenschine, | 2. Nu moghen wi wel dancken en segt hair wat ick meyne. der maghet, dien droech Laet ons, enz. ,Gruet si my vriendelike, die suete, suver iuecht, ende segt hair blidelike si mach wel syn verhuecht ; want si, en el nye gheyne, Gods moeder moet si syn; ic bin met haer ghemeyne.” Laet ons, enz. 5. Al binnen Nazarette quam denghel Gabriel ende sprack totter fioletten mit sueten woerden snel : »God gruet u, maghet reyne, vol gracien is u aenschine, God is met u alleyne. Laet ons, enz. 6. ,By u sal noch becliven dat Adam heeft ontvryt, want boven alle wiven sidi ghebenedyt ; ghi salt ontfaen een greyne in uwer herten scryn, des vaders soen alleyne.” Laet ons, enz. I Si sprac oetmoedelicke : ,hoe soude dat comen by ? ick en kende sekerlike noyt man; het wondert my, dat ic, en el nye gheyne, Gods moeder soude syn; myn herte wert cout als steyne.” Laet ons, enz. 8. Die enghel sprac tot hare : ,0 waerde suver maecht, en weest in ghenen vare; tis wonder dat ghi claecht, 10. 11. 1, 4 — in de menscheliïjke gedaante. — vinden in het Hs. van Meerman. — 2, 15, 8 want ghi sult sonder pyne baren een kindekyn ende bliven een maghet reyne. Laet ons, enz. Die heilige gheest sal comen in u, wel suete wyf, ontfaet doer onse vrome in u al smenschen lyf; hi wil ons alle ghemeyne verlossen wter pyne met sinen bloede alleyne.” Laet ons, enz. Die maghet hair conforteerde in dat haer denghel seit, Gode si respondeerde : ,0ec sie, ic bin bereit ; in uwen woerden alleyne set ick den wille myn, ” siet hier Gods dierne cleyne. Laet ons, enz. Die enghel schiet van hare ; Maria bleef bevrucht ; al sonder pyne oft vare, oft sonder herten sucht baerde si, die suver reyne, den hemelschen drochtyne, des vaders soen gemeyne. Laet ons, enz. Gheloeft so moet si wesen nu ende in alder tyt; bi hair wi syn ghenesen, si bracht ons groot yolyt; o waerde maghet reyue, des sondaers medicyne, bidt voer ons allen ghemeyne. Laet ons, enz. 2. Met deze strophe sluit de lezing te den maghet, 4.1. die + het pronomen 117 1854 en, dien. — 2, 8. lancken, waaruit Fr. flanc, zijde. — 4, 1. si is accusatief. — 4, 4. t.: sù moch we Ssyn verblyt. — 4, 5. si en el nye gheyne, zïj en geene andere. — 5, 8. totter fioletten, tot de violette. — 6, 1 en 2: Door u wordt nog goedgemaakt wat Adam heeft verdorven. — 6, 5. greyne, korrel, kern, de keur van iets, het liefste, het voortreftelijkste. — 6, 6. &.: herizen scryn; scryn, kast. De zin is: in *t binnenste van uw hart. — 6, 7. soen, zoon. — 7, 5. Zie 4, 5 en vgl. met deze strophe Een dev. en prof. boecxken, nr. 110, bl. 137, str. 3 van het lied: ,Een maechdeken wtvercoren”. — 9, 3. doer onse vrome, tot onze baat. — 9, 4. t.: in w als menschen. — 10, 1. Hs. van Meerman: ,Die maecht doen consente[e]rde. — 10,4 tb: 0ec 55. 10,7. dierne, deerne, maagd, dienstmaagd. — 11, 6. drochtyne, Heer. — 12, 6. t.: medicyn. B. Laet ons met herten reyne 4. loven dat suete kindekijn : het brinct ons uter weyne. 1. Die vader van hierboven sprac sinen ingel an: »1G wille die helle scoren, verlossen wijf ende man ; gaet wech toter fonteynen, Mariën claer aenschijn, ende segt haer wat ic meyne. Laet ons, enz. 2. ,Gruet my wel vriendelike, die suete, suver juecht, ende segt haer blidelike, si mach wel sijn verhuecht : want si, ende el negeene, Gods moeder moet si sijn.” Laet ons, enz. 3. Al binnen Nazarette quam dingel Gabriël, hi gruete die violette met suete woerden snel : »God gruete u, suver reyne ; 7 vol gracien es u schijn ; God es met u gemeyne. Laet ons, enz. x 6. » Bi u soe sal becliven dat Adam heeft ontvrijdt : want boven alle wiven sidi gebenedijt ; ghi selt ontfaen een greyne in uwer herten scrine, ende bliven een maget reyne.” Laet ons, enz. Si sprac oetmoedelike : »hoe soude dat gescien ? en kinde sekerlike noyt man; des wondert mie, dat ic, ende el negeyne, Gods moeder soude sijn, min herte es cout als steyne.” Laet ons, enz. Die ingel sprac tot hare: »0 weerde, suver maecht., en sijt in genen vare; hets wonder dat ghi claecht, want ghi selt sonder peyne baren een kindekijn, ende bliven maget alleyne. Laet ons, enz. »Die Heiïlege Geest sal comen in u, wel suver Wif, ontfaen, tot onser vromen, aen u menschelie lijf; hi comt die helle scoren, als mensche gefigureert. Hi wilt ons alle gemeyne verlossen uter pine, met sinen bloede alleyne. hi wilt afdwaen die bleyne, verlossen uter pine alle sine vrienden gemeyne.” Laet ons, enz. 8. Die maecht haer conforteerde in dat haer dingel seide, ende si respondeerde : 11. Dies mogen wi wel dancken »tot Gode benic bereit; na uwen woerden reyne, stellic den willen mine, siet hier Gods deerne cleyne.” Laet ons, enz. der maget, diene droech in haer wel suver lancken; die dracht haer niet en verwoech. Nu laet ons, groot ende cleene, Laet ons, enz. loven die maget fine; si brenct ons uter weyne. © Die yngel sciet van daer; Maria bleef bevrucht ; sonder wee oft vaer, Laet ons, enz. 12. Gelooft soe moet si wesen, oft sonder herte versucht, : E nu ende in alder tit; baerde die edel, suver greyne : Fe : bi haer sijn wi genesen, lien hemelschen drochti un a 0 Un ende bracht in dit joliÿt; des Vaders Sone alleyne. : o weerde, suver reyne, Laet ons, enz. des sondeers medecine, 10. Ons es een kint geboren, bidt vor ons gemeyne. een sone gepresenteert, Laet ons, enz. 1, 3. scoren; in de andere lezingen: storen. — 5, 3. ick bijgev. — 7, 5. Bleyne, met de figuurlijke beteekenis van schande, smet (C. LecouTERE). Tekst. A. Biuwxer, Miederl. geistl. Ldr., Nierteljahrsschrift 1888, nr. 48, bl. 249, naar het Berlijnsch 154-eeuwsch Hs. 8° 190, hierboven weergegeven. B. C. Lecourere, Middelnederl. geest. ldr., in Leuvensche bijdragen, Antw. LIT (1899), bl. 58 vlg., nr. 8, naar een Hs. van het einde der XVe of het begin der XVId ceuw, ter ,Bibliothèque nationale” te Parijs, zonder wijsaanduiding. De uitgever doet opmerken, dat de strophen, die in de meeste overige lezingen aan het begin komen, werkeliÿjk beter passen aan het slot. De hierna vermelde lezing van het Hs. 1042 van Meerman, die aanvangt met str. 1 van A, sluit met de strophe: Des moeghen wi wel dancken // die moeder”, enz.; al de overige ons bekende lezingen hebben denzelfden aanvang en hetzelfde slot als A. Verder wordt de tekst gevonden in: Dit is een suverlije boecxken, Antw. 1508, nr. 2, [bl. 12], 9 strophen, met enkele varianten, str. 1—8, 10 en 12 van À; herdrukt door Dr. J. G. R. Acquoy, Kerätliederen en leisen (Nerslagen en mededeelingen der K. Academie van Wetensch. Afd. Letterk., 34e reeks, dl. IV, 1887, bl. 368, die het lied aanhaalt als voorbeeld van /eis (beurtzang met solo en koor). — Hs. nr. 1042 van Meerman (na 1525), thans nr. 2631, 24e serie, der K. Brusselsche Biblioth., lied nr. 61, 10 strophen, met betrekking tot À in deze volgorde: 1, 3—8, 11, 10, 2; — Len dev. en prof. boecxken. Antw. 1539, nr. 226, uitg. D. F. Sonevrzeer, bl. 258 en aant. bl. 333, met eenigszins jongere spelling, in den grond geheel en al dezelfde tekst als A; herdrukt door Dr. ACQuoy, leisen, 1888, nr. 214, bl. 48, aant. bl. 56: (geest. goedk. Antw. 1570). uitg. Amst., Corn. Middeleeuwsche geest. liederen en Dit is een schoon suyverlijck boecxken Claesz., z. j., bL. 6 v°, nog jongere spelling, zonder str. 9; — Het hofken der geestelycker liedekens, TLioven 1577, bl. 8, sluit zich aan bij Een dev. en pr. b., echter zonder Str. 9 en 11 van À ; — Vee/derh. Schrift. leysenen, Antw., kerk. goedk. 1587. sign. À 7 v°, 11 str.: — Het prieel der gheest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 88, »0p de wyse alsoot beghint”, 10 str. ; — Parnassus, dat às den Blijen-bergh, Antw. 1623, bl. 135; — Turoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), Antw. 1648, bl. 62, 4 str.:; tegael, Antw. 1634, I, 180, 12 str.: — Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, D 6; — Den gheestelycken speehvagen, Antw. 1671, bl. zangen, Amst. 1740, bl. — Den geest. nach- 5; — Oude en nieuwve lof- 37, ,Stemme als ’t begint”, 11 str. Aangeh. als stem: Catholijck sanchoect (later verschenen als: Gheest. harmonie), Embrick (1620). uitg. zonder titelblad (1683 ?), bl. 24, voor: » Met eenen soeten schal // nu frolick singet al”: — BoLoGxino, Den gheest. leeuwercker, Antw. 1645, bl. 82, voor het lied: ,Laet ons met vreught beghinnen [| ‘tkinneken te loven en te minnen”. Melodie. BÂUmkER, t. a. Pp., hierboven weergegeven. — Naar dezelfde bron bherdrukt door Dr. Acquoy, Middeleewwsche geest. ldr. en leisen, t. a. p.; — en dev. en pr. boccxken, t. a. p., zelfde melodie doch onduidelijk tengevolge van den druk : — Het prieel, t, a. p.: Laet ons met her -ten ley - - - ne/ Lo-ven dat soe - te kindeken cley - ne Een So-ne ghe-pre = : = - sen-teert/ Hy comt die hel-le ver - st00 -ren Als men-sche gl 1e-fi ne | — sc Eee Ver-los-sen wt - - ter py - ne Met zi -nen bloed’ al -ley - - - ne. Zoowel als deze laatste zangwijs, hebben de lezingen voorkomende bij Tasoporus en in Den geest. nachtegael, versieringen die men in de 15{e-eeuwsche lezing niet aantreft. — In het Brusselsche beiaardboek van 1648 vindt men, ,voor Kersmisse”, onder de benaming: ,Laet ons met herten reyne”, de bijna niet meer te herkennen melodie medegedeeld door Enm. Vanper Srrazren, La musique aux Pays-Bas, V (1880), 1. 25: Eene variante van het refrein doet zich voor in de onderstem van eene twee- stemmige bewerking medegedeeld door W. P. H. Jaxsex, im Tijdschr. der Vereenig. voor N.-N. mzegsch., IV (1894), bl. 145, naar een Hs. gevoegd bij een zangboek van 1609, van het Amsterdamsche Begijnhof: Laet ons met har-ten rey - - ne lo - ven dat soe - te kin - de -ken a! j TT ns mn | 7e ==) Pa ASIE IE — — EE = cley - - ne; het brenghtons uu -ter wey - - ne. Een ,Præludium voor Laet uns met herten reyne, van Jan Bull Dr.”, en een »Orgelsatz anonym. Laet uns”, enz., komen voor in het Hs. 23623 van het Britsch Museum te Londen, een ,Virginal resp. Orgelbuch in 4°, 1628 geschrieben und zwar in den Niederlanden”. Zie Henry DaAvey, in Wonatshefte für Musikgeschichte, XXXIV (1902), bl. 93 vlg. mena 478. Kinder swijcht, so moochdi horen. Kin -der swijcht, so mooch-di ho - ren, ec - ce mun-di gau -di- = Pis == al hoe heer Je-sus is ghe-bo-ren. In te sunt so-lem- ni- ; , ’ hrs PÉIE ! a, 0 Dr - g0 Ma-ri - à, De - à ple- na gra = ci - a! 1. Kinder swijcht, so moochdi horen, ecce mundi gaudia ! hoe heer Jesus is gheboren. In le sunt solemnia, o virgo Maria, Dei plena gracia ! 2. Denghel die die bootschap brachte, enz. quam ter maghet in der nachte, enz. 3. Hi groetese also vriendelike mitten Heer van hemelrike. 4. Hi seide datse soude ontfaen Jesum Cristum sonder waen. 5. Dat was een wonderlic dine : die maghet mit een woort ontfinc. 6. Si droech hem maenden neghen, als vrouwen bi naturen pleghen. 1859 Gheboren wert die edel dracht snachts in couder middernacht. Men leiden in een cribbekijn, Jesum dat soete kindekiÿn. Dat kint moet sijn ghebenedijt ende sijn moeder in alre tit! Tekst. Horrmanx v. EF. Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 13, bl. 58, zonder wijsaanduiding. Melodie. Bivmxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 69, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 306, naar het Weener Hs. Vgl. hierna: .Heer Jesus uwen brunen cop”. — Deze zangwijs behoort tot de ,verdwaalde melodieën? (VIIden en Isten kerktoon); zie hiervoren I, bl. XX, en onze verhandeling : De melodie van het Nederlandsche lied, ?s-Grav. 1902, bl. 58. 479. Ons is gheboren een kindekijn. Melodie naar Æen dev. en prof. boecxken, 1539. ———— + dan die son - - ne; dat sal ons al - le vrou-de sin al tot-ter en-ghe-len won - ne. 1. Ons is gheboren een kindekijn noch claerre dan die sonne ; dat sal ons alle vroude sijn al totter enghelen wonne. 2. Die sterren gheven ons lichten schijn al door den hemel ghedronghen. Maria die heeft haer lieve kint mit gaänser minnen ghewonnen. 3. Si lechden in een cribbekijn mit haren sneewitten handen, si cusseden voor sijn mondelin : des had haer seer verlanghen. Dat kindekijn speelde der moeder toe mit sinen cleinen armkens : het lachede haer also soetelike toe mit bliden blenkenden oochkens. 5. Wel di, wel di, Joncfrouwelijn, der soeter weerder stonden, dattu dat soete kindekijn mit ganser minnen heefst ghewonnen! 1861 6. ,Nu swighet, nu swighet, mijn kindekin, mijn God, min troost, mijn here ; van di so sal ic moeder sin, behouden mijnre eren.” Amen. 7. Een kint is ons gheboorn, een soon is ons ghegheven ; hi heeft versoont sijns vaders toorn, hi brenghet ons int ewighe leven. 8. Doe Jesus Cristus gheboren was, ghewonden in armen doeken, daer en was bont noch daer en was grau, hi lach mit bloten voeten. 9. Die osse ende ooc dat eselkin en conden niet ghespreken; doe Jesus in der cribben lach, doe lieten si haer eten. 10. Die osse ende ooc dat eselkijn die dreven daer grote feeste, doe Jesus in der cribben lach tusschen tween stommen beesten. 11. Die osse ende ooc dat eselkijn die dreven daer groten wonder, doe Jesus in der cribben lach in cranken doeken ghewonden. 12. O et o et gloria! dat soetste van der minnen, dat is Jesus, Marien soon ; God laten ons ghewinnen ! 1, 2. t.: clare, voor claerre, klaarder. — Stellig vangt met str. 7 een tweede lied aan, — 7, 3. versoont = versoent. — 9, 1. ,Bekend”, zegt Dr. J. G. R. Acquoy, ter hierna a. p., bl. 880, ,is de eeuwenoude voorstelling van den os en den ezel in den stal te Bethlehem. Zïj is in verband met Jes. I : 3 ontstaan uit de profetie van Habakuk IIT : 2, niet volgens den Hebreeuwschen tekst, ook niet volgens de Vulgata, maar volgens de Septuaginta. Reeds voor Hiéronymus bestond zij; De Rossi vond haar reeds in een gedeelte eener inscriptie van 343. Hoe veelvuldig zij op oud- christelijke sarcophagen voorkomt, kan men met de afbeeldingen zien bij Vox Lenxer, Die Marienverehrung in den ersten Jahrhunderten, Stuttg. 1881, S. 314—320 en Taf. VI en VII. In sermoenen, kerstliederen en mysteriespelen, in de ,Biblia pauperum”, schilderijen en beeldhouwwerken, overal vindt men in den stal van Bethlehem ook den os en den ezel.” Zie verder de door Dr. Acquoy aangehaalde bronnen. Tekst. Horrmanx v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 15, bl. 40, ,dit is die wise : Puer nobis nascitur”. De Latijnsche tekst, waarvan de bovenstaande Nederlandsche eene verre navolging is, komt voor bij: Mone, Lat. Hymnen des Miüttelalters, TX, I. 64; — bi Daxrez, Thesaurus hymnologicus, IV, bI. 258, en wordt door WACKERNAGEL, Das deutsche Kirchenlied, TX, nr. 327, bl. 206, volg., gebracht onder de 14%e-eeuwsche liederen. Verder vindt men Latijnsche lezingen in: Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 13 v°; — Hs. 901: der Gentsche Bibl., bl. 86 v°, met het jaartal 1517 (zie over dit Hs. C. P. Serrure, Vaderlandsch museum, Gent, IV (1861), bl. 181 vlg.), ,aliud carmen de puero” ; — Hs. (na 1525), van Meerman, thans nr. 2631, 2% serie der K. Brusselsche Biblioth., bl. 64; — Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 216, uitg. D. F. Soueurreer, bl. 247, en aant. bl. 841, onder de ,leyse- nen”, zonder wijsaanduiding; — Dit is een schoon suyverlyck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst., Cornelis Claesz., z. j., sign. A 8 v°; — Het hofken der geest. liedekens, Loven 1597, bl. 80; — Het prieel der geest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 36, ,0p de wyse, alsoot beghint”; — Turoporus, Paradys der geest. en kerck. lof- sanghen, 1627, 24 druk, bl. 54: — Oude en nieuwe lof-zangen, Amst. Erfg. We. C. Stichter, z. j., bl 103 (waar: ,Puer nobis nascitur”, wordt aangeh. bl. 64, voor een lied: ,Laat ons verheugt zyn in den geest”); — Messis copiosa, Amst 1761, bl 50 "Dr TJ. P. N. Lanp, Luitb. van Thysius, nr. 155, naar het luitboek zelf. Anderen vershouw heeft de tekst, zonder wijsaanduiding: ,Ons is gheboren een kindekïjn // daer om so willen wi vrolic sin”, voorkomende o. a. in Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 10 v°, en herdrukt door Dr. J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en leisen, Amst. 1887 (Verslagen en mededeelingen der K. Akad.van Wetenschappen, Afd. Letterk., 34e reeks, DL. IV, bl. 385). Eene vertaling van den Latijnschen als wijs opgegeven tekst: ,Puer nobis nasCitur // rector angelorum”, komt voor in Dif is een schoon suyverlijck boecxken, »0p de selve wijse”, bl. 47 v°: 1. Ons is gheboren een kindeken soet, aller enghelen coninc ; inder werelt wert hy gevoert, een heer der heeren van alle dinck. 2. In der cribben lag hy neer op dat hoy der ezelen, die hebben allen bekent den heer voor den conine der hemelen. 3. d'Engel vanden hemel fign heeft den herderen vercondicht, in Bethlehem geboren te zijn een kint dat al de werelt verlicht, 1863 4. Hierom Herodes beanxtet was met grooter nijdicheden, d’onnoselen liet hy dooden ras, en kinderen met droefheden. Die daer huyden gheboren is vander maghet reyne, (3,4 leide ons door zijn genade fris al in de vreuchde ghemeyne. 6. Laet ons van sulcken blyschap snel te samen gaen verblijen, met sanghen en met orghel-spel den heere ghebenedijen. 6, 1. sne bijgev. — 6, 2. t.: gaen verblyden snel. — 6, 3. met bijgev. J. Bozre, Das Lb. der Anna von Küln, (KV4—XVIde eeuw), in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXI (1888), bl. 129 vlg. vermeldt eene lezing: ,Ons ist geboren eyn kyndelyn // noch clare dan de sonne”; 5 str. Melodie. Wi vinden voor het Latijnsche als wijs aangeduide lied, vier melodieën, die nochtans met elkander zijn verwant: I. à Een dev. en prof. boecxken, t. a. p.: EVE G pr = = ee pe ne ES | H L . æ PO EE g © p=3 C4 CAR (A 6° Pu - er no - bis nas - ci - tur Rec - tor 0 + me 4 \Z Le } =) Fear n Hs | = | == ñ = E ! | = Il 1 1 lp € ne = PT — GE EE ue durs 7 ue d. e Æ} e # rum, In hoc mun-do pas - ci- tur Do-mi-nus Do - mi-no - - rum. b. Het prieel, enz. t. a. p., en zelfde lezing bÿj Taroporus, t. a. p.: at + A6 1 1 = = —- —_ | et, me te a Æ DE v— ES ES er Ds ë RO Er a Hosr. Pu - er no- bis nas - ci - tur Rec-tor an- ge-lo - rum, In hoc a 2 Be PE = | 2 ñ ñ Ro | | “pe i ] Ë = j = = ES; IE 1n | o DT Dj + | | Ti es —5 2—* 2 mun-do pas - ci- tur Do - mi-nus Do - mi- no - rum. 1864 €. STALPAERT, Gulde-iuers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 47: — ou = I — à op Je-ru - sa- | blinckt in Beth-le - ëm Ge - se - gent moet hy we - sen. In hoc mun -do pas - ci-tur Do - mi-nus Do - mi-no - rum. bis nas - ci -tur Rec - tor rum, In hoc mun-do pas - ci - tur Do -mi-nus Do - mi - no -rum. Hierbij sluiten zich lezingen te vinden, t. IV. a. aan, ondanks transpositie door verwarring in de sleutels, de a. p., in het Hs. 9011 en in Messis copiosa, &. à. p. Les rossignots spirituels, Valencienne, TOC DIELO > 7 S : : 7 Pu - er no- bis nas - ci - tur Rec -tor -que An-ge -lo -rum, In hoc mun - do pas - ci - tur Domi “nus Do = mi 10 - run. 1865 b. Een arrangement voor de fluit, medegedeeld door Dr. Land, t. a. p., naar Der fluiten lusthof, 1646, IT, bl. 45 v°: De laatste acht maten zijn te aanschouwen als een bijvoegsel van den arrangeur. Bij dezen vorm der melodie sluiten zich op hare beurt aan de lezingen voorko- mende bij Biumxer, Das Kath. deutsche Kirchenlied, X, nr. 95, bl. 351. Deze vier melodieën vindt men terug in eene tweestemmige zetting, voorkomende in een Hs. van 1482, berustend te Trier, medegedeeld door Bonn, Monatshefte für | Musikgeschichte, IX (1877), bl. 26: | Hi: : | H { | € De lezimgen I staan in verband met de gedeelten 5, 2, 3, 8 van bovenstaande | tweestemmige bewerking; — Il is ontleend aan de gedeelten 1, 6, 7, 8; — III aan de { gedeelten 1, 6, 7, 4 of 6; — IV aan de gedeelten 5, 6, 7, 8. — Eene andere 154e- eeuwsche met de voorgaande nauw verwante tweestemmige zetting, uit het Vigiliën- boek van het Lopsen-klooster, in het Sted. Museum te Leiden, komt voor bi Dr. Land, t. a. p., die daarbij nog twee andere tweestemmige bewerkingen uit het | Luitboek van Thysius mededeelt. | De door Scheurleer, bl. 341, naar Graduale Romanum, Loven 1633, bl. 176, herdrukte niet ongedeerde redactie sluit zich aan bi I. 480. Ons is een kyndekyn geboren. ne, en waer dat niet, wi wa-ren ver - lo-ren, daer toe dwanc hem die myn - ne. Ons is een kyndekyn geboren tot onser grote gewinne, en waer dat niet, wi waren verloren, daer toe dwanc hem die mynne. Adam bracht ons in groter noet, bi hem waren wi verloren, dat kynt clam wt des vaders scoet end soende den ouderen toeren. Te Bethleem een woestich huys, aldaer gelach die moeder van eenre kinde, hiet Ihesus, een bliscap alder goeder. Hi was geboren ter midder nacht van eenre maget pure, die Heer, die over al heeft macht, ee] en Scepper der creature. Dat Ysaias te voren screeft is nu vervult te tiiden. die moeder suet, die maget bleeff, des willen wi ons verbliden. I 8. 10. il 12. 2, 4, t.: toeren = toorn. Tekst en melodie. Bäumxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 12, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 187, naar het 154-eeuwsch Hs. van Weenen. — De melodie sluit zich | aan bij de onmiddelliÿjk voorgaande, nr. II. 1867 In eenre cribben was hi geleyt twischen twien stommen dieren, in hoy, als die scriftuer ons seit, ende si bekendent schieren. Die al die werrelt heeft gemaect end dat claer sonne schyne, lach in die cribbe bloet, al naect; | hem vrosen die ledekyns syne. Noch bont noch graw was daer geleit, noch oïc duyrbair ghesmide ; | in Îoseph cousen was hi geleyt, om ons woude hi dit liden. Groet licht scheen inder selver tut doe Thesus wert geboren, die herdekyns worden seer verblit | al uter enghelen scaren. Die engelen songen allen loff | mit luder stemmen clare daer boven in dat hemelsche hoff, ; dat God geboren ware. Nu dancken wy ghemeenentlic den Heer God van hür boven; | dat hi ons is worden gheliie, Î des willen wi hem nu loven. Bidden wy, cleyn ende groet, | desen sueten kynde, | dat hi ons brenct in Abrahams scoet \ ewelic mit hem te sine. Amen. | bo - ren, wi 481. Ons is gheboren een uutvercoren. wa -ren ver - lo - ren; laet ons bli - Ons is gheboren een uutvercoren clein kindekijn ; waert niet gheboren, wi waren verloren ; laet ons blide sijn ! Maket hem een bat van tranen nat, badet hem daer in. Hi wert gheslaghen, in bloede ghedwaghen om onse wil. Ons is gheboren, enz. Nu wieghet hem sachte mit reinen ghedachten ende singhet hem claer. Het spreket sijn mont, hy mint een suver gront, ende dat is waer. Ons is gheboren, enz, Nu leert hem gaen in enen volstaen in doochden voort, U afkeren vergrammet hem sere ende hi wort verstoort, Ons is gheboren, enz. 1869 5. Ellic si mit sinnen een voetster der minnen ende nemes hem aen. Hi sals hem lonen mit hem selven, dat weet ice wael. Ons is gheboren, enz. | 3 1. Over de .wiegeliederen”, zie hierna nr. 485, bl. 1882: ,Een alre | , » oO ? 2 » lieffelicken een”. | Tekst. Horrmaxn v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 16, bl. 42. ,Dit is die | wise: Tis al ghedaen mijn oostwert gaen // al teghen den wint”. Een zesde strophe | liet H. v. F. achterwege als heel bedorven. — Dezelfde wereldlÿke wis: ,Tis al ghedaen”, enz., waarvan de verdere tekst onbekend is, wordt aangegeven bij H. v. F. t. a. p., nr. 116, bl. 233, voor het lied: ,Een cort jolijt in deser tit”; zie hierna. {1 Melodie. Bäumrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 78, Vierteljahrsschrift 1888, | | bl. 315, naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. Ô su E= : rs u om der scho - ner boot-schap wil, die nu. Be - ne - dic - ta (1) Een dev. en prof. boecxken, 1539 O suver maecht van Israel, wilt seer verbliden u om der schoner bootschap wil, die ic u brenghe nu. Benedicta tu in mulieribus. valasus, valasus. ave plena gracia, lecum dominus, benedicta tu in mulieribus. AI mitter bootschap schone die denghel heeft ghedaen, hebdi van shemels trone 482. © suver maecht van Israel. = RES OU ëe eg in 18 Gif G MU = TR = wilt seer ver - bli - den = Led rè - bus, va - la- te - cum do - mi- a «a bes. den heiïlighen gheest ontfaen. Benedicta tu, enz. Als Joseph dat verstonde, dat Maria was bevrucht, hi peinsde in sinen ghemoede, hem waer beter ghevlucht. Benedicta tu, enz. Des hem die enghel schone toesprac ende riet: »Joseph, Davids sone, en wiltse begheven niet. Benedicta tu, enz. ot I ,Noch en ontsiet te nemen die moeder Gods, Marien; dat van haer wort gheboren, sal ons van sonden vrien.”? Benedicta tu, enz. 9. Maria ende Joseph mede voeren beide tsamen tot Bethlehem der stede, daer si haer herberghe namen. Benedicta tu, enz. 10. In een arme huseken al sonder wech of doren, om dat si waren van haven bloot, moest hem also gheboren. Benedicta tu, enz. Alst quam te rechter middernacht, so heeft die maecht ghebaert 1, 3. wil bijgev. — 1, 6. In Zusrer een kindeken van groter macht, als denghel ons verclaert. Benedicta tu, enz. Daer baerde die suverlike den here ghebenedit van hemel ende aertrike: lof si haer talre tyt. Benedicta tu, enz. Nu laet ons loven desen heer, die ons ghenoemt Jesus ; stillen wi hem, hi weent so seer, ende singhen hem aldus: Te’ Deum laudamus, valasus, valasus, swighet soete Jesus, du hist ons dominus, te Deum laudamus. Hapewion’s Gedichten, Gent 1875, I, {ste st. bl. 3, heeft het lied: ,Ay, al es nu die winter comt”, een refrem: ,ey, vale, vale millies”. 7, 2. wech — weeg (?), doren = deuren. — 7, 4. gheboren = gebeuren. Tekst. Horrmanx v. EF, Nüiederl. geistl. Ldr., nr. 19, bl. 47, zonder wis- aanduiding, hierboven weergegeven. Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, nr. 4, bl. 7 r°, bevat met eenige varianten denzelfden tekst, daarenboven tusschen voorgaande str. 9 en 10 het volgende: Doen sanc met bliden gheschalle Joseph: alleluya! ende die enghelen [alle]: in excelsis gloria et in terra pax hominibus! vala sus, vala sus, swighet soete Ihesus, ghi sit ons dominus, et in terra pax hominibus! Die herdekens opten velde bi haren scapen laghen, met eender claerheyt snelle dien enghel dat si saghen. Et in terra pax, enz. Met groter anxticheyde werden si bevaen; die enghel tot hem seyde: »laet u ghedachten staen. Et in terra pax, enz. »Ende gaet tot Bethleem binnen, daer suldi nu ter stonden Jhesus Cristus gheboren vinden in doekelkens ghewonden.” Et in terra pax, enz. Doen vonden si dat kindeken, gheleyt in eender cribben ; an hoey [so] was sijn beddeken, hi en wou niet anders hebben. Et in terra pax, enz. an Tkindeken wert, na Moyses wet, Den naem die hem denghel gaf ten achtsten daghe besneden, eert kint gheboren was, overmits sijn grote oetmoedicheyt, die wert hem daer ghegeven; in sinen ionghen leden. Jhesus men seker las. Et in terra pax, enz. Et in terra pax, enz. Volgt, tot slot, de tekst van str. 10 hierboven. Met de lezing van 1508 stemmen overeen, buiten enkele varianten in taal en spelling: Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 298, uitg. D. F. SCHEURLEER, » bl. 262, aant. bl. 339; — Dit is een schoon en suverlijc boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 8 v°: Het hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 37; —- Veelderhande schrift. leysenen, Antw., geest. goedk. 1587, sign. B 1 r°. Aangehaald door Dr. J. G. R. Acquoy, Kersiliederen en leisen. Verslagen en mededeelingen der K. Acad. van Wetensch. afd. Letterk., 34e reeks, dl. IV, bl. 864. Melodie. Biumker, MNiederl. geistl. Ldr., nr. 66. Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 304, hierboven weergegeven; — Zelfde mel. Æen dev. en f9e Wote EP TE Naar een Hs. gevoegd bij een zangboek van 1609, ter boekerij van het Amster- damsche Begijnhof, deelt W. P. H. Jansew. Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgSch., IV (1894), bl. 147, het volgende lied mede, waarvan de eerste strophe eene variante uitmaakt van de voorgaande lezing. De spelling van den hier voorkomenden Nederlandschen tekst dagteekent zeker wel van de XVIIde eeuw: maar de twee- stemmige bewerking bij de woorden gevoegd, is waarschinlijk wel vroeger thuis te brengen. Wij geven de notatie naar Jansen, de noten met de helft van hunne waarde verminderd : van de - sen boot-schap scho - ne, die ïick hier breng tot u. 1873 2 1e lat + — J n - ne = TRE RE —— — l | FUN, a ve gra = - à ple- na, te-cum do-mi-nus, la DE —— n = = = - a = — nn 2 — : gt — Ave Maria. O suyver maecht van Israel, wilt seer verblijden u van desen bootschap schone, die ic hier breng tot u. Benedicta tu in mulieribus, o Maria, Maria, ave gratia plena, tecum dominus, benedicta tu in mulieribus. Ave Maria. O Moeder Godts van hemelrick, Jesum u kinde cleïn altijt voor ons hem biddet, dat hij ons algemeïjn van onse sonden reïjn maecken wil, groot ende cleijn. O Maria, enz. Ave Maria. U loven wi met harten bli per nova cantica, want wt u is geboren daer Daniel verlangde na. Benedicta tu in mulieribus, O Maria, enz. 488. Het viel een A. Het viel een hemelsdouwe op een jonc maechdelijn ; men sach nie mere vrouwe: dat dede dat kindekijn, dat van haer wert ontfanghen door een ootmoedich woort. Adam, wilt niet verlanghen, ghi wort daer bi verhoort. Die maghet wert mit kinde, nie reinre wert ghesien, Als Joseph dat versinde, hi dochte, ie mach wel vlien. ic wil Marien laten, ic en bin die vader niet, 6. ende gaen heen mijnre straten. eer mi meer schande gheschiet, Mit troosteliken worden Sprac hem die enghel an: »0Ch Joseph, en wilt niet sorghen, keert weder, salich man, ende blivet beide te gader ; tis boven naturen cracht, dat God, die hemelsche vader, in Marien heeft ghewracht.” Hier nae so is ghecomen een keïserlic ghebot, dat, niemant uutghenomen, hi soude comen sonder spot x =] hemelsdouwe. die van Adam is gheboren, ende bringhen sin tribuut al bi des keïsers toren : dat riep men overluut. Te Bethlehem dat si quamen, bewijst ons die scriftuur, een herberghe si vernamen, men wijsde haer die duur. Si en mochten nerghens inne, men wisde haer altijt voort; die hemelsche coninghinne en was daer niet ghehoort. Een huusken dat si vonden dat was seer dunne ghedect, daer Maria ter selver stonden haer stedekijn in heeft gheset. Daer wert die maghet moeder, si ghebaerde een kindekiïn, des menschen vader ende broeder ; hoe mocht hi ons nare sijn ? Doe tkindekijn was gheboren, doe weendet al ter stont. O maghet uutvercoren stillet uwen sone jonc, ende voeden moederlike, hi heeft den hongher groot ; al is die vader rike, dat kint is van haven bloot. 8. Si namt in haren armen, 9. Maria, maghet reine, si custe hem voor sine[n] mont daer God sijn rust in nam, noch meer dan dusent werven bid voor ons ghemeine, in also corter stont. paist ons dat godlic lam, Daer omme is hi gheboren, opdat wi moghen raken die lieveste here min, al boven in hemelrie, dat hi ons soude verlossen; daer vroocht is boven maten; L ghelovet so moet hi sin. men vint hier gheen ghelijc. c 4, 1. sonder spot, zonder fout. — 9, 4. t.: paits. Tekst. A. Horrmann v. F,, Niederl. geistl. Ldr., nr. 28, bl. 54, ,dit is die wise: ,Heer God wie sal ic claghen /| alle mijn verloren tit”. Dit lied, vergeeste- lijking, voor de eerste strophe ten minste, van nr. 72 of van nr. 74 Antw. lb.: Het viel een coelen douwe // tot eender veynster in”, of ,Het viel eens hemels douwe /! voor mins liefs vensterkijn” (zie hiervoren I, nrs. 64 en 65, bl. 321 vlg.), is tevens eene navolging van het Latijnsch gedicht te vinden bij Daxrez, Thesaurus hymnologicus, IT (1844), bl. 337: Est virgo coeli rore repleta desuper, cui par in decore non datur mulier; hanc veneremur ore et sanctis moribus, et sauciis amore divino cordibus. De bovenstaande tekst komt voor in Hoffmann’s Hs. A, thans ter Berlijnsche Biblioth. Ms. germ. 8'° 185; in het Hs. B, thans Ms. germ. 8*° 190, luiden str. 7 en 8 aldus: 7. Doe tkindekijn was gheboren, het weende ter selver stont: o vrou van Nasarenen, haelt uut u borsten ront, die vader van den trone doch is der minnen vul. Nu sooch sinen waerden sone, van den hemelschen dou vervult. 8. Si nam hem in haer armen, si setten op haer schoot, si custen wel dusent werven, si dancten menichfout, © rm — 1876 dat wi, die waren verloren, verlost sijn jonc ende out, waer om hi is gheboren, om te quiten onsen schout. Melodie. De aangegeven wis: ,Heer God”, enz. is de aanvang van een lied te vinden bij H. v. F., &. a. p., nr. 66, bl. 148 (zie hierna), dat op zijne beurt tot wijsaanduiding voert: ,Help God, wien sal ic claghen /} dat ie dus droevich bin? // ic en creech ...”, wellicht de aanvang van eene variante of van eene ver- geestelijking van nr. 141, Anto. lb.: ,Rijck God hoe mach dat wesen”, (zie hiervoren I, nr. 52, bl. 287). Misschien werd de bovenstaande geestelijke tekst ook voorgedragen op de melodie van Ps. 148 Souterl., de wijs van nr. 141, Antw. lb. ne. ET | ES een maech-de-kïjn; ten we; dat van haer wert ghe - bo - ren, en - de si bleef ma-ghet fijn. © - - ren, lof moet u al - tÿt sin. 1. Het viel een hemels dauwe 2. Die maghet ghinc met kinde, al in een maechdekijn; ten was noeyt beter vrouwe ; dat dede haer kindekijn gheen swaerheyt en gine haer an; als Ioseph dat versinde, die goede rechtvaerdighe man, dat van haer wert gheboren, hi dacht: ie wilse laten, ende si bleef maghet fijn. ic en ben die vader niet, O maghet wtvercoren, ende trecken mijnder straten, lof moet u altijt sijn. eer mi meer schanden gheschiet. 3. Al van des hemels throne 6. Int velt so hebben si vonden sprac hem die enghel an: een huys seer dinne ghedaect; ,0 Joseph, Davids sone, binnen so corten stonden hebben si daer logijs ghemaect; daer wert die maghet moeder o goede rechtvaerdighe man, blijft alle beyde te gader; het is boven natueren cracht, al sonder wee oft pijn, dat God almechtich vader van smenschen sone een broeder ; in haer dus heeft gewracht.” hoe mocht hi ons nader sin. 4, Corts daer na is ghecomen 7. Wt moederliker minnen een keyserlic ghebot : leyde si hem op haren schoot ; dat, niemand wtghenomen, haer herte verblide van binnen, hi en quame al sonder spot dat dede sijn mondekïijn root; van daer hi waer gheboren si custen aen sijn wanghen, ende brachte sin tribuyt; si suchte menichfout, dat dede men daer hooren dat hi quam sijn ghevanghen ende roepen overluyt. verlossen, ionck ende out. 5. Maria ende Ioseph mede 8. Maria, suver fonteyne, quamen te Bethleem waert, daer God sijn rust aen nam, want dat was [osephs stede, bidt voor ons al ghemeyne, als ons die scriftuere verclaert; versoent dat godlijc lam, si en mochten niewers inne, so dat wi moghen gheraken men wysdese altoos voort; hier boven int soete dal die hemelsche coninghinne daer vruecht is boven maten, en was daer noeyt ghehoort. die eewelic duren sal. Str. 2—3. Aangeh. door M. VERKEST, Tentoonstelling van Vlaamsche primitieven, 1903, bl. 71: ,0p de vertwijfeling bi Jozef en dezes geruststelling door den engel, wijst ook een onzer oude liederen”. — 4, 1. t.: na een comen. — 4, 6. sic, Een dev. en pr. b., t.: ende brenghen. — 5, 8. Een dev. en pr. b.: en was daer niet ghehoort. — 6, 1—2. M. Veresr, t. a. p., bl 75, zegt: In de oude schriften wordt het stalleken juist niet voorgesteld als eene schuilplaats of toev luchtsoord voor dieren: het is meer eene soort van bouwvallig huis, afdak of loods”. — 6, 5 —6. Dezelfde, t. a. p., bl. 88: ,Merken wij op, dat de prozaschriften eensluidend zijn om Jozef van de ee geen ooggetuige te maken: of wel hij keert zich om, of wel hi Onze oude geestelijke liederen zijn niet uitvoerig omtrent de geboorte verlaat den stal. bij de beschrijving van hetgeen voorafging (het ronddwalen in Beth- en bepalen zich lehem, het voorbereiden der kribbe, enz.) of van hetgeen na de geboorte voorviel ; dezelve wordt zeer beknopt vermeld”. — 7, 5. si custen, voor: si custe en (en — Hgd. ihn), zooals men leest in Een dev. en pr: b. — Str. 7. Aangeh. door M. Verkest, bl. 92: Het verblijf in den stal, van af de Geboorte (25 Dec.) tot de opdracht in den Tempel (2 Febr. O. L. V. Lichtmis), werd slechts door twee incidenten gekenmerkt 1 78 het bezoek der Herders en dat der Drie Koningen. Het is begrijpelijk, dat de rest an den tijd besteed werd aan bakerwerk en huishoudelijke beslommeringen. Hierover zijn de oude liederen en prozaschriften onuitputtelijk en schilderen de heerlijkste tafereeltjes.? B. Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 32, ,»0p de wijse: Het was een lodderlick pape”, hierboven weergegeven ; — zelfde tekst mits enkele varianten: Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 14, uitg. D. F. Scmeurreer, bl 34 en aant. bI. 325, ,dit is de wise: Het viel eenen coelen dauwe (aanvang van het voornoemde nr. 72 Anhv. lb.) ende gaet oock op die wise van Paep heer aert. oft op die wise vanden lodderliken pape” ; — herdrukt door Dr. J. @. R. Acquoy, Midd. geest. ldr. en leisen,.1888/"nr. 7, pl 14 "aant. bl. 53, =D; is cen schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst., Corn. Claesz., 7. j:, bL 13 v., ,op de wise soo + begint”; — Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 17, ,die wWyse : Het was een lodderlyc pape”; Veelderhande Schrift. leysenen, Antw., geest. goedk. 1587, sign. B 5 v°, ,0p de wijse alsoot beghint”. — Verder komt het lied voor in: Cütholijck sanckboeck, Embrick (1620), uitg. zonder titelblad, 1633 (?) bl. 46, zonder wijsaanduiding: — et prieel der gheest. melodie, Brugge 1609, bl. 64, »0P de wijse alsoot beghint” ; — Kleyn Paradijsken, Antw. 1619, IL, 17, overgenomen door Wicrems, Oude VI. dr. 1848. nr. 186, bL. 415, en door H. v. F., t. a. p> DL. 57; — Parnassus, dat is den Dlijen-bergh, Antw. 1623, bL 142: — Taronorus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, Antw., 24 druk, 1627. bl. 95, ,op de wise: O eeuwig God almachtig”. De tekst van dit laatste lied vindt men in dezelfde verzameling, bl. 4, ,op de wise: Het viel een hemels douwe” ; — Dit is een suyverlyclk boecxken, Amst. 1648, bI. 55: »0p de wijse: Het was een lodderlijcke Pape”; — Den geest. nachtegael, Antw. 1634 1. 192; — Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 4: — Den gheestelycken speel-wagen, Antw. 1671, bl. 4: — Oude ende nieuve lof-zangen, Amst. 1740, bl. 10, ,op de wijse: Het was een lodderlyke [pape]l”. Aane. Dr. J. G. R. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vôdr de Her- vorming, bl. 41, die aan lezing B de voorkeur geeft boven À. Kene bijna letterlijke overzetting is de Nederduitsche tekst voorkomende in Hôrsoner’s Niederd. geistl. Lar., nr. 2, bl. 3. Hoogduitsche aanverwante teksten worden naar 17d4e-eeuwsche lieder- boeken vermeld door Bivmrer, Dus kath. deutsche Kirchenlied, I, nr. 100, bl. 358. Melodie. Æen dev. en pr. D, &. a. p. (zie hiervoren I, nr. 64, bl. 321) ; daarnaar Dr. Acquoy, Midd. geest. ldr. en leisenen, t. a. p. Dezelfde zangWwijs is ook te vinden onder Ps. 54 Souterl., 1540, voor het lied: ,Die winter is verganghen (zie hiervoren I, nr. 73, bl. 941). on Anders luidt de melodie te vinden i n: el prieel, t. a. p 9: Het viel eens he - mels dau Ten wasnoythe - ter vrau - - we In een cleen maech - de - ken ; - we;Dat ded’ een kin - de - ken 6-7 € - 17 — € O ma-get wt - ver-co - - - ren, Lof moetu al - toos zÿn. Dezelfde zangwijs doet zich voor bij SrazpaerTr, Extractum cath., Loven 1681, bl. 89, en In. Gulde-iuers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 79, telkens met wijsaan- duiding: ,Het viel”, enz. In de tafel van S. Taroporus verzameling: Het Paradys der geest. en kerck. lofsanghen, uitg. 1638, wordt zij aangeduid onder den naam: .Wilhelmus van Nassouwen” (zie hiervoren, I, bl. 1637). In Ævangelische leeuwerch, Antw. 1582, IL, bl 61, wordt zij aangegeven als: ,Het viel”, enz. en , Wilielmus zan Nassouwe”; terwijl men in hetzelfde werk, t. a. p., bl. 183, met opschrift: ,Wilielmus — Het viel, etc.”, de echte Wilhelmusmelodie aantreft (zie hiervoren t, a. p., en bl. 1644). Oorspronkelÿk zal deze zangwis wel zuiver aeolisch (in den eersten kerktoonaard, plagalen vorm) geklonken hebben, zooals ze overigens voorkomt bij F. W. Arxoz», Deutsche Volksldr., Elberfeld, z. j. (c. 1864), Heft 4, bl. 22: ,Es fiel ein Himmels- thauwe”, naar ,Münstersches Gesangbuch v. 1677, $. 337. De melodie bij Theodotus, uitg. 1627(?), is bedorven. — Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, IL (1893), nr. 393c, bl. 205, geven, met eenige aanmerkingen over de Duitsche bronnen, die allen jonger zijn, de zangwijs naar et prieel, uitg. 1614. Fast zwei Jahrhunderte lang erhielt sich unser Lied”, zegt H. v. F., &. a. p, bl. 57; doch het blijkt uit de Honderd Vlaumsche liederen uitgegeven door J. Bozs, 1897, nr. 16, bl. 23, dat ons lied gedurende vif eeuwen is blijven voortwortelen. Wij laten de eerste strophe van het door Bols in Brabant opgevangen stuk met zijne fraaie melodie in zuiveren aeolischen modus volgen: rein! Rei-ne ma-ged-je uit-ver-ko-ren, Moe-der Gods zal zij al -tijd zijn. 484. Het comet een schip gheladen. alt LIL) den, hent aen dat hooch - ste A) j a AE | | | ESS a —— RE e— LA æ } | ] = boort; Ma - ri - a hout dat roe - der, die en- ghel stuurt dat voort. 1. Het comet een schip gheladen, >. In eenre stilre waghen hent aen dat hoochste boort; comet ons dat schip aen lant, Maria hout dat roeder, het brenghet ons rike gaven, die enghel stuurt dat voort. een soen is ons ghesant, 2. Maria, godes moeder, 6. Het leghet in eenre cribben ghelovet moetstu sijn, dat lieve cleine kint, wi waren al verloren met sinen verweenden ribben en dedet u lieve kindekijn. in snoden doekerkin. 3. Maria, godes moeder, 7. Het leghet in eenre wieghen ghelovet moetstu sin, dat lieve kindekijn, verweende coninghinne, het lichtet als een spieghel, der enghelen aneschijn. ghelovet moet het sin. 4. Maria, godes moeder, 8. Mocht ic dat kindekijn cussen hoe is u lof so breit, voor sinen roder mont, ten can gheen man beschriven des mochte mi wael ghelusten, u grote eerwaerdicheit. van sonden werdic ghesont, 1, 2. hent aen = tot aen. — 2, 4. en bijgev. — 3, 3. verweende, Lat. gloriosa, roem- rijke, gelukzalige. — 5, 1. waghen — vloed, Hgd. woge; zie hiervoren II, bl. 1546. Tekst. Horrmanx v. F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 4, bl. 19, 7 str.; — In, Niederl. geistl. Ldr. » 1854, nr. 26, bl. 67, 8 str., deze laatste lezing hierboven 1881 weergegeven. Die tekst is ontleend aan het 15%-eeuwsch thans te Berlin berustend Hs., Ms. germ. 8.185. Volgens H. v. F. is het lied waarschÿnlijk in Duitschland ontstaan, daar str. 7 van den Nederlandschen tekst slechts met behulp van een lateren Duitschen tekst kan hersteld worden. In het Hs. luidt deze strophe: Het leghet in eenre waghen dat lieve cleine kint, het luchtet woe een spiegel als die kersten alle gader sin. Deze Duitsche tekst is te vinden in H. v. F., Gesch. des deutschen Kirchenliedes, nr. 36, bl. 107—9; — WaokernaGer, Das deutsche Kirchenlied, IL (1867), nr. 460, bl. 303: — Boume, AZ{d. Lb., 1877, nr. 517, bl. 622, eerste str.; — Erk u. BüHme, Deutscher Liederh., LIL (1894), nr. 1921, bl. 628. Bÿ Wackernagel heeft de vifde str. : Es ligt hie in der Wiegen das liebe Kindelein, sein Gsicht leucht wie ein Spiegel, gelobet mustu sein. Buiten deze lezing zijn er nog twee andere Duitsche bekend, de eerste in een VVüe-eeuwsch Hs. ter K. Bibl. te Berlin (4 str.), de tweede voorkomende in een geestelijk liederboek, Straatsburg 1626 (6 str..). Zie de aangehaalde Duitsche schrivers. Dit lied ,ein uraltes Gesang” genoemd, wordt toegeschreven aan Jon. TAuLERr, den vermaarden mystieus en prediker, doctor illuminatus”, Dominicaner-monnik, in 1290 te Straatsburg geboren, aldaar in 1561 overleden. Doch volgens E. u. B., bestaat er meer dan een reden om het lied aan te zien als ontstaan aan den Neder-Rin. In geen van beide lezingen doet zich de strophe: ,Es liegt in der Wiegen” voor. Zooals E. u. tamelijk af van den Nederlandschen. Melodie. Voor de melodie, naar het vermelde Andernacher Gesangb., 1608, B. het overigens doen opmerken, wiken de drie Duitsche teksten welke nochtans oud schijnt, en die wij onder den tekst brengen, zie BüHmE, t. à. p.; —_ Enr u. Bônme, t. a. p.; — Bäumxer, Das kath. deutsche Kirchenlied, T, nr. 85, bl. 346, en Jon. Zamx, Die Melodien der deutschen evang. Kirchenldr., T, nr. 131, bl. 87. ile no ren; dat The - sus SU - YO, Su - yo su, lie - ve Een alre lieffelicken een. dat heb ic wtvercoren : dat is Ihesus van Nazareen. is van der maget geboren. REPETITIO. SUYO, SUYO, suyo su, (driemaal) lieve susters, is dat niet nu? Des willen wy nu blide wesen end hebben vroechde grote, want hi is nu ons ghegeven wt des vaders scote. Het was een grote tit van screyen, och lange tit hier te voren, ende den moet God gheleyen, want Thesus is geboren. 485. Een alre lieffelicken een. van Na-za- reen, is van der ma - get SU, SU-YO, SU-YO, SU - yo sus - ters, is dat niet nu? Wi souden hebben bliüscap groet, const wy ons wel besinnen, hoe dat vaderlike woert is worden mensch van mynnen. Myn is wel die meeste scat, die nu is hier in deser tit, Want wb mynnen quam ons dat, dat wy syn dus seer verblit. Ons is een kyndekyn geboren end een soen wel ghegeven, wWy syn daer toe wtvercoren, dat wy des mynnentlic plegen. God die vader heeft gesent van mynnen opter eerden sinen soen tot een present, die scat van riiker weerden. 8. 10. FL 13. 14. Van desen sueten gherechten sow wy dicwiil crigen, waer wy getrouwe knechten, dat ons nu moet ontbliven. Mer onse vader die is rie, al si wy arm van haven; mynden wy getrouwelic, hi soude ons wel begaven. Hi heeftes nu so seer begonnen, const wy dat wel begheren, want die myn heeft hem verwonnen, hi en can hem niet geweren. Och mocht ic bi der cribben sitten mit gedachte, end sien hem daer in liggen arm end ongheachte. Als ic hem dan aldus vonde, wat mocht ic dan beghinnen, dan wt reynen gronde een liedekyn te singen, Als mit die engelen songen enen bliden geeste wt des hertschen wonnen tot des coninx feeste. Dat deden si mit rechte, want si wisten ymmer wel, dat hi was heer, al scheen hi knechte ; dat bewisede haer spel. Sie kondichten ons vrede, die lieve engelen syn; al woen wy noch beneden, wy willens ymmer vennoet syn. Mit recht sal hi verbliden, soe wie dit overdencket, - dat ons in desen tiden dees graci is gescencket. 18. [Ne [Ne] ne Men machs mit ghenen sinnen nummermeer volprisen die overgrote mynne, die hi ons woude bewisen. Want dat zuete vaders hert | heeft die myn ontsloten, end al dat ons gebrac, is daer wt gevloten. Die langhe was verloren heeft hem laten vynden; | God is mensch geboren, geworden tot enen kynde. | | Want des vaders toeren was op ons hier alsoe groet, dat God is mensch geboren end sterff so seer der mynnen doet. | Des wi te loven hem hier nu beghinnen, op dat wy hier boven in mynnen al volbringen. Want wi synt so rechte cranc nu in desen tiden, mer waer wy in ons vaders lant, soe mochten wy verbliden. | Daer sel een yegelic syn lief | nae sinen wil gebruken, end hebben van hem alt gerieff alle anderheyt wtsluten. Daer is dat suete vaderlant vol van allen vruchten, mer dat my is soe onbecant, dat doet my dic versuchten. | Daer werden vrolic in geleyt il die mynnentlike gasten, die hier nae corten arrebeit ontfaen die ewige rasten. 26. 27. 28. 30. C9 [ae] Daer is dat wesen sonder gront, 39 wy konnens niet besinnen, het soude ons wel worden kondt, konst wi hem leren mynnen. God die vader, die is weert 36. in des hemels throne, end al dat mach werden verteert, dat heeft betaelt die sone. Daer sal wesen ons eten 27. dat oversuete lammekyn van den wolven gebeten, end woud ant cruys gebraden syn. Die heïlige geest sal schencker wesen 3$ van deser sueter mynnen wyn, die siecten can genesen, daer is altoes guet blide te syn. Die lieve seraphinne 39. syn te dienst daer al bereyt, si loven, dat ic mynne mit also groter vrolicheit. Deus, wat is daer feesten 40. in des alre oversten hof, daer die hemelsche gheesten hem altoes singen groten loff. Och, waer ic daer boven, 41. soe waer my alte wel gheschiet, soe mocht ic helpen loven myn alre overste suete lieff. Daer soud ic onbevangen 42. dat myn hertkyn ommer meent, soe waer 006 myn verlangen seer salichlic gheeynt. Mer ic moet my liden, 43. tis alsoe mit my gestelt, end niet te recht verbliden, ic en bin al claer mit hem verselt. Hiür om mach ic wel screyen end wesen droevich van synnen, daer ic dus langh moet beyen, eer ic myn lieff gewinne. Mer al is hi daer boven, end ic hier beneden, hy moet sonwyl comen end setten my te vreden. Want sonder hem te leven dunct my syn te sterven, ic en waers ooc niet te vreden, soud ic hem lange derven. Hi is soe rechte mynnentlic, ic en mach syns niet onberen hi is myns zielkyns himmelrïie, wat mach ic meer begheren. In mynre zielken binnen soe moet hi altoes bliven ende mit synre mynnen alle anderheit wtdriven. Hy quam van hür boven wb mynnen hür beneder, end al dat wy vermogen, syn wi hem sculdich weder. Hi heeft gearbeit sere voer ons snachts oec ende dach, const wy ons tot hem kere, hi en gheert dair niet meer af. Dat morch van mynre sielen dat moet hi al verteren; in hem om te verwilen, is altoes myn begheren. Laet ons gheven hert ende syn Ihesu, onser alre vrient, hi heeft des veel myt synre myn op ons altoes seer wel verdient. Die mynnentlike here is van groter weerden, ic gheef hem prüs end ere voer al dat leeft op eerden. 45. Och, mocht ic hem mynnen, 53. In hem is nu hier al myn hopen; hier nae is alle myn begheert; och, dat doet die rüke scat, al coste my dat myn sinnen, die hi nu my heeft ontsloten, hi waert my alte mael wel wert. doe hem syn suete herte brac. 46. Hi heeft ons alsulke myn bewist 94, Doe vloeyde die fonteyne in leven end in sterven; der vaderliker mynnen, wat niet en staet in synen pris, diet al can maken reyne dat mogen wy gheern derven. an buten ende van binnen. 47. Hi heeftes nu soe seer begonnen 52. Mitter menichvoudicheit met synre groter mynnen fyn, myns gemynden wonden, dat ic my gheef nu al verwonnen soe wart nae synre behaechlicheit end wil altoes syn eyghen syn. gedeylicht al myn sonden. 48. Want coem wy vroe of spade 56. Want dat syn die rosen end hebben lang ghemerret, roet van groter mynnen, nochtans is syn genade sy connen wel doen blosen den sonderen niet ontverret. die ziele dic van binnen. 49. Te wil nu myn betrouwen 7. Hi heeft den doet verwonnen setten altoes vast op hem, end den hemel opgedaen, ic hope hem noch te scouwen syn hertkyn wort ontgonnen, in dat hemels Therusalem. om ons daer in te ontfaen. 50. Daer is alsoe groet iolit, 58. Ice ben te cleyn te loven si leven in eenre mynnen, den Heer van synre mynnen, si syn alre sorgen quyt mer ic beveelt hier boven end sweven boven synnen. den lieven seraphinnen. 51. Die ons die vader heeft gesant 59. Si synt, diet hem seer wel verstaen, wt herteliker mynnen, want sis altoes plegen, die moet ons brengen in dat lant doer hem soe moeten si ontfaen, al daer die engelen singen. loff van mynre wegen. Amen. 1, 6. nu = nieuw. — 3, 3. den — dien. — 8, 2. sow — souden. — 8, 3. wuer — waren. — 10, 2. const — consten = konden. — 15, 8. woen — wonen. — 15, 4. vennoet — vennoot, deelgenoot. — 25, 3. t.: arbeit. — 926, 4. const, vgl. 10, 2. — So soude ic wel mogen cussen mit mynre zielen monde, mit also hertliker lusten myns gemynden wonde. 119 1886 33, 1. onbevangen — ombevangen, omsluiten, vgl. hiervoren I, nr. 64, bl 320 str 06 v. 5. — 33, 2. meent — mint. — 34, 4. verselt — vereenigd, verbonden. — 37, 2. te bijgev. — 42, 1. morch — merg. — 45, 2. is bijgev. — 49, 8. t.: ic hop, scowen. — 50, 4. t.: seuen. — 55, 4. gedeylicht, Duitsch: getilget — gedelgd. — 56, 4. t.: den ziele. Tekst. W. Biumer, Niederl. geist. Ldr., nr. 17, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 197. Melodie. Bäiumxer, t. à. p.; J. ©. M. van RremsprK, Vier en twintig liederen uit de 15% en 164% eeuw, 1890, nr. 9, bl. 15. Het refrein ,suyo, suyo”, enz. heeft aan de hymnologen veel werk geleverd. Elders heet het: ,susa ninna susa noe” (zie het lied ,Ons ghenaket die avontstar”, te vinden bij Horrmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 14, bl. 39) of ,suja, suja”, ook ,suze nanje” (Dr. van VLoren, Nederl. baker- en kinderrijmen, 2% uitg., I, bl. 11, 12), en bij de Duitschers: ,sausa minne” (Horrmann v. F., Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 3% uitg., 1861, nr. 248, bl. 420, het lied: ,Do Gabriel der engel klar”). Volgens laatstgenoemden schrijver, t. a. p., is ,susa” eene vermaning tot stilte, en ,ninne” of ,minne”, zooveel als lieveken. Het woord ,minneken” voor ,lieveken”, is in Vlaanderen nog bekend. Een nog niet gansch vergeten wiegeliedje (zie hiervoren IT, bI. 1809), vangt aan: ,Do, do, kinne (d. i. kindeken) van de minne”. Het stuk behoort tot de ,wiegeliederen” van den Kerstnacht. In Duitschland waren deze gedurende de XVI eeuw algemeen in zwang. In Frankrÿk werd, volgens denzelfden schrijver, de geboorte van Christus, door middel van eene kribbe en zangers in herdersgewaad, reeds vroegtijdig voorgesteld. (H. v. F., Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 3% uitg. 1861, bl. 416 vlg.). Hetzelfde gebruik \ bestond in de Nederlanden. Dr. J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mededeelingen der K. Akad. van wetensch. Afdeel. Letterkunde, 34 reeks, di. IV, 1887, bl. 377—85; separaatdruk, bl. 26—37), haalt de getuigenis aan van een Amsterdammer uit de XVId eeuw, zelf uit de R. Katholieke Kerk voort- gekomen, den bekenden Walich Syvaerts. In de ,Voor-reden” van zijn , Roomsche mysterien”, Amst. 1604, schrijft deze, zich beroepende op de herinnering van zijne vroegere geloofsgenooten: ,Sy weten hoemen op Kersdach een wieghsken met een beeldeken daer inne, nae een cleyn kindeken ligghende in de luyers gefatsoneert, opt hooch Autaer plachten te setten: ende dat d’Ouders hare kinderen met een wieghsken ende schelle in de kercke leyden: ende als de Priester onder de Misse het kindeken opt Autaer staende begoste te wieghen ende te singhen Eia, Eia, Eia, etc. zoo vinghen de kinderen voort mede aen elck zijne kindeken te wieghen ende Eia te singhen, maeckende daer benevens een groot gheluyt ende gheclanck met haere schellen, dat de gheheele kercke daer van vervult was : waer onder de Orghel op eene sonderlinghe wyse was spelende, die het spel hielp vercieren.”? De CoussemakEer, Chants pop. des Flam. de France, Inleiding, bl. VIII, leert hoe voorstellingen van dezen aard nog in de verleden eeuw in de kerken, op Kerstdag, werden gegeven. D. CARnEz doet er ons een staaltje van kennen in 1887 * Kribbetje ou le Mystère de la nativité du Christ chez les Flamands de France, eene ,pastorale dramatique”, verschenen in Annales du Comité Flamand de France, Duinkerke 1854. Deze ,pastorale” door Carnel gedeeltelijk uit den mond eener oude blinde vrouw opgeteekend, bestaat uit eene aaneenschakeling van Kerstliederen, tekst en muziek, waarvan sommige van elders bekend zijn, en die de verschillende tooneelen van het spel uitmaken. Zoo worden achtereenvolgens de hiernagenoemde liederen voor- gedragen: Eersre rooneeL. Den Engel komende tot Maria singt: ,1k groet u, weirde Maeght”, enz.; Tweepe rooneez. Maria en Joseph te saemen: ,Wy komen uyt Galileën”, enz.; — Joseph aen Maria: ,Nerslaet u niet Maget en weest niet bedroeft” ; — Derpe Tooneer. Den Engel, verschynende aen de herders : ,Ontwaekt, loopt herders desen nacht” (zie dit lied); — Vrerpe rooneez. Maria in het stalleken met haer kind, singt: , Wellekomme Jesse bloeme” ; — Vyrpe roonger. De herders komen binnen in ‘t stal, eenen herder singt: ,Komt herders en herderinnen” (zie: ,Laet ons gaen om te besoeken”): — De herders aenbidden het kindt en singen : »GY, fellen winter, wilt soet weder geven” (zie dit lied); — Sespe rooneez. De drie Koningen: ,Wy komen alle drie uyt vremde landen”. Tot slot offeren de Koningen hunne giften ,singende de volgende ,sarabande?, waarvan de muziek ongelukkiglik niet werd bewaard : Wy vallen alle dry voor uwe voeten wy vallen voor uw kribbeken neer; wy komen u als koning groeten en kennen u voor onsen Heer. Over de Kribbetjes (Kerstdagspelen) zie mede Prupenxs van Duyse, De Rede- rijkkamers in Nederland, 1 (1900), bl. 216 vle. Mot voorbeeld van wiegelied vermeldt Dr. Acquoy het lied: ,Het quamen drij Coninghen wt verre landen” (zie hierna), met het refrein: ,Nu wiegen, nu wiegen wi”. Ook het lied: ,0 herderkens, al soetjes en sonder getier”, met zijn refrein: cne . / . Pare f De T2 : 07 ar nu, nu, nu, kintje klein” (vgl. bij J. Bors, Honderd oude VI. ldr., 1897, nr. 4, bl. 7: ,Hoe leit dit kindeken”, met refrein: ,na, na”, enz.), duidt een wiegelied aan. — E. u. B., Deuitscher Liederhort, III (1894), nr. 1951, bl. 656, brengen onder de »Krippenlieder” eene 174-eeuwsche Duitsche variante van het 154-eeuwsche: ,Met desen niewen jare” ; zie hierna. 486. Waer is die dochter van Syon. EERSTE MELODIE. sou - de -se bli- de ma - - - a —- sou-de haer een boodt-scap doen van al - so ho-ghen sa - - - ken. TWEEDE MELODIE. PE PE haer een boodt-scap doen van al - - so ho-ghen 5 sa - - - ken. 1. Waer is die dochter van Syon, ick soudese blide maken : ick soude haer een boodtscap doen van also hoghen saken. 2. Doe men die werelt al bescreef, doen ghine die maghet sware ; te Bethleem, dat si doen bleef ende ghenas haers kints al dare. 3. Een ghelas, al schijnter doer, ten breect niet vander sonnen ; dus heeft die maghet, na en voer ioncfrou, een kint ghewonnen. 1889 4. Een duysternis is ons verclaert, een licht is ons verresen: een maecht die heeft een kint ghebaert, dat dunct mi wonder wesen. ». Nu is hi teerder ende cranck, | een maghet die sal hem voeden; | wi moghen hem wel weten danc | van sijnder groter armoeden. 6. Hi toont sijn goedertierenheyt, { wilen was hi verbolghen ; hi drift so grote oetmoedicheyt, wien connen hem niet ghevolghen. | I Maria nam hem op haren scoot, si custen aen sinen monde; die minne had si alsoo groot { tot hem, in allen stonden. | 8. O Heer, lof moet u altoos sin, wilt ons dan gheleyden, met die waerde moeder din, als wi van hier al scheyden. | 3, 1. Vgl. hiervoren nr. 475, bl. 1837: ,Hets een dach van vrolicheden”, str. 5, en de varianten. Tekst. Dit is een suverlije boecxken, Antw. 1508, bl. 6, met wijsaanduiding : | »Puer nobis nascitur” ; tekst hierboven; — Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, no. 218, uitg. D. F. Soneurzeer, bl. 249, aant. bl. 343, onder de ,leysenen” en | »0p de selve wise” als het lied ,Puer nobis” ; zelfde lezing; — Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleeww. geest. ldr. en leisen. 1888, no. 20, bl. 40, aant. bl. 55. — Het hof ken der geestelycker liedekens, Loven 1570, bl. 11, ,dit gaet op Puer nobis nascitur”, 8 str.; — Veelderhande Schrift. leysenen, Antw. geest. goedk. 1587, sign. À 8 v°; — Dit is een schoon suyverlijcx boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j, bl. 8 r°; — Het prieel der gheest. mel., Brugge 1609, bl. 60, ,op de wijs alsoot beghint”; — $. Turoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, (1621) ’s-Her- | togenbosch 1627, bl. 73, zonder wijsaanduiding; — Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 186, met de melodie; zie de vlg. blz. — Zooals Dr. Acquoy, £&. a. p., | het reeds deed opmerken, vindt men de eerste strophe van bovenstaanden tekst terug als derde strophe van het-lied: ,Had ick vloghelen als een arent grijs” | (volgens Een dev. en pr. b. no. 221, bl. 251, zie hierna nr. 489, bl. 1896), gezongen | op de wijs: ,Puer nobis nascitur”. 1890 4 Melodie I. Zie hierboven III, nr. 479, bl. 1860, het lied: ,Ons is gheboren | een kindekijn”; — II. De zangwis voorkomende in Het prieel, bij Taesoporus en Es in Den gheest. nachtegael, diende insgelijks voor het lied: ,Maria die soude naer Î Bethlehem gaen” (zie dit laatste). Beide melodieën behooren tot den iastischen modus (zie hiervoren Inleiding, bl. XIX); de tweede staat in verband met de melodie der hymne ,Veni Creator”. De lezing van Den gheest. nachtegael is echter zoo bedorven, | dat ze nauwelijks te herkennen is; de oude iastische modus is overgeloopen tot | den modernen durtoonaard : 4 EE rm a > Ÿ| HS = eg mm Pen mes = rés = © RE CUP NET QUES EN ru Dour | Waeris de doch-ter van S1-on / Ick soud’ haer blij - de ma } ESP Re ere a = & D a En ne — SITE ne TUE ANNEE EAN TERRES Î [ = = eee f Ick sou -de haer een boodt-schap doen/van al -soo groo -ten sa - - - ke. Vegl. hierna de melodie van: ,Herders brengt melk en soetigheyd”. 487. Met rechte singhen wy nieuwen sanck. = — PE he Met rech-te sin-ghen wy nieu-wen sanck, Heer Ihe - sus is ghe-bo - - - Le) Met rechte singhen wy nieuwen sanck, Heer Thesus is gheboren; hy heeft de menscheyt aenghenoemen, dat zal ons allen vromen. AIl dat is in wesen sal, heeft God in zynre machte; all sonder wee was God gheboren ter couder middernachte. Segt my, lieve her Joseph, was daer eynighe feeste, daer dat kint geboren was tusschen .II. stomme beesten. Daer en was bont noch grouwe, noch pelsen noch ghesmyde, oreten was zyn wyeghe stroe; dats ons een groete iolijde. Dye osse ende dye ezell bedreven daer grote wonder, daer dat kint gheboren wass in doeckelkeyn ghewonden. 1892 6. Doen ons lieve vrou inden tempel quam, Symeon quam haar teghen: nu heb ic al dat ic begeere, ic en wil nyet langher leven.” 10/0200 Rel0rian, datz tzuetste vander minnen, dat is heer Ihesus Marien soen, God dye laten ons ghewinnen, 1, À. t: neuwen. — I, 8. Lt: Mie heeft, enz. — 2, lin —en — 2; 2.6: macht. 2, 4. t.: middernacht. — 3, 2. t.: feest. — 4, 2. t.: pellen noch smyde. Een dev.: noch pelsen noch samnit. Duitsch, sammet, fluweel. — 4, 3. oreten = overgebleven veevoeder. — 5, 1. t.: os. — 7, 4. t.: God dy. Tekst. Hs. 901: der Gentsche Bibl., bl. 37, met het jaartal [15]17, en onder- teekend: ,dat is wyt gescreven by my A. G.”, hierboven weergegeven. Die voorletters zijn nog geen bewys, dat Anthonius Gyseleers de dichter van dit lied zou zijn, zooals C. P. Serrure, Vaderlandsch museum, Gent IV (1861), bl. 181 vlg., het meent in zine beschrijving van dit Hs. Wel integendeel; wyt gescreven — uitgeschreven, beteekent in de eerste plaats ,gecopieerd” ; — Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 219, uitg. D. F. Soneurzxer, bl. 249, ,op die selve wise” (,Puer nobis nascitur, rector”, enz.), zelfde tekst zonder str. 6. Melodie. Zie hiervoren III, nr. 479, bl. 1860: ,Ons is gheboren een kindekijn” en het onmiddellijk volgende lied; — Hs. 9011, waar de reeds hiervoren aangeduide verwarring in de sleutels zich insgelijks voordoet. bloet al op den dach van he - - - den; si heeftghebaert een kin -de- ___ sn us z| pin, dat te - der was van le 488. Ghegroet so si die maghet soet. si heeft ghe-b: 1ert een kin - de-kijn al son-der we of son - der Ghegroet so si die maghet soet, daer God wt nam vleis ende bloet al op den dach van heden; si heeft ghebaert een kindekijn al sonder we of sonder pin, dat teder was van leden. Si leid hem in een cribbekijn, men sach sijn naecte ribbekïn, dat dexel was seer dynne; van coude so weende dat kindekïijn; doe sprac die lieve moeder sin: nu sus, wel lieve mynne.” Tekst. W. Het bedoelde Het geest. lied in 4. 1894 Een os ende oec een eselkin verwermden den kinde die leden sin, die aen der cribben stonden; het was daer cout int huysekïjn, daer was noch roc noch hemdekijn; in doexkens wert gewonden. Die hardekens op die velden laghen; een grote claerheïit dat si saghen, des waren si in vare; die engel Gods die quam tot hem ende seide, dat in Bethleem een soen gheboren ware. »Ghi, hardekens, weest doch niet vervaert, gaet haestelic te Bethleem waert daer is een kint gheboren, ia, sonder we of sonder pin, dat onser alder Heer sal sin, daertoe is hi vercoren.” Die hardekens ghinghen al te samen so lang dat si te Bethleem quamen, daer si dat kindeken vonden; si songen, si sprongen, si waren blij, si wiechden dat kint mit melodij, si custent voer sine monde. Nu laet ons allen mit herten reyn gaen loven dat soete kindekijn ende bidden hem nersteliken, dat hi ons onderstant wil sijn ende hoeden ons voer die helsche pin ende brenghen ons in sijn rike. Mozz, Johannes Brugman, 1854, IT, bl. 149, naar een Hs. van 1527; Acquoy, Middeleewwsche geest. liederen en leisen, 1888, nr. 12, bl. 24. Hs. schijnt thans verloren; zie Dr. Acquoy, t. a. p., bl. 53, en de Nederlanden véér de Hervorming, 1886, b1. 12. Melodie. Naar de tenorstem van de in het voornoemde Hs. voorkomende tweestemmige bewerking, hier in partituur gebracht. — Die bewerking is ons bewaard 1895 door een facsimile te vinden onder de platen gevoegd bij Algemeene ophelderende verklaring van het oud letterschrift (plaat IT, nr. 12), door Jac. Koning, uitgegeven door de maatschappij ,Tot nut van ’t Algemeen”, 1818: Contra tenor. F ñ { nn } | | | (| U | Naar dezelfde bron Dr. Acquoy, Middeleeuwsche geest. ldr. en leisen, t. a. p., | die, bl. 53—54, mede de twee stemmen ondereen brengt. — De tusschen haakjes gebrachte maat is door ons bijgevoegd. Vgl. met bovenstaande zangwijs de melodie van: ,Die werelt hielt mi in haer gewout”, tekst À hierna. 489. Had ick vloghelen als een arent grijs. Tes re ie bo -ven, in datschoon pa-ra-dijs, tot mi - nen soe - ten lie - - ve. 1. Had ick vloghelen als een arent grijs, ick soude so hooghe vlieghen daer boven, in dat schoon paradijs, tot minen soeten lieve. 2. Dan soude ick segghen: vader mijn, wanneer suldi mi halen wt dese allende op aertrijck in uwer hoochster salen ? 3. Waer is die dochter van Syon? ick wilse vrolijck maken, ick wil haer eene boetscap doen van also hooghen saken. 4. Die hoochste inder minnen dat is lesus, Marien soon, God laet ons hem ghewinnen daer boven inden throon. 9. Dat hemelrije ende aertrijck noyb man en conde ghebruyken, dat sal een suyver maget reyn in haren lichaem besluyten. 1897 6. Die duysternisse is ons verclaert, dat licht is op gheresen; een maghet heeft een kint ghebaert, dat mach wel wonder wesen. 7. Dat kint was teeder ende crane, een maghet moestet voeden; tis recht, dat wi hem weten dance van sijnder groter armoeden. 8. Heer Iesu Crist, wat hebt ghi ghemeent, wi) soudent u gaerne vragen, dat ghi hier dus ligt en weent? Ghi sit so ionck van daghen. 9. Dat dus viel ende was ongereet, dat moghen wi nu gebruyken; dat Adam inden appel beet, dat dede den hemel sluyten. 10. O moeder Gods van hemelrije, coninginne in shemels throne, bidt voer ons allen innichlije uwen alder liefsten sone. 11. Dat wi] daer boven moeten, daer die engelen vrolijc singen, u ende u lief kint groeten, dat wil ons God ghehinghen. 3, 3. t.: een. — 5, 2. Hofken, 1577: Noyt en conste ontluycken. Moll stelt de vraag: ,moet er misschien omluycken (= omsluiten, omvatten) gelezen worden? — 7, 4. Hofken: grooten ootmoeden. — 9, 1. is volgens de Nederduitsche lezing die volet, wellicht z66 te lezen: Dat ons wilen was ongereet. — 11, 1. moeten = mogen. Tekst. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 221, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 251, en aant. bl. 822. De tekst doet zich nog voor in: Dit is een schoon suy- verlijck boecxken (geest. goedk., Antw. 1570), Amst., Cornelis Claesz., z. j., fol. 12 r° ; — Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 14: — Veelderhande Schrift. leysenen, geest. goedk., Antw. 1587, sign. B 5 r°; — W. Morr, Joannes Brugman, IL (1854), bl. 151, naar Het hofken. — Aangehaald door Dr. Acquoy, Het geest. lied in de Nedert. védr de Hervorming, 1886, bl. 46, die tevens de ,vri wat minder poëtische nabootsing” vermeldt, te vinden in Een dev. en pr. b., onder nr. 217, bl. 248, met aanvang: ,Had ic vlogel als Seraphin // ic soude so hooghe vlieghen”. DS 1898 J. Bozre, Das Lb. der Anna von Küln (XVe en XVI eeuw) in Zeitschr. fur deutsche Philologie, bl. 129 vlg. deelt, onder nr. 10, dezen Nederduitschen tekst mede : FA Hed ic die vlogelen eyns aren gris, ich suld so hoge vleigen dar boven int dat paradijs izo myme suessen lieven. Dan sulde ich sagen: Vader myn, wanneir sulde ir mych halen wss desem ellenden ertrych up in uren hoesten salen ? Wair is die dochter van Syon? Ich wil sy vroelich machen, ich wil ir eyn boetschaff doen van also hoegen sachen. Der hoechste in der mynnen dat is Jhesus Marien son, got laess den ons gewynnen hie boven in den throene. Dat hemelrich int ertrich neman en coenst gebruchen, dat sal eyn suver maget reyne in eren licham sluyssen. Die donckernisse is ons verclairt, dat licht is ons gebleven, eyn maget haït eyn kynt gebeirt, dat mach wail wonder wesen. Dat kynt was teder int kranck, eyn maget moist it voeden ; it is recht, dat wir eme wyssen danck van synre groissen oitmoeden. Her Jhesus Kerst, wat hait ir gemynt wir sulden uch gern vragen, dat ir hie sus licht ind weynt ? Ir syt so ionck van dagen. ? 1899 9. Dat ons wilen was ongereit, dat moegen wir nu gebruchen ; dat Adam in den apel beiïss, dat [dede] den hemel sluyssen. 10. Maria moder van hemelrich, | conynck in den throene, bid vur ons allen ynnenclich ; Marien eren soene. | | 11. Dat wir dar boven moessen, dair de engelen vroelich syngen, uch ind ur kynt gruessen, dat wil ons got gehengen. Amen. 2 48..sic J. Bolte sut. Up ertryck. Melodie. Volgens Æen dev. en pr. boecxken werden het hier besproken lied, en de liederen ,Had ic vlogel als Seraphin”, enz., en » Waer is die dochter | van Syon” (zie hiervoren, nr. 486, bl. 1888 en vel. str. 3 hierboven), voorgedragen ,op de selve wise”, d. i. de wijs: ,Puer nobis nascitur”, zie hiervoren nr. 479, bl. 1860: ,Ons is gheboren een kindekijn”. 490. Een seraphinsche tonghe. == | Een se-ra-phin-sche ton-ghe my nu wel dient voor-waer, een ke-le die wel en —- =: He eu = EE + son -ghe met soe-te stem-me claer, om t’kin-de-ken soo clee - ne, ghe- | —ÿ— a ur — bo-ren, soo-men siet, van een-der ma-get ree - ne, te il: 2] de 9) D. Een seraphinsche tonghe my nu wel dient voorwaer, een kele die wel songhe met soete stemme claer, om t kindeken soo cleene, gheboren, soomen siet, van eender maget reene, te loven met een liedt. Sin twee bruyn oochskens schoone en zijn mondeken root, sin ledekens idoone, sijn handekens minioot, die tooghen ons de weghen die wy moeten ingaen, op dat wy al den zegen van hem mogen ontfaen. Sin lief aenschijn geprezen, sin graci aldermeest in syn kinderlick wesen verheucht my in den gheest ; lo-ven met een liedt. 1901 en, soo ick wel aenschauwe, hy is geheel gelijck zyn moeder, onse Vrauwe, in goe manieren rijck. 4. Gheeert sy dan de moeder, nu en t’ allen termin, die &’ kint, onsen behoeder, gebaert heeft sonder pijn; glori sy Godt gegeven, den menschen peys al hier, die op der eerden leven, van wille goedertier. 5. O Jesu, soete naeme, ons troost, ons toeverlaet, ons verlosser bequaeme, aenmerckt ons simpel daet; wilt duer u liefd’ aanveerden ons hert voor een present, al zijn wy cleen van weerden, o Heer, ‘tis u bekent. Tekst. Het prieel der gheest. melodie, Brugghe, 1609, bI. 67, ,op de wijse alsoot beghint”. De laatste vier regelen der strophe werden onder het zingen herhaald. — De spreuk: ,Leght Tolle naer recht”, onderaan dit lied en een volgend: ,Godt die neemt zijn behagen”, bl. 211, is die van Jan de Tollenaer, in 1582 te Brugge geboren, in 1602 in de Jezuïetenorde getreden. Melodie. Het prieel, t. a. p.; — STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 827, voor: ,Hoe’n hebdy geen meedoghen”, zelfde zangwijs; — BÂuMKER, Das kath. deutsche Kirchenlied, IL (1883), nr. 62, bl. 128, naar liederboeken van 1623 en later: ist ge - boh-ren auss Kô - nig - li - chem Blut, 491. © salich, heylich Bethleem. pay co-ren, ver-eert boven Hie -ru -sa-lem, want Je-susis in u ghe- bo -ren. 1. O salich, heylich Bethleem, o onder duysent wtvercoren, vereert boven Hierusalem, want Jesus is in u gheboren. Ne] 2. O Bethleem cleyn groote stat, cleyn van begrijp, maer groot van weerden, ghy zijt dat aldereelste vat end’ alderrijckste stadt der eerden. 3. Verheucht u dan o Israel, hoe mocht m'u blijder bootschap bringhen ? Tot u soo comt Emmanuel, wilé wt der sonden slaep ontspringhen. | 4. O Coninck Christe, prince groot, | hoe wort ghy hier aldus ghevonden ? In hoy, in stroo, in sulcken noot, in aerme doecxkens teer ghewonden. ï 3 5. Ghy hebt het firmament ghemaect, al waer u loven s’ hemels gheesten ; maer nu gheheel blood ende naect light ghy int middel van de beesten. 1903 6. Ghy wort gheboren in een stal, niemant bekent in den nacht stille, maer d’ inghels singhen over al: peys met den mensch van goeden wille. I O machtich Godt, o Jesu soet, wat liefd’ heeft u daer toe ghetrocken, dat ghy aenneemt ons vleesch en bloet, om ons tot u alsoo te locken. 8. Comt tot dit kint, ghy Adams kint, hoe cont ghy noch de werelt minnen? Siet hoe Jesus hem met u bint, offert hem heel u hert en sinnen. 1, 3. veréert bovén, misselijke scansie. Tekst. Het prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 58, ,van de ghe- boorte Christ Op de wijse: Hierusalem die schoone stadt” (zie hierna), tekst hierboven weergegeven. Dezelfde tekst met dezelfde wijsaanduiding doet zich reeds voor in Veelderhande Schriftuerlijcke leisenen, Antw., geest. goedk. 1587, sign. D v°., en wordt verder gevonden in Geesteliick Paradisken door G. P. D. (Gurccaume DE Prerere), Antw. 1619, IL, bl. 28; — Catholijck sanckboeck, Embrick, 1620, exempl. zonder titelblad, 1633 (?), bl. 30; — Het klein prieel, Luyck, z. j. (na 1621), bl. 10; — Tusoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sangen (1621), 1627 (?), bl. 26; — Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, I, bI. 196; — Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 7; — Dit is een suyverlijck boeckxken. Amst. Corn. Dircksz. Kool, 1648, bl. 22; — Den geestelycken speel-waghen, Antw. 1671, bl. 7: — Oude en nieuwe lof-zangen, Amst. 1740, bl. 5. — In Vereameling van oude en nieuwe gezangen, Amst. 1799, bl. 18, vindt men eene navolging met zelfden aanvang: ,0 zalig”, enz. — J. À. en L. J. ArBerninGk Tam; O. en n. Kerstliederen, 1852, nr. 10, bl. 20, gemoderniseerde tekst. Volgens deze schrijvers, bl. 299, bestaat er ,mogelijkheid, dat dit lied van Stalpaert van der Wiele zij, althans een bewerker, die van Stalpaert als van zijne eenige bron spreekt, deelt het mede. — Xonde-jaers liede-boek, enz.” — In de voorrede van ‘* Ronde jaer of den schat der geestelijcie lofsangen, door den Eerw. Hier. C. V. M. P. V. Sw., Antw. 1644, bl. 4, zegt de schrijver, sprekende van Stalpaert, dat hij getracht heeft ,dese ghesanghen so uyt te Drucken / ende haer sulcke stemmen te accomoderen / die Jan en alle Man bekendt zijn | niet als willende”, voegt hi er bi, ,de konst van mijn Heer } en Patroon J. Stalpert verbeteren . .. maar als trachtende hier door syn Eer te meer aen de Man te brengen | ende mijn onwetentheydt met syn Konst en wetenschap te suppleren”. — Aan zijn kant getuigt H. Ross, in zijne voorloopige lijst van Æatholiele geestelijke liederboekjes, dat in gemelden bundel de meeste liederen van Stalpaert ne EE Kirchenldr., 1 (1889), nr. 75 1904 »Zijn op de jammerlijkste manier verwrongen”. — Daar onze tekst reeds in 1587 was gedrukt, en Stalpaert eerst in 1579 werd geboren, hebben de vermoedens van de gebroeders A. Th. niet den minsten grond. Voor het overige geeft ‘ Ronde jaer, enz. IT, bl. 78, de bovenstaande lezing van ,0 salig, heylich Bethleem”, buiten de meer moderne spelling, getrouw terug. In laatstgenoemden bundel II, bl. 45, vindt men ook van ons lied eene navolging: ,0 zalich hemels Jerusalem”. Melodie. Het als wiÿs vermelde lied: ,Hierusalem die” (of ghy) enz. (zie hierna) komt insgelijks voor in Yet prieel, bl. 191, ,op de wijse alsoot beghint”. Alhoewel onze melodie aldus in de eerste plaats bij dit laatste lied schijnt te behooren, wordt ze dikwijls aangeduid als: ,0 salich”, enz. — Onder dezen naam of met onzen tekst, wordt zij nog gevonden in: Taronorus’ Paradys, t. a. p.; — Parnassus, dat is den Blijen-bergh, Antw. 1633, bl. 60, voor: ,Hoe salich zijn Godts vrienden claer” : DTALPAERT, Æxtractum cath., 1631, bl. 208, voor: ,Romeynen laet d’'autaren staan”; — Pers Belerophon, 1633, bl. 213, voor: ,0 geestelijcke hemel- Stad” ; — Den gheest. nachtegael, 1634, t. a. p.; — SrazpAgrT, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 148, voor: »Chrysostome van Gods verbond”; — Den boeck van den voorslagh, Gentsch beïaardboek, ,18 Januari 1661”, bl. 2; — Ævangelische leeuwerck, 1682, I, 136, voor: ,Wilt ghy, o mensch, ootmoedigheyt” ; — Den singende zwaan, Leyden 1728, bl. 372, voor: ,Laet ons met Bethlemijtsche toon” ; — Verzameling van 0. en n. gezangen, 1799, &. à. p.; — Oude en nieuwe Hollantsche boeren-lieties, 24 uitg., Amst. (begin der XVIII eeuw), nr. 711, met de aanduiding; ,0 Heïlig, heïlig Bethlehem”, waar het luidt : { ï Pres — 5 -PO-Z- | IDE x 2 Pa DE EE à | e— 68 à . N > e n (A e g © Lé D g Ci T — 5. 72) Fu dl se Eene lezing van denzelfden aard doet zich reeds voor bij Her. Sweerrs, /nnerlykke ziel-tochten (24 vite 89) ni 7 i ij 2iel-tochten (24 uitg., Amst. 1683), uitg. Amst. 1702, bl. 209, voor het lied: »Min ziel, als gy ter tempel treed”. Bÿ J. À. en L. J. ArBEerDINGK Tawm, t. à. p, is de melodie gemoderniseerd. De zangwijs medegedeeld door J. Zaux, Die Melodien der deutschen evangelischen bI. 195, ook bewerkt door H. AxBert, Arien, VII, 1648, nr. 5, is niets anders dan eene minder © oede lezing van onze melodie: EVE ns ee ee D" o-- = —— — E b DES sr nt, 46 2 ES — =) æ__ —— = A = 9—3 Le a = E Ps mar nr Nimm, mei-ne See -le, dich in acht; du musst schon hier in die-sem Le - ben | Sn = a: nach dem, was e - wig se-lig macht, nicht al -ler-erst im To -de stre-ben. Onze zangwis wordt nog gevonden in La pieuse alouette, Valencienne, [ (1619), bl. 205. ,La meme (chanson) 6”, voor het lied: ,Ignace soldat genereux”, terwijl men t. z. p., bl. 203, eene variante met opschrift: ,Ayant aimé fidèlement”, aanvang van een wereldlik lied ontmoet. Dit laatste, met de melodie, is te vinden in Airs nouveaux, enz., Caen, chez lacques Mangeant, 1608, IT, bl. 36. Naar laatst- genoemde verzameling, deelen wij de eerste strophe en den zang mede: D = \ - - 7 —c—P? 83 a : Sn ee ee ee 2 CE ne = ee — Den Ve Ay - ant ai-mé fi - del - le - ment Un a-mant qui est in - fi - del - le, + ————- ———\ —— se — — — ?2 a —— PET Ep es Fi = A me =. Le a EE = Ie de -tes-te Je nom d’a - mant, Et fais gloi - re d’es-tre cru-el - le. Deze zang is ook te vinden in Gagriez Barairre’s luitboek Aürs de differents autheurs, Paris, I (1612), bl. 15. Van dit eerste deel verscheen reeds eene uitgave in 1608. Dienvolgens moet deze melodie aangezien worden als zijnde van Franschen oorsprong en afstammend van een ,air de cour” of ,air de ballet”. Gedurende de gansche XVIId eeuw en later nog was de melodie populair; men vindt ze o. a. aangehaald: Het paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 24 en 229, voor: ,Laet ons den Heere danckbaer zijn”, en ,Jerusalem ghy schoone stadt”: — Geesteliick Paradiisken, 1619, bl. 2, voor: ,Komt ionghe hertekens”; —— Srarpazrr, Gulde-iaers feest-dagen, bl. 225, 976, 1235, voor: ,Tot Brussel d’ hoffelijcke stad” ; — ,Neemt, Musa! neemt hier nieuwe stof ? singt een nieuwen sang”; — Kruz, ’ampiere wereld, 1644, IV, bl. 85, voor: ,0 , en: ,5ingt, Kersten, mensch! vernieuwt in ’t nieuwe iaer” ; — Medenblicker scharre-zoodtje, 1650, bI. 15, voor: 0 Medenblick! voormaels gebouwt”; — Het Brabandts nachtegaelken, Brussel, 1656, bl. 75, voor: ,De suster van de toovery”; — Fr. Forer, Refereyn- boeck, Ghendt, z. j., kerk. goedk., leperen 1667, Sign. E, 8 v°, voor: ,Laet ons den Heere dankbaer zijn”; — J. ©. Mayx-vocerz, Vermakelycke bruylofs-kroon, Amst. [1699], bl. 162, voor: ,0 heyligh Godt! ghy die den echt”, enz., enz. ook voor het hierboven I, nr. 170, bl. 632, gemelde lied: ,Als ik myn Anna”, enz. D 492. © herders, laet u bocxkens en schaepen. _. = == — - ee - ne stal. Godt men-sche door A - dams val, in doecx-kens ge-won-den, sal —(-< ———-\-. -- À — TT Pi a rs À — = a 7-2 _ PA = Ne | NS | PE — — g—- Er = 3 ES D EE £. - a wor -den ge-von-den; de moe-der en ma- er is een; Godt vae-der is FETE (1) À mar: Sid ET - — _ —— ss mn ne Se as CE ue À À =D NO ÉD ne S ee ie vae-der al-leen. Sa, ras, her - der-kens. op de been! Her-der -kens loopt, loopt, #7 HbE N Rae re 9_—_#. 2 = 4Ë : = k — # Pme 28 Fan Le kens loopt, tous her-der-kens loopt, loopt, her-der-kens ee rime, mn None me Cote == 0 RD 2 = a _ LL pas = FE os _— Ve Y—4 her-der-kens, noch ee-nen keer Name es g— _— Ë re ; mor - gen Co-men wy weer! (1) Deze maat door den tekst aangeduid, ontbreekt in het Hs.; men vindt ze echter in de variante medegedeeld door Willems, bl. 347—8. (2) Zelfde opmerking. D C9 1907 O herders, laet u bocxkens en schaepen; den Godt en heer, diet al heeft geschapen, is voor u geboren, die waert verloren, in cribbe geleijt in eene stal. { Godt mensche door Adams val, | in doecxkens gewonden, | sal worden gevonden ; | | de moeder en maget is een; Codt vaeder is vaeder alleen. Sa, ras, herderkens, op de been! Herderkens loopt, loopt, herderkens loopt, enz, | (Wy loopen, wy loopen, wy loopen). | Herderkens loopt, loopt, (éweemaal) | herderkens, noch eenen keer; | morgen comen WY weer ! Comt, laet ons gaen besoecken, in doecken, dat kindeken teere, des werelts heere, die van onse kudden den wolf sal schudden, die voor ons in een cribbe leït, | soo heeft ons den Engel geseït. j Die herders songen, j die lammerkens sprongen, die aerde was vol van vreucht; sij songen Godts glori en deucht, | voor de menschen, peys ende jeught. | | 1 Kindeken slaept, slaept, kindeken, enz. | (Wy wiegen, Wy wiegen, wy wiegen). fl Kindeken, slaept, slaept, ({weemaul) 4 | na, na, na, kindeken teer, sus, sus, sus, en crijt niet meer. | 4 | | Maer eer wy gaen al dander opwecken, | eer wy van hier naer Bethleem trecken, | wat sullen wy geven, om niet te beven in desen seer langen couden nacht? Soo dient hem een velleken sacht. Soo terijten sal willen, wy sullen het stillen | ee 1908 mGÉ met spelen en met gesanck, en singen, den geheelen nacht lanck, onder ons, al mit soet geclanck: | singen na, na, na, singen, enz. À (Spelen na, na, na, na, na). | Singen na, na, na, (fveemaal) fl | Al na, aa, na, kindeken teer, | | SuS, Sus, sus, en crijt niet meer. 1 4 | [} dl Tekst. Hs. 4858, van c. 1621, ter K. Brusselsche Biblioth., bl. 24, hierboven il weergegeven; — Den blijden-weg tot Bethleem, Antw. 1645, bL. 82; — Liefde-sier | in den Kers-nacht, Loven, z. j., geest. goedk. 1669; — Den gheestelycken speel-waghen, 1. Antw. 1671, bl. 30, telkens zonder wijsaanduiding ; Oude en nieuwe lof-zangen, Amst. | 1740, DL. 28, ,stemme: als # begint”; — Wizzeus, Oude VI. Idr., 1848, nr. 195, bl. 428, naar laatstgenoemde bron. Il Str. 3 wordt aangeh. door M. Verkesr, Tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven, | 1903, bl. 103: ,overal brengen de herders (vel. ,Herders hij is geboren”, str. 3—4) allerlei geschenken zelfs kleederen en beddegoed mede om het ,Boorlingske” tegen koü te vrijwaren.” Melodie. Hs. voornoemd, met (-$ maat, tweestemmige bewerking. Bi het | dertiende vers van elke strophe, leest men het woord: »Bassus”; zoodat die regel door eene afzonderlijke stem werd voorgedragen. — Snellaert op Willems, bl. 547, deelt de melodie mede naar het Hs. van Leiden, nr. 1, met tusschen- spelen voor orgel. Drie bewerkingen van onze zangwijs zijn te vinden in het 17%-eeuwsch Gentsche Beiaardboek, bl. 10. 42 en 88, als ,ghestelt”, 1661, 1663 en 1688. In Haarlemsche mei-bloempjes, 1649, vindt men bl. 5, onder den titel Vwcanus- dans, een lied, met kenspreuk: ,Loon nae werck”, onderteekend G. A. OovEvAER, Waarvan de eerste strophe volgt. Met wijsaanduiding : ,Nova”, treft men denzelfden | tekst aan in Haerlems oudt Ib. Amst. 1716, bl. 82. | Oorspronkelijk in c en met Ÿ-maat. fi — ÉG : V9 eo CNE EC) ny Sr Als Mars en Ve -nus t’saem - boe - leer - de/ En ‘’tlie-ve Min-ne- Maar als Vul-ca-nus dees’ on -trou-we Be-vont aen Ve - nus = ——_—_— æ ri Durs Ne — NTENEN— = ne a LE à nn ; je FS = \ ] J | spel hand-teer - de} en ’tlie-ve Min-ne - spel hand-teer - de/ Doen D — sin Huys-vrou-we/ be - vont aen Ve - nus sjn Huys-vrou-we/ Be- 1909 TN Ne} SE NE 2 en sors sl — a Wa - ren sy ver-heught: - : : lett” hy RS de vreught Vul-ca-nus, Vul-ca-nus, Vul-ca-nus, Vul- | | | | | PE ME Et Cr EE Ver nn — à — te ——- Î | Sos ANNE _ es - 9 ——+ es Se | — ET 2 eæ 6 & ”] NE JE = IE = = = = ee ; DE or À = steldt/ Die sey: ’ksal met ge-weldt soo gaen smee - den, smee - den, smee- | | | eo || FE == ne, = | Ë us —g5 | 0" | 6" | #* | e* | CE 8: DER £ 7 = | 2 | ENS ae af er à a a pen den, smee - den, smee - den, smee - den, smee - den, smee - den, smee - den, (2) = Ne = —— = = 2K —— De = | A — Re nl Er mer e = 9 ’kwed ick et haer ver-geldt. Vul - ca - nus, enz. | (DFE TS (2) Id. — Wicrems: a. ] Ook in H. Sweerrs’ Innerlykke ziel-tochten, Amst. 1702, bI. 5, treft men dezelfde melodie aan, ,toon: Vulkanus dans”, voor: De werelt heeft ’er veel bedrogen”. Het tweede deel vangt aan zooals bi Willems, met de bovenseconde. 7-2 D _— _—— — \- ne ne e e = D > — — CS e 498. © Coridon, siet hier den stal. - — —— — ——— + 1 j ST : a Penn pan 1 ar sa -men mo-gen bin - nen gaen?”—,Comt, her - der - kens, maer sijt toch stil, my dunct dat t’kin-de-ken wat slae - pen wil.? 1. O Coridon, siet hier den stal daer tcleïjne kintien liggen sal.” — ,Spreeckt, Tietere, de moeder aen en vraecht haer eens oft wij te samen mogen binnen gaen ?? »Comt, herderkens, maer sit toch stil, my dunct, dat t’kindeken wat slaepen wil.” 2, »0 lieve moeder, weest gegroet : sijt willecom, o kintien soet, den hemel is om u verblit, en d’engelen die singen dat gy ons verlosser sit.” — ,Knielt, herderkens, knielt voor hem neer, dit cleyne kindeken is uwen Heer.” RO __ ,0 kintien soet, hoe light gij hier int eribbeken en sonder vier ? Heeft Bethleem, die naeste stadt, lieff kindeken, niet een cleïjn camerken voor u gehadt ?? _—— ,0 herderkens, gelijck gij siet, het volk van Israël en kent hem niet.” Co 4. — ,Loopt, engeltjens, laet oock u stem eens hooren over Bethleem ; die poorten sullen open gaen en alle huysen sullen voor Mess — ,Neen, herderkens, al sijnen wensch is maer een vierich herte vanden mensch.” as open staen.” — ,0 liefste kint, o Jesu soet, » ? wy schencken u ons hert en bloet ; ex maer geeft een vonexken van u brant, wy sullen tot u trecken en onsteken heel het lant.” - ,Gaet, herderkens, gaet overal, roept u gebuerkens oock tot desen stal.? Tekst. Hs. nr. 4858 van o. 1621, ter K. Brusselsche Biblioth., bl. 15, hier- __ Koeys-nacht en de naerrolgende dagen, Anbw., P. J. Rymers, Liefde-vier in den Kers-nacht, Loven, geest. goedk. Oude en nieuwe lofzangen, door J. S[ricarer|, boven weergegeven ; z. j, bl 35, zelfde tekst; — 1669, bl. 35, zonder wijsaanduiding ; Amst. 1740, I (Oude en nieuwe Kers-gezangen), bl. 2 1757, bl. 26, bevatten telkens de eerste vier strophen. — J. A.en 6, ,stemme: als ’t begint” ; — Hs. van Dokkum, L. J. ArgerpnGk Tam, Oude en nieuwere Kerstliederen, Amst. 1852, nr. 16, bl. 80, _Ziet, broeders, hier den armen stal”, moderne bewerking. Vgl. met str. I, het Kerstlied: ,Als Jozef hoorde het zoet geroetel”, één strophe, te vinden bi J. Bozs, Honderd oude VI. ldr., 1897, nr. 8, bl. 13. — De wis: ,0 Coridon? wordt her- haaldelijk aangehaald in het voormelde Hs. en in Den cerelijken pluk-vogel, 85 druk, Antw., appr. 1669, bl. 107, voor het lied: ,0 hellen glans, 6 schoone maegd”. Melodie. I. Hs. nr. 4858 voornoemd, zonder tekst onder de noten, en (Carisrranus DE PLracker), Antw. 1682 Evangelische leeuwerck, door CADRE: 118, zelfde zangwijs, met den volgenden tekst : bvolek van al - le oordt Quam om te hoo-ren Chris -ti r - tijts De EUR PRE RE — gaf de schaer een goedt ver-maen. Het welck vol-eyndt heeft van de = — a ne 7 2 & = _ Fr — 9 9. | — LA Das 2 Ï (en | F = = | a ds 12 ree Doen ste-ken af tot in de die - pe Zee. Hs. van Dokkum, bl. 120, nagenoeg dezelfde lezing voor: ,Komt heilgen Geest daelt in ons hert” ; verder, bl. 148, eene verkorte lezing der melodie voor: ,k'Wens, dat mijn tong gelijk het sant”. II. Laatstsenoemde Hs., bl. 26: ee) Las = #_+ [E= . SE 5 ° TT | = Fes RTS : F3 —0 — 8 — : e—9 - - > — DE = 4 : É à Pons = 2° | Er — p —1— / ——Îî# y — £ »O Co-rij-don, siet hier den stal, daar t’klee - ne kint-je leg - gen PRET = RE —— (5 = RS — | | Lg KE? = = p Ë = = ler mms] ie ” Fos = ) qe sal.” — , Spreekt [ij - ter, eens de moe - der aan, en vraagt haar eens of wi te Ê cé cù E | : — | | æ: fonte —e D el se —— a 9—| 7: np Eh 0 sül, mi dunkthet kin-de-ken wat «la - pen wil.” = # 1 LS = un — EE à HR Ne ns it, . En TE ré = ] de — sr fe. —— ] @° | IIT. Den boeck vanden voorslagh, beïaardboek berustend op het stedelijk archief te Gent, bl. 91, ,Quart voor d’half ure” voor het jaar 1638. S ( ss — CE a | : N RE r J — = | | | d— —2—S En pe = = 0" 2 2—e [© e D #8 82 Re | = 4 | ï | | | | ao z n _F_ 9 À L ! “Q ):£ 5 2 ee —— Ce — = DE = D=— — — — — — k — = L ee À = mm As. Tim, t. a. p., en aant. bl. wijzen aanslui oc + ?-ma: it i zen aansluitend Fe met %-maat, ,uit een Hs. der vorige eeuw, toebehoorende aan den heer A. Smabers te Alkmaar”, een voor viftig jaar tenorzanger-dilettant. 300, melodie zich bij de voornoemde Zang- 494, © herderkens, al soetjens en sonder getier. (4 0-5 NN —— —- È ’ 2 ( 6 À = € TEST JEU ] = à F _—— ge 0 PP — —e — _— m ee +"? = O her-der-kens, al soet-jens en son-der ge - tier, Mes -si - as rust al- —— —— Le _— | SR = SE — EE —— — A — L pm, —- ES a DEEE June Le En De - + 7- — - À — — Sn er em mn _ = Que Lg ne 2 5 hier. Na, na, na, kin-tje clein, na, na, Em- ma-nu-el, slaept, blem van —— nn ——— | QE 5 + _— 2 —__—_—— 2 —_—_— = — RAP CE | - = = Rs ES = DT dame Doi gg LP LE & o— = EE —— ————— ; Jes -se stam, nu slaept, on - noo - sel lam; slaept cley-nen co-ninck, | = _ ; : _ = + ” L PF —] — Cv: slaept Em-ma - nu - el, slaept cley -nen co-ninck, slaept Em-ma - nu - el. à : . | 1. © herderkens, al soetjens en sonder getier, | | t Messias rust alhier. | Na, na, na, kintje clein, | na, na, Emmanuel, | slaept, blom van Jesse stam, nu slaept, onnoosel lam; | slaept cleynen coninck, slaept Emmanuel, slaept cleynen coninck, slaept Emmanuel. 2. Goe liedekens van buyten, nu stillekens al die komt in desen stal. Na, na, na, enz. (| | | 3. Hout op van u stormen gy Noorden wint: | 1! t'is uwen Heer dit kint. | 1 Na, na, na, enz. | ] à 6. © 1914 Sus, lammerkens laet al u bleiten staen oft van hier moet gy gaen. Na, na, na, enz. Swyght haentiens en wacht van te doen vermaen hoe dat ons ueren gaen. Na, na, na, enz. Nu Jesu, nu slaept, nu is het al gestilt, nu slaept gelyk gij wilt. Na, na, na, enz. Noch weent gy, noch schreyt gy, uit bittere rouw in deze felle couw. Het strooy is al te hert, tdoebt u teer leden smert ; combt liever in ons hert op dat gy warme wert. Comt, comt dan liever rusten in ons hert. Comt, comt dan liever rusten in ons hert. B. O herderkens al soetjens en sonder ghetier, Messias rust alhier, Na, na, na kindtje kleyn, na, na, na kindtje reyn, slaept, bloem van Lesse stam, nu slaepé onnoosel lan ; slaept nieuw-gheboren vorst van Israël, slaept cleynen koningh, slaept Emanuel. Goe liekens van buyten al stillekens al die komt in desen stal. Na, enz. Houdt op van u stormen ghy Noorden windt, tis uwen heer dit kindt Na, enz. Nu Jesu, nu slaept, nu isset al ghestilt, nu slaept alsoo ghy wilt. Na, enz. 1915 Tekst. A. Hs. nr. 4858 van c. 1621, ter K. Brusselsche bibliotheek, bl. 20; __ BB, P. Apr. Porrrers, Ydelheit des werelts, 1645 (eerste uitg.), bl. 165, en Het masker van de werelt afgetrokken, omwerking van het voorgaande werk, 1646 (eerste uitg.). Ongetwijfeld behoort Poirters’ lezing tot de door hem omgewerkte liederen ; zie hierna het lied: ,Lestmael op eenen somerschen dagh”. Het masker, enz. Antw. 1688, bl. 369, herdrukte Dr. Acquov, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mededeelingen der K. Akademie van Wetenschappen, 3e reeks, D. IV, bl. 399), Poirters’ tekst en voegde daarbij eene vijfde strophe ontleend aan De alder- nieuwste leyssem-liedekens, Antw. 1701, bl. 17, met verandering van de woorden ,0 an de laatste twee regels, in de woorden ,dan liever”, immers zooals — Naar de uitgave van Jesu”, Dr. Acquoy deze vijfde strophe vond in het Geestelijk leysen-boecxken, Dordr. bi Hendrik Walpot, z. j. Deze zelfde vijfde strophe, is geen andere dan de zevende van tekst À hiervoren. Ook in de verzameling Liefde-vier goedk. 1669, bl. 40, vindt men met wi Dr. Acquoy uitgegeven tekst met vijf strophen. Oude en nieuve Kersiliederen, 1852, nr. 38, bl. in den Kers-nacht, enz., Loven, z. j., geest. saanduiding: ,Sa vriendekens”, den door — J. À. en L. J. ALBERDINGK THUM, 76, vier strophen, omwerking in moderne taal. Het refrein: ,na, na, na, kintje clein”, terug te vinden als: ,na, na, na, na, na, J. Bors, Honderd oude VI. ldr., 1897, nr. 4, bl. 7, waar het Kerstlied: ,Hoe leit dit kindeken hier in de kou?”, is in of ,kribbekens”. Zie hiervoren, IT, nr. kindeken teer”, bi deel uitmaakt van het verband te brengen met de ,wiegeliederen” 485, bl. 1882: ,Een alre lieffelicken een”. Melodie. I. Hs. nr. 4858 voormeld: -g —9—0- Peer ee Es -— f faut CE F RE - au "a Si — D DÉBIT LL] ES — = — _ —t— | =i— ET — = en DS 1916 II. Boroëxino, Den geestelycken leeuvercker, Antw. 1645, bl. 337 ® = O0 Ag-nes, o ir on - be-vleck - te Maeght/Seer He. -dy Godt be-haegt 1 D no P— —— SN ne mm mm PP re lon pu), # Re, 7 pi — d'nn nrL— 2 nr = ne =} A pe g— ml D= 22 ES ET Ses W—| —| —— e”/ Die met een suy-ver hert Van u ghe-dient hier werdt / Met u a ee _# : 22 Len ier ms EAN 7 RE y np RE ES LR ET = = € PA F fa LE = À N ee) D —{ e _ ip SP si a a a a = = pp DRE heel ghe-meyn Dat hiel van smer-ten reyn. Lof zy en eer/} u/ al-der- r EE e pp; D —$ RE —— soet -sten Heer / ! Lof zy en eer// u/ al-der-soet-sten Heer. FT | ee v || || R | Lo] | ® © À | ® I Qi Pme ë = = a Es Sn A nets = EE — 1 J = == s = = = = RS IIT. H. Px. Lenny, Gheestelycken Pre ets staf der lodsche schaep-herders, Brugghe 1653, bl. 38. »0p de stemme: ,0 herders al soetjens”, het tweede gedeelte der tweestemmige zangwijs zooals in melodie I: BE Ve ee De me EE FES l —}© D — — (ÉD D — : - 7 le ——— ——— ——————Ÿÿ— = 4 | AT soet -jens komt bin - nen gy her -ders ge-slacht, In Le CE <- #- N = 7 a = D C2 e VE = s ne" ip E ns e ® Ce = ee 8__@ . E pl Se — _— _— e # = # —# … la ET = PE à ET nes: = - E de -se mid - der -nacht: Want dat on - n00 - sel schaep, enz SE = ss re = = 7 D nr e ir Re -—. IV. Evangelische leeuvwerck, door C. D. P. (eue : DE PLACKER), Antv 1682, I, 83, ,wyse: Nu heb ick het leven adieu geseyt. Herders al ee en sonder getier”, hierboven weer gegeven in moderne notatie : TRE Le ne ete Portes min-den al om men-sche-lick ge-val. Die op wat we-relts stelt sin Te —— sin -lick-heyt, niet son-der droef-heyt hy daer af en scheydt. V. Den singende ewaan, Leyden 1728, bl. 418: ju —— PE lu : e_| ® E æ _ SE pme sg" BE nn E ra E à —— + Peer empre —. 5] a À en VA ee eu pe pe O men-schen, ge- waer-digt uw oo-gen te slaen Op die u roe-pen aen. | } $ + : & # ® ® EE e z : ai Ur . . x mn j . . Aen-hoort het droef ge-schrei, Siet aen het droef ge-ween, Van die in DE | mp tu Se le e .… groo -te pin In’t Va -ge-vier nu ziÿn. Och men-schen, men-schen! staet de — ziel-kens by; Och men-schen, doet dat nu en t'al-len ty. stemmige zang door. Bij ALBERDINGK Tam, t. a. p., treft men insgelijks eene eenstemmige melodie aan; doch hier wordt geen der bl. 304 opgegeven (de zooeven senoemde) bronnen, trouw gevolgd. 5 Het lied ,Nu heb ik”, enz., is mede te vinden bij Porrters, t. a. p.: het vangt aan: | | In het tweede gedeelte der eenstemmige lezingen I, IV en V, straalt de twee- 121 | | À 1918 Nu heb ick het leven adieu, adieu gheseyt, en tré in d'eeuwigheydt ; d’ lichaem is nu een lick, iae morghen stof en slick, | : | en in dat edel bloet | leet nu den worm en vroet. Ï : = | | Och menschen, ‘t leven loopt ghelijck een stroom! h | Och menschen, ’t leven vlucht ghelijck een droom! L | | In de uitgave van Ydelheid des werelds, P. Robyns, Antw. 1714, bl. 103, wordt terecht het woord adieu niet herhaald. In de 134e uitgave van Het masker, bl. 373, vindt men het lied: ,Nu heb ick het leven”, met wijsaanduiding: ,Herderkens al soetjens”. Hetzelfde lied: ,Nu heb ick”, enz., ,op de wyse: O herders al soetjens, | etc.”, is ook te vinden, bl. 113, van Liefde-vier in den Kers-nacht, Loven, geest. | soedk. 1669. De hierboven aangehaalde wijs ,Sa vriendekens”, schijnt de aanvang te zijn n. van een ,nieuw drinck-liedeken”, voorkomende in Jet Brabandts nachtegaellcen, Brussel, 1656, bl. 188: ,Stem: van Musica etc.”, met aanvangsstrophe : Sa vrindekens / weest altesaem verblijt / terwijl wij hebben tijdt: (bis) dire lin din, dire lin / Bore lom / bom bo lo bon, fa la fa: la fa: Bore lom / bom/ bo lo bom ick heet u met een dronexken vwillekom. 495. Herders hy is geboren. Naar ÆZvangelische leeuverck, 1682. . 3 { Her-ders hy is ge-bo-ren in ‘t mid-denvan-den nacht, diesoo lanck van te » wereldt heeft ver-wacht. , Vro-lijck, o her-derkens!” son-ghen ons | | d'en-gel-kens, son-ghen met blij - de stem, ,haestu naer Beth - le - em!” D A Als wy daer zijn gekomen, O2 1. Herders hy is geboren in ‘t midden vanden nacht, die soo lanck van te voren de wereldt heeft verwacht. soet als een lammeken ; , Vrolijck, o herderkens!” d’ooghskens van stonden aen l songhen ons d’engelkens, songhen met blijde stem, _haest u naer Bethleem !” siet, een clin kindeken leyt op’t stroy, nieuw geboren, | sachmen vol traenen staen, ’tweenden uyt druck en rouw in dese straffe kouw. _— Ick nam mijn fluytjen, een ander 2. Wy aerme slechte liekens 4, die nam sijn moeseltjen, ghelijck de boeren zijn, ontwekten ons gebuerkens, en, in den maeneschijn, liepen met bliÿ geschal naer desen armen stal, daer ons den enghel sanck altemael toe bedwanck. en dus fluyten en songhen voor ‘t soete kindeken: ,na, na, na, kintjen teer, sus, sus, en kryt niet meer; doet u clijn ooghskens toe, sy zijn van kryten moe. »Siet, wy schencken u t'saemen 6. een teer clijn lammeken, boter, melck, en saene, voor u lief mondeken: na, na, na, kintjen teer, sus, sus, en kryt niet meer; doet u clijn ooghskens toe, sy Zijn van ‘t kryten moe.” 4, 1. nam bijgev. — 5, 3. t.: saen. B. Herders hy is geboren in eenen kouden nagt, die zoo lang van te vooren de werelt had verwagt. » Vroliÿk, o herderkens !” zongen de engeltjens, zongen met blyde stem, »haast u naar Bethlehem !” 2. Wy arme slegte lieden, gelijk de boertjens zijn, ontwaakten ons gebueren, al in den maneschijn, liepen met bly geschal naar desen armen stal, ve al door des Engels stem : »Spoeyt u naar Bethlehem !” 3. Wat hebben wy daar gevonden ? Een kleyne kindeken, in doekjens teer gewonden, by de liefste moeder Sin ; Str. 3—4, Aangehaald door M. VERKEST, Primitieven, 1903, bl. 102-—3, ten bewijze hoe zijn begaan en hare ontberingen schilderen, Tekst. A. Liefde-vier in den 1669, bl. 87, Herders-liedt, »0p de wyse: Huc boven weergegeven; — Hs. nr. 4858 van c. Î D 367: Dr .J. G. Hervorming, bl. 72 t Kintjen begonst te slaepen, de moeder sprack ons aen: »lieève herderkens t’ saemen wilé soetjens buyten gaen; ulie zij peys en vree, dat brengt mijn kint u me, want ‘tis Godt uwen Heer; kompt morghen noch eens weer.” d’oogjens van stonden aan zagmen vol traantjes staan, weenen van bitter rouw in dese felle kouw. Wy offerden te zamen een kleyn jong lammeken, ook koekjens, melk en zanen voor + zoete kindeken: »Na, na, na, kintje teer, sus, sus, en krijt niet meer; doet uw kleyn oogjes toe, ZÿY zijn van weenen moe.” Het kint begost te slapen, de moeder sprak ons aan: » Wel lieve herders knapen, wilt zoetjes buyten gaan: u lied’ zy peys en vree, dat brengt u ‘’t kintjen mee, want hy is God en Heer; komt morgen nog al weer.” Tentoonstelling van onze Vlaamsche de herders met het lot der H. Familie Kers-nacht, enz., Loven, z. j., kerk. goedk. ad regem pastorum etc.”, tekst hier- 621, der Kon. Brusselsche Biblioth., R. Acquov, Het geestelijk lied in de Nederlanden vé6r de 2, naar Een geestelijk leysen-boecxken, Dordrecht, tweede kwartaal 1921 der achttiende eeuw, op het einde ,alwaar de tekst blijkbaar ouder en beter is dan in De alder-niewwste leyssem-liedekens, Antw. 1701 (1735 ?), Kon. Bibl. te *s-Gravenhage, bl. 21 v°”; — Kersnacht en de naervolgende dagen, Antw. P. J. Rymers, z. 1 DL ,op de wyse: Huc ad regem”, enz. (zelfde werk als het onmiddellijk voorgaande, zie H. Rors, voorloopige lijst, bl. 31); — J. Bors, Honderd oude VI. ldr.., 1897, bl. 56, naar laatstgenoemde bron; — B. J. S. [Joaxxes Sricarer], O. en n. lof-zangen, Amst., 1740, I, bl. 24, ,op de wijse: Wonderlyk zyn de(r) werken”. Verder vindt men varianten in: Geestelijke liedekens, Hs. geschreven te Dokkum in 1757, vermeld bÿj Bols, & à. p.; — Wicuems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 194, bl. 427, naar O. en n. lof-zangen, uitg. 1757; — J. A. en L. J. ALBERDINGK Tarn, O. en n. Kerst-liederen, 1852, nr. 12, bl. 24, gemoderniseerde tekst: ,Op, Herders, Hij s geboren; — Rond den heerd, Brugge, I (1866), bl. 32, drie strophen, met aanvang: Een kindeken is ons geboren // in het midden”, enz.; — Loorexs et Feys, Chants populaires flamands, 1879, nr. 6, bl. 10, vijf strophen, met aanvang: ,Messias is geboren |) in ‘t duister van den nacht”;: — J. Bors, Honderd oude VI. Idr., bl. 56, vel. aldaar, nr. 25, bl. 34; — Het daghet, Hasselt, dl. III (1890), PI. 158, fragment. De tekst van het vrij onbeduidend ,minnaerslied”: ,Wonderliÿjk zijn de wercken”, stemaanduiding: ,alst begint”, is te vinden in Delfschen Helicon, Amst. 1729, bl. 91, en in Het nieuwe vermakelylre Thirsis minnewit, I, Amst. 1731, bl. 129, .stem: Herders ons is geboren”?. Het hierboven als stem aangehaalde Latijnsche lied komt voor in het voormelde Hs. nr. 4858, bl. 55, met wijsaanduiding: ,Herders hy is geboren” : 1. Huc ad regem pastorum, pastores, currite, huc, ad regem amorum, amantes, pergite ; leta arundine canamus, SOcii, festoque carmine pastorum principi. 2. In ut deus eternus ceu puer nascitur, en ut pastor supernus ceu agnus pascitur ; agnum tenellulum, pastores, canite; deum puellulum, angeli, psallite. 3, Verbo cuncta qui creat, elinguis canticet, motu cuncta qui beat, immobilis iacet ; quem non hæc capiant nova spectacula ? quem non hæc capiant nova miracula ? rm, : == = — 2 as eme 1922 4. Agnum novo pastori, pastores, pascite ; novo flores amori, amantes, carpite ; si desint lilia, forte quod superest; non spernet vilia, qui ruri natus est. ». Agnum parvo ne ferte nam ipse agnus est ; neque flores offerte, flos ipse florum est ; sed corda tradite raptori cordium, mentesque reddite pastori mentium. 6. Jesum corde queramus, Mariam pariter, Josephumque visamus ; dicamus jugiter : 0 puer rosee, o mater mellea, o senex lactee, trinitas aurea. 6, 5. t.: r'oseæ; melleæ. —- 6, 6. t.: lactec. Melodie. I. Den gyheestelycken leeuwvercker, Antw. 1645, bl. 98, daarna ALBERDINGK TH, t. a. p.: E E— = u __— è ER —— CZ L L Comt / Her - der - kens / comt pae - yen Min al- der - lief - ste kindt / be- mint. j a See — Ci mijn vreught/na/ na/ In als ick by u sta. IT. Æoangelische leeuwerck, door C. D. P. (Cnrisrranus De PLacker), Antw. 1682, bl. 36, hierboven weergegeven : Ë ue 9 a tWa-re Ge - loof met wer-cken/ Is als het Schip in Zee: Waer in Godts Woor-den mer-cken Als Je - sus sliep in vree/ | Dat op-stondt een tem-peest/ En maek- te dl be - vreest. | | RÉ ON _ = À —_—— — — pr > — — ee ES ee D) — LE en 7) + EF Sy rie-pen Je -sum aen: Be -hoedt ons } wy ver-gaen. Zelfde melodie in het voormelde Hs. nr. 4858, bl. 36, en J. Bozs, t. à. p, Q 1 .. 1 naar een handschrift van het doksaal van Opwik. TITI. Den boeck vanden voorslag van Ghendt, beiaardboek, bl. 30, ,Herders”, enz. ghestelt anno 1662, thema: EE GR | 9 — —< RS EEE ft de We-relthadt ver-wagt: Vro-lijck, Ô Her- der-kens, son- voo - ren 1924 Loorexs et Keys, t. a. p., zie ook aldaar bl. Mes - si - as is ge - bo - ren in ’tduis - ter van den nacht, die zoo lang van te vo -ren op de we-reld was ver-wacht. Vroo-lijk dan, her - der- ee zon - gen de en - - gel-tjes, zon-gen met blij - de stem:Haastu naar Beth - le - em! Anders is de melodie: » Wonderlyk syn de werken”, te vinden onder nr. 268, der ©. en n. Hollantse boeren-lities, 2e druk, Amst. z. j., c. 1700: ww on-der -lijk zijn de wercken/Groot is de Meter Ik ginck te te Ë D nr D are kerc- Fo l Het Was op een Kers-nagt / 1Tk vont een Ca - É == aen sijn juf-frouw fier } Gus trentde mid - der -nagt Dee sulcken droe -ven klagt. Het hier besproken geesteliÿk lied wordt aangehaald als stem, 0. a. in {el eerste deel der gheestelijcke sanghen (Den blyden requiem), Gent, 1674, bl. 67, voor ,Ghe- nuchelijke dinghen”, en in Het tlweede deel derzelfde verzameling (Den droeven alleluia), bl. 91, voor: ,500 die ziel comt t’aenmercken” : — door ELISABETH vAN Wouwe, Het gheestehycl: maeghdentuyltjen, Antw. 1708, SL 171 voor: ,0 doodt s00 vol victorie”, en bl. 193 voor: »Het Heyligh Sacrament PR a 496. Maene, sterren, nachtplaneten. em - ne, ster-ren, nacht- pla - ne - ten, noyt en was dae - len, die ons noodt tot Beth - le - ëm. 1. Maene, sterren, nachtplaneten, noyt en was u glans so claer, o wat hemelsche secreten brengt gy in het openbaer! In het midden van uw smaelen, met een aengenaeme stem siet men eenen enghel daelen, die ons noodt tot Bethleëm. 9. s Hemels alderhoogsten coningh, die het al te boven gaet, die met d’ enghels hebt uw woningh, hoe licht ghy hier soo versmaet! Hoe is uw’ ghesicht gheswollen! Hoe is ’t dat ghy sucht en beeft! Hoe siet men uw traenen rollen, vreucht van wat op d’ aerde leeft! Des 1, 5. smaelen, smalen — 0. a. uit de hoogte neerzien Vorsten van de jodsche landen, borghers van het Bethleëm, herders der Jordaensche stranden, hoort ghy niet die droeve stem ? Hoort ghy niet Messias suchten? ts Messias die hier leyt: hoort ghy niet vol onghenuchten, hoe dat hy om hulpe schreyt? Isser niemand van hier boven ? Isser niemand op het land? Enghels die Godt stadigh loven, die altijdt in liefde brandt, daelt hier neder, allegader, siet des hemels vreugt bedroeft, siet het woordt van Godt den vader, siet hoe dat by troost behoeft. Mensch, aenschouwt hier dat groot wonder, Godt light machteloos en cranck, die den blixem en den donder stadigh heeft in sijn bedwanck ; die, met gheen ghewelt van wercken, maer met sachte woorden cracht, aerd en hemel kan verstercken, weent om bijstandt in de nacht. In de nacht, als selfs de beesten rusten by een stille wey, light den schepper van de geesten waeckende met droef gheschrey; als den mensch light in de sonden gansch verslonden tot de doot, wordt den heer der heer’ gevonden in benaudtheyt overgroot. Soete kindt, siet ons hier knielen met een verootmoedight hert: wilt ontfermen onze zielen door uw lyden, door uw smert ; wilb ons hier beneden geven, 0 bedruckte majesteyt, dat wy met u namaels leven boven in der eeuwicheyt. 1927 Sterren, zonnelicht, planeten. (1 B. 1. Sterren, zonnelicht, planeten, | nooït en was uw glans zoo klaar, | o! wat hemelsche secreten brengt men hier in #t openbaar! | | 2. Hoort gi niet Messias zuchten? Hoort gij niet een droeve stem? Ongenuchten, zware zuchten, in den stal van Bethlehem! 9. Als de zonne was verschoven | als men geen gewoel meer zag, noch in velden, weiden, hoven en alles in ruste lag; | 4. Als men niet meer vond de dieren, als het was te middernacht, als elk ophield van te zwieren, wierd Messias voortgebracht. Vas 5. Nu komen d’ herders verkonden dat den Heere van ’t heelal tot uitboeting onzer zonden, ligt in eenen armen stal, 6. Waar hij reeds om ons te laven bitter droeve tranen schreïdt, en hem aanstelt tot een slave, tot ons heil en zaligheïd. Tekst en melodie. A. Waczems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 195, bl. 425, , Woorden en muzyk komen voor op een met deze aanteekening van Snellaert: Voor de door geschreven los blaedje uit het midden der zeventiende eeuw”. — Willems in den vierden regel niet aangeduide modulatie naar de bovenquint, vgl. Tekst. B. Rond den heerd, Brugge, IX (1874), bl. 27, wisaanduiding. | | de melodie: ,Int soetste van den meye”, hiervoren I, bl. 151. | 27. zonder bron- noch | 1 1 | 497, Dat dan Judæa nu verblij, | On en mn Sas Hémsee Se ons L > — #- 7. eo D— a Dat dan Ju-dæ - a nu ver-blij en hae -re pal-men stel-le vrij voor de lau- ra DR = : Le —— ——- e ER 7 LE rie -ren al-ghe-lijck van het ghe-hee - le Room-sche rijck. 1. Dat dan Judæa nu verbli en haere palmen stelle vrij voor de laurieren alghelijck van het gheheele Roomsche rijck. 2. Want sy ghewonnen heeft meer goet dan Roome met haer vechten doet : door een cleyn kint heeft zy be-erft den hemel, menigh eeuw’ ghederft. 3. Dat z’ haer in vreughden dan ontbindt en sing” dit nieuw-gheboren kindt, die zaeligh’ uer s00 langh’ ghewacht, die dit groot wonder heeft aenbracht. 4. Maer siet, hoe cleyn, hoe swack, hoe teer, hoe ist verworpen uyt zijn eer? Die Cherubin heeft overdeckt, light nu, helaes, in hooy ghestreckt. 9. Diens lof en eer den hemel vuldt, light nu in armoe met gheduldt ; en die hem over al verspreydt, word nu in eene cribb’ gheleydt. =] ao 11. pass [Ne] 14. 1929 Willecom kindt, dat in de locht vercondight heeft den inghel-tocht, dat Salomon soo schoone noemt, dat Amos soon soo hooghe roemt. Willecom, Cananeetschen heldt, | | ghecommen uyt dat zaeligh veldt van daer den honigh altit vloeydt, | van daer den wingaert altit bloeydt. Maer hoe! hoe zijt ghy soo ghedwaelt, 1e: hoe hebt ghy uwen wegh ghefaelt ? Wie heeft u aenghedaen dit leedt, u uyt te jaeghen sonder cleedt ? Ter wil! de coude nu soo snif, ter will den wind soo spijtigh bit, die met den regen werre-balt { en in glat ijssel neder-valt. Ke! comt dogh en wilt decken hem, ghy meyskens van Ierusalem ; die van de coude schudt en beeft, een weynigh van u cleerkens gheeft. De Dat de blom-rijcke lente soet u, haeren God, gae te ghemoet; en dat den hemel omme keer en stae ten dienst van zijnen Heer. | Dat Zephyrus u soo behijgh, ghelijck hy voert den soeten crijgh, en reuselt tusschen menigh hblad op Libanus en (Galaad. Dat alderhande cruyt en blom tot boven op u cribbe com, en u becroon, om dat ghij zijt | | heer ende meester van den tit. | | Want, al lighdy nu naeckt en bloot, u moghentheydt is even groot; de sonn’, de maen’, den dagh, den nacht, staen even-wel in uwe macht. mme AI lighdy schoon hier onder ’t stof den hemel is altijt u hof, z00 oock de locht u gaeldery, de sterren u tapitsery. 16. Ghy zÿt in ‘tuw’ waer dat ghy gaet, waer dat ghy light, sit ofte staet ; wy-lien zijn allegaer u werck, en onse herten zijn u kerck. 17. Lof sy u, Vader, Soon en Gheest, die dit voor ons al hebt aenreest: dijn hooghen naeme sy verbreydt van nu tot inder eeuwigheydt. Tekst en melodie. Jusrus pe Harpuyn, Goddelicke lof-sanghen, Ghendt, 1620, bl. 12, hierboven weergegeven. Op het exemplaar in ons bezit wordt schrif- telÿk aangegeven als wijs: »Cupido lest gaen jagen sou”. — J. A. Azeernnérk Try, Gedichten uit de verschillende tijdperken, Amst. II, 1852, bl. 190, str. 1, 2, 6—18, niet zonder veranderingen aan den tekst; — J. A. en L. J. Arserpnex Tuum, O. en n. Kerstliederen, Amst. 1859, nr. 58, bl. 116, »O dat Judæa zich verbli”, de tekst gemoderniseerd en op achtregelige strophe gebracht, de melodie insgelijks gemoderniseerd en daarbij uitgetrokken om ze op de nieuwe strophe te kunnen brengen. — Harduyn's lied wordt aangehaald door Prupexs van Duyse, Over de Kerstliederen, in De Eendragt, Gent, nr. van 12 Jan. 1851, bl. 65. 498. © Kersnacht, schooner dan de daegen. schoo - ner dan de dae - - gen, hoe blinckt, en word ge-viert en aen-8€ -be -den ? - ren klinckt. - den, hoe schel die 1. O Kersnacht, schooner dan de daegen, hoe kan Herodes ’t licht verdraegen, dat in uw duisternisse blinckt, en word geviert en aengebeden ? Zijn hooghmoed luistert na geen reden, hoe schel die in zijn ooren klinckt. D door ‘t moorden van onnoosle zielen, en weckt een stad en landgeschrey, in Bethlehem en op den acker, en maeckt den geest van Rachel wacker, die waeren gaet door beemd en wey; | Hy pooght d’onnoosle te vernielen, | | : 1932 3. Dan na het westen, dan na’et oosten. Wie zal die droeve moeder troosten, nu zy haer lieve kinders derft ? Nu zy die ziet in ‘t bloed versmooren, aleerze naulix zijn geboren, en zoo veel zwaerden rood geverft ? 4. Zy ziet de melleck op de tippen van die bestorve en bleecke lippen, geruckt noch versch van moeders borst. Zy ziet de teere traentjes hangen, als dauw, aen druppels op de wangen : zy Zietze vuil van bloed bemorst. 9. De winckbraeuw deckt nu met zijn booghjes geloken en geen lachende ooghjes, die straelden tot in ’t moeders hart, als starren, die met haer gewemel het aenschijn schiepen tot een’ hemel, eer ‘t met een’ mist betrocken werd. 6. Wie kan d'ellende en ’t jammer noemen, en tellen zoo veel jonge bloemen, die doen verwelckten, eerze noch haer frissche bladeren ontloken, en lefelijck voor yder roken, en ’s morgens droncken ‘t eerste zogh ? Zoo velt de zein de korenairen. Zoo schud een buy de groene blaeren, wanneer het stormt in ‘t wilde woud. Wat kan de blinde staetzucht brouwen, Wanneerze raest uit misvertrouwen ! Wat luid zoo schendigh dat haer rouwt ! Bedruckte Rachel, schort dit waeren : uw kinders sterven martelaeren, en eerstelingen van het zaed, dat uit uw bloed begint te groeien, en heerliÿck tot Gods eer zal bloeiïen, en door geen wreedheid en vergaet. 2, 1. d’onnoosle, het kind Jesus; cf. Matth. IT, 16—18. — 4, 1. meleck, melk. zein, zels. S, 4 Sanguis martyrum, semen Christianorum. Tertullianus. 1933 Tekst. Vonver, Gysbreght van Aemstel (Rey van Klaerissen), 1637, naar van Lenner’s uitgave, herzien en bijgewerkt door J. H. W. Uxcer, bl. 81. J. À. Azsernnék au, in zijn bundel Gedichien uit de verschillende tijdperken, Amst. II (1852), bl. 343, waar deze een vijfregelig versje van P. G. Hoorr: ,0p een Kers- nachjen gezongen (in 1632) door Loffrou Tesselscha”, mededeelt, teekent aan: ,'t Zal waarschinlijk Vondel's Kersnacht zijn, met muziek van den organist Direk Zwelinck (+ 1652); maar dan bestond het lied vôor het treurspel”. Dit laatste werd eerst in Januari 1638 opgevoerd. Dr. J. G. R. Acquoy, in zijne keurige bijdrage: De zang- roijze van het ,0 Kersnacht” enz. (Tijdschr. der Vereenig. voor N.-N. megesch., IV (1894), bl. 177-200, stelt vast, dat alhoewel zich niemand met deze gissing ver- eenigde, Alberdingk Thiÿm haar niet liet vallen, doch er integendeel herhaaldelijk op terugkwam. Volgens Dr. Acquoy, laat het zich niet denken, dat Vondel een z00 lang in portefeuille zou gehouden hebben, of in eene der heerlijk gedicht jaren geest een lied zou ingevlochten hebben, dat hi nog grootste scheppingen van zijn had liggen, vooral daar deze ,Rey van Klaerissen” met het geheele gelijk met dat stuk moet zijn ontstaan. 237, met Vondel’s van vroeger stuk zoo innig te zamen hangt, dat zi) wel te Melodie. I. Amsteldams minne-beeckie, Amst. 1645, bl. 234— tekst: — herdrukt door Dr. Acquoy, t. a. p., bl. 184: si —R——— eV Cr 1! - nacht! schoonderdan de da - gen, Hoe kan He-ro-des gen, Dat wort ge-viert en aen- ge - be - den? Sijn hoogh-moet luis -tert na geen ren klinkt. le - 00 den, Hoeschelidie in ZA Œ = 0 E P. Pers, De laetste vernieuwde Urania, Amst. (1648) 1656, enz., voor: , Al heeft een vrome ziel te lijden” ; — Den ,Toegift”, bl. 112 vlg.; deze lezing die overeenstemt latere uitgaven Zelfde lezing bij D. bl. 53, stemme ,0 Kersnacht”, singenden zwaen, Antw. 1655, met I, buiten de maataanduiding Œ in plaats van (?, en zich in de (Antw. 1664, Leyden 1728) niet voordoet, werd ons welwillend medegedeeld door den heer W. P. H. Jansen te Voorhout. II. Axrnowy Jaxssexs, Christelijchk vermaeck, Haerl. 1645, bl. 25, ,0p ‘t gheluydt: 122 1934 O Kersnacht! schoonder dan de daghen”; — herdrukt door J. H. SCHELTEMA, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, 1885, bl. 23, en door Dr. Acquoy, t. a. p., bl. 185, zelfde lezing als I, buiten deze variante: CTI TR Er =N NN — GE pr = — D —_—_ _— Hoc kan He - ro - des, enz. hierboven, vooraan den tekst gebracht, in nader verband met de metriek. Corxeurs De Leeuw, Christelyke plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 16, ook aangehaald door J. W. Exscnepé, Tüijdschr. voor N.-N. me zgsch., VIT (24e st.), 1902, bl. 108, ri 6! Kersnacht”, zelfde lezing als I, buiten deze varianten: == er === =ùE = — D Hoe kan He - ro - des, enz. en verder: Hier. Sweerrs, TInnerlykke ziel-tochten, Amst. (1673), uitg. 1702, bl. 107 en 142, zelfde lezing als I, buiten aanduiding van (Ÿ-maat in plaats van Dr en bin de elfde maat in plaats van bes. BL gansch door fiorituren ontsteld. III. Haerlemsche somer- bloempjes, 1646, bl. 207, ,Voys: het wereldlijk lied: , Wat rampspoet moet de 3 eos à laatsten tekst Lordnie door SCHELTEMA, t, a. He IDE, deze variante : 251 komt de melodie wederom voor, doch O Karsnacht”, voor - melodie met dezen zelfde lezing als II, met EVER TRTAN LODENSTEYN, Uylspanningen, Amst. 1695, bl. 68 (Dr. Acquoy vermeldt de uitgave van Utrecht 1676, bl. 68), voor het lied: suchten ; zelfde lezing als L buiten deze varlanten : = e— EE | 227 8 FR ©— RER : == 2 ï == ET + 2 —- o——+ PP) em »Doe Israel sijn nare In. uitg. Amst. 1727, bl. 68: = me mg a ———— ave ——— Ge Es = == — Ses Æ 2e 3 1935 V. Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, 178, herhaling van IT 1645, buiten afwijkingen in de maatstrepen en deze varianten: | RE —— ES, + VI. Carozus Tuinman, Mengel-stoffe van velerlei stichtelijke gezangen, Utrecht 1725, bl. 47, ,Toon: 6 Kersnacht” PRES pe ge le PE —————— Ont-fang mijn groet en her-te - wen - schen/ Ô lie - ve Je - su/ la n — À À æ EE Ven] Ï Heil der men-schen/ Zo als Gy aan uw vloek-hout hangt: b RE LS 1 ’kBe-geer my na uw kruis te voe - gen/ Geef UÙU my ee ps fen] PE PE CIn Een He a | EXT re © | Ho 7 7er - -© G T \4 tb W p_- 7 Z ] à -l t 0 } t zal my ver - n0e gen | X Y wee Waar - OM myn zie ver-1angt. VII. Achter-hofje ,in zich bevattende uytgesogte stigtelyke en zielroerende gesangen”, Groningen 1736, Byvoegsel, bl. 202, stem: O Kersnacht, schooner”, enz. Of aldus : E 7 ne ——_ _— = — LRO a 2 _ — nr QE Hoe komt ons ’t God-lijk licht be-straa-len! Nu van den he - mel Pak j ———— Re ee mp D Al | a RE ___ _ _ af komt daa-len Em - ma - nu - ël/ de schoon-ste zon! Die met Ps = ' | #7 =. FÉ—E 2 = F D ee — 2 ——— 23 = 5 zijn’ glans ons op komt wek-ken/ Om tdof-fe hert tot zich te at 7 — = —— = = = a —_ _— Ÿ e cu trek-ken: OO} die vol-maak-te le - vens-bron. D EE VIII. Nut- en dienstig bl. 182: zangboekje, enz., Amst. z. j., verschenen (zie bl. 1) na wilt ten, Om ha -re zon-den u - we Bond-ge - noo niet ver-stoo - - - ten, Mae toont uw va-der-lij - ke zorg; Be- lieft het u bhaar te e - stij-den, Laat zijn metmaat het me - de- Hj - - - den, Aan-schouwt voor haar uw Zoon als borg. IX. Verzameling van oude en nieuve gezangen voor alle de hoogtyden des jaars, enz., Amst. 1799, nr. 6, p. 13, voor het lied: ,0 Kersnacht een der langste nachten”, navolging van Vondel's gedicht; de oudere notatie met quadraatnoot, hier in moderne notatie overgebracht. Vondel’s tekst komt voor in denzelfden bundel, nr. 26, bl. 52 met de aanduiding: ,zangwize, nr. 6, bl. 13”: D ee Gr ———— — Ô un een der lang - ste nag - ten, licht breekt door met krag-ten, Regt mid-den in de ed De glans der star -ren in het duis - ter Ver -baast de Her - ders ee De door zyn° luis - - - - ter, Als ’s wae-relds vreê a wordt ver - breid. X. Lezing van het Nederlandsch tooneel, zooals zij dient in den Stadsschouwburg te Amsterdam voor den Rei van Klarissen, medegedeeld aan Dr. Acquoy, t. a. p., bl. 195, door J. F. WiEeDEMEUER, voormalig orkest-directeur. Deze lezing stemt overeen met de voorgaande van 1799, buiten de variante: XI. J. À. en L. J. ArserniNGk Tayy, O. en n. Kerstliederen, 1852, bl. 40, | en aant. p. 301, ,bij vergelijking met vele handschriften” gebracht op voormelden 1 | tekst: ,0 Kersnacht, een der langste nachten, Kerstlied gemaakt naar het lied van | Vondel”. De melodie bij Alb. Th. geeft, buiten de aangeduide varianten, de lezing IX terug, en niet, zooals door hen, bl. 301, wordt beweerd, de melodie van Pers’ UranrA, 1656 (zie hierboven melodie I): XII. P. Lesxperrz Wz., Bouwsteenen, IL (187274), bl. 215, had reeds doen dat ,0 Kersnacht” eenigszins veranderd voorkomt als zangwijs in den grooten bundel nog bij vele gemeenten der Doopsgezinden in gebruik, 37, 41, 139. De tot een koraal geworden melodie, zooals opmerken, zoogenaamden nl. voor de gezangen Dr. Acquoy zich uitdrukt, wordt dan ook door dezen laatste, t. a. p., bl. 190, naar Christelijke gezangen voor de openbaare godsdienstoefeningen, uitgegeven ten jare 1797 vergaderende in de kerk De Zon te Amsterdam, door de Doopsgezinde Gemeente | } aldus medegedeeld : L .schoo-ner dan de dae - gen, | EE En word ge-viert en = | | na geen re - den, Hoe schel die in siÿn oo - ren klinckt. | | !] | | L. Simoxs Mz., Gysbrechtiana, Nederlandsche Spectator van 21 April 1894, drukt de meening uit, dat de verandering van de zangwijze: ,0 Kersnacht” in de XVIIIe 1938 eeuw, een gevolg was van de gelijktijdige verandering van den tekst. Schrijver wijst op een losliggend vel in een der tooneeluitgaven der Amsterdamsche stads- bibliotheek, waaruit blijkt, dat de ,Rey van Klaerissen” door een anderen werd vervangen. Ziehier de eerste strophe: O Kersnacht, die door heldre straalen De middagzon, bij ’t heerlijkst praalen, In schoonheïd, glans en luister tart! Wij kerkgenooten, eensgezinden, Die hier èn heïl èn toevlucht vinden, Wij zingen u met mond en hart. Doch met deze strophe onderging de versmaat geen verandering ; dezelfde melodie kon blijven dienst doen. Wellicht wordt de reden, waarom de melodie voor een meer eenvoudige, meer tonale moest zwichten, door L. Simons nader bepaald ter plaatse waar door hem wordt gesproken van de ,te groote uitgebreidheid van den zang en de onmogelijkheid om haar te bekorten”. Hierdoor wordt zeker gewezen op de moeilijkheid, welke de melodie volgens de oudste lezingen voor den zang opleverde. Aldus laat het zich begrijpen, dat zi tijdens hare invoering in de kerk en ten gevolge daarvan den meerstemmigen vorm van het koraal aannam. Aan een anderen kant doen zich de tonaliteitstorende accidentalen, die men in de oudste lezingen op de woorden schooner en kan (1ste strophe, 1ste en 24e vers) aantreft, zich niet voor in de Christelyke gezangen 1797, noch in de Verzameling van oude en nieuve gezangen 1799, ook niet in de met de oudste lezingen meest over- eenstemmende melodie, te vinden in Nuf- en dienstig zangboekje, na 1773. Wel is waar vindt men in den aanvang der XVIIe eeuvw, bi het opdagen der moderne tonaliteit, melodieën met gansch nuttelooze verhoogingsteekenen (zie onze verhandeling Het een- Stemmig Fransch en Nederl. lied, Gent 1896, bl. 251 vlg.), doch sommige dier zang- wijzen zijn ons zonder die verhoogingsteekenen door vroegere beter bezorgde uitgaven bekend. Derhalve hebben wij in de door ons voorgestelde notatie van ,O Kersnacht” deze aan de toonladder vreemde accidentalen weggelaten; tevens hebben wi getracht zooveel mogelijk rekening te houden met den versbouw. Zooals wij zagen zou, volgens J. A. Alberdingk Thijm, — ook in de O. en n. Kerstliederen, bl. 301 en 309 wordt daarop aangedrongen — de melodie van Vondel’s »0 Kersnacht” op muziek gesteld zijn door Dircx Sweerinox, den begaafden zoon van den bercemden Jan Prerersz. Swexrincx (1552—1621). In zijne levensschets van dezen laatsten meester, geplaatst vooraan de Acht zes-stemmige Psalimen van J. P. Sw., bewerkt door R. Eitner, uitgave van de Maatsch. tot bevordering der toonkunst, Amst. 1876, bl. 36, onderzoekt F. H. L. TrepemAN, of deze veronderstelling segrond is. Men leest aldaar: ,Ook gist (gissen) de heer(en) J. A. (en L. J.) Alberdingk Thijm, in zijne (hunne) O0. en n. Kerstliederen, dat Dirk Sweelinck de componist kan geweest zijn van het bekende ,0 zalig, heilig Bethlehem” uit Vondels Gysbrecht van Amstel”. — Tiedeman wil spreken van het lied »O Kersnacht” ; want het door hem genoemde ,0 zalig, heilig Bethlehem” (zie hiervoren, nr. 491, bl. 1902), is van 1939 vroeger tijd. De schrijver vaart voort: ,Of deze gissing gegrond is, weet ik niet te beslissen. Onmogelijk is zij in geenen deele, daar Vondel zeer goed met Dirk en diens vader bekend schijnt te zijn geweest.”? Volgen twee gedichten van Vondel, vervaardigd, het eene bij een portret van Dirk, het ander bij dezes overlijden. Tiedeman is echter van oordeel, dat men uit geen van beide stukken kan opmaken, dat Dirk ooit verzen van den Prins der dichteren op muziek gebracht heeft. — Indien de zangwijs, zooals de gebr. Alb. Thijm vermoeden, opzetteljk voor ons lied geschreven is, dan toch zal men aan- nemen, dat de componist daartoe de eerste strophe bewerkte. Terwijl nu de dichterlike volzin in die strophe, met den vierden versregel sluit, eindigt de cerste muzikale periode met den derden regel. In de reeds genoemde Verzameling van oude en nieuive gezangen, Amst. 1799, bl. 52, waar Vondels tekst mede te vinden is, heeft men daarin willen verhelpen door in het vierde vers der eerste str., te stellen: ,Hy wordt gevierd en aangebeden”. Zulke misselijke muzikale opvatting, die men wel eens meer in onze liederen ontmoet, is tegenstrijdig met de grondbeginselen reeds bij het aanbreken der XVII eeuw door de Florentijnsche school gehuldigd. Immers te dien tijde verlieten de Italiaansche componisten, die ook in de Nederlanden weer- klank vonden, zooals de compositiën van een Huyghens het bewijzen, het sedert eeuwen door de contrapuntisten gedrukte spoor, om den meerstemmigen zang aan de monodie op te offeren en tusschen poëzie en muziek, tusschen metriek en muzikale voordracht een tot daartoe onbekend verband tot stand te brengen. Vondel’s lied, dat eigenlijk geen strophisch gedicht kan genoemd worden, — men bemerke slechts hoe de tweede strophe inbreuk maakt op de derde —— zou dus veeleer op bestaande muziek gedicht zijn. Onder den naam van D. J. Zweeling of Sweelinck (1591—1652), vindt men wel is waar, in Le livre VII des chansons vulgaires (1), een vierstemmig lied: ,0 Kersnacht schoonder dan de dagen”, doch hiermede is het hoegenaamd niet bewezen, dat de melodie van Dirck Jansz. Sweelinck uitgaat. Naar onze meening heeft Vondel zijn heerlijk lied geschreven op eene bestaande 17de-eeuwsche Italiaansche melodie. .O Kersnacht” wordt aangehaald als stem, 0. à.: Sparens vreughden-bron, Haarlem, 1643, I, 177, tekst herdrukt door J. H. SCHELTEMA, 6. à. p., met de melodie volgens Alberdingk Thijm; bl. 141; — Geuzenliedboek (uitg. Van Lummel, bl. 534), voor: ,Juycht nu vereende Nederlanden” (Verovering van het Sas van Gent, 1644); — *{ Groot achter-hofken, Alckmaer, 1664, bl. 82, ,0 God die door u groote goedheyd” : bl. 85, ,Hoe daeldt en steygert vaeck den eenen” ; bl. 97, ,Als ick denck aan den tijdt voorleden”; bl. 112, Heylige rust begeerde haven”; bl. 115, »1ck roep / o God! met groot verlangen” ; bl. 135, ,Eensaam vertreck van ’t oogh der menschen” : bl. 148, ,Als ick aen ‘t eeuwich saligh leven” ; — J. C. May-Vocet, (1) Le livre VIL des chansons vulgaires, dat is het VII boek van de gemeene zang-Stukken mel n vermeerdert door D. J. Zweeling en anderen en nu 0p ‘+ nieur met de Amst., 4 stemmen verbetert € vertaling van de latijnsche, italiaansche, spaansche, fransche en duitsche woorden verriht. z. j., bij P. Matthysz. — Slechts bekend door den Bassus bestaande ter K. Brusselsche Bibl. - De uitgaven van Matthys loopen van 1642 tot 1680. DE 1940 Vermakelycke bruylofs-kroon, Amst. c. 1699, bl. 164, voor: ,0 soone Gods, o heyligst weesen”; — Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst., z. j, I bl. 66 en 105, voor: ,Ag Marfus (Morpheus) wil dog neder daalen”, en , Waar zal haar Lauwera verschuilen” ; — 7b., 1731, IV, bl. 45 en 64, voor: ,Ach Laura, die door u gefloncker”, door M. TEexGNAGEL (opgenomen bij J. H. SoneLrEmA, t. a. p. bL. 152, naar Utrechts zang-prieeltjen, 1649), en: , De liefde die u heeft gesloten” ; — Lusthof des gemoets, Groningen, 1735, bl. 9, voor het lied: ,A[eln Godt alleen haer trouwe geven”; — ’ Groot Hoorns 1b., Amst., z. j, bl. 109, voor: ,Dien Heer die ‘taardrik en de wereld” en 7b., vervolg, bl. 5, 15, 67 voor: ,Hoe praalrijk sit de bruyd verheven”; ,0 hoog-beroemde maagd verheven”; en ,Eerwaarde vrienden aan weersijden” ; — Oude en nieuwe lof-zangen, Amst., Erfg. We C. Stichter, z. j. bl. 58, voor het reeds, onder XI, gemelde: ,0 kers-nagt, een der langste nachten” ; terwil Vondel’s tekst zelf ook in deze volksuitgave te vinden is zoowel als in Thirsis minneiwvit, TT Amst., z. j., c. 1752, bl. 78, ,stem: als het begint”. 499. Och, daer en is in desen stal. = o D JORE Dn input joies ‘ SES =) a CIN Och, daer en is in de-sen stal niet-met -al; on-der dit kleyn dack is me © APTE = FE et -D-—|-4—0 —0 : #9" _ = TE me mc = EURE 2 Z ER gheen ghe-mack. le - sus light hier son-der vier, in den windt, ghe-lijck een 0 _ = L Ft = ® — 29 9 . | Na) = À À a 3= RS rs kindt vol van druck, en vol van on-ghe-luck. Siet, hy light daer op hetstroy,enhy | 0 —ù—\— ie 5h — NN — EE — eg EN le = et D Pi à me RE > a — e Ce is ghe-deckt methoy. Is dit voor een ko-ninghs kindt niet moy ? | 1. Och, daer en is in desen stal | niet-met-al ; onder dit kleyn dack is gheen ghemack. Jesus light hier sonder vier, inden windt, ghelijck een kindt | vol van druck, | en vol van ongheluck. Siet, hy light daer op het stroy, en hy is ghedeckt met hoy. [s dit voor een koninghs kindt niet moy? | | / 1942 2. Een-ieghelick die gaet ter sy oft voor-by, daer is gheen besoeck in desen hoeck ; noch aen de deur staet Monsieur, noch Me-vrouw, sy vreest de kouw ; daer is hier noch maert, noch kamenier. loseph die gaet op en neer, loseph die gaet wegh en weer, Ioseph dient den nieuw-gheboren Heer. Ick sagh daer maer wat herders by, twee oft dry, en besyden stondt den herders hondt: d’ een die brocht aen melck en saen, d’ander quam met een wib lam, ‘t derde schonck het kindt een duyve-jonck. En doen namen sy hun fluyt, maeckten t’samen soet gheluyt; daer mé ginghen sy den stal weer uyt. Tekst. Aprranus Porrrers, S. J., Ydelheyt des werelts, Antw. 1645, bl. 166, »0p de wyse: O debonnaire Iesv !” Melodie. Ævangelische leeuwerck, door ©. D. P. (Carisrranus pe PLACKER), Antw. 1682, I, bl. 49, met wijsaanduiding: ,Och daer en is in desen stal, niet met a”; — ,Och Oliÿf-hofken”, voor het lied: »Als eertydts Jesus bij de stadt”, de maataanduiding en maatstrepen bijgevoegd. — Aangeh. In., bl. 238: ,Och daer en is”, voor: ,Geen meerder troost / dan als *t gewis”, en bl. 260 voor: »Och! Olif-hofken } laet voort-aen”. 500. Comt verwondert u hier, menschen. Let hoe dat u Godt bhe- | Comt ver-won-dert u hier, men-schen, mindt; siet ver - vult ie zie - len wen-schen, siet dit nieuw ghe - bo - ren | D D siet, die nr cordhi is, son - der spre- un siet, die vorst is, son-der maté siet, de ‘tal is, in ghe-bre-ken; siet, die ‘tlicht is, in - der — — 4 — = Re = nacht; siet, die ’t goet is, dat soo soet is, wordt ver-stoo-ten, a ver-acht. der zie Y er | | ! pe wen-schen, siet FH nieuw ghe-bo-ren kindt; siet, die | / À À | Il ’t woordtis, son-der spre-ken; siet, die vorst is, son-der 1944 ee # = dl Sr Ce —— a - Sp ere = aa PE D pen is, in ghe-bre-ken; siet, die ’tlichtis, in - der nacht; siet, die == = RE DR TTREE a TE = ; t 3° ® re = e———#_; np - is, dat 500 soet is, wordt ver- stoo- ten, wordt ver - acht. 1. Comt verwondert u hier, menschen, siet, hoe dat u Godt bemindt ; siet vervult der zielen wenschen, siet dit nieuw gheboren kindt ; siet, die ‘t woordt is, sonder spreken; siet, die vorst is, sonder pracht ; siet, die ’t al is, in ghebreken ; siet, die ’t licht is, inder nacht; siet, die ‘t goet is, dat soo soet is, wordt verstooten, wordt veracht. Siet, hoe datmen met hem handelt, hoemen hem in doeexkens bindt, die met sijne godtheyt wandelt op de vleughels vande windt ; siet, hoe light hy hier in lijden, sonder teecken van verstant, die den hemel moet verblijden, die de croon der wijsheyt spant. Siet, hoe teere is den Heere, die ‘tal draeght in sijne hant. Die den hemel heeft gheschapen, en verciert het firmament, moet hier in eene cribbe slapen wordt in hoy en stroy ghement; die de schoone seraphienen altijdt heeft tot sijn ghebodt, laet hem hier van beesten dienen, laet hem steken in dit kot, in dees’ hoecxkens, in dees’ doecxkens, in dit huysken sonder slot. 1945 4. O Heer lesu, Godt en mensche, die aenveert hebt desen staet, gheeft my dat ick door u wensche, gheeft my door u kindtsheyt raet; sterckt my door u teere handen, maeckt my door u kleynheyt groot, maeckt my vry door uwe banden, maeckt my rijck door uwen noot, maeckt my blide door u liden, maeckt my levend’ door u doot. 1, 7. Rond den heerd: ,Maar wiens roem men niet kan spreken !? Tekst. Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 34, ,op de wijse: Ecce tandem sempiternus, sempiterni filius, etc.?, hierboven weergegeven; — Den geeste- lycken speel-waghen, Antw. 1671, bl. 31, zelfde tekst en wijsaanduiding ; — Liefde-vier in den Kers-nacht, Loven, geest. goedk. 1669, bl. 47, zonder wijsaanduiding ; — DE CoussemarEer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. I, bl. 3, zelfde enkele wijzigingen in de spelling, aan den uitgever medegedeeld door tekst, met __ Rond den heerd, Brugge, XIV (1879), bl. 334, zonder Edm. Ronse van Veurne; eenige aanduiding. Melodie. A. J. vax LoODEN verwondert u, etc”, voor het lied ,Looft den Heer, g8y Eux, Uyt-spanningen, Amst. 1695, bl. 24, met wijsaanduiding: ,Komt Cherubijnen !”, met zelfden tienregeligen strophenbouw ; — B. De CoussEMAKER, t. a. p. De Latijnsche tekst: , Ecce tandem sempiternus, sempiterni genitus”? (negen strophen) die beide heel en al met de twee bovenstaande verschillen, doch op denzelfden strophenbouw berustend en op bovenstaanden Nederlandschen tekst passend, is te vinden in let prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bI. 52. Nog eene andere melodie: ,Ecce tandem”, enz, werd herdrukt door Bäumxer, Das Kath. deutsche Kirchenlied, 1 (1886), nr. 118, bl. 380, naar eene Duitsche verzameling van 1619. met twee melodieën, Von 501. den ko-ning EE In ’t stalleken van Bethlehem. In ’tstal-le-ken van Beth-le-hem is de -se nagt ge - bo - ren van Je - ru - sa - lem, Mes -si -as uyt - ver - ko - ren; hy leyt in hooy, hy leyt in strooy, in doek- jes kleyn ge-won-den, o C9 In ’t stalleken van Bethlehem is dese nagt geboren den koning van Jerusalem, Messias uytverkoren ; hy leyt in hooy, hy leyt in strooy, in doekjes kleyn gewonden, o mensch, om uwe soncen. De engels singen met jolijt: den grooten Heer der Heeren sy glory nu en t’aller tyt, wilt zynen lof vermeeren ; komt lieven mensch, want uwen wensch die is geheel volkomen, u zond’ word weg genomen. Gaet met de herders vlytelik dit kleyne kint aanbidden, en zoek geen uytvlugt, arm of rik, 1947 siet, God leyd in een kribbe seer armelijk, om ’t hemelrijk u eeuwiglijk te geven, daer gy altijt zult leven. 9 2, 3. en bigev. Tekst. Oude en nieure lof-zangen, door J. $. (Joanxes SricuTer), Amst., bi d'erfg. van de Wed. C. Stichter, z. j., I, bl. 51, ,stemme: Als ’t begint” ; — HorrmANx v. F. Niederl. Volksldr., nr. 186, bl. 327, naar de uitg. van 1718, bl. 52. Melodie. Naar een 17d-eeuwsch Hs. in ons bezit, insgelijks den boven- staanden tekst bevattende. 502. Comt met vreugt naert stalleken. klanck metspel en Hi: ds sanck;hy sal u hert en siel door lief-de heel doen ES sr hy Fe El ver- dient voor al -le, voor al-le sij -ne groo - te smert. 1. Comt met vreugt naert stalleken om tkientjen te vermaeken door u soet geklanck met spel en blijden sanck : hy sal u hert en siel door liefde heel doen blaeken. Komt, valt uwen Heer te voet, want sijn wesen is soo soet ; siet, wat hy voor u al doet. Ey, schenckt hem toch u hert : want hy dat wel verdient voor alle sijne groote smert. 1949 2. Hy verlaet sijns vaders schoot en hemelsche wellusten, en is naeckt en bloodt hier in de koude groot int midden van twee plompe beesten comen rusten. Comt, enz. 3. Wat een soete melodi is hier ontrent te hooren; d’engels heel verblijdt die maken groot jolijdt: sij singen den gloria, en dat met volle kooren. Comt, enz. Komt met vreugd na ’t stalleken. Komt met vreugd na ’tstal-le-ken om ‘tkind-je te ver -mae- ken lief - de o’heel doen blae-ken. Komt, valt u- wen Heer te voet, want zyn al doet. Ey, schenkt hem, ey, al -le zy-ne groo-te smert. D nn nn. = = nn + = A one : EE e— 1950 Tekst en melodie. A. Hs. van Book, van het jaar 1695, ter Gentsche Bibliotheek, eerste lied; — B. De Coussemarer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 8, bl. 7, zelfde tekst, met eenige veranderingen in de spelling, opgeteekend te Caestre (Fransch-Vlaanderen), uit den mond eener bijna tachtigjarige vrouw. Vôor de Omwenteling van 1789, zegt D. C., werd dit diedje jaarlijks onder de Kerstmis gezongen, en werd het refrein door het volk herhaald. — Wïi brengen de notatie in nauwer verbahd met de metriek; het valt moeilijk om te begrijpen, hoe deze melodie ooït heeft kunnen populair worden. 508. Wat zang, wat klang van d'engelsche schaeren, Wat zang, wat klang van d’en- gel - sche schae-ren ko-men de | ri-a nu is ge-boo-ren in ee-nenstal, den God van al, die ons komt zoe-ken in ar-me doe-ken, tot boe-ten A-dams el-len-di-gen val. | | | 1. Wat zang, wat klang van d’engelsche schaeren komen de herderkens heden verklaeren,; | van dezen nacht zoo lang verwacht, dat van een maget nu is voortgebragt een teeder kind uyt duyzend verkooren; dat van Maria nu is gebooren in eenen stal, den God van al, die ons komt zoeken in arme doeken, | \ l tot boeten Adams ellendigen val. [ie] 1952 Pierken en Klaeyken, Hansken en Thoontjen, Maeyken en Anneke, Lynk en haer zoontjen, en Anthonet, met Lizabeth kwamen naer ’t stalleken kuysch ende net. Theunen sprak eerst met zyn botte kaeken : ,Z00 m'ous bedriegt wat zullen wy maeken ?? Lynken zey gouw : ,0 gy rabouw, al zyn de vroukens wat licht van gelove, wilt gy niet komen, blyft op uw getouw.” Gheel het gezelschap vol vreugd en vrede, d’een had een trommel of moeselken mede, d’een had een luyth, d’ander een fluyt, kwamen ten lesten op ’t stalleken uyt, en hebben daer, naer ’s engels verkonden, Jesus, Maria en Joseph gevonden; een kind op hooy en weynig strooy, den aldermeesten, beademt door beesten, lag in een kribb' in die schaepwachterkooy. Door ’t liefde vier hun hertje dat brande, want elk kwaem offeren zyn offerhande ; met boter, zaen, kaes, melk en graen, honing en eyers, was elk op de baen; Pierken liep voor met Hansken, zyn broerken, en hy riep: ,kom ras, vaerken en moerken ;” zY sprongen wat ; wat vreugd is dat! G'heel het gezelschap was over van vreugden, terwyl de liefd’ al hun hertjens omvat. Elk lag zyn giftjens neder ter aerden voor den oodmoedigen Jesus vel waerden, op hun fatsoen, en even koen, z00 als ons boertjens nu nog zouden doen. Met eenen hoorden zy ’t kindeken kermen, Maria nam ‘’tuyt de kribb’ in haer ermen: RC elk riep met een, zoo groot als kleen: .mogten wy geven dat kindeken een zoentjé, wat groote blydschap voor ons in ’t gemeen.” 6. Men hoord’ op velden en op de straeten al d’herders tegen malkanderen praeten : ,tot een present laet ons zeer jent spelen hier elk op zyn instrument ter eeren van het kindeken teere; laet ons met vreugden dan huysewaert keeren.” ‘+ Moeselken gonk, + fluytjen dat klonk: »wy hebben onzen Messias gevonden.? Lisabeth danste, t’wyl Pierken opspronk. Hlelag, lente — legde. Tekst en melodie. De Coussemaer, Chants populaires des Flamands de France, Gent 1856, nr. 9, bl. 23: ,De aenbidding der herders”, als gezongen in de zondagsscholen van het arrondissement van Hazebroek, en gedrukt in Christelyke liedekens, enz. — BI. 19 van zijn werk, haalt de Coussemaker aan: Nieuwe christelyke liedekens, een bundeltje te Duinkerke gedrukt, waarin liedjes voorkomen die deel uitmaken van ,’t Kribbetje”. — D. Carnez, ‘f Kribbetje ou le mystère de la nativité du Christ, in Annales du Comité flamand de France, [ (1853), bl. 120, Dunkerque, 1854, vermeldt aan zijn kant een liederboekje getiteld : Nieuwve geestelycke liedekens, te Loven gedrukt. — Over de Kribbetjes, zie hiervoren IIL, nr. 485, bl. 1882, het lied: ,Een alre lieffelicken een”. — Epm. VANDER STRAETEN, Le théätre villageois en Flandre, 1881, I, bl. 188, deelt naar een 17%-eeuwsch, niet verder aangeduid Hs., drie strophen van het lied mede, varianten van str. 1, 2 en 4 van bovenstaanden tekst. De aanvang van de coupletten: ,Suson sortait de son village”, voorkomende in de opera Marianne van MARsOLLIER en Daravrac, Paris 1796 (zie La clef du caveau, 4% uitg., Brussel, z. j., nr. 550), herinnert aan bovenstaande melodie. Na te hebben vastgesteld, dat de middeleeuwsche prozaschriften die over Jesus’ geboorte handelen, alleen vertellen van de boodschap aan de herders (,soe hem die ynghelen gheseet hebben”), en zwijgen over het feit der offergiften, zegt M. VERKEsT, Tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven, 1903, bl. 101, met het oog op het boven- staande lied: De Vlaamsche volksliederen, integendeel, schilderen in levendige kleuren den gang der herders naar het stalleken : hij wordt er voorgesteld als een jolig partijtje, waar muziek en dans aan # woord zijn, net eene kermis van Teniers, luidruchtig en opgewekt. Heel de buurt is verheugd over de geboorte van het Godskind: iedereen gaat zien en offert geschenken waarmede de Kleine echter nog niets kan aanvangen.” D S04DEn engel komt van boven uyt de lost. komt van bo-ven uyt de DE een kind gy vin-den zult in ee-nenstal, die u ver-los-sen zal. 1. Den engel komt van boven uyt de logt en heeft de herders eene maer gebrogt. Sa, sa, sa, herders, laet uw schaepkens al, een kind gy vinden zult in eenen stal, die u verlossen zal. [AS Zy komen t’saemen naer den stal gegaen ; zy bringen boter, melk en een haen; Zy groeten ‘t kindjen en zyn moeder rein, Zy Wiegen hem en zingen in ’t gemeen : na, na, na, kindjen kleen. 2, 2. een huen; zeker wel vervormd uit zaan, vel. bl. 1952, 4, 5. Tekst en melodie. Dr Coussemarer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 10, bl. 27: Den slaep van ‘t kindeken Jesu”, aangeteekend, tekst en melodie, te Belle, b5 kantwerksters. 505. Herders, brengt melk en schreyt ; hangt ee F5 soetigheyd. soe-tig-heyd; den lie-ven Emmpese-t Je - sus legt en -u-wen lankrock voor de wind, den voed-ster-va-der sorgt voor ’t kind. Herders, brengt melk en soetigheyd ; den lieve Jesus legt en schreyt; hangt uwen lankrock voor de wind, den voedstervader sorgt voor ’t kind. Maria geeft hem suykerpap, en Joseph brengt den windelap; den lieven Jesus kryt van dorst, zyn moeder geeft hem haere borst. De logt vol schoone engels vliegt, een engel met Maria wiegt, daer Joseph werckt den heele nacht en wascht de luyers in den gracht. Nu maekt hy vier, dan raept hy hout, want met den winter is het kout ; maer Joseph die was heel verblyd, om dat het kind niet meer en kryt. Slaept Jesus, slaept Emmanuel, slaept grooten prins van Israël ; duyst en duyst zielen zyn verblyd om dat gy nu gebooren zyt. 1 1) ( (en) 6. Den goeden God in d’hemelpoort en is op ons niet meer gestoort, want Jesus brengt den olyf meë, het kind dat brengt ons peys en vreë. Zoo Maria haer heylig kind voor ‘t& vier in versche doeken wind, zyn nanden speelen hier en daer van haere borst tot in haer hayr. 8. Uyt Jesus wesen vloeyt een soet, een soet dat myn ziel leven doet; segge ik nog Bethleem, ik mis, want nu den stal een hemel is. Str. 1—4 ,Zijnerzijds”, zegt M. Verxesr, Tentoonstelling van Vlaamsche Pri- mitieven, 1905, bl. 95, ,druk in de weer, en ook met hem is de liederdichter begaan”. 7, 2. t.: in diversche doeken. — 7, 4. t.: van haeren. Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 13, bl. 32. De melodie stamt af van de hymne: ,Veni creator” (vgl. hiervoren I, nr. 14, bl. 89: Het wasser een coninc seer rijc van goet”); echter is de iastische modus met slotnoot 9, hier overgeloopen tot den modernen dur- toonaard. Een voorbeeld van deze moderniseering zagen wij reeds voor de melodie [T, van ,Waer is de dochter van Sion” : zie III, bl. 1890. In Prerer De Cauwe’s Ib.: Het geestelyk opeelken (Duinkerke 1696), Brugge, z. j:, ©. 1820, bl. 46, komt, met enkele wijzigingen in de spelling, hetzelfde lied voor, dragende tot stemaanduiding: ,op de voorgaende wyse”. Hierdoor worden beduid de zangwijzen waarop, volgens de Cauwe’s verzameling, werd voorgedragen het lied: ,Ik voele dat myn herte beeft” : zie hierna. 5O6. Aldersoetsten nacht. ons ge-luk, ons vreugt en on - sen wensch. Dat kind was lang ver- = = ie en wacht, Mes - si -as uyt-ver-koo-ren; wy gin-gen al ver-loo- ren, waer by se - wor-den mensch. Wantom on-sen’twil laet hy zyn pa - ra- + dys, en heeft voor zyn pa-leys den ar-men stal ver -koo - beeft van Kkou en leyt hier op stroey, hy stor - men het kynd; ten - ghel en wynd be- É a zyn maer slech-te doek-skens daer men hem in wind. mamntoneg die u ziel be-mint, Gods soon voor De —— à ons ge-wor-den een teer kindt. Siet, wab de lief-de doet: den die leyd hier by de bees-ten in nn Die God was van der den in den tyd. Die ‘tal ge-schae - pen heeft en Kkleed al CL wat er leeft, die leyd hier naeckt van Kkou en schud en beeft. Ver-heugt u, ver-heugt u, Room-sche en wae - re kerk, want u- wen _…— ls ESS se =- À — vy - and word on - sterk, te - ne - mael mag - te -loos ge- neer ge D C9 Aldersoetsten nacht wanneer dat is gebooren allen ons geluk, ons vreugt en onsen wensch. | { Dat kind was lang verwacht, Messias uytverkooren ; | wy gingen al verlooren, | waer hy niet geworden mensch. | Want om onzen ‘& wil laet hy zyn paradys, en heeft voor zyn paleys den armen stal verkooren. | Hy leyt hier op hoey, hy leyt hier op stroey, hy beeft van kou en weent van rouw ; den haeghel en wynd bestormen het kynd ; | | ten zyn maer slechte doekskens daer men hem in wind. Ach! hoe leydt dat kind, in ’t midden van twee beesten, in een koude kribb’, in eenen vuylen stal, die boven wordt gedient van al des hemels geesten; siet hoe den aldermeesten hier den minsten word van al. Want om onzen ‘+ wil, enz. ee Sondaer, schept nu moed; komt met een vast betrouwen bij dat hemels kind, die naer uw komst verlangt, en valt hem eens te voet; ten zal uw niet berouwen, wilt met hem vriendschap houwen, | | die uw in genade ontfangt. Want om onzen ‘t wil, enz. | 1. Komt hier besoecken die u ziel bemint, Gods soon voor ons geworden een teer kindt. | Siet, wat de liefde doet: den grooten Heer van al, | die leyd hier by de beesten in den stal. Die God was van der eeuwigheyd, is voor ons mensch geworden in den tyd. Die ’t al geschaepen heeft en kleed al wat er leeft, die leyd hier naeckt van kou en schud en beeft. | —— Le Ahoemens 1960 [el Syn liefde tot den mensch die is so groot, dat hy gedaelt is uyt zyn vaders schoot en leyd hier op het hoey, doorvlogen van de kou, dat een versteent gemoet bewegen zou. Och, wat en doet de liefde niet, God-Mensch die lyd gebrek en groot verdriet. Die ‘tal geschaepen heeft, enz. 3. Ach, wie en smilt hier niet in soet getraen? Het liefste kind spreekt ons inwendig aen, hy vraegt, tot recompens voor al zyn bitter smert, ook wederliefde met een dankbaer hert. Heeft onzen God dat niet verdient, die ons zoo ongemeten heeft bemint ? Die ’t al geschaepen heeft, enz. C. 1. Verheugt u, verheugt u, Roomsche en waere kerk, want uwen vyand word onsterk, tenemael magteloos gestelt, dog word ellendig neergevelt. 2. Verheugt u, verheugt u nu, gy Christe bruyd, strydende kerk in goed besluyt; ziet, uw vervolger zwemt in ‘t bloed, waer door gy triompheren moet. 3. Verheugt u, verheugt u staeg, o kerke Gods, want Jovianus, keyzer trots, als waeren bystand in beleyd, sweert u zyne getrouwigheydt. 4. Verheugt u, verheugt u, Christen zielen t’ saem, in dezen zegen wel bekwaem, over de kerk, dat aldermeest, door Vader, Soon en Hevylig Geest. 2. t.: Romsch. — 3, 8. Klavius Claudius Jovianus, een Romeinsch keizer 1961 (363—364 na Chr.), hief de dwangbevelen op van Julianus tegen het Christendom. — 9, D. tb: SUCET UV. Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 17, bl. 40. Volgens den uitgever bestaat dit Kerstlied, naar zijne | meening een der fraaiste door hem gevonden Kerstliederen, uit drie deelen. De zang | nam hij over van een vliegend blaadje, hem ter hand gesteld door den heer Dedrye, | 4 pastoor van Craywyck, geboortig van Meteren. Doch d. C. moet bekennen, dat het | eerste deel ook voorkomt in: Christelycke liedekens gemaekt voor de sondagschole van de prochie van Meteren (Teper, z. j.), waar het tot opschrift voert: ,Liedeken op den 1 4 Kersnacht; stemme: soo ’t begint”. Dat het eerste deel afzonderlijk gezongen werd, bewijzen nog de lezingen | voorkomende in het Hs. nr. 4858 (c. 1621) der K. Brusselsche Bibl., bl. 137, in het Hs. van Boonen, van het jaar 1695, der Gentsche Bibl. en in drie verschillende 18de-eeuwsche Hss. in ons bezit. | De aanduiding: ,stemme: soo ‘tb begint”, zou, volgens d. C., bewijzen, dat de zangwijs opzettelijk voor de bovenstaande drie deelen werd geschreven. Zulke aan- { duiding slaat gewoonlijk op den eersten versregel van éen enkel lied, en kan ook wel de melodie aanduiden van een vroeger lied met zelfden aanvang. De door d. C. hier gebruikte spelling wijkt af van de gewone door hem gevolgde spelling, en bewijst, dat de tekst niet uit den volksmond werd opgevangen, maar werd afgekeken van een Hs. of van een boek. Wij laten de eerste strophe met den zang volgen, naar het Hs. van 1695. De aanvang herinnert aan de melodie: ,0 nacht, jalourse nacht” ; zie hiervoren I, nr. 165, bl. 615, en hierna: ,0 nacht, o blijde nacht”. D. Al - der-soet-sten nachtwan-neer dat is ge -bo-ren al -le ons ge- D==y==Ù = DE ms | L EE co-ren; wij gin-ghen al ver- lo-ren, hadd’ hij nieb ge- wor-den | mensch. Want om on-sen wil laet hij siÿjn pa-ra-dijs en heeft voor sijn pa- | | 1962 aa = = leys een ar-men stal ver -co -ren. Hi Tleit hier op hoïÿ, hÿ —— —ù\ù — i— es — —— ee D 9 —ÿ —0 stor-men ait kint; het sijn maer slech-te doeckxkens daer men hem in nr Gy fellen winter, wilt soet weder geven. oo —_ D r = = A9 8 — D men per ur _ pe Dep { D — —— — Y— = ———— —— —— 1 —————* Gy fel-len win - ter, wilt soet we-der ge-ven; gy noordt-schen | | | | | be - ven, kent gy het niet? ’tIs u- wen Godt en E Î | | a } len - te, komt ver - schy-nen, doet den win - ter - tydt ver - dwy-nen; soe-te rte 3 E = =] Sn = nr EE | nl te | da-gen, komt weer-om en biedt Godt wel-le-kom, en biedt Godt wel -le-kom. | l | " 5 . . ] 1. Gy fellen winter, wilt soet weder geven; | ey noordtschen windt, en briescht soo rouw niet meer ; | het kindt dat gy door koude soo doet beven, kent gy het niet? ’t Is uwen Godt en Heer. Soete lente, komt verschynen, doet den winter-tydt verdwynen; | soete dagen, komt weerom | en biedt Godt wellekom. | 2, Het kindtjen wenscht door strenge wet te stryden, den vader selve scherpt dees felle kouw ; het is geboren om veel smert te lyden, maer ‘+ hertjen wederstaet dees bitter rouw. 1964 Hoort het suchten, hoort het kermen. Vader, wilt uw’ soon ontfermen; wordt sijn pyne niet versoet, met hem ick lyden moet. 3. Houdt op, soet kindt, en wilt soo lanck niet kryten, of geeft, dat ick by u voeg myn geween ; uw’ wee, en smert, uw’ traenen my verwyten, dat ick, ondanckbaer, heb een hert van steen. Hoort! terwyl sin traenen leken, ons het kindt begint te spreken: »jae, ick ween, ick ben in druck, maer ‘tis voor u geluck. 4 ,De liefde daer ick mede ben verslonden, heeft my gedwongen hier te daelen neer ; met uw natuere, mensch, ben ick gebonden om u te brengen naer den hemel weer.” Hy wilt alles voor u derven, voor u leven, voor u sterven; waer is liefde voor dit lot ? Leeft oock, en sterft voor Godt. Tekst. Nieuve ÿyeestelycke liedekens, Brugghe, by de We van Ph. J. Vincent, geest. goedk. 1740, nr. 21, bl. 32, ,stemme: van de Folies d’Espagne”; tekst hierboven ; D. Carner, Kribbetje, enz., Annales du Comité flamand de France, [ (1853), bl. 144, Dunkerque 1854; de vierde strophe ontbreekt. Melodie. D. Carnet, t. a. p. — Deze zangwijs stamt af van de , Folies d’Es- pagne” ; zie hierna het lied: »Christenen, wie gi] zÿt” (Van den wandelenden Jode), tekst D. DS AREA 508. Ontwaeckt, loopt, herders, desen nacht. EERSTE MELODTE, ,Ontwaeckt, loopt, her-ders, de - sen nacht, ver-laet all” u- we schae-pen; uw’ nieu - wen ko-ninck lof ver-wacht, en blyft niet lan-ger slae-pen; Te Rp ——— — — = = a SRE . 4 w ] el” | F La CES I) a : mé gy in de ‘’groe-ne wey soo dick-wils ziÿt ge - se-ten.” VARIANTE. a à ,Ontwaeckt, loopt, her - ders, de - sennacht, ver-laet all ou - we uw’ nieu-wen schae-pen ; ge-sanck, en wilt schal-mey noch fluy -te niet ver- ge -ten, waer mé gy in de groe-ne wey soodick-wilszit ge - se - ns 1966 TWEEDE MELODIE. | .Ontwaakt, loopt her-ders, de - zen nacht, ver-laat al nieu-we ko-ninglof ver-wacht, en blift niet lan - ger u - we scha-pen; sla - pen; geeft zoet ge - luid, Ike en wilt schal-mei noch flui - te niet ver - ge - ten, ZO00 ge - ze - ten.” de groe - ne we dk - wils zit »Ontwaeckt, loopt, herders, desen nacht, verlaet all” uwe schaepen; uw’ nieuwen koninck lof verwacht, en blyft niet langer slaepen; geeft soet gesanck, en wilt schalmey noch fluyte niet vergeten, waer mé gy in de groene wey soo dickwils zijt geseten.” — ,Wat een ontydigh stem voel ick soo vroegh myn ooren raecken, en my op eenen oogenblick uyt mynen slaep ontwaecken ? Den nacht versoeckt noch lange rust, den haen gaet noch niet schreyen ; laet ieder slaepen naer syn lust, eer gy roept naer de weyen.” — ,Te lanck, à herder, duert uw’ rust, heft uw’ vermoeyde leden; het hemels licht schynt op dees kust ; verstaet gy wel myn reden? Geboren is den Heer, Godt mensch, om breeder te verklaeren: ick dael van boven om uw’ wensch, en vreught te openbaeren.” 1967 4. — ,Wat klaerheyt sien ick onverwacht voor myn gesicht verschynen ? Siet seffens op den midder-nacht de duysterheydt verdwynen. *t Is seker dat den Heer van al op d’aerde wordt geboren ; myn hert en ziele branden sal door ’t licht soo lanck verloren.? D: ,'t En is dan, herder, niet te vroegh ; gaet, geeft hem hart en sinnen; men kan niet haestigh zijn genoegh om Godt te gaen beminnen. Spoeyt u, roept uw’ gebueren al, en gaet met vol betrouwen dien Godt vol teerheydt, in een stal, met teere liefd’ aenschouwen.”? 6. — ,Kloeck, herders al, staet op met my, den Heer komt ons ontmoeten; leydt, engels geesten, ons daer by, om ’t hemels kindt te groeten. Thoont ons de plaets, wy gaen tot hem, den oorspronck van ons leven: wy volgen t’'saemen op uw’ stem, om danckbaerheydt te geven.? Tekst. Nieuve geestelycke liedekens, Brugghe, by de We van Ph. J. Vincent, geest. goedk. 1740, nr. 26, bl. 39, Saemen-spraecke tusschen den enghel en eenen herder, van de geboorte van den Salighmaecker. Stemme: ,Mon Dieu, vous avez bien voulu me donner une femme, etc.” ; hierboven weergegeven; — De Covs- SEMAKER, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 7, bl. 16; D. Carwer, # Kribbetje, enz., Annales du Comité flamands de France, T (1855), Dunkerque 1854, bl. 135; — Loorexs et Feys, Chants populaires flamands, 1879, nr. 9, bl. 14; — J. Bors, Honderd oude VI. Idr., 1897, nr. 14, bl. 19, naar een Hs. van ’t einde der XVIII eeuw, berustend te Aarschot. De tekst is eene navolging van een Kerstlied te vinden onder de Noëls nouveaux van den abbé PerrecriN (1663—1745), 4de uitg., 2den bundel, Paris 1%08, bl 104: ,Dialogue entre un ange et un pasteur, sur le mystere de la nativité de Jesus-Christ. Sur l'air: de Joconde”. Dit lied, dat mede uit zes strophen bestaat, vangt aan: 1968 L'ANGE. 1. Venez, bergers, accourez tous, laissez vos pâturages : un nouveau Roi naît parmi vous, portez-lui vos hommages. N'oubliez point vos chalumeaux, ni vos douces musettes ; et faites de vos airs nouveaux retentir ces retraites. Le Pasteur. 2. Quelle est cette importune voix qui frappe mon oreille ? Ne pui dormir une fois sans que l’on me réveille ; tantôt les coqs trop diligens, tantôt l'enfant qui crie : on doit laisser dormir les gens quand ils en ont envie, enz. Melodie. I. De Coussemaker, t. à. p.; Variante, CARNEL, t. à. p, waar de melodie aanvangt op den slag. De wis ,Mon Dieu”, enz., door PeLcreGriN aangegeven als ,air de Joconde ox Seigneur vous avez bien voulu // me donner une femme”, is, in de vooraan het boek geplaatste ,Table des airs”, onder de vaudeville’s geraneschikt. Het »air de Joconde” is te vinden onder nr. 30, bl. 35, van de ,Airs notez” der Cantiques spirituels van denzelfden PELLEGrin, Paris 1706, en in La clef des chansonniers van Ballard, Paris, I (1717), bl. 70. Naar dezen laatste : —. à [ - ris, pour un a - mant ab - sent, ÿSe-rez-vous bien fi - del -le ? al - me-rez- vous point un cent? Ras-su-rez-nous, la Bel-le : Et qu'il m: Jo-con - de. 1969 Deze strophe, zooals zeker ook wel het voorschreven lied: ,Mon Dieu”, enz., is eene herinnering aan den held van Ariosro’s Orlando furioso, canto XX VIT, naar dezen ook bezongen door La Fonrainxe, Contes, Livre I, conte I. Dezelfde melodie werd herdrukt door Weckerun, La chanson populaire, 1886, bl. 47, voor een spotlied: ,Richelieu, Mazarin, Fleury /! médecins empiriques” (1648-49), waarschinlijk ontleend aan het Recueil de Maurepas, en tot wijsaan- duiding voerend ,lair de Joconde”. Deze zangwijs behoort dus ten minste in de eerste helft der XVII eeuw thuis. Gedurende de XVIId en de XVIII eeuw wordt zij voor tal van Fransche liederen aangehaald. Zÿ bleef populair tot in de XIXe eeuw, daar ze nog voorkomt in La clef du caveau, 4% édit., Bruxelles, nr. 659, als ,Air de Joconde ox Monsieur le curé n’espérez plus”. In deze verzameling wordt zij met Ÿ-maat genoteerd, zooals men ze overigens ook aantreft in Jecueil de romances, z. p. noch n. van drukker, If, 1774, bl. 89, voor het lied van J. À. P. de Moncrif (1687—1770): ,Catulle a tant imaginé /| d’attraits dans sa Lesbie”. II. Loorexs et Feys, t. a. p. — Eene gansch andere, meer moderne zangwiÿs, die aan het Fransche vaudeville van den aanvang der XIXd eeuw ontleend schint, treft men aan bij J. Bols, t. a. p. De zang van den Engel is heel en al verschillend met dien van den Herder. 509. Maria die soude naer Bethlehem gaen. PEN ( Æ Ma-ri-a die sou-de naer Beth-le -hem gaen, Kers-a -vond voor den noe- hou - den. 1. Maria die soude naer Bethlehem gaen, Kersavond voor den noene ; Sint Joseph soud al met haer gaen om haer gezelschap te houden. 2. Het hageld’, het sneeuwde, het maekte kwaed weér, de rijm lag op de daken; Sint Joseph tegen Maria sprak: »Maria wat zullen wij maken ?”? 9. Maria die zei: ,ik bender zoo moë, laet ons een weinig rusten.” — ,lLaet ons een weinig verder gaen, aen een huizeken zullen wij rusten.” 4. Zi kwamen een weinig verder gegaen tot aen een boereschure, waer heere Jesus geboren werd, en zi sloten noch vensters noch deuren. 5. Sint Joseph die moeste om waterken gaen, en de Leïje was toe vervrozen, 1971 6. Caecilia kwam daer gegaen al met haer handekens reine ; zij sloeg haer oogen ten hemelwaert, als zij hoorde dat kleen kindje weenen. 7. Dat kleen kindje weende op Marias schoot. Komt Engels van hierboven, | komt, kroont dees maagd, ‘tis meer als tijd, | want zi heeft er den Heere ontvangen. 1, 4. Houden. Willems teekent aan: ,By de Westvlamingen, wanneer men op den 1 14 ou-klank blyft staen, wordt deze volkomen gelyk aen dien van 0e.” — Die meening is verre van juist te zijn; er bestaat zeer veel verschil, ook in het West-Vlaemsch, tusschen 0e en ow, en moeilijk kan men hier die klanken aanzien als met elkander rijmende. Hoogstens kan hier van een soorê van assonantie spraak zijn. — 4, 2. Het | woord schuere wordt, in West-Vlaanderen, als scheure uitgesproken; daarmede wordt het rijm tusschen het 24 en het 44e vers onderhouden. — M. Verxesr, Tentoonstelling van Vilaamsche Primitieven, 1903, bl. 75, doebt opmerken dat het stalleken hier eene ,boerenschure” is. De gansche strophe strekt tot bewijs, dat het stalleken van Bethlehem in vroeger tijd minder als een eigenlijken stal werd aangezien, dan wel als een bouwvallig huis, een afdak of loods. — 5, 3—4. ,Niet zelden”, zegt A. pe Cocx, Volkskunde, XIV (1901—02), bl. 89, ,is de oorspronkelijke vorm van een rijmpje, van een volkslied, enz. verloren gegaan en kwam er iets in de | plaats, dat wel een zin heeft, maar bepaald gek mag heeten, zooals [in] dit oude ] Driekoningenliedje door Guido Gezelle im den Biekorf, VIIL, 58, vermeld: Sint Josef die moest er om watertje gaen, en de Leye was toegevroze; Sint Josef die sloeg er een lommetjen in | al met zijn toebakdooze. | | } 6, 2. Lees: reene, de afwisseling van scherplange 6 en e bestaat in het West- 1 | = Vlaamsch niet. | = noe-nen ; SintJo-seph die zou-de methaergaen om haerdenweg te toenen. 1972 1. Maria die zoude naer Bethleem gaen, Kersavond voor den noenen: Sint Joseph die zoude met haer gaen om haer den weg te toenen. 2. Het hageld, het sneeuwde, het mieker zoo koud, den rym lag op de daeken; Sint Joseph die tegen Maria sprak: »0Ch Heere, wat zullen wy maeken ?” 3. Maria, die zei: ,ik zyn’ er zoo moe, \ laet ons een weinig rusten.” »Laet ons nog een weinig verder gaen, aen een huysken zullen wy rusten.”? 4. 7j kwaemen een weinig verder gegaen, tot aen een boere schuere : ‘tis daer waer Heer Jesus gebooren was, | |: [ | en daer sloten noch vensters, noch deuren. | à er | | [ 3 E De l Ç = LA CPRE DUR e. mu e e ne - = e F Ma -ri -a zou-de naar Beth-le-hem gaan, Kerst-a- vond voor den noe-ne; EE DE FA ea EÉD—e f: a : ” sn à Sint Jo-seph zou-de met Ma -ri - a gaan, om ha-re bood-schap te doe-ne. | 1. Maria zoude naar Bethlehem gaan, | Kerstavond voor den noene ; | Sint Joseph zoude met Maria gaan, | om hare boodschap te doene. ] 2. + Hageld’ en ’t sneeuwde, en ’t was er zoo koud, | en de rijm lag op de daken; Sint Joseph tegen Maria sprak: | »Mariatje, wat zullen wij maken ?” 9. ,Gaat er nog een kleen weinigje voort, ja tot aan een ijdel schure.” Waar Jesus wilde geboren zijn, daar en sloot er noch venster noch deure. 1973 4 ’t Was er wel zoo een koude nacht, als Jesutje wierd geboren ; Sint Joseph zoude om watertje gaan, en het putje was toegevrozen. 5. Ceciliatje kwam daar gegaan, met beide haar eemertjes kleene ; zij sloeg haar oogen ten hemelwaart op, en zij hoorde dat kleene kind weenen. 6. ’t Kleene kind weende, Maria zong. Gods engels uit de tronen, zij kwamen samen nedergedaald, zi kwamen Maria kronen. Kroont er dees maged, ’tis meer als tid, den zone Gods heeft zij ontvangen; en die er den armen niet en vergeet, Gods rÿk, dat duurt er zoo lange. Tekst. A. Wicrems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 189, bl. 420, met deze aant, van Snellaert: ,Dit Kerslied wordt nog telken jare te Kortryk langs de straten gezongen. Het is opmerkelyk om de natuertooneelen, welke op ons land zyn over- gebragt.” De schrijver verzendt nu naar zijne Verhandeling over de Ndl. dichtkunst in Belgie, 1838, bl. 277, waar men leest: ,De geestelyke liederen, welke men thans in Vlaenderen zingt, zyn grootendeels van den tyd van Albert en Isabella, en worden in de bundels van dien tyd gevonden. Ook onze kerstliedjes zyn in den styl van die eeuw. De gedachten evenwel zyn nog omtrent dezelfde als in de middeleeuwen. Het volk gevoelt slechts wat onmiddelyk met hem in betrekking staet. In de kerst- liederen laet men dan ook alles, rondom de krib, van koude bibberen. . . In Braband zingt men: Sint Joseph die moest om water gaen, maer de Senne was toegevrozen; langs de Schelde: maer de Schelde was toegevrozen; en in de omstreken van Kortryk en Meenen, maer de Leie was toegevrozen. Later, in Egypten gevlucht, spon Maria garen; Joseph, te oud geworden om te timmeren, haspelde, en Jesus bracht het garen thuis. Zeker had men by ons geene 1974 meer gekende broodwinning kunnen uitdenken. In een woord, het Eos leven der Heilige Familie is dat van een vlaemsch huisgezin;” — M. Verkesr, . hierbo ven . p., aan zijnen kant dringt er op aan, hoe nergens meer dan hier de oonstelline w estersch gekleurd is. — Horrmanx v. F.. Niederl. Volksldr. 1856, nr. 187, bl. 528, naar Willems:; — J. A. en L. J. AcserniNek Tam, Oude en niewve Kerstldr., Amst. 1852, nr. 31, bl. 60, aant. bl. 303, naar Willems, tekst en melodie gemoderniseerd ; — BB, De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de re 1856, nr. », bl. 12; — C. Loorexs et Frvs, Chants pop. flamands, 1879, nr. 5, bl. Melodie. A. Bi Wiccens, t. a. p., vindt men de zangwijs Lu Ma -ri -a die zou-de naer Beth -le- er gaen, Ron ut voor den noe-ne ; In plaats van deze, ten minste voor het tweede deel, vreemd gesyncopeerde zangwijs, geven wij de melodie zooals men ze reeds in 1609 aantreft voor: , Waer is die dochter van Syon”; zie hiervoren III, nr. 486, bl. 1888, tweede melodie; — B. De Coussemarer, t, a. p.; — OC. Loorexs et Feys, t. a. p., die daarbij aan- teekenen, dat de zeer verspreide zangwijs, met lichte afwijkingen ook in de Vogezen bekend is, en dat ze, nog in 1830 diende voor een Passielied, door de koorknapen huizen gezongen. enfants de choeur”) aan de deuren der PIRE Se ETS Melodie naar J. Harduyn, 1620. LD es) 510. O nacht, o blyde nacht. 1. © nacht, o blyde nacht, o nacht vol wonderheden! Messias lang verwacht komt nu tot ons getreden; hy omkleedt zijnen troon, hy komt uit ’s hemels woon hier op het aerdsche dal, voor onze zonden al. in weenen en in zuchten heeft naer logiest gevraegd (ze en wiste niet waer vlugten); te Bethleëm in den stal, voor ons verlossing al, gebaerd heeft een klein kind, 2, Maria, zuivre maegd, in grooten kouden wind. 1976 3. Joseph heeft dan met vlit voor onzen grooten koning een krebbeken bereid al in een beesten woning ; op een weinig hooi en strooi, tusschen ezel en koei 1ag fe] + kindje Emmanuël, de vorst van Israël. 4. De herderkens verheugd van vreugde zy opsprongen, zy hebben daer met vreugd den gloria gezongen; drie koningen van ver cekomen door een ster, zy hebben met ootmoed het kindeken gegroet. 2, 7—8. Aangeh. door M. Verkesr, Tentoonstelling van Vlaamsche Primitieven, 1903, bl. 89; zie bl. 1877 hiervoren, aant. op str. 6, v. 5. Tekst. Wrcreus, Oude VI. Idr., 1846, nr. 191, bl. 422, met deze aanteekening an Snellaert: ,Dit lied wordt thans in de omstreken van Gent onder de kersmis gezongen”, hierboven weergegeven; — Horrmanx v. F, Nederländische Volksldr., 1856, nr. 185, bl. 326, naar Willems: — FR. pe Porter en J. BRogCKAERT, Geschie- his van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, VIII, bI. 158. De tekst is eene geestelijke omwerking van het lied van Ph. Desportes: ,0 nuict jalouse nuict, qui contre moy iurée”, in het Nederlandsch nagevolgd door lacques Immeloot; zie hiervoren I, nr. 165, bl. 615. Melodie. Jusrus pe Harpuyx, Goddelicke lof-sanghen, Gent 1620, zie hiervoren I, Dl. 618. — In La pieuse alouelte, Valencienne, 1619, I, bl. 117 vlg., komen twee kerstliederen voor, met aanvang: ,0 nuit, heureuse nuit, nuit par trop honnorée”, en ,0 nuit, heureuse nuit, ja long tans desirée”, met aanduiding van een dertigtal wijzen ontleend aan wereldlijke liederen, waarvan de eerste: ,0 nuit, jalouse nuit contre moy conjurée”, slaat op Desportes’ tekst; daarbij deze variante van de melodie : O nuit, heu-reu- se nuit, nuit par En - tre tou - tes les nuits, qui ja - mais ont & = (dé Vs AE EE ton sein > Sei - gneur, dont l'en - tré fait naitr” i :y bas sa sain-te De hiervoren I, bl. 622, vermelde lezing uitgegeven door F. A. Gæavazrt lection de choeurs sans accompagnement, is, voor den tekst, ontleend aan voornoemde Kransche kerstliederen, voor de melodie, aan J. de Harduyn. — ln Verhandeling: Het eenstemmig . .. lied, Gent 1896, bl. 278, hebben wi de ov = Col- beide 1 OnZe ereen- komst doen uitschijnen van de melodie: ,O nuict”, enz. met den zang: ,Adoro te devote, latens Deitas”, door de hymnologen aan den H. Thomas van Aquinen oegeschreven. Ook in Hier. Sweerrs, Znnerlykke ziel-tochten (Amst. 1673), Amst. 1702, b en 156, vindt men lezingen van deze melodie. SRE 1. 51. Vroolyk, herders, komt vry binnen. | L.d fé ee = mie Vroo-lyk, her-ders, komt vry bin-nen, komt be- zoekt met herte en wensch; laet ons het zoet kind be-min-nen, want tis God, den wa - ren mensch. } LA Led Tr — } | > Cd == =] J I = dede |‘ rs a À ] | © 27 Ü | Wat een blydschapen ge - luk voor ’tmenschelyk ge-slagt, dat gy nu ge-boo-ren = D de - zen kou-den nagt. Weestwel-le-kom, o kindtjen teér, weest — CE e wel-le-kom, o groo-ten Heer; uw kom-ste doet ons deugd met vreugd, want Sy, 0 | | 1. Vroolyk, herders, komt vry binnen, | komt bezoekt met herte en wensch; laet ons het zoet kind beminnen, ]| want ’tis God, den waren mensch. dl Wat een blydschap en geluk voor ’t menschelyk geslagt, dat gy nu gebooren zyt op dezen kouden nagt. Weest wellekom, o kindtjen teér, weest wellekom, o grooten Heer; ire) uw komste doet ons deugd met vreugd, want gy, à kindtje zoet, bringt ons mede alle goed. Wellekom, kindtje uytverkooren, kleenen koning, grooten al, die voor ons nu zyt gebooren en geleyd in eenen stal. Wat een blydschap, enz. Tekst en melodie. De Coussemaxker, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 12, bl. 30, uit Belle. 512. Laat ons gaan om te besoeken. à \ | Gt =, _ NÉE : | M ® | | = | 8 os 0 0 = à = | SE — | Laatons gaan om te be- soe-ken dat kleyn kint-jen zoet van aart, dat Ma- Li} f = | | 9 \ = 1 ri-a | : À Ce} Eù t À - —“— ee AT —0 À ee => “] n = = | | ns sl — SE 3 g— moet, leyt hier in’tmidden van de bees-ten; siet wat[dat]de lief-de doet. l. Liaat ons gaan om te besoeken dat kleyn kintjen zoet van aart, dat Maria heeft gebaart. Voor wie dat des hemels geesten Staan en beven met ootmoet, leyt hier in ‘’t midden van do beesten : siet wat [dat] de liefde doet. 2. Die het alles heeft geschapen, }| en gekleet al wat ’er leeft, F] leyt hier naakt van kou en beeft. Voor wie, enz. »,. boete kind voor ons geboren, voor u lyden, voor u smert, | siet wy schenken u ons hert,. Voor wie, enz. 1981 Komt, herders en herderinnen. CS — Komt, her - ders en her-de - rin-nen, gaet naer ‘tstal-le - ken met-ter spoedt groe-ten het kin-de-ken Je - he - mel - sche gee-sten staen en be-ven met oot-moedt, on # hy diet hiernaekt in ‘#tmid-den van de bee-sten, siet wat dat de Koor ne a É LG _— A Er Ce D lief-de doet. Voor wie dat all” de he-mel-sche geesten staen en be - ven met oot - moedt, hy dJligt hier naekt in ‘’tmid-den van de bee-sten, siet wat - de doet. 1. Komt, herders en herderinnen, gaet naer ’t stalleken metter spoedt groeten het kindeken Jesus soet. Voor wie dat all” de hemelsche geesten staen en beven met ootmoedt, hy ligt hier naekt in ‘t midden van de beesten, siet wat dat de liefde doet. 1982 2. Laet ons gaen om te bezoeken dit kleyn kindeken zoet van aerdt, dat Maria heeft gebaerdt. Voor wie, enz. 3. Zoet kindeken, voor ons gebooren, voor uwe pyn en bitter smert, siet, ik geven u myn hert. Voor wie, enz. {. Zoet kindeken, voor ons besneden en gestort uw dierbaer bloed, die voor ons schuld voldoed. Voor wie, enz. >. De drie wyze uyt den Oosten, Kkoomen hier uyt verre land om te doen hun offerand. Voor wie, enz. 6. Jesus, zoeten naem verheven, onzen troost en opperal, nieuw gebooren in den stal. Voor wle, enz, 1, 6. &.: Ay legt. Tekst. A. Oude en nieur lof-zangen, Erfg. We C. Stichter, Amst. z. j, bl. 53: ,stemme als begint” ; — J, Bozs, Honderd oude VI ldr., 1897, nr. 8, bl. 5, zelfde tekst, naar ,een te Aarschot gevonden handschrift” ; — Vel. denzelfde, nr. 15, bl. 18, variante. — J. A. en L. J. ALBERDINGK Tam, 1852, O. en n. Kerstliederen, nr. 24, bl. 46, aant. bl. 302, gemoderniseerd, naar ©. en n. lof-zangen. B. De Coussemarxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 6, bl. 14, gezongen te Belle en elders in Fransch-Vlaanderen : — D. Carnet, Kribbetje où le mystère de la nativité du Christ, Annales du comité flamand de France, I (1853), bl. 141, Dunkerque 1854, de eerste drie strophen. Aangehaald als stem: ErisaBern van Wouwe, Zfet gheestelyck maeghden-tuyltjen, Antw. 1708, bl. 17, voor: , Wanneer den tydt van baeren nu gonck naecken” ; — bL. 22, voor: ,Heden is ons een kindeken geboren” ; — Apollo's nieuwe jaers-gift, ‘S-Grav. 1742, bl. 98, voor: ,’s Avonds als ik zal gaen ruste” Melodie. A. J. Bors, t. a p., naar het voormelde Hs.; — J. A. en L. J. Aus. TH, &: a. p, variante, naar de , Hess: van de Heeren Van Veen-en Smabers” ; — B:"CARNEL, ta p.. sesoncen te Bello en in andere gemeenten van Fransch- Vlaanderen, zelfde lezing als de onmiddellijk voorgaande. 1983 De aanvang van À en B wordt teruggevonden in Trois cent fables ,en musique dans le gout de M. de La Fontaine”, Liége, F. J. Desoer, z. j., c. 1785, L-bl: 51, Table XXII. La montagne en travail. Grand bruit, peu d’eftet” Au-tre-fois la vas-te cam-pa-gne Fré-mis-soit du mu-gis-se-ment Que pous- soit cer-tai-ne Mon-ta -gne Dansson tra-vail d’en-fan-te-ment. On croy- oit qu’une Ville im-men-se Al -loitnaitre a - près ces grands cris; TE Mais le fruit de cette es - pé-ran-ce Fut, s’il vous plaist, u-ne Sou- ris. cmt 918. & Wyl in den nacht. maer die wordtu o-pen-baer, d’her-ders wa - ren groo-ten glansom op wagt. t’ Wyl in den nacht die door de pro de herders hielden wacht, met hunne schaepkens al die weyden in het dal, in ‘t groene veld, een engel uyt des hemels zael, kwaem by hun staen, met gvrooten glans om aen, aen, waer-door de 1985 waerdoor de vrees stracks in hun rees, en zey: , weesb, herders, niet bevreest; een goede maer die wordt u openbaer, die door de propheten voorzeyd is menig jaer.” 3 1. t.: * Wyl, voor ? Wyl = tewil, terwÿl. — 2. t.: d°’ herdérs warén op wagt. — À. t.: seydén op berg en dal. — 6. zal = zaal. — 7. &.: by hem. — 11—12. t.: en zéy : herdérs, weest niet bevréest. — 14. t.: kom 1& u openbaer. Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 15, bl. 37, opgeteekend te Duinkerke. — Vierstemmige bewerking in onze 6 Oude Nedl. ldr., Gent 1891. 514. Wat vreugd hoor ik uyt s'hemels zaelen. a Ke SES = N2 |} SE Wat vreugdhoor ik uyt s’he- mels Zae-len, ‘tschynthet aer - de- } f} | | is vol ge-schal; ik hoor de en-g’lenne-der - dae-len en hier { N — | LE - ven den Heer voor al; want Mes -si - as, want Mes-si - = =" ) nacht, want Mes - si troost van s’mensch ge - slacht: want Mes - si - as 1$ de - zen RE — RE nu nacht voort-ge - bragt, tot troost van s'mensch ge - slacht. 1987 Wat vreugd hoor ik uyt s’hemels zaelen, # schynt het aerderyk is vol geschal ; ik hoor de eng'len nederdaelen en hier loven den Heer voor al; Want Messias is dezen nacht voortgebragt, tot troost van s’mensch geslacht. 5. De volkszanger scandeert hier beurtelings in de melodie, Messias en Méssias. Tekst en melodie. Dx Coussevarer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 16, bl. 39, opgeteekend te Duinkerke. D. C. doet opmerken, dat de leidtoon op het slot niet wordt aangewend. 915. © blijden nacht, Messias is geborenl blij-den nacht, Mes - wacht, laet ons den uyt-ver- e 0 - ren met een danckbaer hert be-soe-ckenin den Etape — = dt Er NT Le LA ar - men stal; hij is’t die ons ver- los - sen sal. O won-dre 4 =| = — À saeck, hier ligt den al- der-mee-sten in groo- ten noodt, schier naeckt en bloot, op hoij en Stroiÿ, te mid-den van de bees-ten. O blijden nacht, Messias is geboren! Niet lang gewacht, laet ons den uytvercoren met een danckbaer hert besoecken in den armen stal; by is ’t die ons verlossen sal. O wondre saeck, hier ligt den aldermeesten in grooten noodt, schier naeckt en bloct, op hoïj en stroï, te midden van de beesten. 1989 [e) O liefde groot, wie can dit achterhaelen; het hemelsch broodt is commen nederdaelen ; comt, devote ziel, hier is de goddelijcke spÿs, den stal wordt als een paradis. O wonder saeck, enz. {| | 1 3. Ondanckbaer mensch, comt laet u hier oock vinden, dit hemelsch kint is uwen welbeminden; blijft gi] nog zoo flauw en zoo ondanckhaer van gemoet, daer Godt zoo veel uyt liefde doet. | O wonder saeck, enz. Mes -si - as is ge - boo-ren: o won-der- heyd, hier ligt den uyt- ver - koo - ren, op hooy en strooy, j .—_— schier naekt en bloot, in ’tmid-den van de bees - ten. (1) Tekst: 1f 1. O blyden nacht, Messias is gebooren; o wonderheyd, hier ligt den uytverkooren, op hooy en strooy, | schier naekt en bloot, in ‘t midden van de beesten. A | | | 2. O liefde groot, wie kan dat agterhaelen; | het hemelsch brood is komen nederdaelen, op hooy, enz. 1990 Komt, zondaer blind, komt ook om hier te vinden het hemelsch kind, die is uw wel beminden, op hooy, enz. Tekst. A. 18%-eeuwsch Hs. in ons bezit, hierboven weergegeven; — J. Bozs, Honderd oude VI, ldr., 1897, nr. 5, bl. 8, zelfde tekst. — B. De CoussEMAKER, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 2, bl. 5. Melodie. A. J. Boss, t. a. p. — B. De CoussemAken, t. a, p. 516. Ach, wat hoor ik, voor een’ aangename stem. Er È i roept en leidt naar den stal van Beth-le-em? Ach, wat hoor ik voor een’ nee mid -den van den nacht, de Mes - si - as on - ver-wacht, die van een zoo zui-ver maagd is voort-ge-bracht. Ach, het ïs dewenschen be- | geert al - te - maal, door de zon - de en À -dams val. nl | | ] (| Ach, wat hoor ik voor een’ aangename stem, {4 il | die ons roept en leidt naar den stal van Bethleem? Ach, wat hoor ik voor een aangename stem, | die ons roept naar Bethleem? | | In het midden van den nacht, de Messias onverwacht, die van een zoo zuiver maagd is voortgebracht, Ach, het is de wensch en begeert’ altemaal, door de zonde en Adams val. Tekst en melodie. Loorexs et Fevs, Chants populaires flamands, 1879, nr. 12, bl. 29. De melodie herinnert aan het terzet uit het vierde bedrif van Rossinrs 7 barbiere di Seviglia (Rome, 1816), waar Almaviva zingt: Aanvang die, zooals W. Tapperr, Wandernde Melodien, 24e uitg. 1890, bl. 54, doet opmerken, op zine beurt herinnert aan het lied van Simon uit Haynw’s Jahres- zeiten (1801): Schon ei -let froh der A-ckers-mann zur Ar- beit auf das Feld. 517. Er is een kindetje geboren op d'aard,. CA A: : k Er is een kin-de-tje ge-bo -ren op d’aard, er is een a — gaar, tkwam op de aar-de voor ons al - le- gaar. (1) Tekst, tweede vers: er is een kin-de- tje 1. Er is een kindetje geboren op d'aard; ?t kwam op de aarde voor ons allegaar. 2. ’t Kwam op de aarde en ‘ten had geen huis, 75 kwam op de aarde en ’t droeg al ziÿn kruis. Er is een kindetje geboren in ‘t strooi, C9 ’t lag in een krebbetje gedekt met hooi. 4. ’t Had twee schoon oogjes zoo zwart als laget, twee bleuzende kaakjes, dat stond hem 700 net. 5. ‘+ At pap uit een pannetje, ‘ten maakt hem niet vuil, en ‘’t viel op de aarde en ‘ten had er geen buil. Vobiéine 1994 5. ‘t Keek naar zijn moeder, en ’t lachte zoo snel, } | ‘t kende de liefde ziÿjns moeders zoo wel, 7. ’t Keek naar zijn vader, en ‘t lachte z00 snel, ’t kende de liefde zijns vaders zoo wel. 8. ‘t Leerde timmeren bij Joseph, den man, en ‘t maakted’ een bankje en ’t steld’ er hem aan. | 9. ’t Leerde timmeren bij Joseph, den man, | n ’ à . , 7 en tmaakted een tafeltje en ’t zett’ er hem aan. \ | 10. ‘t Leerde timmeren bij Joseph, den man, | en ‘6 maakted’ een beddetje en ‘+ lei er hem in. | 11. ‘t Kwam op de aarde voor ons allegaar, | k Re : | en + wenscht ons een zalig nieuwejaar. | f, 1. zoo zwart als laget = gitzwart. ti on Wat is er te doen zoo vroes in ’t seizoen. 4 | | | | bloem-pjes zoo schoon staan in ’t groen. \ 4 1. Wat is er te doen z00 yroeg in ’t seizoen, Z00 vroeg in ’t seizoen, dat alle die bloempjes zoo schoon staan in ‘+ groen. (2 maal) 2. Daar is van den nacht geboren een kind, geboren een kind, en slaapt bij zijn moeder op hooï en op strooi. (2 maal) 1995 Daar zijn alle nachten drie engelkens by, drie engelkens by; zij wiegen het kintje en ’t slaapt er zoo blij. (2 maal) # Eet pap uit een panneke, en ’t maakt hem niet vuil, en ‘t maakt hem niet vuil; het valt op de steenen, en ’t heeft nog geen buil. (2 #aal) t Vergiet al zijn bloed voor ons altegâar, voor ons altescäar, en ‘t wenscht ons een goed en een zalig nieuwjaar. (2 maal) Tekst en melodie. A. Loorexs et Fevs, Chants populaires flamands, 1879, nr. 13, bl. 21, waar het lied in de maat met : voorkomt; — B. Volkskunde, Gent XI (1898—99), bl. 123, opgeteekend te Deinze door Arm. Pauwels. 518. Mit desen niewen jare. = LÉ ë l So wort ons o-pen-ba - - re, hoe ne L£Æ PE ne ER — 2 3 dat eenmaechtvrucht-ba - re die we-relt al ver -blit. Ghe-loeft moet : un = — — = ap — — Le & e - we- lie je tot dat kin - de-kijn, ghe-eert moetsijn dat maech-de-kijn, nu en-de Mit desen niewen jare so wort ons openbare, hoe dat een maecht vruchtbare die werelt al verblijt. Gheloeft moet sijn dat kindekijn, ghecert moet sijn dat maechdekijn nu ende ewelije tot alre tijt. ) Hoe wel was haer te moede, doe si in vleisch ende bloede aensach haers herten hoede, den heer der werelt wijt. Gheloeft moet sijn, enz. 1997 3. Si baerden sonder pine ende si bleef maghet fine, des sondaers medecine ; des hebben die Joden spijt. Gheloeft moet sijn, enz. 4. Die enghelen songhen scone : glorie in den trone, ter eren ende ten love den kinde, seker sit. Gheloeft moet sijn, enz. 5. Drie coninghen onbecande quamen doen offerhande uut Orienten lande den heer ghebenedit. Gheloeft moet sijn, enz. 6. Elec vrolic singhe voertane ende bid hem ende vermane, om ons bi hem tontfane, als ons die doet verwint. Gheloeft moet sin, enz. 4, 2, in den trone, in den hemel, cf. Math. V, 34. 3, nr. 9, bl. 17, naar Tekst. A. Horruanx v. F., Holländische Volksldr., 183 het hem destijds toebehoorende, thans te Berlijn berustend, 15%-eeuwsch Hs. 8,190, hierboven weergegeven; — daarnaar Wiccems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 196, bI. 430, str. 1—4, en de str. (zie de vlg. blz.): ,Doen achte daghen”, enz.; — HorrmaNn v. F,, Nüiederl. geisti. Ldr., 1854, nr. 1, bl. 17. — Na str. 4 vindt men (volgens Holländische Volksldr.) van eene andere hand: Dat kint van doechden rike bracht ons al in aertrike vrede ghewaerlike, die harderen haens jolit. Gheloeft moet sijn, enz. Drie andere strophen, nogmaals van eene andere hand, kunnen, zegt Hoffmann, na de zesde strophe ingeschoven worden, indien het geheel daarbij wint: Doen dat Herodes wiste, sin herte sere twiste, hi vraechde daer na met liste, nochtan so had hijs nijt. 1998 Doen achte daghen waren leden, so wert Jesus besneden al nae der joetscer seden, dwelc ons van sonden vrijt. Als Simeon die oude sach tkint, sin hart vervroude; hi sprac: dat ons noch soude van sonden maken quijt. Het Weener Hs, nr. 7970, zie W. Bäumxer, Miederl. geistl. Ldr., nr. 47, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 245, geeft, met het refrein, str. 1, 2, 4 van À weder, daarbij nog deze twee strophen: Doe acht dage waren geleden, doe wert dat kynt besneden al nae der ioedscher zeden, des hadden si groet leyt. Nu laet ons gode loven ende ihesum synen soen, dat hi ons wil verlienen sijn hemelriick scoen. Vel. het 14%-eeuwsche lied: ,In hoc anni cireulo // vita datur sæculo”, te vinden o. a. bij PH. Wackernacer, Das deutsche Kirchenlied, I (1864), nr. 264, bl. 163, en variante, nr. 265, bl. 164, alsmede de Duitsche navolgingen bij Horrmanx v.F, Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 1861, nr. 169—70, bl. 314—7: ,In des jares zirlickeit”, en ,Zu diesem neuen jare zart”. 157 1. Mit desen niewen jare so wort ons openbare, hoe dat een maecht vruchtbare die werelt al verblit. Ghelovet moet sijn dat soete kindekijn, gheeert moet sijn dat maechdelijn nu ende ewelic tot alre tit. Die enghelen singhen schone no hier boven in den trone Marien der maghet te loven, daer driven si jolijt. Ghelovet, enz. 1999 (We) Doe achte daghen waren gheleden, so wert dat kint besneden al nae der jootscher seden, des sullen wi sÿn verblijt. Ghelovet, enz. 4. Drie coninghe uut veren lande die quamen mit offerhande tot alre werelde heïlande in eenre corter tijt. Ghelovet, enz. 5. Si gaven hare gaven, een ieghelic van hare haven den kindekïijn te laven ende ooc der moeder sin. Ghelovet, enz. 6. Daer Jesus in der cribben lach te Bethlehem dat dat geschach: gout, wirooc, merre nae hare maneren, dat gaven si den kinde te eren. Ghelovet, enz. B. Horremaxx v. EÆ., MNederl. geistl. Ldr., nr. 2, bl. 19, ne: hem toebehoord hebbende, thans ter Berlinsche Bibl. berustend, 154 8,185, dat geen melodieën bevat. C. 1. Met desen nieuwen iare so wort ons openbare, hoe dabt een maghet vruchtbare die werelt al verblit. Ghelovet moet sijn dat kindekijn, gheeert moet sijn dat maechdekin nu ende eewelije tot alder tit. Hoe wel was haer te moede, doen si in vleysche en bloede aensach haers herten hoede, den here der werelt wit. Ghelovet, enz. -eeuwsch Hs. 2000 Si baerden sonder pijne ende bleef een maghet fijne, des sondaers medicijne : des hebben die Ioden nit. Ghelovet, enz. ? Die engelen songhen schoone : glorie in den throone, ter eeren ende te loone den kinde, des seker sijt. Ghelovet, enz. Als acht daghen waren leden, so wert Ihesus besneden al na der Ioden seden ; dwelc ons van sonden vrit. Ghelovet, enz. W& orienten lande quamen ter offerhande drie coninghen onbekande, Gode ghebenedijt. Chelovet, enz. Des dertien daghes, sijt vroeder, vonden si hem bi sijnder moeder ; [oseph was sijn behoeder, so ons die scriftuere belit. Ghelovet, enz. Als die ses weken omme quamen, so ghinc si na betamen, onbevlect van alder blamen, dwelc was om ons profijt. Ghelovet, enz. Aldus ginc die maghet sempel ende droech haer kint ten tempel, alle vrouwen tot een exempel, dies si haer niet en vermijt. Ghelovet, enz. si bijgev. Vel. D, 10, 4 en F, 10, 4. De beteekenis is: wat zij zich niel te volkomen aan de Wet: zie Ex. SUNUI, 2 C. Dit is ee suverlijc boecxken, Antw. Adr. van Berghen, 1508, bl. 1, zonder wijs- aanduiding, hierboven weergegeven:; — Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst. Corn. Claesz., z. j:, bL. 4, zelfde tekst, de tweede strophe 2001 is echter achterwege gebleven; — Het hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 20 : — Veelderh. Schrift. leysen, Antw., geest. goedk. 1587, sign. À à r°, 9 str., telkens zonder wijsaanduiding; — Het prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 78, »alsoot beghint” ; str. 1—5; — Gheest. paradiisken der wel-lusticheden, door P. G. D. P. (Pater Guizz. pe Prerere), S. L., Antw. 1619, Il, bl. 41, zonder wijsaanduiding ; - {| Kersnachtse nachtegael, eerste onderverdeeling van Catholijck sanckboeck (Embrick 1620), uitg. 1633 (?) zonder titelblad, nr. 40, bl. 52, aangeh. door H. v. F., Ho!- ländische Volksldr., bl. 18—19, en Niederl. geistl. Ldr., bl. 18, str. 1—6, zonder wijsaanduiding ; S. Tasoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1620), ‘s-Hertog. 1627, bl. 91, str. 1—5, zonder wijsaanduiding; — Den gheest. nachtegael, Antw. 1654, I, bl. 16, en nogmaals bl. 188, telkens 9 str.;: — Dit is een suyverlijcle boecxken, Amst. Corn. Dirckz. Kool, 1648, bl. 40, zonder wijsaanduiding, 9 str. ; | Den blyden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 15, en Den gheest. speel-wagen, Antw. 1671, bl. 14, beide zonder wijsaanduiding, telkens str. 1—6. W. P. H. Jansen, Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., IV (1894), bl. 154, naar een Hs. gevoegd bij een zangboek van 1609, berustend ter boekerij van het Amster- damsche Begijnhof, met varianten, str. 1, 8, 4, 5 en 6 van bovenstaanden tekst, 11 daarbij deze slotstrophe : Nu bidden wij dees kinde, | | dat het grati wil senden, van sonden ons oock ontbinden en geeven dat heemelrijck. 7 J. À. en L. J. AzBerDINGk Tuwm, ©. en. n. Kersiliederen, nr. 73, bl. 144, | » Met dezen nieuwen jare // verblijdt een wondre mare”, gemoderniseerd naar Theodotus. D: 1. Mit desen nyewen jaren soe wort ons openbaren, hoe dat een maghet vruchthare | die werelt heeft verblit. }l Gheloeft moet sijn dat soete kijndekïn, | gheeert moet sijn die liefste moeder sin, JU nu ende eweliken in alre tit. Benedicta tu in mulieribus Su, Su0, vari larij suy, | ave plena gracia, tecum dominus ; benedicta tu in mulieribus. 2. Hoe wel was haer te moede, À doe si in vleysch ende in bloede | aensach haer haerten behoeder, | den heer der werelt wit. Gheloeft, enz. 2002 Si baerden sonder pijne ende si bleef maghet fijne, al sonder medicijne : des hadden die joden spit. Gheloeft, enz. Die enghelen songhen schoone: Gloria al inden throone, ter eeren ende te love den kinde ghebenedijt. Gheloeft, enz. Dat kijnt van doechden rike, broecht ons al in aertrike sinen vrede waerelike, die herden haddens jolit. Gheloeft, enz. Als achte dagen waren leden, soe wort dat kint besneden als nader joodscher seden ; welc ons van sonden vrijt. Grheloeft, enz. Drie coninghen onbecande quamen uut Orienten landen om te doen haer offerhande den kinde ghebenedit. Gheloeft, enz. Des dertien daghes, sijt vroede, vonden si tkijnt bi sijnre moeder ; Joseph was haer behoeder, als ons die scrifture bewijst. Gheloeft, enz. Âls ses weken volquamen, stont si op na betamen, ghevrijt van allen blamen om die wet te zijn verwijt. Gheloeft, enz. Doen ghinc die maghet sympel, ende droech haer kijnt ten tempel, allen vrouwen tot eenen exempel, des si haer niet en vermijdt. Gheloeft, enz. 2003 11. Elec singhe vrolic ane, bidt haer ende vermane, om ons bi haer tontfane, als ons die doot verbijt. Gheloeft, enz. ram 1, 8 en 11. t.: fui mulieribus. — 2, 3. t.: aen sach. 9, 4, t.: heer daer. | — 4, 1. t.: schonne. — 4, 2. t.: throonne. — 5, 8. t.: waerlike. — 7, 2, t.: landen. | — 8, 1. t.: vroet. — 9, 8. t.: allen vlamen. — 9, 4. verwijt, verleden deelw. van | verwiten; misschien te lezen: om die wet niet, enz. 10, 4. zie OC, 9, 4. — 11, 1. t.: | vrolic ave. 1:18 D. Hs. nr. 1042 van Meerman, na 1525, thans nr. 2631, 24 serie, der K. Brusselsche Biblioth., bl. 76, zonder wijsaanduiding, Hier vinden wi terug, buiten ; Ù 5 c D) l de verandering in het refrein (vgl. hiervoren III, nr. 482, bl. 1870: ,0 suver maecht van Israel), een samenvoegsel van strophen ontleend aan C en aan A. Met de - sen nieu- wen ia - - re so wort ons o - Les e/ - le ba - - - re, hoe dat een maecht vrucht-ba - re die we - relt heeft ver- \ == — | -n | = Nan re | | sijn dat soe-te mech-de-kijn nu en- de ee-we-lijckin al - der tit. | (1) Gelezen met f-sleutel op de 2%e lin, terwijl de tekst, met c-sleutel op de 1ste lijn, luidt: > 2004 Met desen nieuwen iare so worb ons openbare, hoe dat een maecht vruchthare die werelt heeft verblijt. Gheloeft moet sijn dat soete kindekijn, gheeert moet sijn dat soete mechdekijn nu ende eewelijck in alder tit. Hoe wel was haer te moede doen si in vleesch ende bloede aensach haers herten hoede, den heere der werelt wit. Gheloeft, enz. Sy baerde hem sonder pine ende bleef een maghet fine, des sondaers medecine : dies hebben die Ioden spit. Gheloeft, enz. Die engelen songen schone: glorie inden throone, ter eeren ende te lone den kinde ghebenedijt. Gheloeft, enz. Dat kint van duechden rijcke bracht ons hier in aertrijcke den vrede ghewaerlicke ; die herden hadden iolijt. Gheloeft, enz. Doen acht dagen waren leden so wert lesus besneden al na die ioetsche seden, dwelc ons van sonden vrijt. Gheloeft, enz. Als Symeon die oude sach tkint, su herte vervroude; hi sprac, dat ons noch soude van sonden maken quijt. Gheloeft, enz. [ie 2005 Drie coninghen onbecande wt Orienten lande | quamen doen offerhande den kinde, dyes seker syt. Gheloeft, enz. Si seyden, het waer gheboren | een coninck wtvercoren der Ioden, welc ons voren | verwinnen soude den strijt. | Gheloeft, enz. Een sterre claer met lichte beweechde dese bedichte, | bi sijnder ghenaden ghifte, altoos sonder respit. Gheloeft, enz. Doen dat Herodes wiste, sijn herte seere twiste, hi vraechde daer na met liste; nochtans so hadde his nyt. Crheloeft, enz. | Hi badt hen, als sit vonden, dat sijt hem oorconden; hi woudet in corten stonden } aenbeden sonder verwit. Gheloeft, enz. Sij maecten een ghesceyde ; | sij reden met arbeyde, | so hen die sterre leyde, | tot in des kints berÿt. | V1 Cheloeft, enz. Den veerthiensten dach, sijt vroeder, jAIE sij vondent bider moeder; | loseph was sijÿn behoeder, so ons scriiture belit. Gheloeft, enz. \ Myhrre offerde laspar, | wieroock die conine Melchior, { daer na gout Balthazar; | dies niet en ghelooft, vertit. | Gheloeft, enz. | 2006 16. Als ses weken vol quamen, si stont op na tbetamen, bevrijdt van alder blamen, om na te volghen die wet. Cheloeft, enz. 17. Dus ghinc Maria simpel ende droech haer kint ten tempel, allen vrouwen tot een exempel, dies haer niet en vermijt. Gheloeft, enz. 18. Elck vrolijck si hier ane, bidt hem nu ende vermane om ons bi hem te ontfane eer ons die doot verbit. Gheloeft moet sijn dat -soete kindekiïjn, gheeert moet sijn die lieve moeder sijn, nu ende eewelijck in alder tit. 15, 4. vertijt — ga voorbij. — 17, 4. vermijt = ontsiet; vgl. C, 9, 4; D, 10, 4. Tekst en melodie. E. XÆen devoot en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 225, uitg. D. F. Soneurzezr, bl. 256 en aant. DL 5 5. De lezingen bij Hoffmann komen Scheurleer zeer verminkt voor; terwijl hem integendeel vollediger schijnt de uit een grooter aantal strophen bestaande tekst C. Of een grooter aantal strophen voor meer volledigheid pleit, is eene vraag, die, zooals wij zooeven zagen, voor het hier besproken led door Hoffmann zelf gesteld wordt. ,Juist doordien zulke liederen veelvuldig sezongen werden”, meent Dr. Acquoy, Kerstliederen en leisen, 1887, bl. 11, ter plaatse waar door hem ons lied wordt aangehaald, ,kon ieder er van maken wat hem of zijn geheugen goeddacht”. In den regel, mag men dus de oudste bronnen voor de vertrouwbaarste aanzien. F. 1. Myt dessen nyen yare so wert uns openbare wu dat eyne maget vruchbare de werlt hefft verblydt. Gelovet moit syn dat kyndelyn, geëert moit syn dat megdelyn nu und eéwich in aller tyd. Go 2007 Wu wal was er to mode, do se ansach vleisch und blode, eres herten hode, den heren der werlt wyth. Gelovet, enz. Se berde em sunder pyne moder und maget fyne der sunder medecyne, des hebben de Joden spyth. Gelovet, enz. De engele sungen schone : gloria sy in den throne, to eren und to love gode gebenediet. Gelovet, enz. Dat kynt van dogeden ryke brachte uns up ertryke vrede gewarlike, de herdekens dreven vroude. Gelovet, enz. Als achte dagen weren geleden, so wort Jhesus besneden al na den Jodeschen zeden, welck uns van sunden vryet. Gelovet, enz. De konynge unbekanden quemen uth veren lande und brachten offerhande den kynde gebenediet. Gelovet, enz. Al an den drutteynden dage voer vunden se eth by syner moder, Joseph was er hoder, als uns de schrift verclart. Gelovet, enz. Als ses wecke weren geleden, wolde se na der Jodesschen zede er offer brengen tom tempel, dat se gereiniget worde. Gelovet, enz. D PSS 2008 10. Do genck de maget sympel und droch er kynt tom tempel allen vrouwen tom exempel, des se syck nicht versein. Gelovet, enz. F. Hôrscner, Niederl. geistl. Ldr. und Sprüche, Berlin 1854, nr. 12, bl. 27, naar een Hs. van o. 1588, zonder melodie. Melodie. A. W. Bäuwxer, Niederl. geistl. Ldr., VNierteljahrsschrift 1888, bl. 248—9, naar het voornoemd Berliÿnsch Hs. — CAN D- nr AT El: noemenswaard verschil. De door denzelfden schrijver, 245, naar het Weener Hs. medegedeelde lezing, levert geen E. Een dev. en prof. boecxken, t. à. p. De bovenstem eener tweestemmige bewerking uit het 154e-eeuwsch Hs. van Trier, uitgegeven door E. Boux, in Cécilia. 1877, en in Monatshefte für Musik- geschichte, IX (1877), bl. 28. Overgenomen door BÂumker, Das kath. deutsche Kirchenl., I, nr. 99, bl. 356 (vel. aldaar I, nr. 98, bl. 354, en IL, nr. 99, bl. 153), is nauw verwant met A: 7 de RE mreE Mit die-sem neu-en Jai - re, SO wirt uns of- fen - bai - = re, (sic) ee — —| = = e we dat eyn ma-ghet frucht-bai - - re de we - relt hait ver-blijt. FL= _— - Î Æ | Eye = EC d——2— # : => D me ge © © + : PT EL D CU) Ge - lo - vet mois syn datkyn - de-lyn, ge - e - ret mois syn dat meg - de -lin, $— __—__# He AS 2e = = &/ nu ind Variante. {Jet prieel, 1609, t. Hoe dat = E ? een maecht vrucht-ba - - - re Die we - relt heeft ver - bit : Dat soe- te kin-de-kijn/ Ge - eert moet oock zijn Dat soe -te maech-de - kijn/ Nu en eeu-we-liïck tot al-der tit. Aanverwante lezingen: Den gheest. nachteqael, 1634, t. a. p.; — STALPAERT, Gulde-iaers feest-daghen, 1635, bl. 1256, voor: ,Herodes wreed van moede”. Erk u. Bônme, Deutscher Liederhort, WA, nrs. 1951—2, bl. 656 vlg., deelen 17de-eeuwsche lezingen der melodie mede. Zeer afwijkend is de lezing medegedeeld door W. P. H. Jansen, t. a. p., bl. 154, naar het vermelde Hs.: L LEE re die wee-relt heeft ver - blijt. Ge -lo-vet moet sijn dat soe-te kin-de-kijn, ge -ee-ret moet zÿn nu en al. er tit. Voor den tweeden en den derden versregel geeft deze lezing der melodie de bovenstaande terug, het overige is zonder twijfel aan eene meerstemmige, waarschijnlijk tweestemmige, bewerking ontleend. 519. Malewelleken is er niet geboren. bo-ren ïin het Jo-de-land:; ziet vol bly. Geeft ie- de-ren man een zan- ge - ken ko - ren, stelt hem met den Hee - re kwyt; daer nog cen paer wor-sten by, met een ver-kens rib-ben zy. EE) + © ver - bly-den tot al den ty-den, tot in het za - lig nieu-we jaer. Malewelleken is er niet geboren in het Jodeland; ziet vol bly. Greeft iederen man een zangeken koren, stelt hem met den Heere kwyt; daer nog een paer worsten by, met een verkens ribben zy. Wilé u verblyden tot al den tyden, tot in het zalig nieuwe jaer. 1. Malewelleken — Emmanuelken. — 2. is er niet geboren = is er nie(uw) geboren (?); ziet vol blij = zingt al blij (?). spicarum (KiLIAAN). Zang, v., graanaren, die men ac — 3. zangeken, sangh, sanghe, fasciculus Samengeraapt bundelken, bosje korenaren of handvol iter de pikkers (maaiers) of liever achter de schoovenbinders of, wanneer ‘’t graan reeds van het veld is, opraapt (ScHuermans, Jdioticon). — +. Stelt hem, enz. — geef hem het Godsdeel, geef hem acquit op den Heer: zeg hem dat hij tegen u kwijt is, daar gi] het niet 8 aan hem gegeven, maar den Heer geleend hebt. Zie hiervoren II, bl. 1324 2011 Tekst en melodie. Opgeteekend in de Brabantsche Kempen door J. N. LemmExs (1823—1881); ons medegedeeld door zijn leerling priester Jozef Duclos. De melodie (ll? ïs oud en kan in de XV eeuw thuis behooren. — Omstreeks Nieuwjaar wordt het vette varken geslacht; zie de Nieuwjaarsliederen medegedeeld door F. E. DeLaraAILLE, Gesch. van Mechelen, Mechelen, z. j. [1903], IT, bl. 42 vlg., waar men o. à. vindt, {| zonder de melodie, een lied ,gezongen op de gehuchten” (voorgeborgten der stad): n5 Met dezen nieuwejaar | wij komen ons vereeren; want het is ons laatste jaar, dat wij zijn kaal van kleéren, 1 f honger en grooten dorst. Geeft ons een verkensworst : gezoden of gebraden; want wi) zijn zwart van dorst, | wij staan hier in de koû, (l wi schudden en wij beven, ons hert dat breekt van rouw, wie wilt er ons wat geven? Goed bier of brandewijn; maar geld zou beter ziÿn, want met die heilige dagen ons beurzeken is zoo klein. In Je-sus ) BÂuurer: bes q bes «a d. in Jesus name, broeders eersame. stelt u eenpaer nu te beghinnen hem te beminnen. al in dit soete nieuwe jaer. Hy heeft gheleden en is besneden, dats openbaer : wilt u besnijden, sonder vermijden, al in dit soete nieuwe jaer. Een herte reene en anders gheene, dat sal, voorwaer, In Jesus name. ghin-nen hem te be-min-nen, al in dit 9, na-me, broe-ders eer-sa-me, stelt u een - paer nu te be- soe - te nieu - - winnen alleene t’ kindeken cleene, al in dit soete nieuwe jaer. Breect s’ vyants tanden, der sonden banden, al ist u zwaer, wildy gheraken Godt eens te smaken, al in dit soete nieuwe jaer. Sinnelijck sterven, ghenoechte derven, al valt het zwaer, het doet verwerven d’ hemelsche erven, al in dit soete nieuwe jaer. 1. In Jesu naeme, 4. Sin heylig sterven, broeders eersaeme, ghenoechte derven, stelt u eenpaer dits openbaer, om te beginnen dit doet verwerven hem te beminnen des hemels erven al in dit soete nieuwe-jaer. al in dit soete nieuwe-jaer. 2. Een berte reyne, 5. Och, Maria schoone, ook anders geyne, bidt uwen soone; dits al voorwaer o maghet klaer, minnen alleene den Godt hier boven ’t kindeken kleene wy eeuwig loven al in dit soete nieuwe-jaer. al in dit soete nieuwe-jaer. 3. Hy heeft gheleden, 6. Vader almagtig, hy is besneden, Sone eendrachtigh, dits openbaer; Heyligh Geest klaer, wilt u besnyden, sonder vermyden, verheft ons schuldig een Godt dryvuldig al in dit soete nieuwe-jaer. al in dit soete nieuwe-jaer. Tekst. A. Vecderhande Schrift. liedekens, Antw., geest. goedk. 1587, sign. D. 4 v°, str. 1—3 en 5 van bovenstaanden tekst; — Het prieel der gheest. melodie, Brugge 1609, bl. 76, hierboven weergegeven; — Wirrems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 197, bl. 431, naar Het priecl, enz., Antw. 1630 (16202), met weglating van str. 4: — P. G. p[e] P{rerere], Gheestelüick Paradiisken der iellusticheden, Antw. 1619, IT, bl. 45. B. François Forer, Refereyn boeck ofte nieuwe wandel-dreve voor de jonckheyt, Ghendt, z. j., aanvang der XVIIIS eeuw, geest. goedk. 1667, sign.…[D 7v°], Wrzzems, Belgisch museum, IV (1840), bl. 148, vermeldt -eene uitgave van 1696, en leert, dat de schrijver den 27stn April 1640 te Teperen werd geboren. Foret of Forret, zooals Willems schrijft, zou dus slechts de laatste twee strophen van het onder zijn naam gedrukte lied hebben geschreven. Melodie. Het prieel, t. a. p.; — daarnaar Willems, t. a. p.; STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 842, voor: ,0 Heer genade , helpt min beraden” ; — Gheesteliick paradiisken, de eerste maten; — Bäumrer, Das katholische deutsche Kirchentied, IL, nr. 98, bl. 153, naar liederboeken waarvan het oudste ) dagteekent van 1623, voor het lied: ,Trüst die Betrangten”. = 521. Aensiet hoe lesus schreyt. Cy--2 — — -X __ — | (an) Er Ru e PE | De € | _. > = 6 Le _ = = { ÂAen -siet hoe Ile - sus schreyt, in hoy en | Ron ee =) 6 8 — 0 À —_— e doeckxkens teer ghe - won - den: waer is | | | AVI + ' \ EF Ni — - — | æ e - | £ Fa = Ë Le) e = _. s— | ES} se CRE er #= DEN ane se ele == van -der eeu - wig-hevt, dat ghy soo naeckt hier wordt ghe - von - den. 1. Aensiet hoe Iesus schreyt, in hoy en stroy gheleyt, in doeckskens teer ghewonden : Waer is u majesteyt, Godt vander eeuwigheyt, dat ghy soo naeckt hier wordt ghevonden ? Al schudt hy heel van kouw, sin traentjens zijn noch louw. sin ooghen zijn sijn monden: o mensch, in Jliefden flouw, komt, toont eens bitteren rouw, en weent hier over uwe sonden. En vreest niet sondaer groot, het kindt is naeckt en bloot. sijn handen zijn bewonden : hy jaeght van u de doodt, y helpt u uyt den nooût, L I } heeft u handen al ontbonden. 2015 4. Ick danck’ u lesu soet, ick schenck’ u lijf en bloet, ick schenck’ u duysent herten, iae, gansch mijn heel ghemoet, met allen ’swereldts goet, schenck’ ick u voor u bitter smerten. | 3. Het bloedt is een Nieuw-jaer, ! ghestort voor alle-gaer, | schept nieuwen moedt, en sinnen. Adieu, ’tis ’t leste jaer, { laet ons dit nemen waer, en Jesum gaen voort-aen beminnen. Tekst. P. Anr. Porrrers, Ydelheyt des werelts, Antw. 1645, bl. 168, ,liedeken | van het nieuw-gheboren kindeken tot den sondaer. Op de wijse: Les Graces et l'Amour”. tekst hierboven weergegeven ; — Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 30: — Den gheestelycken specl-waghen, Antw. 1671, bl. 27, telkens met de voor- { noemde wijsaanduiding. Dit lied schijnt mede te behooren tot de door Poirters gewijzigde teksten; zie hiervoren III, bl. 1915. In het Hs. 4858, van c. 1621, der K. Brusselsche Bibliotheek, bl. 351, is de tekst | cenigszins anders; zie hierna de eerste strophe met de melodie. De tweede strophe luidt : tn - Hy sucht, hy beeft van couw, hy claegt van bitter rouw, de traenen sijn de monden; o mensch in liefde flauw, o mensch zeer ongetrouw, Godt wordt mensch voor onse sonden. (| } De overige strophen staan gelijk met Poirters’ tekst, buiten het slot, voor str. 8 : 1 | _o mensch, verlaet u sonden”; str. 4: ,met al het sweirelts goet // schenck ick u 1] voor u smerten” : str. 5: ,en Jesus gaen beminnen”?. | De tekst van het vermelde Hs. is ook te vinden in: Liefde-vier in den Kersnacht, Loven z. j., geest. goedk. 1669, bl. 61, zonder wijsaanduiding ; — Xersracht en de naer- volyende dagen, Antw. P. J. Rymers, z. j, bL 10, ,op de wyse: alzoo ‘t begint”; | Oude en niewvce lof-zangen, by een vergadert door J. S[rronrer|, Amst. 1740, bl. 22. ,op de stemme: als ’t begint”. _Aensiet hoe Jesus”, wordt aangehaald in De Keveluersche devotie, Kevelaer, | | ! »gedrukt voor de liefhebbers”, z. j. noch naam v. dr, bl. 40, voor: ,0 Catholijke schaer /} bereyd u met malkaer”, en zelfde verzamelinge, uitg. 1771, ,te bekomen | by de broedermeesters van de Amsterdamsche processie, bl. 36, voor hetzelfde lied. “ L F. G. Bussx, Het gheest. blom-hofken van Bethleem, Antw. 1663, bl. 38. , Aensiet RE 2016 waer Jesus leyt”, navolging, ,stemme: Lof sy u moeder Maeght (oft) als volght” ; waarop volet eene andere melodie dan de bovenstaande. Melodie. Hs. 4558, t. a. p. en En. Grecorr, Bibliothèque musicale, Brux., Il (1878), dl. 2, bl. 35: $ | = CP on 5 Pie 7 Éé Dm) ‘| DER De | De M | ne 7 = ST -©O— —# - —— = L 2 Aen -siet hoe Je - susschreijt, in hoy en stroy ge-leït, in L # a a — Dec 2—_{# CPE — EE 0 7 | = = # LA EE re = ÉÉ: = = _ doec-xkens teer ge-won- den; waer is u ma-les-teyt, (rodt van- b re Mi inde in re VE y a ns Sn 6 rtf PES fe ne nr 17 EE — ee me. « der eeu - wi-cheyt, wordtmensch voor on - se son- den. In Ævangelische leeuvcerck, door C. d. P. (Carisrranus pe PLacker), Antw. 1682, {, bl. 108, voor het lied: ,Lof Jesu pelicaen”, vindt men de wijsaanduiding: , Aensiet hoe Jesus schreyt”, met verzending naar bl. 253, waar men, met wijsaanduiding : »len lesten ’t is gedaen”, voor het lied: ,De waerheyt Christus leert”, dezelfde melodie aantreft als de bovenstaande, Volgens het voornoemde Hs. werd het lied: ,Ten lesten ‘tis gedaen”, te vinden bl. 278, voorgedragen op de Ghy herders u verheucht”. Voor dit Ê £ Ï » AN) laatste lied vindt men mede daar, bl. 62 en 367, telkens eene andere melodie dan de bovenstaande, In het Hs. van Doccum, 1757, treft men nogmaals de melodie aan, doch met enkele varianten, bl. 90, voor: , Wie hert heeft en verstant”, en bl. 186: € (?) mens Dei ee à = un Sr — © - + D DE 1 —_—2 O Pe -tre gi al-leen ge-weest sit de - sen Steen, daar n £ F RS mn de de ne ee = Len —— = ne ] ep EE = L2 Es ] ne dire Godt sijn Kerk op bouw-de: En wien ook te ge-lijk de Sleu- " - 7 | + Fe | se = cer EE a — LE EE — De D ele : = tels van sijn Rijck hij vas-te - Zijn de lezingen van onze melodie, die allen uit eene zelfde bron geput schijnen, in driedeelige maat genoteerd, feitelijk zal ons lied wel in tweedeelige maat geklonken hebben, zooals wij hierboven schrijven. 522. Joseph, Jesus voeder. Jo -seph, Je - sus voe - der, ging met Je - sus 8: — 1 z “| Sie 22 Ê 2 En IE = un) — - mer is be-kwa-mer voor de dhee - ren met veel 1. Joseph, Jesus voeder, ging met Jesus moeder zoeken een herberg ; de weerdinne,zeer onstelt, zegt: ,myn kamer is bekwamer voor de heeren met veel geld.? 2, Joseph riep met klachten: -laet ons hier vernachten, want myn vrouwe zucht; bergt Maria om haer kind by ulieden, kant geschieden; ik zal slaepen in den wind.” 3. Joseph bleef noch kermen: -ach, wilt ons ontfermen, verbergt deze vrouw.? Men wees haer daer naer een schuer, daer de vlaegen den wind jaegen door ’t huys zonder muer of deur. moe - der D _— e RER ES Jo-seph ging al treu- ren. hi) 2018 4. ‘Thuys was zonder zetel, zonder pan en ketel; Joseph was benauwd, want daer en was geen gemak ; Jesus huysken, met een kruysken, was met een vervallen dak. ». Joseph stilt uw lyden, gy zult haest verblyden, d’herders komen af, en zy brengen goede waer: by dees vrienden zult gy vinden voor het kind een nieuwe-jaer. 6. Wy en zyn maer boeren, derven ons niet roeren, om het kind te zien, nogtans brand ons herte zeer: live moeder, Joseph, broeder, toont ons den volmaekten Heer. Herders wilt hem loven. Jesus komt van boven, niet naer ryke lién, maer naer herders slegt en recht: die kan sterken al ons werken. wilt hier heden wezen knecht. 8. Wy zullen ons leven het kind eere geven, want ‘tis onzen God: en wy bidden altegaer: Heer, hoort heden ons gebeden, en jont ons een nieuwe-jaer. Sint Joseph ging al treuren B: R ; À 1 + — =: ' = — se = IDE ging van deurtot deu - re gaan 2019 Le —- vra-gen om lo-gist. Maar de weer-din-nesprak g’heel ontsteld: ,zie, mijn de hee-ren al met veel geld.” =: 1. Sint Joseph ging al treuren, hi ging van deur tot deure gaan vragen om logist. Maar de weerdinne sprak g’heel ontsteld: ,Zie, mijn kamer is bekwamer voor de heeren al met veel geld.” 2. Sint Joseph sprak met klachten: ,laat ons toch hier vernachten, aanveerd hier Maria!” En zij wezen hem daar een schuur, door de hage, wind en vlage, het huis was zonder muur of deur. Het huis was zonder gevel, ‘t was zonder pan of techel, Sint Joseph wierd benauwd. En daar ligt de God van al. Jesus huisje draagt zijn kriusje, hij ligt in een verworpen stal. 4, Wij en zijn maar boeren, wij en durven ons niet roeren. Tekst. A. P. Cauwe, Llet geestelyk opeelken (Brugge 1696), uitg. Brugge, z. j. (c. 1840), bl. 41, ,Zorge van den voedster-vader, den H. Joseph. .. Stemme: C’est mon Isabelle (ofte) lLaiefste verheven”, tekst hierboven weergegeven; De Coussemarer, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 8, bl. 20, zelfde tekst naar een Hs. uit het klooster der Zwarte zusters te Belle: B. Loorrxs et Fevs, Chants pop. flamands, 1879, nr. 4, bI. 7, onvolledig. Vel. La grande Bible des Noëls, 2% uitg., Orléans 1877, bl. 42: ,Nous voici dans la ville”, het lied voorgedragen op de wijs: ,Chantons, je vous en prie, par exaltation” (zie hiervoren IT, bl. 1290), en bl. 61: ,Je suis le maitre de la grange” Melodie. A. D. C., t. a. p., uit den mond eener Zuster van het voornoemde klooster ; B. L. et K., t. a. p., variante van de voorgaande zangwis. 523. Geluck te saem. EE re = = = £ æ BE = Rues = & | 20 |: _ ee np Ge -luck te saem, met Godt den Heer be-quaem! Is u min gif-te Sr Le = [° D ne ee - ge - naem, wilt sin-gen al - le - gaer de o - ver-bli-de > Ÿ Ê | Ê = = c} re = maer; ïick wen-sche I. Geluck te saem, met Godt den Heer bequaem ! Is u mijn gifte aengenaem, wilt singen allegaer de overblijde maer : ick wensche u hier med’ een saligh nieuwe-jaer. =. Op den Kers-nacht is Jesus voort gebracht, heeft ons verlost van ‘s vyandts macht, al van een suyver maeght, die Godt in ’t herte draeght; voor al de sondaers groot dat zy genade vraeght, 5. Dien Godt van al is nu op s’werels dal geboren in een armen stal, in een krib geleyt; sa mensch, maekt u bereydt, en wilt hier uwen God dienen met neerstigheyt. +. De herders goet vallen hier Godt te voet en singen: Coninck wees gegroet! ï n". . ie engels vol gena, die singen vroegh en spa: -0ch Jesus wees gegroet met uw moeder Maria.” 2021 5. Uyt verre lant dry vorsten vol verstant, doen hier het kintjen offerhandit ; goud, wieroock, myrrhe me, het is hier vollen vre, elcke in ?t besonder hier zyn offerhande de. 6. Ras op de baen, en wilt besoecken gaen dit kindtjen, wilt het bidden aen; laet ons gaen na den stal, menschen veel in ‘t getal, en laet ons bidden aen den grooten Godt van al. Nu, tot besluyt: looft Joseph met zijn bruyt; | singht hem den lof met soet geluyt; wilt singen vroegh en spa, tot lof van Maria, dien lieffelijcken sanck van Alleluia. 3, 3. t.: mnenschen. — 3, 4. hier bigev. Tekst. Jacosus pe Ruvier, Nieauv liedt-boeck ghenaemt den violijcken speel- { waghen, Antw., Petrus Scheffers, z. j, onvolledig exemplaar in mijn bezit, bl. 44, ,Kerstliedeken, op de wyse: alsoo't begint”, hierboven weergegeven. In Sxezcagrr's lijst, Oude en nieuwe liedjes, bl. XXVIT, wordt eene uitgave Antw. 1657 vermeld. — Miewv liedt-boeck genaemt den Vogel Phenix bestaende in geest. liedekens, ,in ‘tlicht gebracht door eenen Eerw. Pater Capucyn . .. den lesten ende | vernieuwsten druck, vermeerdert ende van veel grouve (sic) druck-fauten verbetert | door Jac. pe Ruvyrer,” Duynkercke, E. Laurenz, z. j. (kerk. goedkeuring 1717), f bl. 57. zelfde tekst, met eenige veranderingen aan de spelling, en bijvoeging na de zevende strophe van deze regelen: Menschen siet den Heer der Heeren, | komt aen ons den oodtmoedt leeren, ! mits dat hy, den Godt van al, | rust in een verworpen stal. Li] De Coussemaker, Chants populaires des flamands de France, 1856, nr. 14, BL. 34, als als opgenomen te Duinkerke uit den volksmond en met melding van den in den Vogel Phenix te vinden tekst. De tekst kan uit den volksmond zijn opgenomen, doch de | spelling, die met de door de C. voor de meeste liederen van zijnen bundel gebruikte spelling verschilt, zal wel naar de eene of andere uitgave van den Vogel Phenix | zin weergeseven. D. C. leert, dat dit liederboekje verschillende uitgaven beleefde ; de catalogus van zijn eigen bibliotheek, Brussel, Olivier, 1877, bl. 103, vermeldt { | | eene uitgave verschenen te Duinkerke bij Pieter Labus, z. j., en een ,derden druck? | die het licht zag bij E. Laurenz, insgelÿks 2. J. Aan het slot van Den Vlaemschen Papeqaey door H. van VyroerLye, Brugghe, by Andreas Wydts, z. j., vindt men aangekondigd als ,nieuw gedruckt? : Het aengenaein 2022 lysterken, het Brabuns nachtegael:en en Den Voghel Phenix, ,zijnde alle drye liede-boeckjens van Jacobus de Ruyter ghemaeckt”. Op den titel van een Ni lb. genaemt den Maegdekrans, Duynkercke, J. O. Laurenz, z. j., geest. goedk. 1712, en van De wandelinghe ofte reyse naer de voornaemste steden van Vlaenderen en Brabant, Antw. 1710 (geest. goedk. 1698), beide werken van J. de Ruyter, leest men dat deze was ,Clerck van de Weeserije der Stede en Casselrije van Veurne”. Volgens eene welwillende mededeeling van den heer Leopold Plettinck, Griffier te Veurne, blijkt het uit de parochieregisters, dat de Ruyter in laatstgenoemde stad den 164 Januari 1716 is overleden. Melodie. D. C. t. a. p., waar de melodie op den slag aanvangt. 524. Een kint gheboren in Bethlehem. 3 == EE (4 “ ñ = ee #:- LE L Fa a — == >) © + mr . : So Een kint ghe-bo-ren in I al-le Je -ru -sa- | { 0 | | er PE : OR | lem. A-mor, a-mor, a-mor, a-mor! ÀA-mo,quam dul-cis est a-m0r ! {! « à : Î 1. Een kint gheboren in Bethlehem verblidet alle Jerusalem. Amor, amor ! quam dulcis est amor ! | | } 9. Die sone die nam die menscheit aen, die bi den vader comen can. Amor, enz. 3. Doe Gabriel die enghel quam, { die joncfrouwe doe den sone ghewan. {| Amor, enz. | UN ghecomen sonder jameren. 4. Een brudegom uut sijnre cameren | Amor, enz. 5. Si leiden in een cribbekïin, | { des ewighen vaders sonekin. Amor, enz. | | 6. Die os ende die esel die hebbent gheweten Amor, enz. mer dat dat kint is Jesus gheheten. | | | 2024 7. Drie coninghen quamen uut Oostenlande ende brachten mit hem haer offerhande. Amor, enz. 8. Si ghingen daer te samen in ende groeten dat niewe kindekijn. Amor, enz. 9. Die enghelen songhen doe ter tijt, die herdekens waren mede verblit. Arnor, enz. 10. Die menschen in der eerden mede ende die ghelovighen creghen den vrede. Amor, enz. 11. Al mit den enghelen wille wi singhen ende laten onse herten in vrouden springhen. Amor, amor ! quan dulcis est amor . 7, 2. hem, datief meervoud. Tekst. Horrmanx v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 6, bl. 23, zonder Wijs- aanduiding; navolging van het Latijnsche lied: ,Puer natus in Pethleem”, dat te vinden ïis in: Dit is cen suverlije boecxken, Antw. 1508, bl. 12 r° ; daarnaar Dr. J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mededeelingen der K. Akad. van Wetensch., Afd. Letterk., 34e recks, IV, bl. 383): — Dit is een schoon Suyverlijchk boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., 7. jbl. 1v°;: — Daxier, Thesaurus hymnologicus, Halle I (1841), bl. 334, zie ook IV (1855), bl. 258. WACKERNAGEL, Das deutsche Kirchenlied, 1 (1864), nrs. 309—318, bl. 198 vlg., deelt tien verschillende Latijnsche teksten mede uit de XVI eeuw, met aanvang : » Puer natus”, enz., die ook allen met den tekst van 1508 verschillen: — J. JuLran. À dictionary of hymnology, London 1892, bl. 940, Engelsche navolgingen. De Latijnsche tekst doet zich n0g voor in Jet prieel der gheest. melodie, Bru 1609, bI. 38, en aan het gee slot van Oude en nieuve Kerstyezangen, door J. S[rrenrer], uitg. Amst. Erfg. Wed. C. Stichter, z. j., bl. 102. »Puer natus in Bethlehem” wordt o. a. aangehaald als wis: N. JANSSENS van ROOSENDAAI, Een nieuv dev. geest. lb. (geest. goedk. 1594), Antw. Rymers, z. }, bl. 16 en 82, voor: » Verblijdt u nu gij Abrahams saedt” en ,Alleluya den bliden thoon” ; Paradijs der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 91, en 235 voor: , Alleluia den blijden toon”, en ,Is ‘+ Bef, is ’t leedt, is + soet of suer” ; — Den gheestelycken lecuicercker, Antw. 1645, bl. 167 voor: ,Ons is gheboren ’t hemelsch kindt”. 2025 Amor, amor, amor, amor, quam dulcis est amor, // amor, amor, amor, amor, amor, quam fortis est amor”, komt voor in Het prieel der gheest. mel., 1609, DL. 56, als refrein voor het lied: ,Noyt sulcken liefde op eertrijck was gevonden”. Melodie. W. Bäumxer, Das katholische deutsche Kirchenltied, T, nr. 60. bI. 322, ontleend aan eene Duitsche verzameling van 1599, hierboven weergegeven. — In een Hs. van 1482 der Stadsbibliotheek te Trier vindt men een tweestemmig lied: _Jesu dulcis memoria”, waarvan de onderstem eene variante van onze melodie uitmaakt: zie hierna het lied: ,O Jesu soete aandachticheit” ; — zie mede de Duitsche zangwijzen bij Erk u. Bôume, Deutscher Liederhort, HE, nr. 1930, bl. 639. Het prieel, t. a. p., ,op de wijse alsoot beghint” ; SE je mu Pu-er na-tus in Bet -le-hem, Un-de gau-det Hie-ru - sa-lem, A-mor, a-mor, a-mor, a-mor; à -mor, quam dul - cis est a- mor. Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 80, tweestemmige bewerking, voor het voormelde lied van N. Janssens: ET — Al-je-luy -a den blij-den thoon/ Wertnu ge-son-ghensoeten schoon / Gods Kerk op ns 525. Een kindekijn is ons gheboren. Een kin-de-kijn ïis ons ghe - bo - ren in Beth-le-hem: des ee & nee had-de He-ro-des to - ren, dat scheen aen hem. Drie co- nin-ehenuut O - ri- 12 | D | | FA Eu [ EX = = TE en - ten qua-men uut Je- ru - sa-lem; si vraech-den: ,waer is ghe- Ne \ bo ‘ Es | / Se EG | e 1 en - ten die ster-re sijn, wi co-men om aen-te - be - den dat kin- de-kijn.” L L L | | + . . . re . n | Een kindekijn is ons gheboren Wi saghen in Orienten | in Bethlehem ; die sterre sin, ]| des hadde Herodes toren, wi comen om aentebeden dat scheen aen hem. dat kindekïn.” Een kindekijn, enz. | 1. Drie coninghen uut Orienten 2. Doe Herodes dat vernam, quamen uut Jerusalem : dattet kint gheboren was, si vraechden: ,waer is gheboren hi wert toornich ende gram die coninc der Joden ? ende hi ontsach hem das, 7 cnmspiirithtirietion dat hi verliesen soude sin rike groot, hi pensde hoe hi brenghen woude dat kint ter doot. Een kindekïjn, enz. co Herodes vraechde die coninghen, waer dat kint gheboren was. Si seiden: ,te Bethlehem binnen, als ons die propheet las: dat daer comen soude een heer also groot, die al die werelt verlossen soude mit sinen doot.” Een kindekïin, e2. 4. Herodes sprac den coninghen toe: .reist uut ende soeket dat kint mit also groter waerdicheït; men seit, hi is coninc; conine boven alle coninghen so wil hi sin; men seit, hi sal besitten dat rike mijn. Een kindekïijn, exe. 5. ,Als ghi dat kint hebt vonden keert weder ende secht mi, dat ic in corter stonden mach weten waer dattet si; ic souden also gheern aenbeden, hi is so fijn, hi heeft so seer doorsneden dat herte mijn.” Een kindekijn, ex2 nevens des. — 8, 2. t.: waer thint. genoemd. 6 6. Doe die coninghen quamen recht buten Jerusalem, mit vroochden dat si vernamen die sterre staen voor hem, ter tijt doe dat si vonden dat kindekijn in doekerkijn ghewonden bi der moeder sijn. Een kindekïijn, enz. Doe si dat kindekijn vonden, doe wast dertien daghen out: si offerden hem daer ter steden merre, wierooc ende gout mit also groter weerden, het was daer noot: ei vonden daer den oversten conine van baven bloot. Een kindekijn, ex2. 8. Snachts als die coninghen sliepen, die enghel quam tot hem, dat si niet en souden keren weder tot Jerusalem. Op enen anderen weghe sin si ghekeert al in haers vaders rike, als men ons leert. Een kindekijn en. 9. Nu bidden wi den kinde dat Jesus is ghenant, dattet ons allen wil brenghen hier boven int soete lant, daer hem die enghelen singhen tot alre tijt: des gonne ons die hemelsche vader ghebenedit! Een kindekijn, ez. 2, À. hi ontsach hem das, hi was bevreesd; das, vorm die dikwils voorkomt 4. hem, datief meervoud. — 9, 2. ghenant, 1e Een kyndekyn is ons geboren in Bethleem ; des had Herodes toerne, dat scheen aen hem. Drie coningen wt oesten lande quamen te Therusalem ; sie vraechden waer geboren was die coninc der loden: »Wy Ssagen in oesten landen die sterre syn, wy comen om te aenbeden den Here fyn ? Een kyndekyn, enz. Herodes vraechde den vroede syn. waert kynt geboren was? Sie seiden: ,in Bethleem, als die prophete las: in Bethleem sal comen een here groet, hi sal syn vole verlossen wt alre noet.” Een kyndekyn, enz. Mer als Herodes dat vernam, dat kynt geboren was, soe wert hi toernich ende gram end vermat hem des, dat hi verliesen soude syn riicke groet; hi dochte: hoe hi mocht brengen dat kynt ter doet. Een kyndekyn, enz. Herodes sprac den coningen toe: »Vaert wech end soect dat kynt, ende al mit groter weerdicheit: men seyt, hi is coninc: boven allen coningen soe is dat kyndekyn: men seit, hi sal regieren dat rike myn.” Een kyndekyn, enz. 2028 Mer als die coningen quamen buten Iherusalem, mit vroechden dat si sagen die sterre gaen voer hem; thent dat si daer vonden een kyndekyn in doekelkyn gewonden, mitter moeder syn. Een kyndekyn, enz. Si vonden daer een kyndekyn dat was dertien dach out, sie brochtem hem in offerhanden mirre, wieroec ende gout, mit groter weerdicheden, den here groet; si vondent daer te male van haven bloet. Een kyndekyn, enz. Des snachts, als die coningen sliepen, soe sprac die engel tot hem, dat si niet keren en souden doer Iherusalem. Al doer een ander wege syn si gekeert in haer conines riike, als men ons leert. Een kyndekyn, enz. Nu laet ons allen loven dit suete kyndekyn, dat hi ons moet brengen in dat riike syn, daer hem die enghelen loven in alre tüt; des moet ons gonnen die vader ewelic ghebenediit! Amen. Sen kyndekyn, enz. 2029 (52 Een kindeken es ons geboren >, in Bethleëm; dies hadde Herodes toren, dat scheen aen hem. Als Herodes dat vernam, dat dat kindeken geboren was, dies was hi tornich ende gram. Want hi ontsach hem das, dat hi verliesen soude sin rike was groot. Hi peinsde, hoe hi mocht bringen dat cleyne kint ter doot. Een kindeken, enz. Drie coningen uut Orienten quamen te Jherusalem. Si vraechden waer hi was geboren, die coninc der Joden,. Si sagen in Orienten die sterre fijn; si wilden hem aenbeden: hi es soe fijn. Een kindeken, enz. Herodes sprac den coningen toe: ,nu gaet ende sceket tkint mit alsoe grooter weerdicheït. Men seit, hi es coninc; coninc boven alle coningen, soe es hi fijn. Men seit, hi sal besitten a dat rike mijn. Een kindeken, enz. Als ghi dat kint hebt vonden, Kkeert weder tote my, dat ic, in corten stonden, mach weten waer het si; dat ic mach aenbeden dat suete kindekïjn. Het heeft soo seer doorsneden dat herte min!” Een kindeken, enz. Alse die coningen quamen buten Jherusalem, met vrouden dat si sagen die sterre gaen vor hem, toter tijt dat si vonden dat suete kindekijn in doekelkine gewonden, al bider moeder sin. Een kindeken, enz. Die coningen aenbeden tkint van . xiij. dagen out; si offerden hem met onsten mirre, wieroec ende gout, ende al met grooter vrouden. Het scheen wel sijn noet: si vondent daer ter stede van haven bloet, Een kindeken, enz. Tsnachts, alsi slapen souden, quam dingel tote hem, dat si niet keeren en wouden al dore Jherusalem. By eenen anderen wege soe sijn si gekeert al in haer coninckrike, soe men ons leert. Een kindeken, enz. Nu bidden wi den kinde, dat Jhesus is genamt, dat hi ons wille bringen al in dat soete lant, daer die ingelen loven Gode in alder tit. Des onne ons die Vader, die Sone, die Heilege Geest gebenedit. Een kindeken es ons geboren in Bethleëm; dies heeft Herodes toren, dat scheen aen hem. 128 D je Een kindekïijn is ons gheboren in Bethleëm : des hadde Herodes toren, dat scheen aen hem. Drie coninghen wtvercoren quamen in fherusalem, si vraechden: ,waer hi was cheboren die conine der Ioden ? Wi saghen in Orienten die sterre sin, wi comen hem aenbeden dat kindekijn.” Een kindekïijn, enz. Doen Herodes dat vernam. dattet kint gheboren was, werd hi toornich ende gram ende ontsach hem das, dat hi verliesen soude sin rijcke groot. Hi dacht hoe hi mocht brenghen dat kindeken ter doot. Een kindekïn, enz. Hi vraechde met haestichede 7 waer tkiné gheboren was? , Te Bethleëm in die stede, ? So was dat men daer las, »daer is gheboren die here groot, die ons sal verlossen vander eewigher doot.” Een kindekijn, enz. Herodes sprac ten vroeden : Ô. »Saet henen en suect dat kint met also groter hoeden: men seit, hi is coninck, boven alle coninghen soe is hi fin, men seyt, hi sal besitten dat rijcke mijn. Een kindekijn, enz. »Als ghi dat kint hebt vonden so keert dan weder tot mi in also corter stonden, en segt mi waer dat si; IG SOU so gaerne aenbeden daë cleyne kindekijn, het heeft so secr doersneden dat herte mijn.” Een kindekïijn, enz. Mer als die coninghen quamen buyten Therusalem, met vruechden si vernamen die sterre staen voer hem, al tot si [hadden] vonden dat kindekijn in doeckelkijns ghewonden, bider moeder sijn. Een kindekijn, enz. Drie coninghen aenbaden tkint van dertien daech out: si offerden met waerdicheden myrre, wieroock ende gout; dat deden si daer omme dat haer scheen groten noot, si saghen al omme en[de] omme van haven bloot. Een kindekïn, enz. Des nachts, als si slapen wouden, quam die enghel Gods tot hem, dat si niet keeren en souden al doer Iherusalem : met eenen anderen weeghe dat hi ons wil bringhen so sÿn si ghekeert hier boven int soete lant, al in haer conincrijcke, daer hem die enghelen eeren als men ons leert. tot alder tit; Een kindekijn, enz. dat ionne ons die heere : 3 : : der heeren ghebenediijt. 9. Nu bidden wi desen kinde, ® J . Een kindekin, enz. dat Thesus is becant, J 3, 5—-6. tekst: één regel. 6, 5—6. t.: één regel. — 6, %. sic. Een dev. en nr". b., 1539: t.: in doecken. 1 , Tekst. A. Horrmanx v. F,, Nicderl. geistl. Ldr., 1854, nr. ?, bl. 27, naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8.190, hierboven weergegeven; Biumrer, Miedert. geistl. Ldr., Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 190, zelfde bron, 1e str.; — B. Io.,t.a.p, nr. 13, bl. 188, naar het 154e-ceuwsch Weener Hs. 7970; — C. Middelnederl. geest. Idr., naar een Hs. van het einde der XVe of het begin der XVIde eeuw, van de Bibliothèque nationale” te Parijs, uitgegeven door C. Lecourere, Leuvensche bijdragen, Antw., IV (1899), nr. 9, bl. 62 vlg.; — D. Dit is een suverlijc boccxken, Antw. waar zich bij aansluiten, telkens zonder wijsaan- 1508, nr. 2, bl. 2 r°, jongere lezing duiding: Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg, Amst. Corn. Claesz., 2. I bL br Het hofken der geestelycker liedekens, Loven ) 4 1577, bl 3: — Oude ende nieuwe lofzangen, door J. S[riourer], Amst. 1740, bl. 5, ) gen, stemme: ,Een kindeken”. Verdere lezingen doen zich voor in Æen dev. en pr. boecxken, Aniw. 1539, nr. 235, uitg. D. F. Soneurreer, bl. 271, en aant. bl. 319; — let prieel der gheest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 80, ,op de wyse alsoo ‘+ beghint; — P. G. p[e] P{rerere|}, Gheest. Paradiisken der wellusticheden, Anbw. 1619, IE, HI. 46; — Parnassus dat is den blijen-bergh, Antw. 1623, den tweeden druk, bl. 133, zonder wijsaanduiding; S. Taroporus, Llet Paradys der gheest. en kerck. lof-sangen, (1621), uitg., 1648, bl. 23; — Het klein prieel der geest. melodyen, Luyck, z. j. (na 1620), bl. 24; Den gheestelijeken nachtegael, Antw. 1634, I, DL. 164; — Den blijden-weyh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 18; — Den gheestelycken specl-wagen, enz., Antw. 1671, bl. 16. J. À. en L. J. AzBerpiNex Tim, O. en n. Kersiliederen, Amst. 1852, nr. 84, bl. 166, gemoderniseerd. In Theodotus’ voornoemde verzameling, uitg. 1665, vindt men den reeds ver- jongden tekst uit Het pricel der gheest. mel. met de vermelding: , Dit liedeken staet in t appendix op de oude manier”. Op bl. 817 komt inderdaad eene andere lezing voor. Spieghel's ,Jaar Lied 1585”, na de wijs: zoo ‘t begint: Een kindeken is ons geboren een Middelaar; hy dwingt des vyands toren volght ghy hem naar, enz. 2032 te vinden in A. L. Spiegha's Hertspieghel, wtg. door P. Vraminé, Amst. 1730, bl. 215, komt ook voor, als slotlied, bl. 109 van: Di is een suyverlijck boecxken, Amst. Corn. Dirckz. Kool, 1648. In het Hs. (c. 1621), nr. 4858, der K. Brusselsche Bibl., vindt men, bl. 4 v°, op eene, met de lezingen van Taroporus en van Den gheest. nachleg. overeenstemmende melodie, het lied: Een kindeken is ons geboren in Bethleem, op dat syne uytvercoren soun volgen hem, enz. Liefde-vier in den Kers-nacht, Loven z. j, geest. goedk. 1669, bevat, bl. 12, een ,Kers-liedeken op de wyse: Een kindeken is ons geboren, etc.” : Een kindeken is ons geboren in eenen stal, dat ons, door Adam verloren, behouden sal, enz. reeds te vinden in G. Bocoënino’s verzameling: Den gheestelycken leeuwvercler, Antw. 1645, bl. 81. loannes van Sampeeck, P. D. $. I, Het gheest. iubilee, Antw. 1663, bl. 168, heeft een lied, ,stemme: alst begint” : Een kindeken is ons geboren in Bethlehem, en wilt u niet verstooren, Jerusalem, enz. J. C. May-vocer's Vermakelycke bruylofts-kroon, Amst. bij Casparus Lootsman, z. j. (e. 1699), bl. 134, ,stemme: Een kindeken is ons geboren”, bevat een lied met aanvang: , De liefde seer hoogh gepresen // duurt in der eeuwigheydt”?. In de vermelde Oude en nieuwe lofzangen, bl. 69, vindt men het lied : Een kindeken is ons geboren in dees Kers-nagt, van een maegt uytverkoren door des Geest kragt, enz. î n > UT 7 Tr F: + Fr Q 7 Q ya ErrzaBeTH van Wouwe, Het geest. maeghden-tuyltjen, Antw. 1708, bl. 71, »Stemme: Een kindeken is ons geboren // in ‘+ midden van den nacht”, voor: »Den Saboth-dagh die was voor handen” ; — Xers-nacht en de naervolgende dagen, 2033 Antw., P. J. Rymers, z. j. (ce 1740), bl 15, ,stemme: Een kindeken dat is nachts als cen igelijk al geboren oft Ik hoorde, etc.”, voor het zeer bekende Kerstlied: ,5 was in rusten”: — Nic. Janssexs, Een nieuw devoot geest. 1b. (kerk. goedk. 1594), uitg. Antw. J. Rymers, z. j., bl. 10, ,wyse: Dry koningen uyt Orienten, quamen te Jerusalem” (vel. tekst À, 1, 1 en B, 1, 1): voor: » Weest gegroet coninginne, Maria suyver Maegt”; — Den nieuven bergh Parnassus, Brugge 1732, bl. 61, ,stemme: Een kindt is ons geboren”, voor: ,Coridon laet ons vertellen”. Zoo zien wij dit Kerstlied of ten minste de melodie van hetzelve, gedurende vier eeuwen voortleven. Dr. J. G. R. Acauoy, XKerstliederen en leisen, Verslagen en mededeel. der K. Akad. van Wetensch., afd. Letterkunde, 54e reeks, IV, Amst. 1887, bl. 365, brengt isen, d. i. Kerstliederen met refrein gezongen het hier besproken lied onder de Kerstle door allen, dus met een ,tutti”. Melodie. W. Bäiumxer, Miederl. geistl. Ldr., Vierteljahrsschrift 1888, bl. 190, naar het Berlijnsch Hs. 8,190, hierboven weergegeven. De zangwis medegedeeld door Bäumker, bl. 188, naar het Weener Hs. 7970, is bedorven, zoowel als de melodie voorkomende in Een dev. en pr. b., t. a. p. — De volgende lezing ontleend aan S. Turonorus, t. a. p., stemt overeen met degene die men aantreft bij Bäuuxer, Das katholische deutsche Küirchenlied, X (1886), nr. 110, bl. 870 en die, zooals daar wordt gezegd, ook voorkomt in Het prieel der gh. mel., uitg. 1614 (de uitg. van 1609 heeft geen melodie): = DEN 50 ren / - des thoo - dat scheen aen hem. Ghe-sien voor-waer. met ver - stan - de - 2054 Met deze notatie stemmen nagenoeg overeen Den gheestelijcken nachtegael, t. a. p.; — Evangelische leeuwerck, Antw. 1582, IL, bl. 56, voor: ,0 Jesu Heer, wilt ons bevryen”. — Bi Srarpagrr, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 89, voor: ,Wy vieren in de kercke”, komt eene variante voor met het refrein aan het slot der zangwijs. — Nog komen 17%-eeuwsche lezingen voor: twee, bij Dr. J. P. N. Lann, Luitb. van T'hysius, nr. 156; één, in het Brusselsch beiaardboek beschreven door Ep». vanper STRAETEN, La musique aux Pays-Bas, V (1880), bl. 19, vl g.; drie, in Den boeck van den voorslägh, Gentsch beïaardboek, berustend op het stedelijk archief, bl. 62, 91, 101. Het ,Register der klokkendeunen van den Alkmaarschen waagtoren”, beschreven door Dr. H. C. Rocer, Tjdschr. voor N-N. inzgsch., NV (1897), bl. 275, hevat voor het jaar 1688 cene bewerking: ,Een kindeken is ons geboren”. Hexry Davy, Monatshefte für Musilkgesch., XXXIN (1902), bl. 95 —6, vermeldt in britisch Museum in London, ein Virginal resp. Orgelbuch in 4°, 1628 geschrieben und zwar in den Niederlanden”, bevattende twee bewerkingen van: ,Een kindeken ist uns geboren”, door Jan (sic) Bull, Dr., beide van April 1628. De melodie wordt door de gebroeders Argerninex Tru, 6. a. p., voor de vier cerste regelen weergegeven in d-mol, naar Theodotus gelezen, met c-sleutel in plaats van g-sleutel; het overige der zangwijs, waaraan het slot volgens Stalpaert is gevoegd, wordt in d-dur gebracht. Horrmanx v. F., Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 31e uite, 1861, nr. 312, bl. 506, vermeldt naar ,Külner GB. 1619” en ,Corner GB. 1625”, cene Duitsche lezing: ,Ein kindelein ist uns geboren // in Bethlehem”. 526. Ons naket eenen soeten tijt. | _—— as + " _—— | __— pit | ] { ( Ü s— ë— PR EEE Cl æ. 9 CE na -ket ee-nmen soe - ten tijt, wi mo-ghen al wel — Ar d a | 1 —_—;, t —"Kk | | | Nes lu, | | 9—08| "+ dd — Ce | (4 ZT + ver-blijt met her-ten en-de met sin-nen; ons is ghe-bo-ren,des Là I | u ] a nee | | £ | | AE = CES d € = : LE E 2) = = es 2-00 —7 sit, so soe ten. ion-ghe - lin. - > ghe: 1. Ons naket eenen soeten tijt, | wi moghen al wel sijn verblijt ? met herten ende met sinnen; ons is gheboren, des seker sit, so soeten ionghelinghe. | | 2. Ons is gheboren so cleynen kint, | | van eender maghet een ionghelinck, } een sone is ons ghegeven; | dat is ons allen een salich dinc, in hem is deeuwich leven. | 3. So schier als hi gheboren was, | wert hi gheleyt, also ic las, in eender couder cribben; | want daer gheen ander wieghe en was 114 daer hi in mochte ligghen. {. Op luttel hoey wert hi gheleyt, \ Iosephs coussen, sin eerste cleet, noyt en was meerder oetmoedicheyt in deser werelt vonden. daer wert hi in ghewonden: | 5) ie 2036 Die beesten vielen op haer knyen, waer was dat wonder meer ghesien ? si bekenden haren heere ; dat en sach men noeyt gheschien, het is ons een grote leere. Het wert den herderen gheopenbaert, al vanden enghel al metter vaert, die hem die bootscap brochte : si licpen al te Bethleem waert, daer si dat kindeken sochten. Si vonden alle die waerheyt, als hem die enghel hadde gheseyt, vanden kinde ende vander moeder; het is ons een grote waerdicheyt, dat hi is onse broeder. Die herderen liepen altehant, si maecten meere al om int lant dat Ihesus was gheboren; waer ons dat kindeken niet ghesant, wi waren al verloren. Daer na opten achsten dach, als ons sinte Lucas doet ghewach, so wert dat kint besneden ; sijn suver bloet men storten sach in sine ionghe leden. Thesus wert dat kindeken ionc gheheten op die selve stont ; des wi ons allen verbliden en draghen in onser sielen gront hem eewelic tot allen tijden. Drie coningen quamen also verre wt haren lande, bi eender sterre, tot Bethleem in die stede; si offerden wieroock, gout ende myrre tot sijnder waerdichede. Doen Herodes dat vernam, wert hi toornich ende gram in alle sinen sinnen ; hi dacht, hoe hi dat ionghe lam al totter doot mocht bringhen. 2037 13. Herodes gheboot den ridderen sin te doden al die kinderkin die inden lande waren; sin hert dat was in groote pijn, hi en woude niemant sparen. 14. Joseph doen met haesten groot metten kinde ende sijnder moeder vloot als hem die enghel seide: »vliet in Egipten, om den noot, al door die langhe heyde.” 15. Nu bidden wi dat kindeken cleyn ende Marien, die suver maghet reyn, dat si ons willen beschermen ende bi hem ons brenghen al ghemeyn, ende onser altijt ontfermen. 1, 1. sie, Een dev.; tekst: Ons nakcet een. 2001 3, 4. geen and’. — 3, 5. t.: mocht. — 8, 2. meere = mare, tijdinge. 11, 4 end bijgev. naar Een dev. — 12, 1—5. Vel. hiervoren nr. 525, bl. 2026, str. 2 en de varianten. — 14, 1. sic, Een dev.; tekst: Joseph die. — 14, 2. siinder moed'. — 15, 1. sic, Een dev.; tekst: wi tkindeken. cel SOne in ONS. — 9€ 0 Tekst. Dit is cen suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 35 v”, _Ick weet noch eenen acker breyt”, hierboven weergegeven; Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 98, uitg. D. F. SonEuRLEER, bl. 125, aant, bl. 332, zelfde tekst met enkele varianten; — Jet hoflen der geest. liedelens, Loven 1577, bl. 72. Melodie. Zen dev, t. a. p.; zie het wereldlike lied: ,1c weet noch enen acker breit”, I, nr. 37, bl. 207, hiervoren. ,0p die wise: cs/ntammasnes Le) 6 ANT 7 a æ: e Het qua - _ À —-h Ps? — à: e s e verre wi O t { = = DC 9 Z = e = < ste - den: hae 1° 527. Het quamen drie coninghen ghereden. N NN = = æ e° e 8 #5 | D) men drié co - nin-ghen ghe - - den, -K NE ii CC h . PE KES = æ 2 # _ | æ e d 3 2D- : — a —— _ ïl - en “ten …]ant, NN : rs ghe - lc men noyt en vant. Het quamen drie coninghen ghereden, wel verre wt Orienten lant, tot Bethleëm der steden ; haers ghelijc men noyt en vant. Te Ierusalem, so wij horen, aldaer so wouden si sin; si vraechden: ,waer is hi gheboren der Ioden conine fijn? » Wij comen hem aenbeden, wi hebben sijn sterre ghesien ; het is seer corts gheleden, het moet wonder bedien.” Als Herodes dat verhoorde, wel seere ontsach hi hem-: van binnen hi hem verstoorde, ende alle Hierusalem. Hi beval hen te gane: hi sprack: ,gaet, soect dat kint, ick wilt oock beden ane. coemt segt mi als ghijt vint.” 2039 6. Als si buten lerusalem quamen, op dyen selven tit haer sterre si weder vernamen, dies waren sij seer verblijt. 7. Die sterre was hen voer gaende tot daer dat kindeken was, ende daer bleef si staende; si buychden neder int gras. 8. Een huysken sonder doren, dat vonden sij daer bi, ende dat kindeken gheboren van Maria, die maghet vry. 9. Si vielen opter eerden voer tkindeken .xiij. dagen out; si offerden hem met weerden on 4 wierooc, myrre en gout. 10. Snachs, als si slapen wouden, heeft hen Gods engel gheopenbaert eenen anderen wech, dat sy trecken souden | tot haren lande waert. ] 11. Nu loven wij alteenen dat kindeken weerdelijck, dat hi ons wil verleenen hier nae sijn eewich rijck. | | 2, v. 1—4. \f 4, 1 3. vel. hiervoren, bl. 2029, str. | Tekst. Zen dev. en prof. Loecxken, Antw. 1539, nr. 43, uitg. D. F. Scneurreur | bl. 64, aant. bl. 325, ,op die selve wise” als het lied nr. 40 aldaar: -Och sterven | mijnder natueren”, dat tot stemaanduiding voert: ,Dit is die wise van den timmerman. | Het gaet ooc op Trueren alle die willen / oft op Sÿ ghingen alle drie bervocts”, hierboven weergegeven, Dit is cen schoon suyverlijck boecxlen (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 42 v°; — Jet hofken der gheest. licdekens, Loven 1577, bl. 32, herdrukt door W. Morr, Johannes Brugman, 1854, I, bI. 156; { | —_ Veelderhande Schrift. leysenen, Antw. geest. goedk. 1587, sign. B 2 r°, en nog- | maals H 8 r° W. Mozz, t. a. p., teekent aan: ,Onder de kerkfeesten van den tweeden rang | genoot, in ons vaderland gelijk elders, de drie-koningen-dag eene hooge onderscheiding. | | 2040 Voerde men op kersdag en andere hoogtijden in het koor der kerken zekere dramatische voorstellingen uit, waarin priesters en scholieren voor Maria en Jozef, de Apostelen, enz. optraden, opdat zij door actie en woord beide der gemeente de heilige stof van het feest verkondigden, iets dergelijks deed men in het midden der viftiende eeuw, en misschien reeds vroeger, ook op drie-koningen-dag. In groote kerk- gebouwen liet men de drie Koningen te paard opkomen, door verschillende ingangen. Z3j ontmoetten elkander, terwijl eenigen, als engelen met vleugelen uitgedost, van het orgel het ,Gloria” zongen, en weder anderen, als herders gekleed, beneden in het middelschip op schalmeïjen bliezen, om nu met het oog op eene groote ster, die zich langs het gewelf bewoog, naar het koor te rijden, waar zij hunne offerhanden bragten aan een voor Maria spelend priester of klerk, die een kind hield. Daar men het aldus luisterrijk vierde, konden natuurlijk ook voor dit feest de liedekens niet ontbreken.” Zie mede J. mer Gouw, De volksvermaken, 1871, bl. 164 vlg. — PRuDExS van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland, Gent, II (1902), bl. 159 —160, toont aan hoe in het begin der XVe eeuw, en nog lang daarna, de medewerking der Kamers een noodzakelijk deel bleef van de processiën, die zich aanvankelijk in de kerk, en weldra daar buiten, onder den naam van ommegang, lieten zien, en hoe de Jennettebloem van Lier bij zulke gelegenheid de drie Koningen — misschien een stom spel — vertoonde. Dergelijk processiespel wordt nog jaarlijks op de straat vertoond te Veurne (West-Vlaanderen). In den Veurnschen ommegang worden, door seene rederijkers, maar door penitenten, het leven en de dood Onzes Heeren verbeeld. Hier geldt het stellig geen ,stom spel”, want ongeveer twee duizend Alexandrijnen worden door de verschillende personages opgedreund. De samenspraak tusschen de drie Koningen, den Engel, die hen voorafgaat, Maria en Joseph, bedraagt voor haar aandeel 224 heldenverzen. — Over dezen ommegang, zie nog Pr. van Duvse, t. a. p., [1 (1900), bl. 201 en 214, alsmede de: Beschrijving der vermaarde processie, enz., Veurne, J. vanden Kerchove, z. j. Ook te Rutten (Limburg) heeft nog jaarliÿks een ommegang met spel plaats, ter eere van den H. Evermaar. Zie hierna het lied : -Ick ben een arme pelgrim hier.” Melodie. Zen dev. en pr. b., &. à. p.: ,wise van den timmerman”, wijs die door de andere voornoemde liederboeken insgelijks wordt aangeduid; zie hiervoren I, nr. 40, bl. 217. — Voor de beide andere aangeduide wijzen, zie hierna de liederen : » Trueren alle die willen”, en ,Wij willen ons gaen verheffen”. 528. Het quamen drij coninghen wt verre landen. A: EERSTE MELODIE. | 3 5 a LEE | an- de; des wa-ren si vro ÂÀl -le mij-nentroost, mijn toe - ver- } laet is Ma - ri-a soon. | { TWEEDE MELODIE. DE CoussEMAKER. wie-ghen, nu wie-ghen wy,—0m God te doen een of - fer - an- ni | (AA 0 fl | 1. | \ | = = | { de. Doen wa - ren Sy Vro. fl 4 | | ile 2042 Het quamen drij coninghen wt verre landen, nu wieghen, nu wieghen wi, — om Gode te doen een offerande ; des waren sij vro. Alle mijnen troost, mijn toeverlaet is Maria soon. Sy quamen van Ooste, sij quamen van verre, nu wieghen, nu wieghen wi, al bijé verlichten van eender sterre ; des waren sij vro. Alle mijnen troost, enz. Maer doen sij binnen Jerusalem quamen, — nu Wieghen, nu wieghen wi, — die claerheyt der sterre sij niet en vernamen:; des waren sij droef. Alle mijnen troost, enz. Doen sij over tafel waren geseten, nu wieghen, nu wieghen wi, - doen quam daer Gods enghel al in secreten; des waren sij vro. Alle mijnen troost, enz. »Gh1j heeren, ghij en moghet niet langer beyden, — nu wieghen, nu wiechen wi, — Herodes die doet sijn paert bereyden;” des waren si droef. Alle mijnen troost, enz. » Wel op, ghij heeren, en laet staen u cten. — nu wieghen, nu wieghen wi, — Herodes is op sin paert geseten ;” des waren sij droef. Alle mijnen troost, enz. Doen sy buyten Jerusalem quamen, nu wieghen, nu wieghen wij, die claerheyt der sterren sij weder vernamen : blij waren sij doen. Alle mijnen troost, enz. Sy volchden die sterre in corter stonden, nu wieghen, nu wieghen wij, — tot Bethleem daer sij dat kindekijn vonden; blij waren sij doen. Alle mijnen troost, enz. Den eenen ginck voor den anderen staen, — nu wieghen, nu wieghen wi, — om dat hij ierst ten offer sou gaen; des waren sij vro. Alle mijnen troost, enz. | | | | 10. Sij vielen daer tsamen al op der aerden, — nu wieghen, nu wieghen wi, sij loofden den coninck van grooter waerden ; des waren sij vro. | Alle mijnen troost, enz. 11. Si offerden daer myrre, wieroock ende gout, - nu wieghen, nu wieghen wi, — sij loofden dat kindekïijn menichfout ; des waren sij vro. Alle mijnen troost, enz. 1, 2. De melodie eischt driedubbele herhaling van het woord wieghen, z00als het F4 overigens in andere lezingen wordt aangeduid. — 10, 3. t.: swecrden. Tekst. A. Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 28, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven. — Verder vindt men den tekst: Het Klein | pricel der geest. mel., Luyck, z. j. (na 1620), bl. 27; — Puarnassus dat is den 4 blijen-bergh, Antw. 1623, den tweeden druk, bl 152, ,op de wijse als’t beghint; — Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 21, ,op de wijse: alsoo’t beghint”, hierboven weergegeven; — Den gheestelychken speel-waghen, Antw. 1671, bI. 19, ,op de | wijse: alsoo’t beghint” ; — J. A. en L. J. ArBerDiNek Tam, O. en n. Kerstliederen, ! | 1859, bl. 158, gemoderniseerde lezing naar Het Klein priecl voormeld ; — De CousseMAKER, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 29, bl. 84, met weglatine van str. 4 | en het refrain: ,Alle mijnen troost”, enz., nagenoeg met dezelfde spelling, die van 1] des uitgevers gewone spelling afwijkt; wat ons doet veronderstellen daë dit, naar ! d. C., te zijner tijd nog gezongen lied, door hem niet uit den volksmond werd | opgeteekend; immers de teksten van meer andere liederen werden door hem naar gedrukte of geschreven bronnen weergegeven ; — Horruaxx v. F., Niederl, Volksidr., | nr. 192, bl 334, naar d. ©C.; — Dr. J. G. KR. Acquov, Xerstliederen en leisen, Verslagen en mededeelingen der K. Akad. van Wetensch., Afd. Letterk., 34 reeks, dl. IV, Amst. 1887, bl. 379, de eerste drie strophen naar Z/et hofken der geestelycker | liedekens, Loven 1577, met verzending naar den volledigen tekst uitgegeven naar { | | dezelfde bron door Mozr, in het Waandschrift voor den beschaafden stand, Amst. | {| 1855, bl. 435. — Het lied wordt door Dr. Acquoy gerangschikt, zooals reeds door | H. v. E., t, a. p., werd gedaan, onder de leisen oorspronkelijk bij het wiegen van | f fl het kindeken gebruikt. Dr. Acquoy merkt nog op, dat deze leis een der weinige 18, | | j| | 2044 die hem den indruk geven, dat ‘haar refrein niet door allen gezongen, maar door allen gesproken werd, en voegt daarbij, dat hij althans de woorden: ,Alle mijnen troost, mijn toeverlaet is Maria soon”, niet anders weet te verklaren. Het schint ons niet toe dat de comma, die, in den tekst van Den gheestelycken speel-1waghen, het woord Maria volgt, den zin veel duidelijker maakt; of staat dit: ,Maria soon” hier niet voor: ,Maria soet”, zooals in tekst B hierna? Wat er ook van zij, te oordeelen naar de melodie T, werd dit refrein wèl gezongen; — W. P. H. Jansen, Tijdschr. voor N.-N. mzegsch., IV (1894), bl. 159, 5 str., naar een Hs. gevoegd bij een zangboek van 1609, ter boekerij van het Amsterdamsche Begijnhof. De wijsaanduiding: ,Daer quamen dry coninghen uyt Orienten”, te vinden bi H. G. Borognino, Den gheestelycken leeuwercker, Antw. 1645, bl. 63, voor het lied waarvan de eerste strophe volgt, slaat op de melodie van het bovenstaande lied : Siet allen, ons tranen nu zijn verdwenen; dus singhen, dus singhen, dus singhen wy nu, de son is op de aerde verschenen; dus zyn wy nu bly. Alle desen troost en alle dat goedt ons een kinneken doet,. Melodie. I. H. Pu. Ienxyx, Gheeslelycken twoaeckenden staf der Iodsche Schaep-herders, Brugghe, 1651, nr. 19, bL 82 vlg., voor het lied: ,op de wijse: Het quamen dry koninghen enz.”, waarvan de eerste strophe. volgt : De dochter. = Le p-{ É—E = = ÈS = —_—— \ \ Wat blij - de maer’ is - se 2 œ — | a —— FE: ER Le == a Re neue nf Schaep -her - der - kens / Her - der-kens van Beth-le - em. — Wilt ghy ons f — 1 ñ E TE = = E = = Le < ——— — ———— — À D re Um 1 De AE ET hoor-den uyt d’En-ghels stem/ Dat was ghe - bo - ren Go - des Soo-ne [ (PER = —= — 6? ne 7) EC Sn en Seer langh voorseyt: Die twee-de per -S00 -ne In die hooghste Dry-vul-dig-heyt. 2045 Jansen, t. a. p., deelt de oorspronkelike lezing mede van eene variante derzelfde zangwijs, die wij hier in moderne notatie overbrengen: e/ Æ " = a e | o—ÿ wie-gen, nu wie-gen wi, —om Go-de te doeneenof- fer-han-de. Dies wa-ren si} vro. Al -le mij-nentroost en toe-ver-laet is Ma -ri - a soon. II. D. C., t a p. melodie opgeteekend te Veurne, keeraafsch genoteerd en door ons metrisch hersteld. Daer kwamen dry koningen met een sterr’. B. De CoussEMAKER. AE Na ae E ane ntm SE SE ap Daer kwa-men dry ko-nin-gen met een sterr,—nu wie-gen, nu [nl 7 seen E d——S e wie-gen, nu wie-gen al wy,—uyt vrem-de Jan-den, het was 700 al wy, toen wa-ren zy bly. troost en onz toe-vloet ’tis Ma - ri - à zoet. Votes. ÿ mess spiiteeéehe mes tite fe 2046 Daer kwamen dry koningen met een sterr, — nu wiegen, nu wiegen, nu wiegen al wy, — uyt vremde landen, het was z00 verr’. Nu wiegen al wy, toen waren zy bly. Al onzen troost en onz’ toevloet ‘tis Maria zoel. Ze kwamen den hoogen berg opgegaen, nu wiegen, enz. Ze zagen de sterre klaer stille staen. Nu wiegen, enz. ,Och! sterre, ge moeter zoo stille niet staen, nu wiegen, enz., we moeten nog t aven nae Bethleem gaen. Nu wiegen, enz. ,Toe Bethleem, binnen die schoone stad, — nu wiegen, enz. waer Maria met heur klein kindje zat.” Nu wiegen, enz. De sterre gink vooren, ze volgen ze naer, — nu wiegen, enz., toe dat ze by koning Herodes kwam. Nu wiegen, enz. Ze gaven een kloptje aen Herodes deur, — nu wiegen, enz., Herodes den koning kwam zelve veur. Nu wiegen, enz. Herodes die sprak met een valschen hert: nu Wiegen, en. »hoe komt den jongsten van de dry zoo zwart?? Nu wieghen, enz. — ,Al zyn ik zwart, ‘k zyn wel bekend, — nu wiegen, enz. ik zyn den koning van het Morialand.” Nu wiegen, enz. »Zyt gy den koning van het Morialand ? — nu Wiegen, enz. gy hebter de zonne en de maene verblend.” Nu wiegen, enz. 2047 10. , Heb ik de zonne en de maene verblend ? — nu wiegen, enz. het is een teeken dat God ons zend.” Nu wiegen, enz. 1, 7. Müria, stemt overeen met de nog heden gevolgde Vlaamsche uitspraak. | — 2, 3. t.: ze vingen; door d. C. vertaald: , Ils virent l'étoile”, enz. — 3, 1—83. | Vel. hiervoren I, bl. 137, het fragment medegedeeld door J. W. Wolf. 4, 1. | Toe = Te, tot. — 9, 3 en 10, 8. t.: verblind; verblend in ‘+ Wvl. rijmt met zend. Tekst. B. De Coussemaker, t. a. p., nr. 30, bl. 88. Melodie. De CoussemaKer, t. a. p.; — D. Carwer, ‘ Kribbetje ou le mystère | [A de la nativité du Christ chez les Flamands de France. ,Pastorale dramatique”. — Annales du Comité flamand de France, I (1853), Dunkerque 1854, bI. 132, voor | | het lied: ,Verslaet u niet Maget, en weest niet bedroeft”. | , De oude kerstspelen,” zegt Dr. J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Ver- slagen der K. Akademie van Wetensch., Afd. Letterk., 34 reeks, dl. IV, bl. 877), »Zijn daar, om ons te overtuigen, dat er soms in de kerken dramatische voorstellingen | van de geboortegeschiedenis werden gegeven. Waar dit niet geschiedde, had men toch achter het altaar of op het altaar of in het koor eene kribbe met het kindeke er in.” — Het zooeven genoemde Duinkerksche ,Kribbetje” is als een naklank van de oude mysteriespelen, waarvan de Veurnsche processie en de ommegang te Rutten, nog overblifsels zijn. Zie hiervoren III, nr. 485, bl. 1882: ,Een alre lieffelicken | een”, en nr. Ë bl. 2088: ,Het quamen drie coninghen ghereden”. ,Over de f » Weinachtslieder beim Kindelwiegen”, zie Horrxmann v. K., Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 3% uitg. 1861, bl. 416, en Erk u. Büume, Deutscher Liederhort, TI, nrs. 1935—48, bl. 642 vlg. Een lied met een refrein van denzelfden aard doet zich voor in #/et klein pricel | | der geest. mel., Luyck, z. j. (na 1620), bl. 13, zonder wijsaanduiding: | À 1. Joseph ghinck van Nazareth nae Bethleëm, | en Maria syn vriendinneken ginck met hem. Nu wiesen wy, nu Wiegen Wy dat allerliefste kindeken, dat daer in dat kribbeken by die beestkens leyt; het leit daer by den os, en by het eeselken. tot dat sy hadde gebaert dat soete kindeken. Nu wiegen wy, enz. { 3. Een sterre schoen wt s’ hemels troen quam daer gedaelt, daer Maria met haer(e) kindeken was bevaen. Nu wiegen wy, enz. 2. Joseph heeft bewaert dat soete maechdeken, | | Le] (ee) 204 Dezelfde aanvangsstrophe, met vier andere strophen, ,op de wijse als ‘t begint” ziyn te vinden in: Parnassus dat is den blijen-bergh, Antw. 1623, den tweeden druk, bl. 140. ? Wij komen getreden met onze starre. C. 1. Wij komen getreden met onze starre, lauwerier de ceransio, wi zoeken heer Jesus, wij hadden hem gaarne. Lauwerier de knier zijn Karels konings kinderen, pater bonne Franselijn, Jeremie. © 2. Wij kwamen al voor Herodes zijn deur, Herodes den koning kwam zelver veur. 3. Herodes die sprak met valscher hart: »hoe ziet er de jongste van drie zoo zwart?” 4. Alis hij wat zwart, hi is wel bekend, hij is de koning uit Orient. 5, Wij kwamen den hoogen berg op gaan, daar zag men de star z00 stille staan. 6. ,0 starre, je moet er 200 stille niet staan, je moet er met ons na Bethlehem gaan, 7. ,Te Betlehem inne de schoone stad, daar Maria met haar kleine kind zat.” 8. Hoe kleinder kind en hoe grooter God, een zalig nieuw-jaar verleen ons God! C. Horrmanx v. F., Holländische Volksidr., 1833, nr. 26, bl. 69, en Niedert. Volksldr., 1856, nr. 193, bl. 335, naar De Marsdrage, of niewve toverlantaren, Amst. 1754, bI. 57; — Wicreus, Oude VI. ldr., nr. 202, bl. 437, naar H. v. F. In enkele regelen stemmen A en A? overeen met het Duitsche lied: »Gott so wüllen wir loben und ern”; zie Horrmann v. F., Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 3% uitg., 1861, nr. 25! , bl. 445, en aant. bl. 447, waar nog naar een Deensch en naar een Engelsch led verzonden wordt; zie mede W. Bävwker, Das Hatholische deutsche Kirchenlied, [ (1886), bl. 66, die cen Duitschen druk van 1560 aanhaalt. 2049 T. p. waar door hem op str. 4 van C wordt gewezen, zegt M. Verxesr, Tentoon- stelling van Vlaamsche Primilieven, Tongeren 1902, bl. 110: ,Hier mag als algemeene opmerkimg gelden, dat de schilders de ,Aanbidding der Wijzen” in eene meer ordentelijke of fatsoenlijke omgeving geplaatst hebben, dan het ,Bezoek der Herders”. Dit laatste stellen zij in den stal voor; de Aanbidding der Wizen, integendeel, laten zij gebeuren in een gebouw van rijker architectuur, op het voorplein van een kasteel, weleens op eene opene plaats bij cene hoeve, soms tusschen de puinen van een adellÿk slot. De koningen zijn prachtig uitgedost in zijde, fluweel en hermelijn, dragend dikwïäls kroon en langen mantel. Somtijds zijn het drie Blanken, doch meestal is er een Moor bi. — Wat zij Jesusje aanbieden steekt in gouden vaten, doozen of kelken; dikwijls zijn het juweelen of geldstukken . . .” Daer kwaemen dry koningen met een sterr’. D. —#- 6 : DU RE, Ven = mes Free Pete ko - nin-gen met een sterr’, uyt vrem-de lan-den al zoo verr, uyt vrem-de lan-den al zoo verr’. 1. Daer kwaemen dry koningen met een sterr’, uyt vremde landen al zoo verr’. 2, Zy kwaemen den hoogen berg opgegaen, zy zaegen de sterre voor hun gaen. 3. Zy gingen met hunnen grooten trein tot aen de stede Jerusalem, 4, De sterre verdwynde, men zag ze niet meer: ’tis een teeken van God den Heer. 5. Zy zonden hunn’ boden al in de stad, tot den koning Herodes al z00 ras. 6. Zoo haest als Herodes de boden zag, hy was verlegen, bedroevige dag. 11. 19, 20. 2050 Herodes heeft zynen raed vergaert, en de magten zyn binnen gegaen. Zy spraeken hem, vol van ootmoed: »heer koning Herodes, wees van ons gegroet. , Wy zyn zoekende den grooten vorst : hemel en aerde heeft hem veel moeyte gekost. »Gebooren is hy onder uw gebied : wy hebben het teeken des hemels gezien. »Onze kamer was door engels verligt; daer boven wy hoorden een bly gedigt. »ZY Zongen t saemen in koor: gloria in excelsis Deo, wy hooren nae. »Zy hebben gezongen geheel den nagt, tot dat de zonne gerezen was. » Wy hebben dacrop onzen raed vergaert, en de oude bybels al vooren gehaelt, , Waer dat er daer in beschreven stond, dat er was gebooren d’ arke van ‘t verbond, »En dat al onder uw gebied ; wy hebben weër ’t teeken des hemels gezien. -Een sterre tusschen hemel en aerd bragt ons tot uwe poorten onbevaerd. »AÏS wy uwe stad hebben gezien, de sterre kwaem van ons weg te vlyen. » Wy zyn daerom in duyzend gepeys, dat hy is gebooren in uw paleys.” Herodes heeft zynen raed vergaert, en de oude bybels zyn vooren gehaeld, Waer dat er daer in beschreven stond, dat er was gebooren d’arke van ‘t verbond, 2051 [ae] [e} En dat zonder grooten trein in de kleine stede van Bethleëm. 23. Zy hebben vol eer en met ootmoed den konmg Herodes vriendelijk gegroet. 24, y gingen met hunnen grooten trein tot de kleine stede van Bethleëm. 25, De sterre stoeg stille en z’ en roerde niet meer; het was een teeken van God den Heer ; 26, Tot Bethleëm binnen de schoone stad, waer Maria met haer kindtje zat. 27. Zy hebben vol eer en met ootmoed het kindtje Jesus vriendelyk gegroet. 28. Zy leyden kroonen en scepter neëér, en zy knielden voor hun koning teér. 29, Goud en wierook en myrrhe voortaen de dry koningen hebben gedaen. 30, Als zy de offerande hebben gedaen door een anderen weg zyn ze gegaen. 1, 2. t.: alle zoo ver”. — 7, 1. de maglen, wellicht vervormd uit het Fr. : les inages. Tekst en melodie. D. De Coussemarer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 28, bl. 79. Deze melodie wordt door d. C. als oud aangezien: ,La mélodie de cette chanson est ancienne: sa tournure l'indique suffisamment . . .? Wij komen hier heen met onze sterre. E. 1. Wij komen hier heen met onze sterre, wij zoeken heer Jesus, wij hadden z00 gerre. 2, Wij kwamen al voor Herodes zijn deur, Herodes de koning kwam zelve veur. 3. Herodes de koning sprak met een valsch hart: .hoe ziet er de jongste van de drieën zoo zwart ?? Sas 2052 4. Alis hÿj wat zwart, hi is wel bekend, | het is er de jongste uit Orient. 5. Het is er de jongste uit vreemden landen, | daar alle die sterren zoo stil staan branden. 6. , Wel sterre sta stil en verroer je niet meer, het is er een teeken van God den heer. 7. , Wel sterre je moet er zoo stille niet staan, gi moet er met ons naar Bethlehem gaan, 8. ,Naar Bethlehem die schoone stad, daar Maria met haar klein kindeke zat.” Î | 9. Hoe kleinder kind, hoe grooter God, | daar alle de Joden meê hebben gespot. 10. Wij hebben gezongen al voor dit huis, geef ons er de penning al met een goed kruis! | 11. Alis het geen kruis, laat het wezen een munt, geeft gi er de penning die gij er ons gunt! 4 10, 2. Xruis, zooals H. v. F. doet opmerken de voorzijde van een muntstuk, vioeger meestal een kruis dragend. Tekst. EH. Horruanx v. F., Nieder!l. Volksldr., nr. 194, bl. 536, zie O, en vel. H, v. F,, Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 1861, nr. 258, bl. 444: ,Süm got so wellen wir loben und ern”, een lied uit het ,Kloster-Neuburger Hs.”. Dit 164-eeuwsche Hs., zegt H. v. F., kan, volgens Mone, enkele liederen uit de XVde eeuw bevatten. Hier treden wij, Heere, met onze sterre. F. 1. Hier treden wij, Heere, met onze sterre, wij zoeken Heer Jesus, wij hadden hem gerre. 2. Wij klopten al aan Herodes zijn deur, Herodes, de koning, kwam zelvers veur. 5. Hij sprak er al met een valscher hart: hoe ziet er de jongste van drieën zoo zwart?” 4 Alis hij zoo zwart, hij is wel bekend, het is er de koning van Oriënt. 2053 ». Wij kwamen die hooge berge opgaan, daar zag men de sterre stille staan. 6. ,0 sterre, gij moet er zoo süille niet staan, eij moet er met ons naar Bethlehem gaan, 7. .,Te Bethlehem in die schoone stad, daar Maria met haar kindeken zat.” 8. Zoo kleiner kind en zoo grooter God, daar al de Joden meë hebben gespot. Tekst. F. J. rer Gouw, De volksvermaken, bl. 179, samengesteld uit verschil- lende teksten door t. G. voor de beste gehouden. Deze schrijver ziet den laatsten regel: ,Daar al de Joden meëê hebben gespot”, als de oudste lezing aan. Elders, zegt t. G, luidt het: ,Die hemel en aarde geschapen had” (vgl. nochtans I, 6 en J, 4) of ,Een zalig nieuwjaar verleene ons God”; doch dit zijn, ,blijkens het rijm, later opgezette lappen, getuigende van christelijke verdraagzaamheid, die den Joden geen aanstoot wilde geven”. Zie t. a. p., bl. 181, een ,Starre gesangh” op de wijs van het onmiddellijk voorgaande lied: ,Hier treden wi”, enz., ,Steckt vrunden, het heuft ter deuren oet” in ,een bovenlandsch dialekt gesteld”, gedrukt omstreeks 1650 of 1660, te Amsterdam bij Direk Cornelisz. Houthaeck, en berustend in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage. Drie koningen met een sterre. G. 1. Drie koningen met een sterre, die kwamen gerezen al van zo0 verre. 2. En ze kwamen z00 verre gegaan, tot dat de sterre bleef stille staan. 3. ,0 sterre, gij moogt er zoo stille niet staan, ei] moet met ons naar Bethlehem gaan, 4, ,Naar Bethlehem die schoone stad, waar Maria met haar kleen kindeke zat.” 5. Het kindeke schreeuwde van den dorst, Maria legde ‘t aan haar borst. 6. En zij gaven het kindeken eenen zoen van wierook en mirre en ander fijn goed. he 2054 7. En zij riepen allen gelÿjk: ,offeranden ! laat wierook branden!”? En zi riepen allen gelijk: »vivat onzen koning rijk !7 1, 1-2. In de Oost-Vlaamsche lezing, hierna vermeld: sfer, rijmend op ver. — G, 1. 20en — offerande. Tekst. G. Uit West-Vlaanderen, medegedeeld door Ta. Sevexs in Het Vlaamsche volk, Gent, nr. van 25 Febr. 1872, waarin mede voorkomt nagenoeg dezelfde lezing uit Gent (Oost-Vlaanderen), herdrukt naar eene mededeeling van J, vax Hoonpe in den Volks-ahmanak: van het Willems-Fonds, Gent 1871, bl. 54. Er kwamen drie koningen met eene ster. H. ep a a 6 e- o— TNENCE CEE Er kwa-men drie ko - nin - gen met ee - ne ster, er kwa-men drie ko-nin-genmet ee-ne ster, zÿj kwa-men van bij en zij kwa-men van PE = ver, Zi kwa-men van bij en zij kwa-men van ver. (1) Variante: 23 kwa-men van bij en zij kwa-men van ver. 1. Er kwamen drie koningen met eene ster, zi kwamen van bi en zij kwamen van ver. 2. 21 kwamen den hoogen berg opgegaan, Zi vonden de sterre daar stille staan. 3. , Wel, sterre, gij moet er z0o stille niet staan, gi moet er met ons naar Bethleëm gaan, 2055 4. ,Naar Bethleëm binnen die schoone stad, waar Maria met haar klein kindetje zat.” >. Zi gaven dat kindetje eenen zoen van wierook en mirre en roode fijn goud. Tekst en melodie. H. Loorews et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 19, bl. 31. De aangeduide variante wordt door L. en F. aangegeven als een ouder slot. Wij komen van ’t Oost. À —e- = —e=| Etes ee I - 7 ) Wij ko - men van &tOost, en wi Ko - men van ver; wi] zijn de drij ko-nin-gen met de ster. 1. Wii komen van ’& Oost, en wij komen van ver; wij zijn de drij koningen met de ster. 2. ,Gïj, sterre, gÿ moogt er z0o stille niet staan; gij moet er met ons naar Bethlehem gaan, 3. ,Naar Bethlehem, de schoone stad waar Maria met haar klein kindeken zat.” 4. Hoe kleinder kindeken, hoe meerder ecr: +tis uit liefde voor Jezus, Onzen Heer. 5. Zij offeren daar zoo menigvoud aan het kindeken mirre, wierook en goud. 6. Dat kindeken heeft er zoo lange geleefd, dat ‘t hemel en aarde geschapen heeft. Hemel en aarde en altegaar. Ik wensch u een zaligen nieuwejaar. Tekst en melodie. I. J. Bozs, Honderd Oude VI. ldr., 1897, nr. 25, bl. 39, ,gezongen te Westerloo”. — De melodie met de yis, is eene meer moderne opvat- ting van D. A LV œ A e 2056 Wij komen van Oosten. EE —— NN tn RES ADO TE wij Kko-men van ver, —a la ber- = 1 : N = = D —} - di - na kos-tel - jon, van cher a- mi, tot in de knie, wi zijn drij konings- _ AD EN ne — = ES Se = Es æe —__g_ 1} 3 e _e ue —— kin -de-ren, sa pa -ter trok naar Ven-der-loo, van cher a - mi. 1. Wij komen van Oosten, wij komen van ver, a la berdina kosteljon, — wij zijn er drij koningen met een ster, a la berdina kosteljon, van cher ami, tot in de knie, — Wij zijn drij koningskinderen, Sa pater trok naar Venderloo, van cher ami. 2. ,G1j, sterre, gij moet er 700 stille niet staan, enz. gi] moet er met ons naar Bethlehem gaan, enz. 3. ,Te Bethlehem in die schoone stad, enz. waar Maria met haar klein Kindeken zat,” enz. 4. En het Kindeken dat heeft er z00 lang geleefd, enz. dat ’t hemel en aarde geschapen heeft, enz. 5. Hemel en aarde en dan nog meer, enz. dat is er een teeken van God den Heer, enz. 6. Wij kwamen voorbij een bakkerij, enz. wi kochten er een brood en hij (Herodes) stool er wel drij, enz. 1, 2. Tusschenrefrein voor: ,a la berline postillon”. Berline — Berlijner wagen, die opengeslagen kan worden, in de laatste helft der XVIIe eeuw uitgevonden door | | Philip de Chiese, die er van Berlijn mee naar Parijs reed (Van Daze, Wdb.). | Tekst en melodie. J. J. Bozs, t. a. p., nr. 29, bl. 45, het eerste van de twee liederen uit het ,Groot spel van de Drij Koningen”, een ,boerentooneelstuk”, ï zooals de verzamelaar het noemt, dat hi meer dan eens zag uitvoeren op zijn QUE, geboortedorp Werchter (Brabant). De personages die er in optreden zijn: ,Herodes, Maximus en Minimus, Jonas, de Drij Koningen, Granpé, Adjudant, De Vliegende Wind, Een met De ,Vliegende Wind” is eene herinnering aan de ,Sinnekens” onzer oude rede- | rijkersspelen; terwijl het gansche ,Spel”, welke gekke dingen er ook, volgens het L sevoelen van den uitgever zelf, in voorkomen, evenals de ,kribbetjes” (zie hl. 2047 hiervoren) een verre naklank is van de middeleeuwsche mysteriën. de ster, voorts is er nog een muzikant met trekorgel (accordeon). 2057 Is hij der wat zwart, hi is er wel bekend, enz. hi is de koning van Orient, enz. Herodes hij draagt er een rosse kalot, enz. daar loopen de luizen met holleblokken op, enz. Wij hebben gezongen al voor dit huis, enz. geeft ons eenen penning met een wit kruis, enz. A] is het geen kruis, dan is het een munt, enz. gceft ons eenen penning dien gij er ons gunt, enz. #4 Was op eenen dertienavond. | | | K. if = Al es Ces | ee - nen = =) der -tien - a - vond zeer wel, daar kwa-men drie ko-nin-gen met ee-ne | | | Lil | | | U ster, daar kwa - men drie Kko-nin-gen met ee - ne ster. |A! 1 | LA bl. 170, aant. 3). { ile In fet Brabands naghtegaelken, z. j., nog c. 2058 5 Was op eenen dertienavond zeer wel, daar kwamen drie koningen met eene ster. Zi kwamen den hoogen berg afgegaan, en vonden er een sterre stille staan. » Wel sterre, gij moet daar z00 stille niet staan, gi moet er met ons naar Bethlehem gaan, »Naar Bethlehem, die schoone stad, waar Maria met heur kindeken zat.” Hoe minder kindeken, hoe meerder eer: dat is een teeken van God onzen Heer. Zij passeerden al voor een bakkeri), zij kochten een brood en zij stolen er drÿ. Zij passeerden al voor een herbergier, zij vroegen een pint en zi kregen er vier. ] 8. Zi belden al aan Herodes zijn deur, de koning Herodes kwam zelve veur. 9. ,Wel, koning Herodes, wij zijn er zoo heesch, geef ons eenen penning en een stuk vleesch.” | 10. Zïj gaven dat kindeken eenen zoen, van wierook en mirre en rood fijn goed. | l { 10, 2. goed, lees: goud. | | Tekst en melodie. K. A. Pauwezs, in Volkskunde, XI (1898-99), bl. 124, | aangeteekend te Deinze (Oost-Vlaanderen). | Driekoningen noemde men ook Dertiendach, omdat, zooals J. ter Gouw, t. a. p., ]| bl. 174, zegt, dit feest gevierd werd op den ouden ,Dertiendach”, den dertienden | of laatsten dag van ’t Germaansche Joelfeest. Veel natuurlijker schijnt het en in beter overeenstemming met de meening van J. ter Gouw zelf, die in het Driekoningen- feest niets Germaansch wil zien, Dertiendag het feest te noemen van de aankomst der Drie Koningen bij het Christuskind, dertien dagen na Kerstmis. De oude naam bleef in Holland in zwang tot in de XVIIIe eeuw; in West-VI. en in een deel van Oost-VI. leeft hij nog krachtig voort (A. ne Cook, Volkskunde, XII, 1899—1900, 1840 te Gent bij Van Paemel 2059 gedrukt, treft men, bl. 58, een ,Liedeken of Dertien-avond zang” aan, ,stemme: Avec les jeux dans le village”, met aanvang: Midts wy hier t’ saemen zijn gezeten, alle vriendekens onder een, laet ons den koning niet vergeten eer onze compagnie zal scheen, enz. Wat betreft de voorschreven melodie, zie hierna het lied: ,O Heer, wilt min stem verlichten”. Met de volgende strophe en hare zangwijs — deze laatste staat in verband met Oo D D de onmiddellijk voorgaande melodie en met H — werd ik vor eenige jaren bekend gemaakt door wilen Caesar Snoeck, die deze van een oud man te Ronse, Oost-VI, had geleerd : | { NN de | : ie RON Di pe nu 2 I —— — — D -re, gi moet er zoo stil - le niet staan, Wij moe ten te M | 4 ES) ENT | = mp = Or me CORRE SERIE F' IE are PRE za-men naar Beth-le-hem gaan, Wij moe-ten te za-men naar Beth-le-hem gaan. D —— In Volkskunde, Gent XII (1899—1900), bl. 30, vindt men een door Pol de Mont uit eene vergelijking van een viftal lezingen” samengestelden tekst; daarbij eene zangwijs ,die in de omstreken van Oudenaerde vrij algemeen verspreid schijnt? (vel. D hierboven): o——P o | 2 —, D | SL 2 PES | in - ne den a -vondzoo ver! Wij za-gendrie | | Ci) = ko - nin-gen met-ter een ster. Het lied, waarvan hierboven verschillende lezingen worden medegedeeld, behoort, zooals door Pol de Mont, t. a. p., wordt gezegd, tot een onzer meest verspreide | Driekoningen- of Sterreliederen. De lezing B werd door de Coussemaker aangeteekend, | 8 8 8 tekst en melodie, uit den mond eener bejaarde vrouw, die zelve het lied met haren | man en andere personen had gezongen rond Kerstdag, Nieuwjaar en Driekoningen. Zangers en zangeressen waren in herders en herderinnen verkleed, en droegen een | stok met eene ster er op. In ‘t algemeen maakte men hun goed onthaal, daar zulke 2060 van geslacht tot geslacht overgeleverde gezangen graag werden gehoord. Gewoonlijk werd de voordracht beloond met wafels, koeken of eenig geld. Terecht wordt ons lied door Horprxk, Ons voorgeslacht (24 druk, Leiden 1875, V, bl. 260), in den mond gelegd van de ,goede lieden”, die ,Driekoningen vieren” tijdens den strijd (1550 —1600). »Die goede lieden”, zegt de schrijver, steunende op SonorTer, Gesch.-, leller- en oudheidk. uitspanningen, Utrecht 1840, bl. 166, ,gaan nog hun ouden gang, zij vieren onder elkander drie koningen; kleeden er twee in het wit en een — om den Moor — natuurlijk in het zwart; geven ieder een papieren ster met een brandende kaars daarachter, in de hand, en begeleiden dat driemanschap langs de straten tot in de eene of andere herberg, waar zij elkander onthalen op bier met suiker en oliekoeken.” J. mer Gouw, De volksvermaken, bl. 177, vlg., die het ,sterdragen” in ’t breed en in * lang beschrijft en, zooals de Coussemaker het met een plaatje verbeeldt, het gebruik zoo oud noemt als de mysteriespelen en vermoedt, dat het de ,scolaers”, d. 1. de scholieren of studenten waren, die, in de middeleeuwen, er de stad meé omgingen, ja ook wel naburige plaatsen bezochten. Ons lied wordt insgelijks door dien schrijver aangezien als van ouds bestaande en als algemeen verspreid. Door hem worden, bl. 181, ook uit Breeroo’s ,Moortje”, IIT bedr., 44e toon. (1625), vier gewestfaliseerde regels aangehaald, die met het cerste en het vierde couplet van F overeenstemmen : Hier kamen wy Haeren mit onse steeren, das Kindelyn Jesus willen wy liben ond eeren; der jungste Kuningh is wolle bekant, dat isser de Koningh aus Greeckenlandt. Al de lezingen van ons lied berusten op tweeregelige strophe; A, B, C en J hebben daarenboven een refrein, dat men in de twee laatstgenoemde navolgingen terugvindt. Sommigen, zegt ter Gouw, t. a. p., bl. 180, hebben zich heel veel moeite gegeven tot het opsporen van de woorden ,Louwerier” (tekst C). Dit ,Louwerier” heeft precies dezelfde beteekenis als het ,Tierelier”, in Vondel's ,Uitvaert van Orfeus”, en het » Falderalderire”, in het liedje van den bruggeman bij de Chineesche schimmen (,De brugge die is in ‘t watre gevallen” ; zie IL, nr. 340, bl. 1229 hiervoren). — Het refrein van J met zijn ,a la berdina kosteljon”, is louter onzin. Over de ,Sternsänger oder Sterndreher”, zie nog Horrmanx v. K., Holländische Volksidr., 1833, bl. 70 vle., en Erk u Bônme, t. a. p., Deutscher Liederhort, XI, nrs. 1194-1201, 1. 109 vlg. neer, hier (1) Tekst: eg — sit willekome, Jesu lieven Heer. À. =. D Ta LU PERTE mmsenen | a van al - soo veer; nu sijt wil-le - ko -me van den ho-ghen he-mel = _—_— + ? al in dit aert-rijck sijt gi ge-siennoijtmeer. Kÿj - ri - e-leijs. ES D —ÿ- Nu sijt willekome, Jesu lieven Heer, gij komt van alsoo hoge, van alsoo veer; nu sijt willekome van den hoghen hemel neer, hier al in dit aertrijek sijt gij gesien noïjt meer. Kirieleiys. Christe Kijrieleyson laet ons singhen bli, daer meed oock onse leijsen beghinnen vri. Jesus is geboren op den heïlighen kersnacht, van een maget reijne die hoogh moet sin geacht. Kiürieleijs. D’herders op den velde hoorden een nieu liedt, dat Jesus was geboren, sij wisten ’t niet: ,gaet aen geender straten en ghij sult hem vinden klaer. Bethlem is de stede daer ’tis geschiet voorwaer.? Kijrieleiys. San 2062 4. D'hejlige drie koon’ghen uijt soo verren landt, si sochten onsen Heere met offerhandt. S'offerden oytmoedelijck myrh, wieroock ende goudt teeren van den kinde dat alle dinck behoudt. Kijrieleïjs. 4, 5, t.: leeren van kinde. Tekst en melodie. A. W. P. H. Jansen, Tüijdschr. der Vereeniging voor N.-Ned. Muziekgesch., XIT (1891), bl. 250 vlg., naar een Hs. van o. 1600, in zijn bezit, dat, te oordeelen naar het notenschrift, een afschrift van een vroeger Hs. moet zijn. Dezelfde tekst, mits enkele veranderingen in de spelling, doet zich voor in Taeoporus” Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), 1627, bl. 12, zonder wijsaanduiding; het lied zal overigens zijn eigen melodie gehad hebben: RE 7 Nu zijt wel -le -ko -me Je -su lie-ven Hcer, Ghykomt van al -s0o hoo-ghe, 4 * F le LE SE Ne en et ee eme ] E = ni ERS [mes DR a À E D CE SANT ï A us _— = a € A DE D UT, SERRE van al - soo veer, Nu zïijt wel-le -ko - me van-den hoo-ghen He - mel neer, PeN {- eee ne = _1hZ EE BA LES j Ie Sr = 2 3 és Ps Re ee me Se 2 1] e Feu o Ep Tr Hier al, in dit aerdt-rijek zÿjt ghy ghe - sien noyt meer. Ky - ri - e-leys. FE ( > | | So 7 ‘ . j | = | Æ- | e . Le = e : 2 = = (an 2 = es | ER ER = LE Eee = 2S Led 2 ee GR 7-4 Nu sit wil-le - ko-me, He - re Christ, want gij on - ser al - der Ç- a (5257 se I = CE —_— 2 ï 2 < . ° = É Z F D pa Hee -re bist; nu sijt wil - le - ko - me lie - ve Hee - re, 0e _ b) nes ur = e hier int aert -rij-cke be-droe-vet see - re. Ky - ri - e - leïÿs. e] | : LS er po 2063 1. Nu sijt willekome, Here Christ, want gij onser alder Heere bist; nu sijt willekome, lieve Heere, hier int aertrijcke bedroevet seere. Kyrieleïjs. | | | 2. Nu sijt willekome Christus Heere, hier int aertrijcke een kijndeken teere:; | nu sijt willekome coninck boven al, die ons van onse sonden verlossen sal. Kyrieleïs. 3. Nu sijt willekome coninck Davids soen, | k om ons sondaers wille gedaelt wt hemels throon; | nu sijt willekome in deser werelt wit, | | gij komt om onse sonden geheel te maken quijt. Kyrieleijs. 4. Nu sijt willekome Jesus kijndeken soet, die de mensheïjt heeft ontfangen vans maegdekens bloet. Î nu sit willekome groote machtige Heer, | wilt ons toch nu bevreijen van alle quade leer. Kyrieleijs. 5. Nu sijt willekome hier int aertse dal, | een kijndeken ontfangen van heylich geest geschal; nu sijt willekome Marie sone soet, gij sult onse schult betalen met uwen heïligen bloet. Kyrieleis. | 1, 4 aertrijcké, valsche klemtoon. 3, 2. t.: om onse, enz. — 5, 3. Marie, li \ Latijnsche genitief. {| Tekst en melodie. B. Naar Jaxsen, t. a. p., bl. 259, ,Een ander leijse”. Naar het voorbeeld van BÂumxer, Das kath. deutsche Kirchenlied, VIT (1891), bl. 3815, vervangen wij door «, de b op de laatste silbe van het woord ,seere”, b die in den tekst staat voor bes, daar de ? aan den sleutel moet bijgevoegd worden. | | | C. | 1. Nu zÿb wellecome Heere Christ, | { want ghy onser alder Heere bist ; | nu zijt wellecome, lieve Heere, hier int aertrijcke, ghy zit so schone. Kyrieleys. 2064 2. Kyrieleyson, Christeleyson willen wy singen, daer me die schone leyssen beginnen; Jesus is geboren op die heylige Kersnacht van eene maget reyne, sy blevet en sy wast. Kyrieleys. 3. De herders op die velde songen een nieu liet, dat Jesus was geboren, sy en wistens niet : »Saet aen geender strate, men salt u seggen claer, tot Bethleëm inder stede daer ist geschiet voorwaer.” K yrieleys. L. Die heylige drie koningen wt verre landen sochten onsen Heere met offerhanden ; die eene offerde myrrhe, die ander wieroock, die derde louter gout, van dat alderpuerste oock. Kyrieleys. Tekst. C. Leysen-boeck der Catholijclen, Looven 1605, bl. herdrukt door Dr. J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mededeelingen der K. Akademie van wetenschappen, Afd. Letterk., 34e reeks, DI. IV, bl. 372), die ,aan deze blijkbaar oudere lezing, ondanks haar bedorven staat”, de voorkeur geeft boven de jongere van Theodotus. Dat het lied oud is, bewijst het refrein ,Kyrieleis”. HorrMaANN v. F., Gesch. des deutschen Kirchentietes, 34e uitg. 1861, nr. 2, bl. 29, beschouwt het als behoorend tot het einde der XIde eeuw, en tracht het tot zijne oorspronkelijke gedaante terug te brengen. — W. BÂumkER, Vierteljahrsschrift, IN (1888), bl. 158, ziet het aan als eene omwerking van een lied uitgesgeven door CHrisriAN Quix, istorische Beschreibung der Münsterkirche und der Heiligthums- Fahrt zu Aachen, Aachen 1825, bl. 119. Quix gaf het stuk uit aldus, waarschijnlijk naar een oud, echter door hem niet genoemd Hs.: Nun siet uns willekomen, hero Kerst, die ïihr unser aller hero siet. Nun siet uns willekomen, lieber hero, die ïhr in den Kirchen schüne siet. Kyrie-leyson. Nun ist gott geboren unser aller trost, der die hôülsche phorten mit seinen creutz aufsthoes. Die Mutter hat geheischen Maria, wi in allen Kerstenbucheren geschriben steht. Kyrie-leyson. 2065 In een te Aken berustend Evangeliarium van Keizer Otto III (980-—1002), werd een fragment van bovenstaanden tekst met de melodie ontdekt door den »Domchordirigent” Boeckeler, die het mededeelde aan Bäumker. Deze laatste gaf het uit in Vierteljahrsschrifl, &. a. p. en in het voornoemde derde deel, bl. 314, van Das katholische deutsche Kirchenlied. In Bäumker’s eerstgenoemde uitgave is de aanvangsnoot €, in plaats van d, op het woord Syf, eene drukfout. Ziehier het fragment, dat echter door Bäumker wordt aangezien als zijnde in het gemelde Evangeliarium door eene latere hand geschreven en als behoorende tot de XIV@æ, zoo niet tot de XVde eeuw: = | =}3) Ë 72 ; A ES SR PA Sn D ee D CT CUT CR l 7 Syt wil - le - ko-men heir - re kirst, want du un-ser al-re he-re bis. Nog eene andere lezing komt voor in een Hs. van o. 1394 te Erfurt, maar is tengevolge der meerstemmige bewerking niet ongeschonden gebleven. In een te Aken berustend Directorium chori uit het midden der XIVde ceuw, en in een 17d-eeuwsch Rituale, copie van een vroeger Hs. van de abdij van Thorn aan de Maas, wordt deze leis vermeld als wordende gedurende den Kerstnacht in de kerk gezongen. Büumker’s opsporingen worden ook medegedeeld door Erk u. Büxme, Deutscher Liederhort, WI, nr. 1918, bl. 625. Eene andere zangwijs, die met de voorgaande eenige trekken van gemeenschap heeft, wordt door Bäumer, t. a. p., 1, nr. 302, bl. 600, aldus weergegeven; de oudste door hem aangeduide bron is het Münchener Gesangb., 1586: = : ns = lé Es RE —. = = = Re — = on — vec a D = Ge-lobt sey Gott der Vat- ter in sei-nem hôch-sten thron, Ç- | EE = EEE En — En EE LL E . . Ge -lobt sey der se - lig - ma- cher sein ein - ge -bor-ner Son, + —— a — | RE RS Sn Er e/ —— Ge-lobt sey auch d’ Trô-ster, der le - bend - ma - chend Geist, der ei-nig == — = a = en 5 Ts a em == re —— — =. ns 1] Ep os re D ge = _—— ET TP ee Gott un herr-scher, die hüchst drey - fal - tig - keit. Ky-ri-e - ley-son. 2066 \ || Allengskens wordt deze zangwijs met de bovenstaande melodie nauwer verwant, E 1 . : .. . na | | zoodat ze in Mour’s Psälterlein, Regensburg 1891, nr. 162, dezen vorm aanneemt: Ge -lobt sei Gott der Va - ter, Auf sei-nem ho-henThron, Ge- || a — lobt der Se - lig - ma-cher, Sein ein - - ner Sohn, (te- == ER EE 2 ] fasse Be = : tre o— 7) 1 bei-den Als Gott vor al- ler Zeit. Ky -rie e - lei - son. | Jansen, die deze gedaanteverwisselingen het eerst deed uitschijnen, doet ook zien l hoe de oude leis in meer andere liederen bij de Duitschers is blijven voortbestaan, »al zijn ook de aangebrachte wijzigingen vele in getal”. 530. Wy zyn dry koningen ryk aen A. 1. Wy zyn dry koningen ryk aen magt, en wy gaen zoeken dag en nacht al over berg en over dal, om te vinden waer Wwy van wisten, regt over berg en over dal, om te vinden den God van al. D Jaspar, Melchior, Balthazar kwamen by dit kindeken daer, zy knielden met ootmoed, offeranden, wierrook branden, zy knielden met ootmoed, voor dit kindeken Jesuken zoet,. 3. Geheel de stal die was vol vreé, ‘+ kindeken en de beestekens meé; dan roepen zy, dat ‘t klinkt: » Vivat, vivat, vivat!”? dan roepen zy, dat.’t klinkt: ,vivat, vivat, onze koning drinkt!”? IS Cure rdael. Tekst. A. J. W. Worr, Wodana, 1843, bl. 187, ,Onze koning drinkt”, mede- gedeeld door Jaak van de Velde van Dendermonde, met verzending naar J. Descyoxs (1615—1700), Discours ecclésiastique contre le paganisme du Roy boit, Paris 1664, en naar een feuilleton van R. D. G.: ,Oorsprong van den Koning drinkt”, verschenen in de Gazette van Gent [van 13 April 1842], waar men leest, dat het Driekoningenfeest ingesteld werd ,in navolging der aloude Romeynen, die eenen gastmaels koning kozen, op wiens wil er gedronken werd.” — Horrmanx v. F., Niederl. Volksldr., nr. 190, bl. naar Wolf. D Re RE ut De 2068 Drie koningen met een ster. B. 1. Drie koningen met een ster, kwamen gerezen van zoo ver, al tusschen bergen en dal, kwamen zij zoeken, in al hoeken, al tusschen bergen en dal, kwamen zij zoeken den God van al. 2. ,Sterre, gi) moogt er zoo stille niet staen, gi] moet met ons naer Bethleem gaen, Bethleem, die schoone stad, waer dat Maria met Jesus zat, Bethleem, die schoone stad, waer dat Maria met Jesus zat.” 3. Het kindeken schreeuwt er van den dorst, Maria legt het aen haer borst, en zij riepen allen gelijk: »doet overal den wierook branden!”? en zij riepen allen gelijk: »Vivat ons nieuwe koningrik !” 2, 1—4. Vel. hiervoren nr. 528, bl. 2045, B, str. 3, 4 en de verdere varianten. 3, 1—2. Vel. hiervoren zelfde nummer, bl. 2053, G, str. 5. Tekst. B. Gentsche lezing aangeteekend door Prudens van Duyse, o. 18: Een Limburgsch fragment, medegedeeld door Baron pe ReiInsBerG-DÜRINGSFELD, Calendrier belge, Brux. 1860, I, bl. 30, vangt aan als B en herinnert aan A en C, str. 2: Dry koringen met eene sterre, kwamen gerezen al van zoo verre. Zy riepen alle gelyk: Offeranden! Laet wierook branden! Zy riepen alle gelyk vivat! enz. Dry koningen, groot van macht. C. -Ç- = : a Des . re ee EN Ne RARE > A RER a — Dry ko-nin-gen, groot van macht, rey -zen - de by dag en nacht, door ber- NS VI» pe. Er = ar de Ep rh gen, en bosch, en dal, om te zoe-ken den Heer van al. 1. Dry koningen, groot van macht, reyzende by dag en nacht, door bergen, en bosch, en dal, om te zoeken in de hoeken, door bergen, en bosch, en dal, om te zoeken den Heer van al. 2. Gaspard, Melchior, Balthazar, dry koningen al te gaer, ze gingen al met ootmoed, met offranden, wierook branden; ze gingen al met ootmoed, met offranden voor ‘t kindje zoet. 3. ,/oete kindtje, weet ye wel, in dees winters koude fel, wie dat er voor de deure staet ? ’t Zyn dry koningen, met belooningen ; wie dat er voor de deure staet?? — ,/Zeg, dat ze maer binnen gaen.” 4, — ,Kombt maer binnen, komt maer in, ‘t gaet wel naer ‘+ Jesukens zin.” ’t Jesuke die lacht en grimt. Ziet dat schaptje t eet wel paptje; ’t Jesuke die lacht en grimt, ‘t Jesuke is een zoete kind.” 5. ‘’t Joseph maekt uw keuksken net, vaegt uw vloerken, maekt uw bed ; mackt dat zoete, zoete, zoet; gen, en bosch, en dal, om te zoe-ken in de hoe-ken, door ber- a 2070 hooy en strooy, viv’ la rooy, maekt dat zoete, zoete, zoet, maekt dat mooy om ‘’t kindtje zoet. 4, 2, lees: Tjesukens; t.: Jesuken. — 4, 3, 6 en 7. L.: Tjesulre. — 4, 4. t.: schaeptje. W.-VI. uitspraak: schaptje. — 5, 1. L.: Tjoseph. — 5, 5. viv la rooy, voor ,vive le Roil”; vel. hiervoren II, nr. 390, bl. 1440, A! en de aanmerkingen, bl. 14428. Tekst en melodie. C. De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 31, bl. 91, tekst hierboven, uit Duinkerke en Belle; — Horrmanx v. F, Niederl. Volksidr., 1856, nr. 191, bl. 333, naar d. C. D. Drie koningen, groot van macht, reisden te zamen, dag en nacht, over bergen en over dal, om te zoeken in alle hoeken tot in den armen stal, waar dat kindje geboren was. ‘6 Kindje was te Bethlehem : zij zochten tot Jerusalem, en zij vielen op hunne knieën, de offerande schoot in brand, en ze knielden alle gelijk voor den vorst van ’t hemelrik. En die ons niet en wilt verstaan, en mag met onze sterre niet gaan ... Zi kwamen al voor Herodes zijn deur, Herodes, de koning, kwam zelve veur. Herodes sprak met valscher hert: , Waarvan is de jongste van drijen zoo zwert ?? Al ïs hij zwert, hij is verre bekent, het is de jongste koning van Moorenland, onder de zon en maan verbrand ... 16. Vel. hiervoren III, nr. 528, bl. 2046, B, str. 6——7, en de varianten. Tekst. D. Por pe Moxr. Volkskunde, 1 (1888), bl. 13, uit Wetteren (Oost- Vlaanderen). 2071 Zoete kindetje, weet gi] wel. Dos te DRE weeteij wel, dat uw naam is Ma-nu - el? De drie — _ — ko - nin-gen die tre nl mo-gen zij wel bin - nen gaan?”— ,Wel ge- - men, en komt maar in, ‘6gaat hier al naar’tkind-tjes in; pu ñe. Ke krijscht en Ttnte - tje lacht, ’tis ge - bo-ren, ’t kin-de - tje = - | 1 ——#—— De ph SRE = = | "Ron en ‘*tkin-de - tje lacht, ‘tis ge- bo - ren op Kerst-nacht.” (1) tekst : (2) — he Eee = D ee = a —- le = e/ de drie ko - nin-gen ‘tkin - de - tje Dhs ,Zoete kindetje, weet gij wel, dat uw naam is Manuel? De drie koningen die daar staan, mogen zij wel binnen gaan ?”? — ,Wel gekomen, en komt maar in, ’t gaat hier al naar ‘t kindtjes zin; t kindetje krijscht en ’t kindetje lacht, ‘tis geboren op Kerstnacht.” Tekst en melodie. E. Loorexs et Fevs, Chants populaires flamands, 1879, Tab]. 12. chammamemes 2072 | Drij koningen rijk en groot van macht. 15 reis-den zoo bij dag en nacht ; o -ver berg en gin-gen Zij Zoe | | L = 2 | | mn le = | | | RE RP Et | L | hoe-ken, o-verbergen o-ver dal, naar dengroo-ten God van | | 1. Drij koningen rijk en groot van macht, h | | reisden zoo bij dag en nacht; | | | over bergen en over dal | 4 gingen zij zoeken | in alle hoeken, | over berg en over dal, | naar den grooten God van al. ) 2. Maria liet eenen zwaren zucht, | als zij hoorde het gerucht; zÿ vreesde voor haar zoete lam, | dat zij met zorgen | hield verborgen ; | zi meende dat Herodes gram | om haar klein kindeken kwam. | 3. » Wij hebben gereisd met groot bedwang: | wij reisden dertig milen lang, Liu omdat wi de rechte baan ]| niet meer wisten, J maar wel misten: waar de ster bleef stille staan, l zijn wij samen binnengegaan.” 4. ‘t Was Jaspar, Melchior en Balthasaar: de eene kwam véor, de andere naar, en Zi] riepen met ootmoed: omrenintesspmirtétrte" te 2073 »doet offeranden, laat wierook branden !” en zij knielden metterspoed voor dat klein kindeken zoet. >. De g’heele stal die was vol vreé, ‘t klein kind met de beesten meé. ‘6 Was Maria met haar klein kind, dat lag in dorste, ja, aan haar borsten; en zij riepen dat het klinkt: ,viva, onze Koning drinkt!” Tekst. F. J. Bors, Honderd oude Vlaamsche ldr., 1897, nr. 26, bl. 40, »Sezongen te Alsemberg (Brussel)”. De bovenstaande melodie en hare varianten — ook de zangwijs F, alleen nog een geraamte — stamt af van een Fransch ,air du Traquenard”, o. a. te vinden in Nouvelles parodies bachiques, uitgegeven door en bij Christ. Ballard, Paris 1702, IL, pl .147: EE Le Puis - que nous trou- vons 1 - €cy De quoy char-mer le sou- Le cy: Mes a - mis, tour à tour, Il faut boire, Il faut re- Ep boi-re nuit boi - re, Mes a - mis, tour à tour, Il faut Dezelfde melodie doet zich voor in La clef des chansonniers, Paris 1717, I, bl. 84, insgelijks uitgegeven door en bij Chr. Ballard, waar zïj dient voor het lied: , Quand on donne de l'amour”, en in La princesse de Carizme (1718), Lx Saez et n’OrNevai, Le théâtre de la foire, Paris, I (1721), p. 117, nr. 149 van de muziekbïlagen. Het woord ,Traquenard” (Larousse, Dict.)}, duidt een ouden levendigen dans aan (,ancienne sorte de danse vive et gaie” — ,nous allons danser le traquenard”). Het wordt afgeleid van strik, knip om wilde dieren te vangen: ,Le traquenard”, zegt Larousse, ,est par excellence le piège des bêtes de proie: il était employé dès le moyen âge et nos plus anciens écrivains en font mention”. Dit ,Air du Traquenard” diende mede voor een Fransch Kerstlied, dat men aantreft bij Dom Georces Læcray, Noëls anciens, Solesmes, z. j. (14 bI. 26, Wij laten de eerste strophe met de melodie volgen: haseemene gene ee Dans le cal-me de la nuit, S'est en-ten-du un grand bruit, U-ne voix plu -sieurs fois, Plus an voix plu-sieurs fois Don-nait gloire au roi des rois. Baron De RemsBserG-Dürinésrezp, Calendrier belge, 1860, I, bl. 26, doet ons een lied kennen, zonder stemopgave, ontleend aan Hss. van den heer Sleeckx, dat op Driekoningenfeest, waarschijnlijk te Antwerpen, werd gezongen: 1. Wy zyn drie koningen, wy zoeken geen kind, maer een teugsken Lovensch dat ons beter dient, Kaves of Lovensch hier, en daerom komen wy hier; ha, sa, waerdinneken, spoedt u maer naer ’t vat: de mensch en kan niet zingen, want zyn keel is om te springen van het Lovensch nat. 2. Jaspar zoude van achter niet staen, kon hy maer geraken aen den Lovenschen traen, want ’t minste dat hy drinkt. dat is byna een pint, en daerby moet hy hebben tabak en brandewyn; ja, daer eens op gebeten en by een goed vuer gezeten gelyk wy vrienden zyn. 3. Zoûn wy niet wenschen drie koningen te zyn, daer we altyd hebben tabak en brandewyn; Wÿy Waeyen en Wwy zwaeyen en wy zwaeyen altyd rond; daer kwam ons onderwegen nog een mooi meisken tegen; Wy gaven ze eenen mond. In de laatste strophe ontbreken de derde en de vierde regel. HE — droits flip ds À are SE 2075 Vermelden wij nog een liedje gezongen door de kinderen, te vinden in J, W. Wozr’s Wodana, 1843, bI. 194, medegedeeld door C. Stroobant: Dry koningen, dry koningen, koopt my een nieuwen hoed, myn ouden is versleten, moeder mag ’t niet weten, vader heeft het geld op den rooster geteld. Des avonds springt men over brandende keërsjes en men zingt: Keërsken, keérsken onder de been, en al die daar niet over en kan en weet er niet van. Baron pe ReinsBerG-DüriNésrezp, t. a. p., bl. 29, die dit liedje overneemt en het ,over ‘t keersken dansen” in verband brengt met de oude Kerstvuren, voegt er by, dat te Turnhout eertijds de kaarsenmakers, op Kerstdag, aan hunne klanten kaarsjes met drie eindjes (,à trois bouts”) zonden, waarover de kinderen ’s avonds sprongen. — Volgens eene mededeeling van Azrren Harou, in Revue des laditions populaires, Paris, IIL (1888), bl. 8, was dit springen in 1888 te Antwerpen nog niet buiten de mode geraakt. Nog voor vif-en-twintig jaren, zegt J. er Gouw, De volksvermalken (1871), bl. 177, waren de ,koningkaarsjes”, kaarsen met drie armen, waarvan de middelste zwWart geverfd was en het moorken of Melckert (Melchior) heette, in gebruik, en gaven kaarsenmaker en komenijsman die aan hunne klanten present. Bij het ,kaarsje- springen” zongen de kinderen: Kaarsies, kaarsies, drie aan een, springen wij er over heen. Al wie daar niet over en kan, die en weet er nou niemendal van. Ook te Luik waren die kaarsjes vroeger bekend, zooals men leert bij O. Corso, Wallonia, Liège, V (1897), bl. 18 vlg., ,Le jour des rois” (,Le roi de la table”). De koning van de tafel brengt ons tot de ,Koningsbriefjes of trekbriefjes”, waarvan sommige werden gezongen. Op het Driekoningenfeest (6 Januari) wordt de koning van de tafel, door het lot, door middel van deze briefjes aangewezen. Dit gebeurde nog door eene in een koek gebakken boon, en ook wel door middel van het kaartspel. In Nederland werd vanouds de ,Koning” aangeduid door middel van den ouden »trekbrief met de kroon”, die, zegt J. rer Gouw, t. a. p., bl. 175, nog in de Tuinstraat (te Amsterdam) gedrukt wordt, met oude letter en nog ouder houtsneé- prentjes en rijmpjes. Die trekbrief, nog heden in den handel, was vroeger ook te Antwerpen bekend (zie Baron pe ReinsBerG-DüriNésrezp, t. a. p., bl. 27). LL 2076 Het ten huidigen dage in Vlaanderen nog niet gansch uit den handel verdwenen ,Santje-wale” (image d'Epinal), met Nederlandschen en daaronder staanden Franschen tekst, .sur l'air: J'ai du mirliton”, diende vroeger bij de Vlamingen om er de trekbriefjes uit te knippen. In dit prentje hebben de verschillende personages ten getale van zestien: Koning, Raadsheer, Geheïmschrijver, Kamerdienaar, enz. elk hun vierregelig rijmpje, dat ze bij den aanvang van het avondmaal — want ten allen tijde liep het Driekoningenfeest op eten en drinken uit — elk op hun beurt zingen. De onveranderde Fransche tekst van het voornoemde prentje is nog heden in gebruik te Rijsel (zie Desrousseaux, Moeurs pop. de la Flandre française, Lille 1889, I, bl. 3 vlg. en de bijlage, en Paur SéBizror, Revue des traditions populaires, Paris, [II (1888), bl. 7, ,La fête des Rois”). Die tekst is insgelijks de meest bekende in Henegouwen (zie O. Corsox, t. a. p., bl. 25). De stemopgave duidt genoeg aan, dat de Fransche tekst de oorspronkelike is. Het eerste rijmpje luidt: De Konin«. [k ben koning van de vrienden, mannen, spaert mijn tafel niet; ik heb niet lang zoo veel bedienden, dus intusschen geen verdriet. Le Ror. Je suis le roi de la table, mes peuples, n’épargnez rien; si mon règne est peu durable, je veux vous faire du bien. Raadsheer, Geheimschrijver, enz., preeken beurtelings de deugd aan van bier ” en win, zoodat het ambt van ,Schenker” hier juist geene sinecuur is. Te Riüsel hebben de rijmpjes of strophen daarenboven een ongedrukt refrein: J'ai du mirliton, mirliton, mirlitaine; j'ai du mirliton, bon, bon. Of : j'ai du mirliton, ton, ton. Desrousseaux, die dit refrein doet kennen, meent, dat die strophen ontstaan zijn met het ,oude mirliton”, in den aanvang der XVIIIS eeuw (zie hiervoren, II, nd 59 à ol. F p > Q mn. nr. 410, bl. 1520, het lied: ,Ziet die arme peerdebeesten”). De melodie wordt door hem aldus medegedeeld : Je suis le Roi de la ta-ble, Mon peu-ple, n’é - par - gnez rien. — ÿ —y- RS Si mon règneestpeu du-ra-ble, Jeveux vousfai-re du bien. J’ai du mir-li- ton, mir - li - ton, mir - li - tai- ne, J'ai du mir - li -ton, Bon, bon! Varianten van deze zangwijs zijn te vinden bij Sésixror en bij Corso, t. a. p. Epm. vanDER STRAETEN, Les billels des Rois en Flandre, Gand 1892, haalt ver- schillende 18d4-eeuwsche Koningsbriefjes aan, waaronder, bl. 14, een ,Nieuwen vermaekelijken Koning-brief”, met aanvang: ,Mits ik heden ben uw Koning /} lieve vrienden in dees woning”, op den omslag van welken de drukker Vereecken in 1794 te Oudenaarde, bij gebrek aan ander papier, op bevel van de Fransche republikeimen, de lijst drukte van de personen, die, bij de aankomst der republikeinsche troepen, hunne woning verlaten hadden. De melodie van de daar voorkomende coupletten, is te vinden bij denzelfden schrijver, La musique aux Pays-bas, IT, 1872, bl. 50, bilage. Op bl. 82 van Les billets des Rois en Flandre wordt de volgende strophe van een anderen koningsbrief, satyre tegen de Sansculottes, aangehaald : Vrienden, daer is een beestje te zien, het is een sans-culotjen, het is te zien voor alle lién, het zit al op se gotjen, avec e mi, avec e 74, avec Ma maremot]Je. Het woord gotjen, staat voor: gatje, de woorden avec e Mi, avec € MA, NOT: avecque ni, avecque md. ,Singe et sans-culotte”, zegt Vander Straeten, ,on devine l'allusion”. Er is hier geen aap in ‘t spel. Dit couplet is bloot een pastiche van den ,Marmottendans”, een liedje te vinden o. a. in De zingende zwaan, ,,vervolg op de Overtoomsche markt-schipper” (Amst. 1795), Amst. G. van der Linden, z. j, bl. 46, met aanvang: Meisje, wilt je mijn beestje eens zien, ‘tis een klein marmotje, het kan dansen voor alle lién, als hi komt uit zijn kotje, avikkie moy, avikkie moy, avikkie moy marmotje. Ve mhatesenns 2078 Eene variante van deze eerste strophe, zonder de melodie, met verzending naar Bünme: Deutsches Kinderlied und Kinderspiel, 1897, nr. 256, bl. 503, wordt medegedeeld als ,Rondedansliedje” uit Thourout, onder I, nr. 187, bl. 128, van Kinderspelen uit Vlaamsch-België, enz., uitg. van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, Gent 1905. Bij Bühme, t. a. p., vindt men, als ,Spiel für kleine Kinder”, éene strophe ,Brandeburgisch”, met aanvang: ,Ich hab’ ein kleines Murmelthier // das macht mir viele Freude”, die met het stellig met voor kinderen geschreven liedje uit De{n) zingende zwaan, zeer weinig gemeens heeft. Naar mij werd medegedeeld door min vriend J. H. Scheltema te ‘s-Gravenhage, diende de wis ,van ‘t Marmotje”, voor het liedje: ,Hier komt Paul Jones aan / het ïs zoo’n aardig ventje”, enz., 9 str., met de wijsaanduiding te vinden in: De opper-adniraul van Holland, enz., 54 druk, Amst. B. Koene, z. j., bl. 72. Het nog bekende spotliedje op den Amerikaanschen kapitein John Paul Jones, 1779, wordt aangehaald door Dr. J. BorkexooGex, Onze s'ijmen (1893), bl. 5, en is te vinden, { str. met de melodie bij Dr. J. van VLoren en M. A. Branprs Buys, Nedertl. baker- en kinderrijmen, 4% druk, 1894, HI. 31 (vel. aldaar de melodie, bl, 2: »Draai er het wieltje nog er eens om”), en 5 str. met de vollediger zangwijs, in Nederl. volksib., uitg. van de Maatsch. tot Nut van ‘t Algemcen, 24 druk, 1897, nr. 32, bl. 42 Van wanneer de trekbriefjes dagteekenen is niet bekend. VANDER STRABTEN, Les billets, enz., LE 103, geeft in phototypie de overgebleven fragmenten weer van een te Brugge ten jare 1577 in hout gesneden Koningsbrief, fragmenten die overigens reeds waren uitgegeven in den zesden jaargang (1871), bl. 44, van het Brugsche weekblad Rond den heerd. [n zijn Almanach voor heden en NOT Gen, Antw. 1665, bl. 131 vle., doet P. Croox, ,Canonick regulier ende religieus van Sinte Mertens tot Loven”, ons zen, hoc te zijnen tijd Driekoningen werd gevierd: De Koninck-brieffies sijn bekent : waer me men eenen Koninck kiest, die somtijdts dan den win verliest (betaali), een Schencker, Bode, Bottelier, neck » =; » 1e een Kock, een Raetsman, en Poortier, Bicht-Vader, Sot, en Medecin, en voorts soo veel daer gasten sijn, roepen, als den Koninck drinckt: »den Koninck drinkt!” soo dat het klinckt: sy moeten schreeuwen altegaer, off anders is het Sottie daer, waer van den ghenen, die dan swijght, een vuyle swerte vaghe krijght, m dab hij op wat anders drinckt, en niet en roept: ,den Koninck drinckt !” 2079 Zoo gaat de schrijver voort om vervolgens dezen roep of kreet uit te leggen, en te sluiten met een gecstelijken Koningsbrief. ,Maer om dat ick u te vooren gheseyt hebbe”, schrijft P. Üroon, ,dat ick niet en weet waer uyt dat dese ghewoonte van te kiesen en de Koninck-drinck te roepen, ghesproten is, soo en kan ick niet laten u even-wel te verhaelen, wat ick daer somtijdts van ghehoort hebbe, misschien getrokken uyt het ÆEvangelie vanden Spin-rock. Men seyde dat de Dry- Koninghen tot Betthleem wesende, het soet kindeken meer dan eens besoeckende (het welck wel wacrachtigh kan wesen, aengesien sy aldaer gheslapen hebben) eenmael sijn ghekomen ter wijlen het kleyn schaepken de ghebenedijde borsten van sine Moeder soogh; het welck, als sy saghen, sauden gheseyt hebben teghen elkan- deren: ,Den Koninck drinckt”, enz. — Door Evangelie vanden Spin-rock wordt bedoeld het volksboek: ÆEvangiles des quenoilles (quenouilles) gedrukt e. 1475 te Brugge, bij Colard Mansion, herdrukt o. a. in 1855 en verschenen te Paris bi P. Jannet, een werk waarin van de Drie-Koningen niet gesproken wordt, maar dat allerlei ongelooflijke praatjes bevat, naar men wil door oude vrouwen in de spinschool verteld. Zie Dr. G. Kazrr, Gesch. der Nederl. letterk. in de 164 eeuxw, 1889, T, bl. 394. Ziehier thans een staaltje van Croon’s geestelijken Koningsbriet, ,koppel-dichtiens op eenige ampten van dit koninek-rijk” ; wij geven de eerste en de laatste strophe: Dex Koxinek. Mensch, die altijt even seer snackt en haeckt naer staet en eer, wildy eenen Koninck worden ? leert uw’ eyghen driften gorden. Kocxk. Sonder vlamme, sonder vier kockt den kock-man niet en sier: sonder liefde-vier te stoken, kan oock niemant deugden koken. Moxrerr, Jistoire des Francais des divers états, uitg. Brussel 1843, IV, 24e deel, bL 385, een 17-eeuwsch Driekoningenfeest beschrijvend, zegt o. a.: ,La police du festin appartient au roi. À chaque fois qu'il boit ou que la reine boit, les convives crient tous à la fois et à pleine tête. Les rues, les places retentissent de ces airs, qui se font entendre de toutes les maisons.” Zoo die kreet al niet van de Satur- naliëén dagteekent, van dewelke Monteil het Driekoningenfeest wil afleiden, dan is I, bl. 297, doet ons een liedje van 1566 kennen, ,een zeer onroomsch maar liefelijk die roep toch in elk geval oud. — Dr. J. van Vroren, Nederl. geschiedzangen, 1852 dicht”, met aanvang: ,Jesus Christ, le Roy des Roys” en refrein: ,le Roy boit !”. Men vindt dien kreet mede in À en F hierboven, slotstrophe; in het onmiddellijk 8, str. 6; verder in ,Laet volgende: ,Maekt plaets, o herderkens”, str. 3, en in nr. 5 ons met eenen blyden geest”, str. 10 (Dr Coussemaker, t. a. p., nr. 19, bl. 48); sis »Wi zijn der drij uit verre landen”, str. 6 (J. Bors, t. a. D, nr. 7% bl042)E » Wat zie ik, Titer, ginder verre”, str. 8 (In., nr. 23, bl. 34). Overigens werd het Driekoningenfeest in de Vlaameche steden ook genoemd: ,het feest van den koning drinckt” (zie Baron De REINSBERG-DÜRINGSFELD, t. a. p., bL 24—6). Voor GüTzINGER, eallexicon, 1885, op het woord ,Drei Künigsfest”, bl. 130, zijn hier heidensche met christelijke overleveringen verbonden. J. rer Gouw, bl. 185, kan met Grimm, Deutsche Myth, bl. 1228, niet aannemen, dat men aan het zingen met de ster (zie bl. 2060 hiervoren) een anderen dan een christelijken o0rsprong toekent. En toch, zegt ter Gouw, hebben sommigen ook dit zelfs voor een Oud- Germaansch gebruik willen verklaren. ‘t Joelfeest (Midwinterfeest) was het feest der nieuwe zon: wat was er natuurlijker dan dat de Germanen de afbeelding dier zon ronddroegen en er een lied bij zongen? Maar zij vergissen zich, vaart de schrijver voort, het zinnebeeld der zon was een rad, geen ster; en dat rad werd niet gedragen, maar gewenteld. De ster is die van Bethlehem; het sterrelied bezingt de historie der Wizen uit het Oosten in hunne ontmoeting met Herodes, en daarin is niets Germaansch te bekennen. In de middeleeuwen werd het Driekoningenfeest niet alleen op Driekoningendag (6 Januari), maar gedurende heel de octaaf in de Kerk gevierd. In ’t koor voor ‘t hoog- altaar zat Maria met haar kind. Vier mannen met roode en blauwe doeken om de schouders geslagen, verbeeldden de Herders ; anderen, uitgedost als Engelen, zingende : » Gloria in excelsis”, zaten op het orgel, dat den hemel verbeeldde. Drie priesters te paard, waren de drie koningen. Zij kwamen van verschillende zijden (als uit drie werelddeelen, Europa, Azië en Afrika) de kerk binnenrijden. Als zÿ elkander in ’t midden der kerk ontmoet hadden, reden zij naar een zideurtje, waar een venstertje boven was en klopten aan; ‘’t venster ging open; de koster, die Hcrodes voorstelde, stak er zijn hoofd door en wisselde een woordje met de koningen. Maar opeens scheen aan ’t gewelf eene blinkende ster: waarop de koningen naar ‘t koor reden en er hunne offeranden deden (Are, Algem. gesch. des vaderl., II, 24e stuk, bl. 308, aangeh. door J. ter Gouw, t. a. p.). Toen nu het mysteriespel van de kerk op de straat werd gebracht, zag men de ,Drie koningen” in de ommegangen priken, en tot heden toe zijn zij nog degelijk vertegenwoordigd in de jaarliksche Veurnsche processie (PRUDENS van Duvse, De processie te Veurre in Annales de la Société royale des beaux-arts et de littérature de Gand, IT, 1846—47, b]. 221 vlg.; zie mede bl. 2040 hiervoren). Op sommige plaatsen werden de trekbricfjes vervangen, zagen wij reeds, door eene in een koek gebakken boon. Bij Monteil, t. a. p ., in Zijne beschrijving van een l'd.eeuwsch Driel . ,Nu hoort, goet man, die dit coornken sadet, { ist dat daer iemant nae ons vraghet, so secht, wi voeren hier hen, doe ghi dit sait.” Jesus Cristus, enz. 6. Als Herodes dat verhoorde, hi sprac tot sinen cnechten dese woorde: | laet ons gaen soeken dat heilighe wijf.” Jesus Cristus, enz. 2091 7. Als si een halve mile waren ghevaren, daer saghen si enen man staen maden, si groeten hem ende werden verblijt. Jesus Cristus, enz. S. ,Nu secht ons, man, die dit coornken madet, saech di hier niet een joncfrouwe voor bi varen, | | si was ghecledet met witten habijt?? | fl Jesus Cristus, enz. 9, , Doe ic dit saide, dat ice nu made, | doe sach ic voorbi ene joncfrou varen, si was ghecledet mit witten habijt.” | Jesus Cristus, enz. | | 10. Herodes sprac tot sinen scharen: | ,-wWel op, laet ons te huus wert varen! tis al om niet, dat wi hier sijn.” Jesus Cristus, enz. Heer lhesus Kerst van Nazarene. 1. Heer Ihesus Kerst van Nazarene, | ghi sijt geboren van eene maget rene, daer om sidi ghebenedijt. 2, Herodes quam al daer ghevaren daer een man sijn coren maeyde, : Ê : | hi sprac, hi reet voerbi. { Heer Thesus, enz. | O9 .Segt mi, man, daer ghi tcoren maeyet, hebdi hier niet een vrou sien varen met wit habijt ?? Heer Jhesus, enz. 4, — ,Doen ic saeyde dat ic maeye, doen quam hier een vrou gevaren | met wit habit.” Heer Ihesus, enz. | 5. Herodes sprac tot sinen heeren, | wi willen weder thuyswaert keeren, (ll si mach wel uten lande sijn. Heer Jhesus, enz. ‘) ‘) £ di dode h. US le] 2092 6. Herodes sprac tot sinen lieden: ,hoort toe wat ic sal ghebieden, gaet ende soect dat kindeken.” Heer fhesus, enz. Si gingen van lande te lande varen, die onder die twee iaren waren, die doden si. Heer Ihesus, enz. 3. Doen waenden si tkindeken te verdoen, maer twas in Egipten ghevloen; ten wilde niet ghedodet sin. Heer Ihesus, enz. 9. Dusent ende . xlüij. dusent waren ghedoot kinderen ; si willen allen Gods enghelen sijn. Heer Thesus, enz. maeyl — 3, 1. t.: daer ghi maeyt. — 6, 2. toe, bijgev. — 7, 8. t.: , lle bijgev.; vel. D 16,1: 9, 1. Het getal gewoonlijk opgegeven, ontleend aan Openb. XIV, 3, zegt Dr. Acquoy, Kerstliederen en leisen, bl. 388, die ook verzendt naar het Breviarium Romanum, ,in Octava $S$S. Innocentium, lectio [”, is honderd vier en veertig duizend; zie hierna bl. 2102. D: 1. Jesus kerst van Nazareene, hi is gheboren van eender maghet reene, daer om is God ghebenedijt. 2. Alle die engelen van hemelrije ende al die herderkens van aertrijc sij songen, si hadden groot iolijt. lesus kerst, enz. 3. Herodes die hevet vernomen daer is een nyen coninc gecomen, die rijcker soude sijn dan hi. lesus kerst, enz. 1. Herodes hevet ghesworen, hi sal alle kinderen dooden in thoren die onder die twee iaren sijn. [esus kerst, enz. O0 eo 10. JE 2093 Hi dede soecken hier en daer jonge kinderkens van twee iaer; die dede hi alle nemen dlif. Tesus kerst, enz. Doen Maria dat verhoorde, datmen alle kinderen vermoorde, des leedt si in haer hert verdriet. Tesus kerst, enz. Si sprac tot Joseph sonder sparen: ,maect u bereet, laet ons gaen varen, wi souden wech sin, tis meer dan tit.” lesus kerst, enz. Maria quam aldaer ghevaren, dair een man sijn coren ginc sayen, si groete hem ende reet voerbi. Jesus kerst, enz. God groet u, man diet coren saeyt, comter yemant die u na mi vraecht, so segt, dat ic hier leden ben.” lesus kerst, enz. Doe Maria was wech ghevaren, doen quam Herodes met sijnder scaren ; dat coren was rip ter selver tit. Jesus kerst, enz. ,God groet u, man die mayt u coren, saechdy hier eenige vrouwe te voren, die met haer hadde een kindekijn?? Jesus kerst, enz. — ,Doen ic hier sayde, dat ic nu maye, doe sach ic hier een schoon vrouwe varen, si was ghecleet met wit habijt.” Tesus kerst, enz. Herodes sprac tot sinen heeren: .wi willen weder thuyswaert kecren, si mach wel wten lande sijn.” Jesus kerst, enz. jet 18. 17e Zie aant. C, hier de woorden Ai ts. 2094 Herodes sprae tot sinen lieden: ,hoort wat ie u sal ghebieden, gaet henen, soect dat kindekijn.” Jesus kerst, enz. Si ghinghen van lande te lande varen; die onder de twee iaren waren, die dooden si tot alder tit. lesus kerst, enz. Doen waenden si dat kindeken te verdoen, mer het was in Egipten ghevloen; ten wilde noch ghedoot sijn niet. lesus kerst, enz. Duysent ende .xliïij. duysent reyn waren daer ghedoot kinderen cleyn; si willen alle Gods engelen sin. lesus kerst, enz. Nu bidden wi desen kinde, dat hi ons allen bringhe hier boven in sijn eewich rijck. lesus kerst, enz. Alle die engelen van hemelrije ende alle clergie van eertrije si sijn verblijt van desen dinck. lesus kerst, enz. 9, A 019, Aan het refrein ontbreken 3. sin, bigev. E. Heer Jesus Kerst van Nazareene, ghij zijt gheboren van een maget reene, daerom sijdy ghebenedijt. Heer Jesus Kerst. Herodes hevet vernomen daer is een nieu coninck comen, die rijcker soude sin dan hi. 10. 2095 Herodes heeft ghesworen, hij sal alle kinderen dooden in thoren, die onder die twee iaren zin. Doen Maria dat verhoorde, datmen allen kinderen vermoorde: »Joseph, lacet ons varen, tis meer dan tit.” | Maria quam aldaer ghevaren daer een man zijn coren saeyde; sij groette den man, sij reedt voorby. || 4 »Godt groet u, man, die daer saeyt, comt hier yemant die na mij vraecht, | \ wijst hem voorby.? | Herodes quam aldaer ghevaren, daer een man zijn coren saeyde; bij sprac, hij reedt voorby: »Segt mi, man, daer ghij macyt, |? hebdy hier niet een vrouwe sien varen met wit habit?” | { — ,Doen ick sacyde, dat ik nu maye, doen quam hier een vrouwe ghevaren met wit habit.” Herodes sprack tot sijnen heeren: ho ,Wij willen weder thuyswaerts keeren, | { sij mach wel wten lande sijn.” 110 Herodes sprack tot sijnen lieden: JA ,hoort wat ick u sal ghebieden, gaet ende soect dat kindeken.” Si gingen van lande te lande varen; die onder twee iaren waren | die dooden sï. | Doen meenden sij tkindeken te verdoen, maer het was in Egypten ghevloen, ende en wilde niet gedoot sijn. 2096 | 14. Duysent ende .xliüiÿ. duysent ju | waren ghedoot kinderkijn ; | sij willen al Gods enghelen sin. | 15. Nu bidden wi den kinde, dat hij ons wil bringhen in sijn eewich rick. ) Q 2, 3. rÿk, hier — machtig. — 14, 1. Zie aant, bi C, 9, 1: Tekst. A. Horrmaxx v. F, Miederl. geistl. Ldr., ur. 5, bl 24, naar het | 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190, zonder wijsaanduiding; — B. In, t. a. p., nr. 4, | | bl. 22, naar het 15%-ceuwsch Berlijnsch Hs. 8,185, zonder wijsaanduiding'; — | | C. Dit is een suverlijce boccxken, Antw. 1508, bl. 12 r°, zonder wijsaanduiding; — | | D. Een dev. en pr. boecxken, Antw. 1539, nr. 236, uitg. D. F. Soneurceer, bl. 273 | | en aant. bL 829; — Dr. J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mede- | deelingen der K. Akademie van Wetensch., Afd. Letterkunde, 3 reeks, dl. IV, 1887, | | bl. 587 vlg.), geeft aan dezen tekst de voorkeur boven A en E, en wijst op eene veel | uitvoeriger bewerking van het onderwerp te vinden in Geestelijle leysen-boecxken, Dordr. bij H. Walpot, tusschen 1728 en 1759 (zie onmiddellÿk hierna het lied: -Wete wel wat de kinderkens songen). Dr. Acquoy vermeldt onze leis onder de legenden, die gedurende de middeleeuwen in grooten getale in omloop waren, en die men niet in de apocryphe evangeliën, zelfs niet in de , Historia Scholastica” van Petrus Comestor of de ,Legenda aurea” van Jacobus de Voragine, maar in sermoenen en heiligenlevens moet zoeken, Deze schrijver teekent daarbij aan: ,Men vindt haar (de legende) in Le geu des trois roys (Jusiwar, Mystères inédits du quinzième siècle, Paris 1837, t. IT, p. 117—131). Als pantomime werd zij in 1431 gespeeld te Parijs bij gelegenheid van de feesten ter eere van den jeugdigen Engelschen koning Hendrik IV | (MoxsrRecer, Chroniques, Paris 1596, vol. IL, fol. 77 v°). In Walonia, Liège I (1893), bI. 123, vindt men een lied, aangeteekend te Perwez (Brabant) : ,L’ang’ du | Seigneur est descendu”, waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld. Nog in de | 18%, ja tot in het begin der 194 eeuw, speelde men in eene geestelijke school te | Duinkerke een klein Vlaamsch tooneelstukje, getiteld: De wucht nae Eqipten en bestaande | uit cene samenspraak tusschen Maria, Jozef, den akkerman en twee moordenaren. | Men kan dit stukje afgedrakt vinden in de Annales du Comité flamand de France, ] TN (IS542%55), Dunkerque, 1855, p. 77 82 — HR hoflen der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 16. zonder wijsaanduiding:; op elke strophe volgt het refrein: ,Heer Jesus Kerst” : zelfde tekst, buiten eenige varianten, in: Dit is een schoon suyverlijck boecxken (Antw.. geest. goedk. 1570), uitg. Amst. bij Cornelis Claesz., 2. j, DL 18 v°; — Veelderhande schrifturelijke leysenen, geest. goedk., Antw. 1587, | sign. B 6 r°, telkens zonder wijsaanduiding. J. A. en L: J. ALBERDINGK Tam, ©. en n. Kerslliederen, Amst. 1852, nr. 70, aQ ee PRES . | » bl. 138, moderne bewerking, aanvang: , Heere Jesus, uit een Maagd geboren met ? 2097 deze aanteekening, bl. 300: ,Onnoozeler-Kinderenlied van omstreeks 1500, te vinden in Een schoon suyrerlick bocexken, enz. (late druk) tot Utrecht, by Herman van Borculo, 1617 (bl. 15 v°). Muziek A. Th.” Zie mede eene bewerking van deze legende door PruDExs vax Duyse, Nagelaten gedichten, TIL (1882), DL. 97, ,De vlucht naar Egypte”. Melodie. W. Biumrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 65, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 304, naar het voornoemde Hs. 8,190; — Æen dev. en prof. boecxken, t. à. p., zelfde melodie, buiten de slotnoot die f klinkt. — In A, C, D en E gaat het refrein of koor, de strophe telkens vooraf; in B daarentegen komt het achteraan. 535. Van vrouden ons die kinder singhen. 1. AS Van vrouden ons die kinder singhen des avondes, doe si heimwert ghinghen, dat God onse here gheboren wart op enen wel heilighen kerstesnacht. Dat was die alrecoudeste nacht, die God der werelt ie ghegaf, die God der werelt ie gheschiep ; in eenre cribben wert hi gheleit. Te Bethlehem wert hi gheboren, in eenre cribben wert hi vercoren: daer en was niemant nae noch bi dan Joseph ende die maghet Marie. Maria en hadde haer niet bereit tot enigherhande wieghencleit, daer si haer lieve kint in want. Joseph die tooch altehant Die hosen van den benen sin, die men ons noch tAken latet sien, ende daer toe dat wel heilighe cleet, daer God sine menscheit in ontfenc. Die conine Herodes die toornde hem seer ; hi sprac: ,hoe soude een arme deern een kint ghewinnen sonder man, dat heer waer over die werelt al?” Coninc Herodes: ,des doet ons noot, nu slaet ons alle die kinder doot, en Spaert noch conine noch keiïsers kint so waer ghise in den lande vint!” 10. Lt 2099 Si sloeghender elf dusent doot, si storten al haer jonghe bloet ; hoe diep dat si daer inne woeden al in der jongher kinder bloede ! Een stemme al van den hemel quam tot Joseph den wel heilighen man: .schaffet u van heen, des doet ons noot, of Jesus Cristus blivet hier doot.” Joseph die liep ende ran dat hi een eselkijn ghewan, daer op sette hi dat maechdekijn mit haren wel lieven kindekïn. Maria doe vaste voort ghereet den langhen wech, den smalen pat so veer al in dat Egiptenlant, daer waren si al onbecant. Daer nae over drie ende dertich jaren wert Jesus aen dat cruce gheslaghen ; dat cruce was . XV . voeten lanc ; och Jesus Cristus was so crane Van gheiselen ende van swaren slaghen, dat hi dat cruce niet en conde gedraghen; daer toe souden wi ons voeghen, dat wi tcruce mit hem droeghen. 5, 4. versta: daer hy Gods menschheiïd in ontving. Wete wel wat de kinderkens songen. ile B. Wete wel wat de kinderkens songen, op den Kerstnacht doen sy naer huys toe go doen onsen Heere Godt geboren was: op eenen S00 koude sneeu-wintersen nacht : ngen, ,zijt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, die ons van boven is neder-geseyndt, ghy zijges een Maghet Maria haer kindt, ghy zijges een Heer boven alle koningen. ( | | | | | | 2100 Het wasser den alder seer koutsten nacht, dat Godt zijn werelt innige gaf, die Godt zijn werelt innige liet; in Bethleëm was Godt gewieght. Zit willekom Koninck, gy zyget ons Heer, wy dancken, wy loven dat kleyne kindt seer, wy dancken, wy loven Godt alle gelyk, dat wy ‘er mochten komen in ’t eeuwig rijck. In Bethleëm was Godt gebooren van eender Maghet was hy uyt-verkooren, en daer was gheen man by ofte aen dan Joseph, die wel heyligen man. Zijt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. Maria die wasser niet wel bereydt van doeck, van weyndel, van wieghencleit, daer sy haer lieve kint in want, maer Joseph die was daer ter hant. Zit willekom Koninck, ghy zijges ons Heer, enz. Joseph was neder ter aerden gebooght, syn hoosen heeft hy van syn beenen getooght, en daer toe menigh schoonderen kleyt, daer onsen Heer Godt syn rugh aen leyt; zit willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. Maer doen Herodes dat vernam, dat daer een kindt gebooren was, een kindt gebooren was sonder man, soo selsame maer nie Herodes vernam. Zijt willekom Koninck, ghy zijges ons Heer, enz. Soo selsamen maer en macher niet zyn: ,Staet op, Heer Meester, laetet ons besien al in het gestar, daer het mag wesen klaer.” Sy riepen alle gader: ,Heer Koninck, ‘tis waer.” Zit willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. Joseph wel over een merckt geran, een ezelinne die hy ‘er daer vant, daer setten hy op een jonck-vrouw fyn met haar kleyne kindekyn. Zïit willekom Koninck, ghy zyges ons Heer, enz. 10. IE + 16. 2101 Joseph die souder vast voor gaen schryen, Maria Godts moeder sou naer gaen reyen, al op den wegh naer Esypten waert; daer wasser dat kleyne kindt wel bewaert. Zÿt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. Maria die reder, al sonder verbeyden, daer eenen goeyen acker-man ginck zaeyen; sy sloegh haer benedictie al over dat landt; dat koren was rijp aen haer rechter-handt. Zijt willekom Koninck, ghy zijges ons Heer, enz. | God vordert u man, die ‘t koren gaet zaeïjen, Kkeert u weerom aen d’ ander eynd’ maeijen, | u koren dat isser gebenedidt, dat heefter gedaen Maria haer kindt. Zijt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. (} | Ten wasser oock geen drie uren geleden, doen quamen Herodes knechten gereden; sy groeten den man, sy reden voor-by: | shebdy niet gesien een jonck-vrouw fyn?? Zit willekom Koninck, ghy zijges ons Heer, enz. ,Doen ick dat koren zaeyende was, j LS dat ick nu gaen maeïjen vast af, doen reder voor by een jonck-vrouw fyn, met eenen soo kleynen kindekijn.” Zïit willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. Den eenen al op den anderen sagh: | ,is dit daer geleden soo menighen dagh, soo ist misselijck waer sy heenen magh zin, | sy magh daer wel uyt den landen zijn.” | Zijt willekom Koninck, ghy ziges ons Heer, enz. | Herodes die spraecker tot synder scharen: ,laet ons wederom naer huys toe varen, want waer wyse soecken wy vindense niet; des leyter mijn hartjen in zwaer verdriet.” Herodes door alle syn landen geboodt: ,slaet alle die kleyne kinderkens doodt, in welcker landen waer dat ghyse vindt, zint hertogh, zijnt graven, zijnt koninex kindt.” | Zit willekom Koninck, ghy ziges ons Heer, enz. Zit willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. | 2102 17. Die kinderkens elf duysent waren, \ 2 | | sy storven op eender nacht alle-gader, Î l sy storten daer alle haer jonghe bloet; jè dat dochter Herodes te wesen soo goet. ( Zyt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. | 18. Het waer wel over drie-en-dertig jaer, À | | dat men onsen Heer God aen ’t kruys sag slaen; | om onsen wille storff God den doodt ; | nu helpt reyne maget uyt allen onse noodt. 1! Zyt willekom Koninck, ghy zijges ons Heer, enz. 19. Maer die ‘er die leys geleyssen kan, | wel is hy vrouw, wel is hy man, | die sal dan alle dagen fyn van alle die missen delachtig zyn. Zyt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, enz. 1, 6. neder-geseyndt = nedergezonden. — 1, 7. ziges = zijt gy. — 2, 2. en 8. a »] Blijkens À 2, 2 en 3 wel te lezen: énni gegaf, inni geliet, waarin inni wellicht ver- | | vormd uit #nune. — 5, 2, t.: uyt-verkooren, slaat op ,Maghet. — 4, 2. sic Dr. Acquoy ; t.: van doeck, van weyndel, van alles ter handt; vel. den onmiddellijk voorgaanden | tekst, str. 4. — Weyndel = windel, luier. — 4, 3—4. t.: Joseph moest staen en syn hoosen guen tweemaal. — 4, 5. zijges en verder zyges = zyget es; cf. 2, 5. Zyget is jet, met verandering van ÿ in g. —— 5, 2. hecft hy bijgev. door Dr. À. — (7 » 5, 3. sie Dr. A.; t.: menigh schoon deuren verkleijt. — 6, 4. t.: maer als. — 7, 2. | Heer Meester = starrenwichelaer (Dr. A.). — 7, 4. sic Dr. À.; t.: Heer Meester. — | | 8, 1. t.: gerant. — A1, J. vordent u —"zegene u.— 12; 8. t;: r'eder. — 13, 4: | uit Zy- mel cene. — 14, 3. misselijck = onzeker. — 17, 1. »Hoe men aan dit getal van ! elfduizend kwam”, zegt Dr. Acquoy, t. hierna a. pl, ,is mij onbekend, tenzij het | naar dat der Elfduizend Maagden is gevormd” (zie hiervoren bl. 2092, de aan- | teekening op str. 9). — 17, 2. t.: sy storven alle-gader op eender nacht. — 19, I. | geleyssen = zingen. l d' Tekst. A. Horruann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 11, bl. 35, ,dit is die | wise: Conditor alme siderum”. — Aangeh. door L. D. Perrr, Bibliographie der Middelndl. taal- en letterk., 1888, bl. 184, nr. 790, als medegedeeld door W. Mall in Kerkhistor. Jaarboekje, N. reeks, IX (1865), bl. 253. M. pl. Melodie. Zie hierna het lied: ,Jesus is nu een kindekïijn clein”. Tekst. B. Dr. J. G. R. Acouoy, Zene Kerstleis, in Archief voor Nederl. Kerkgesch. dl. IT, af. 4, ’s-Grav. 1887, bl. 393 vlg., die daarbij aanteekent: , Hetzij men nu aanneme, dat de kerstleis eene uitbreiding is van het (onmiddellijk, onder A, voorgaande) kerstlied, of dat het kerstlied een gedeelte bevat van de kerstleis, of dat beide zelfstandige aanvullingen zijn van eenige gemeenschappelijke strophen uit een | ander lied, altijd blijven die strophen oud. Doch men behoeft de gansche kerstleis | slechts in te zien, om te bemerken, dat zij in hoofdzaak nog uit den goeden tijd afkomstig moet wezen. Z66 dichtte men alleen in de dagen vô66r de Reformatie”. Dr. Acquoy geeft als bron op: Æen geestelijk leysen-boecxken »verciert met nieuwe leysene ende geestelyke liedekens”, enz., den twaelfsten druk, Antw. z. j., en zijn te bekomen tot Dordrecht by Hendrik Walpot (Walpot was als drukker | 1 | en boekverkooper werkzaam tusschen de jaren 1728—1759), op de wyse als het | beghint”. In dit ,boeexken” komt het lied niet voor, maar in een dun bundeltje, dat in ’t exemplaar van wilen Dr. Acquoy er bij is ingebonden, getiteld: Gheestelijel | liedekens ,dienende voor de jonckheydt van den Catechismus, van Sinxten tot Alder-heylighen. Met noch andere nieuwe gheestelycke schoone liedekens. Tot Ant- | werpen. En zijn te bekomen tot Dordrecht, by Hendrik Walpot”, z. J. Op bl. BITr", vindt men tekst B, met opschrift: ,De gheestelycke Kerst-Leys, op de wyse: als | | het begint.” Uit de vergelijking van de aanvangsregelen van À en B, mag men missehien afleiden, dat beide teksten op de melodie ,Conditor alme” werden voorgedragen, melodie welke voor B, de kerstleis (kerstlied met refrein), na elke strophe op de woorden ,ziÿjt willekom”, enz., als refrein, herhaald werd. | | 536. Hebt gij niet een’ vrouw zien passeeren. | »Hebt gi niet een’ vrouw zien pas - see - ren, ja cen vrouw-tje met @ PERS | = RES CT | SPP Cr — = a Pr ee 20) | LA . re .. .. { \ een kleen kind? Wit-ter als krijt was ha-ren ha - bit, was l | SN _ a eu Pa NN UN. : : | | Ab — ms Le ae es = Lol 0e 2 e—1— _ —-— - : 1! 7 vi E 5e mA ant cl NEC Een Moses ST TS RE h ha - ren ha - bit Had ik haar on - der de han-den van —-- ! | E De QE = mi), ge" do -"‘lentzin. » Hebt gij niet een’ vrouw zien passecren, | ja een vrouwtje met een kleen kind? | Witter als krijt jl was haren habijt. | Had ik haar onder de handen van mij, | haar zoontje die zoude gedooden zijn.” | Il | Tekst en melodie. Loorexs et Feys, Chants populaires flamands, 1879, ir nr. 20, bl. 82, aan de uitgevers voorgezongen door iemand die slechs één strophe }| kende. Een ander persaon, aan wien de melodie onbekend was, deelde aan de uitgevers ? den volgenden tekst mede: 1. Maria die zoude gaan reizen naar Stralenberg over den Rijn. AI was het nacht, | het schong er dag. Denk eens, hoe dat het met Maria Le 2105 Maria, die reisde zoo verre, zi vond er een akkerman staan, die bezig was met zaaien, en z’ heeft hem gesproken aan: »Weg, weg, met uw wagen, uw string en uw ploeg; houd op van zaaien en wil er uw koorn maaien, ‘tis rijpe genoee. ,AIÏs er iemand naar mij komt vragen, zeg, dat ik al gepasseeren zijn toen gij bezig waart met zaaien; en nu zijt gij tot maaien bereid.” De akkerman keerded’ hem omme en hij viel op beide zijn’ knien: _looft God den Heere, zoo moet het geschién!? En hij terstond aan het maaien viel. Maria en was maar verdwenen, als Herodes daar kwam gezwind: .hebt gij niet een vrouw zien passeeren, een vrouwtje met een kleen kind? Witter als krijt was haar habit. Zeg mij ‘t bescheïd van ‘+ geen dat gi] weet, verklaar het op eed.” — ,Ik heb wel een’ vrouw zien passeeren, een vrouwtje met een kleen kind, maar toen was ik bezig met zaaien, en nu met maaien, min vriend. Veel witter als krit was haar habit. Dat is ’t bescheïd van ’t geen dat ik weet, ’k verklaar het op eed.” 2106 Toen sprak die valsche heere met een bedroefd gemoed : »nu moeten wij wederom keeren, al op den staanden voet:; want zij mag er al zijn te landewaart weg. Had ik haar onder de handen van mij, haar kindetje zoude gedooden zijn.” Zooals L. en F. doen opmerken, wordt de tweede regel van bovenstaanden tekst terugsevonden in een lied: ,Daar quamen drie landsknechten // van Stralenburg over den Rijn”, door Horrmaxx v. F., Niederl. Volksidr., 1856, nr. 73, bl. 166, herdrukt naar de verzameling aangelegd door Mr. Jac. Scheltema. Vel. het onmiddelliÿk voorgaande lied. 9 ? \ Met vruechden willen wi singhen in desen bliden tit, heere Ihesus wil ons bringhen al in sin eewich rijck; daer toe is hi gheboren van eender maghet fijn, 5 hi stilt der vaders toren, dat soete kindekijn. Wt Yessen is gesproten een edel bloem lofsam, daer is ons wt gevloten een bloem des godliex lam; hi bracht ons offerhande, dat dede dat leven sin; 6 hi brack der hellen banden, dat soete kindekin. Die oude vaders alle die laghen inder doot, met also groten geschalle ende met versuchten groot, ter stont dat si begheerden dat soude gheboren sin al vander suver geerde, dat soete kindekijn. Maria, die suver gaerde, die noeyt ghenoemt en vant, eer noeyt man quam op aerde, was si met Gode bekant, 537. Met vruechden willen wi singhen. I van minnen om ons te trooste, dat dedese wel aen schijn; lof hebt ghi die ons verloste, dat soete kindekijn. Die enghelen inden throne en al dat oeyt leven ontfine, bekenden Marien sone, sonder die wreede man Herodes, die valsche heere; dat dede hi wel aen schijn, want hi benide seere dat soete kindekïjn. .Herodes, wat baet u sorghen? ghi sit van herten blint, gheen dine en is verborghen al voer dat ionghe kint; hi en mint gheen aertsche dingen, sijn rije is sonder termin; wat wilstu dan verdringhen dat soete kindekijn ?? ,Sal ie nu moeten verliesen mijn eere, mijn goet, mijn lant? het sal daer om verkiesen die doot van mijnder hant, ende kinderen van vele wiven al inden lande van mi; het salder oee mede bliven dat soete kindekijn.” sine péter 10. van sinen wil ghemist; dat kint is hem ontvaren met goddelijcker list; daer om moesten sijt besterven veel kinderen, dats wel aen schijn, om dat hi wilde bederven dat soete kindekijn. Drie coninghen wt Orienten 14. si hadden des kints ghewout, si brachten in presente myrre, Wicroock ende gout ; daer mede dat si bewesen sin macht, sin rijck, sijn pin: daer mede heeft hi ons ghenesen dat soete kindekiïjn. Een enghel quam ter spraken 15. [oseph den ouden man: »Shi moecht u wel henen maken ende varen nu van dan ; Herodes wilt doen doden den soeten scepper dijn; behoeten van alle noden dat soete kindekijn.” Een ezel ginc hi bereyden, 16. hi en lette niet een twint : daer op sette hise alle beyde, die moeder ende dat lief kint ; te Egipten voeren si henen, al doer die wilde woestin ; sijn macht hecft daer gescenen dat soete kindekijn. Si quamen in corten stonden 17. daer stont een palmboom. met vruchten dat si hem vonden. Maria nam des goom : »hier onder moet ic rusten ,” Sprac si, dat maechdekijn, nmet vruechden ende met lusten. ende min lief kindekijn.” Herodes heeft, voerware, 13. Doen si was gheseten, Maria die suver maecht: »Wijndruven moet ic eten, van des die palmboom draecht ; mijn hert dat heeft bequolen Herodes valsch venin, dat ic dus vroech moet dolen ende min lief kindekijn.” — ,Daer af moechdi wel swighen”, sprac doe die oude man, »&hi en kontse niet gecrighen, want ic niet climmen en can; vele bat te deser stede waer beter broot ende goeden wyn, dat moet ie voeren mede voer u ende ons lief kindekijn.” Doen Ihesus was gheseten op sijnder liever moeder schoot, hi en haddet niet vergheten, want hi den boom gheboot, dat hi hem booch ter aerden al voer die lieve moeder sijn, van des haer herte begeerde ende haer lief kindekin. Die boom van soeter vruchten neychde neder sinen top al voer Marien voeten ; daer stonden wijndruven op : si plucten alle beyde al voer des honghers pin; des moghen wi ons wel neyghen voer dat soete kindekin. Een suver claer fonteyne al wter aerden sprance om Thesus wille alleyne : Maria daer wt dranc ende Ioseph oec, die oude: het docht hem wonder sijn, hi loofde menichfoude dat soete kindekijn. 2109 18. In dese suver feesten 19. Doen si quamen met allen sijn si ghevaren voert; al in Egiptenlant, al doer die wilde foreesten, daer sijn dafgoden gevallen si deden haer confoort ; al diemen daer vant; si quamen daer visenteeren, si en konden niet verdraghen al sonder fel begrijn, dat goddelike aenschijn, die heere alder heren, doen si daer comen saghen dat soete kindekijn. dat soete kindekijn. 9, 6. Len dev.: dat edel lecen. — 3, 5. t.: begheerde. — 38, 7. geerde = gaerde = virqga e radice Jessae (Jesaja. XI, 1). 4, 2. ghenoemt en genant = naamgenoot, gelijke. — 4, 6. t.: aenschijn. — 5, 1. in den tlioone = in den hemel naar Matth. V, 34. — 5, 2. Een dev.: leven ghewan. — 5, 4. sonder —= uitgenomen. — 5, 6. en 8, G. t.: aenschijn. — 9, 2. — zÿ verlangden naar het kind. — 10, 7. Dehoeten — behoed hem. -— 11, 2. lellen — dralen. De zin is: hij verloor geen oogenblik. — niet cen tint — niet het nunste. - 12, 4. goom — acht, oplettendheid. — 13, 3. Een dev.: wijndaden, voor wijndadelen. — 153, 6. Herodes, genit. — 18, 2 en 4, si — Maria en Jozef. — 18, 5, si — de beesten. Tekst. Dit is een suverlije boecxken, Antw. 1508, bl. 17, zonder wijsaan- duiding, tekst hierboven; — Dit is een schoon suyverlijek boccxlien (kerk. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 14 r°, ,op die wyse van Cleven, Horn en Batenborch”, zelfde lezing met jongere spelling; — Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 9, uitg. D. F. Soneurzeer, bl. 28, en aant. bl. 336, ,op die selve wise”, d. i. op de wijs ,Solaes wil ic hanteren”; str. 14 van bovenstaande lezing ontbreekt: — Jet hofken der geest, liedekens, Loven, 1577, bl. 46, zonder wijsaan- duiding; str. 12—17 van bovenstaanden tekst ontbreken. — W. Mozr, Johannes Brugman, 1854, IT, bl. 157—8, die dit lied aanhaalt met verzendingnaar Run. Horrmanx, Leben Jesu nach den Apocryphen, Leipz. 1851, bl. 141 vlg., en bl. 149 vlg., stelt de vraag: ,Wat zouden die feesten (zie str. 11 hierboven) hier kunnen beteekenen ? En als er geen gewag gemaakt wordt van de wilde beesten, wie zijn dan die den Heer volgens den vijfden regel der strophe visiteeren?? — ,[n deze strophe en de volgende,” zegt de schrijver, ,vindt men het bekende verhaal (uit de Levens van Jesus, de Apocriefe boeken des N. Testaments en de daaraan verwante traditie) aangaande de eer, welke het gedierte der woestijn, waardoor de weg der vlugtenden liep, aan de moeder en het kind bewees en de beschrijving van het omstorten der afgoden van de Egyptenaren, in het oogenblik waarop Jezus de grenzen van het land bereikte”. Str. 18 wordt dan ook door Moll hersteld aldus: Al door die wilde foreesten syn sy gevaren voort, doen kwamen al die beesten, sy deden haer confoort ; LS 2110 sy quamen daer visiteren al sonder fel begrijp den Heere alder heeren, dat soete kindekijn. In de bedoelde str. 18 wordt het woord feesten gebruikt om te rijmen met foreesten. Dit laatste woord beteekent woud, jachtgebied, en kan hier geen anderen zin hebben dan dien van wilde dieren welke men op het jachtgebied aantreft, De vilde dieren komen de heilige familie bezoeken ,sonder fel begrijn”, d. 1. zonder grijnen, aangrijnzen. De strophe is dus wel te verklaren, zonder de door Moll voorgestelde veranderingen. J. À. ALBERDINGK Tim, Gedichten uit de verschillende tijdperken, enz., 1850, I, bl. 212, naar Æen suverlyck: boecxken, Aemst., Harmen Janszoon Muller, (XVIe eeuw), zonder str. 2—9 van bovenstaande lezing. , De legende in dit lied vermeld,” schrijft de verzamelaar, ,is ontleend aan Hst. XX—XXIIT van de Geschiedenis der geboorte van Maria en der Kindsheid van den Zaligmaker; vroeger wel toegeschreven aan den H. Jacobus”; — J. A. en L, J. Arperpixex Turn, ©. en n. Kerstliederen, 1852, nr. 87, bl. 174, gemoderniseerd, met aanvang: , Een Engel kwam van boven’, 10 str., en deze aant., bl. 311: ,Lied op de Vlucht naar Egypten, uit het tijdperk 1450—1550. De overlevering, welke ook voorkomt in Der leken spieghel (B. WU, Hoofdst. XVIII), leerdicht van 1330 door Jan Boendale van ter Vuere, is getrokken uit een oud geschrift bevattende de geschiedenis der geboorte van Maria,” enz. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 414, bl. 1544, het lied: .Met luste willen wi singhen”. 588. Wildi horen singhen. gheer -ne son-ghe, al wor - det al in een-re crib-ben wert ghe-lacht nacht niet sor - ghen. 1. Wildi horen singhen enen soeten sanc van Jesus, die ic gheerne songhe, al wordet lance, ende hoe hi in der eersten nacht in eenre cribben wert ghelacht al onverborghen. Mer die een reine hertken heeft, die en derf niet sorghen. Ende doe heer Jesus gheboren wert, doe wasset cout. In tween ouden hosen hi ghewonden wert. Daer stont een esel ende een rint, die hoeden Maria haer lieve kint ende onsen heren. Die hem so wel ghedienen can, hi lones hem sere. a o, Jesus wert besneden nae der ouden ee; woudes u niet verdrieten, ic songhes u mee. Dat werden die heilighe drie coninghen ontwaer, si brachten hare offer daer ende hare gaven; si baden dat weerde kindekijn om sine ghenade, Joseph doe den esel nam al bi den toom. Wat vant hi aen den weghe staen ? een dattelenboom : -0ch eselken du moetste stille staen, wi willen die dattelen plucken gaen : wi sijn seer moede.” Die dattelenboom ter eerden neech in Marien schote. Maria las die dattelen in haren schoot,. Joseph wasser een out man, dats hem verdroot: » Maria laet die dattelen staen, wi hebben noch veertich milen te gaen: het wort seer spade.” Wi bidden dat weerde kindekijn door sine ghenade. Joseph nam dat eselkijn al bi der hant. Si quamen bi schoonre sonnen in dat Egiptenlant. Egipten is een seer goede stat, daer Joseph ooc die herberghe bat seer ellendich. Maria die span veel goedes gaerns mit haren handen. Maria die conde spinnen dat vrouwelijn. Joseph die conde timmeren : si ghencerden sich fijn. 10. ie 2113 Doe Joseph niet meer timmeren can, doe was hi also ouden man, hi haspelde garen. Jesus droech dat gaernken te huus den riken ende den armen. | | Den heilighen gheest den hadden wi gheern, | al beiden wi lance. { | | Wi willen noch van heer Jesus singhen | | enen niewen sance, hoe lieve dat sijnre moeder was, Je : doe hi in haren armen lach | al onverborghen. | | So wie heer Jesus minne draghet, die en derf niet sorghen. | Doe Jesus in der cribben lach, dat heïlighe kint, drie heïlighe coninghen tot hem quamen uut Orient. 114 Si offerden daer drie gaven stout: | merre, Wirooc ende gout, | | si waren reine. | Dat kint dat is der enghelen heer, der werelt ghemeine. Doe Herodes dat vernam, die felle tyran, dat dat kint gheboren was, hi wert seer gram. | Hi sinen enechten doe gheboot, . . . 1 dat si brachten die kinder ter doot | so wredelike ; 1 daer om so sijn si nu ghecroont | £ 1 int hemelrike. Die enghel in der middernacht tot Joseph quam: ,Joseph vrient, staet op ghereet, \ 1 het gaet der nu al uut den speel | om Jesus wille.” | Joseph voer tot Egipten wert | in eenre stille. | schaffet u van dan! Herodes heeft der kinder ghedodet veel, | | | 2114 12. Doe Jesus aen den cruce clam, die heilighe man, ende Maria sijn lieve moeder tot hem quan, haer herte dat was in groter noot, hi leet voor ons den bitteren doot so minnentlike. Dat sullen wi in ons hertken draghen stedelike. 15. Jesus is die beste weert, dat weet ic wel; daer hi aen der tafelen sit, daer vaert men wel; hi is die weert ende hi salt ooc sijn, hi quijt die cost, hi betaelt den wijn : dat doet hi gheerne. Ic waer so gheerne nae deser tit in sine taverne! 14. So wille wi dan heer Jesus bidden om ene bede, dat hi ons gheve nae deser tit sinen ewighen vrede, ende daer toe ooc sijn soete aenschin ende mitten enghelen blide te sijn eweliken. Wie Jesus in sinen herten draghet, den maket hi rike. 1, 8 Mer, bijgev., de voorslag bestaat in de melodie. — 2, 3. Losen = kousen. vel. hiervoren III, nr. 535, bl. 2098 vlg., À, 5 en B, 5: ,Ons is een kindekyn geboren”, 8, 8. — 4, 4, Vel. het onmiddellijk voorgaande lied, 12, 2. — 5, 8, t.: Joseph was. — 6, 5—7. vel. H. v. F., ter hierna a. p., bL 64, str. 4 — 8, 9. Vel. str. 1. — 13, 9. Vel. hierna het lied: ,Tis goed in Gods taverne te gaen”. Tekst. Horrmaxx v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 24, bL 59, zonder wijsaan- duiding. De aanvang der tweede strophe maakt het begin uit van de eerste strophe der Duitsche lezing: ,Do Jesu Christ geboren wart // do was es kalt”. H. v. F!, die dezen Duitschen tienstrophigen tekst mededeelt, herinnert aan de nauwe betrek- kingen, die vroeger bestonden tusschen Duitsche en Nederlandsche kloosters eener zelfde orde, en waaruit tusschen beide landen wisseling van geschriften en liederen ontstond. Dezelfde schrijver weet niet uit te maken, of bovenstaande Nederl. tekst eene omwerking van het Duitsch is, dan wel zelf tot de Duitsche lezing aanleiding 115 gaf. Over de Duitsche bronnen, zie verder Bünme, Altd, Lb., nr. 523, bl. 628, en Erk u. Büume, Deutscher Liederhort, IX, nr. 1950, bl. 655. — Aangehaald door W. Mozz, Johannes Brugman, 1854, IX, bl. 159, met verzending naar Run. HoFFMANN'S Leben Jesu nach den Apocryphen, Leïpzig 1851, bl. 145. Melodie. Bônue, t. a. p., naar het Lb. van Haym von Themar, 1590; — naar dezelfde bron, Bäumxer, Das kath. deutsche Kirchentied, X, nr. 147, bl. 402, en Erk u. Büums, t. a. p. Deze laatsten teekenen daarbij aan: , Wunderlich fremd, unserm Tongefühl zuwider, klingt das mollis der beiden vorletzten Zeilen in das mixolydisch herein”. Het is echter te veronderstellen, dat de ? bij het woord hertien, in de eerste strophe, daar niet behoort. — Vel. hierna de melodie ,Te lucis”, enz., die dienst doet voor het lied: ,Heer vader, hebt den ewigen lof”. Volgens Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. gocdk. Antw. 1570), Amst., Corn. Claesz., z. j, bl. G r° (zie hiervoren IIT, bl. 1844), werd het lied: , Het is heden den dach van vroolijckheyt” voorgedragen ,op de wijse: Doe Jesus ghebooren wert”. 939. Op eenen nacht. | | | es | | | | Op ee - nen nacht, dat Sint Jo-seph lag te rus-ten, kwam || (fl | } | { | nl | . . .…. en Î | ma-re (Gods hem wek-ken uit zij- nen slaep; hij sprak er tot Sint | | | | | ({ |] | Tr. , ver is de maecht, die, klaer, moest naer E - gyp-ten met dat a \ | — 7. ee _ : ———"\1#— À | — Sie — ——|— 1 - —- — _ — _ #: — + — + + — | = AE, ne pp de Ed ef er | | + L a —— = RE —— / klei - ne kind. ge -zuch-ten, vol | I rou en smert, en daë door-stak haerhert. De ha-gel en de kou, de | Le wind haer kwel-den, twa-ter viel z00 dap-per op dat naek-te veld. Zi es RE LT wensch-te, dat il priester Josef Duclos. 2117 Op eenen nacht, dat Sint Joseph lag te rusten, kwam mare Gods hem wekken uit zijnen slaep; hij sprak er tot Sint Joseph: »wilt er u opwekken, gi moet vertrekken met Maria rein.” Zuiver is de maecht, die, klaer, moest naer Egypten met dat kleine kind. Zi steeg op een ezelken, vol van gezuchten, vol rou en smert, en dat doorstak haer hert. De hagel en de kou, de wind haer kwelden, ‘*t water viel zoo dapper op dat naekte veld. Zi wenschte, dat ezelken in die woestijne Gods al rusten mocht, Tekst eu melodie. Opgeteekend door J. N. Lemmens (1823—1881), uit de Brabantsche Kempen; ons medegedeeld door zijn leerling 540. | SE : se | \ Or-nes nu laet bo -ven, qui Omnes nu laet ons Gode loven. ons Go- de lo-ven de-um ce - les-tem van hier non van cen-re ma-ghet ghe -bo-ren ex glo - ri - e. A. Omnes nu laet ons Gode loven deum celestem van hier boven, qui non adorat hi is verschoven quotidie. Hi is van eenre maghet gheboren rex glorie. Onnes nu moochdi wonder horen, de celo quam al hier te voren propler quod voluit sin gheboren de virgine. Si non venisset hier tevoren de virgine om te sin gheboren, omnes fuissemus verloren perpelue. Natus in Bethlehem was hi, el memo so en was hem bi nisi Joseph, dat segghic di, illa nocte. 2119 5. In domo en woonde niemant in et passeres vloghen daer uut ende in, natus volebat sijn daer in humillime. 6. Domus habens parietes ne gheen, frigus erat ut puero wel scheen, nam trepidabat al in een pre frigore. In presepe was dat kint gheleit Sù et ante bestias al ghereït sub feno nader godlicheit dulcissime. 8. Maria nam tkint op haren schoot, qui nos verlostede vander doot, et dixit ei saluut wel groot SuO O)'e. 9. In brachio nam si haer kint, quem ipsa seer mit herten mint, jus erat, want hi was coninc omnis ville. 10. Tres reges quamen uut verren lande propter den kint doen offerhande ; stella duxit eos te lande valde recle. 11. Znmolavit myrram lasper, et purum aurum Balthasar, et Melchior ooc thus nae der pulcherrime. 12. Ad Herodem quam die niewe maer, quod puer unus gheboren waer, qui esset rex al openbaer de omni re. 13. Herodes die gheboot den ridderen sin, mactare al die kinderkijn, qui sub duobus annis sin, pre timore. D _— o] als God. 2] en 9 CNE 17 n«e 14. 16. 119$ der 2120 Maria fugit al om breet in Egyplum mit haesticheet, pedester volghede haer Joseph meet lenissime. ludei deden hem sijn cruus draghen ad montem Calvarie; daer sijt saghen, dederunt ei wel groote slaghen durissime. Cecus miles te hant gheprant lanceaim unain al in sÿn hant et vulneravit Christum te hant suo coide. Natus was in Bethlehem et passus in Jerusalem, Tudei mali si gheselden hem valde dure. Resurrexit ten derden daghen, infernum fregit al sonder versaghen : diaboli riepen mit groter claghen: heu me! heu me! Rogemus Christum sonder begheven, ut det nobis al sonder sneven vitan celestem nae dit leven ainen vere. Hi is van eenre maghet gheboren V'ex glorie. tvoren. — 7, 8. nader godlicheit = volgens de godheid, d, i. 8 — nae daer, cf. B, 14: B. Omnes nu laet ons Gode loven deunr celestem van hier boven: qui non adorat, hi is verscoven quotidie. Hi is van cender maecht gheboren rex glorie. Omnes nu moechdi wonder horen, de celo quam ons hier te voren propler quod voluit sin gheboren de virgine. (A 10. ils Si non venisset hier te voren de celo om te sijn gheboren, omnes fuissemus al verloren perpetue. Natus in Bethleem so was hi, et nemo so en was daer bi nisi Ioseph, dat seg ic di, illa nocte. In domo en woonde niemant in, passeres vloghen daer wt ende in, natus voluit God sijn daer in cerlissime. Domus habens parietes gheen, frigus erat alsoot wel scheen, et trepidabat al in een pre figore. In presepe was hi gheleyt, et ante asinos was hi ghespreyt, sub feno God der godlicheyt dulcissime. Quando puer habuit . XL. daghen, ad templum was hi ghedraghen, immolaverunt, ten is gheen saghe, symone. Par turturis offerden si daer, Maria, loseph opten outaer, sues nec boves en hadden si daer, erat pauper. Quando puer yet mocht gaen, ad studium deden si hem saen, velle matris deder hem gaen pro discere. Maria nam tkint op haren schoot, qui nos redemi vander doot, dixit ei saluyt wel groot suo ore. D 212 5] 2 } | 12. Jn brachio namse dat kint, \ | | quem ipsa met goeder herten mint, ius erat, want hi was coninc omnis ville. | | 3. Tres reges quamen wt verren lande, | D à propter te doen offerhande, | | | stella duxil eos ten lande | | | valde recte. | | | 14. Jmmolaverunt: myr laspar AA | | et auruin purum Balthasar, Li! (| À | thus Melchior daer naer, illa nocte. Rogamus Cristum sonder sneven, = ni ox ut det nobis, sonder begeven, vitain celestem na dit leven 1 | perpelue. | | Hi is van eender maghet gheboren l'ex glorie. Amen. | | 6, 5. t.: brepud abat. — 7, 2. k.: azinos. — 9, 4, erat pauperle] = het was armelik. 12, 4. omnes. Nu laet ons allen Gode loven. B - | dies niet en doet, hy is ver - scho-ven quo - ti - di- | eo Cane er | IS van een -der ma-ghet ghe- bo -ren ex glo - ri - e, 1. Nu laet ons allen Gode loven, den oppersten coninc van hier boven: dies niet en doet, hy is verschoven quotidie; hy is van eender maghet gheboren V'exX glorie. À 1 N oo 2128 Van boven quam hi hier te voren, om van eender maghet te wesen gheboren, waer hy niet ghecomen, wi waren verloren quotidie. Hi is van, enz. Dit edel kint is ons gheboren van eender maget dyet hadde vercoren; mids desen soe bleef die duyvel verloren sine fine. Hi is van, enz. Int huys, al daer dat kiné in lach, daer wast seer cout nacht ende dach, daer om so weendet ende riep: ,o wach!” pre frigore. Hi is van, enz. In die cribbe was hi gheleyt, een God inder drievuldicheyt, die osse ende ezel aenbadent ghereyt ut seio ver'e. Hi is van, enz. Wt Orienten, al sonder saghen, so quamen binnen .xiij. dagen drie coningen die tkint verbaren sagen suinmo niane. Hi is van, enz. Als si gegangen hadde verre, doen sagen si, waer eene sterre hen wijsde den wech, dair [hesus in lach eum sud 1natr'e. Hi is van, enz. Als sij dat kint metten oogen aensaghen, so waren sij blide, hoort wat sij daden: sij offerden hem myrrhe ende daer toe gout et cum thure. Hi is van, enz. Si namen oerlof om wederkeeren, si ghingen thuys met groter eeren; eenen anderen wech moesten sij keeren ab Herode. Hi is van, enz. D = 10. IS 14. 16. ge Van Bethleëm was dat kint ghevlucht in Egipten, want men hadde ducht, dat Herodes soude dooden die vrucht ; dies sit ghewis. Hi is van, enz. Dat Adam inden appel beet, dat mocht ons alle wesen leet ; mids desen so dreef ons die duvel int leet ac dolore. Hi is van, enz. Van deser pinen loste ons dat kint, dat en willen wij weten niet een twint ; daerom sterf hi, die edel conine, amara morte. Hi is van, enz. Die valsche verrader hiet Iudas, vercochte sinen meester opten woonsdach : daer omme seg ick, dat hi dwaes was, certissime. Hi is van, enz. Tudas, die verrader fel, gaf den Ioden een-teeken wel: »dyen ick cusse, ende nyemant el, hunc tenete.” Hi is van, enz. Te metten tijt was hy ghevaen, sijn iongers siÿn hem al af ghegaen, voer Pylatus was hy ghedaen hora prima. Hi is van, enz. Op sijn schoudere moeste hy draghen een cruyce van so swaren waghen, te Calvarien gaf hi sin claghen cum dolore. Hi is van, enz. Ter sester uren ghinghen sij hem hangen tusscen twe dieven, met grooter scanden : siÿ gaven hem drincken azijn ghemanghe cum felle, Hi is van, enz. 2125 18. Te noene stac hem in sin side Longinus, dies was hi soe blide, want hi wert siende te dyen tide; hoc scio vere. Hi is van, enz. 19. Te vesper tijde, nae minen waen, was hi van den cruyce ghedaen; te compleeten groeven sij hem saen Cu corpore. Hi is van, enz. 20. Nu laet ons alle vriendelijck bidden Tesum van hemelrïjck, dat hi ons allen deyle sin ric sine fine. Hi is van eender maget gheboren rex glorie. 6, 3. verbaren, zich verbaren, vertoonen. 7, 2. t.: een sterre. — 13, 1. hiet, bijgev. — 17, 3. t.: ghemengt. Tekst. A. Horrmanx v. E., {n dulci iubilo, 2% uitg., Hannover 1861, nr. 26, bl. 68, naar het 15de-eeuwsche Hs., Ms. Germ. 8,190 der K. Berlijnsche Bibl. pl. 14. Aangeh. door Dr. J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mededeelingen der K. Akad. van Wetensch., Afd. Letterkunde, 3% reeks, dl. IV, 1887, bl. 365), onder de leisen, geestelijke liederen met in koor, als tutti, gezongen refrein. De twee door Dr. A. aangehaalde strophen zijn echter ontleend aan de lezing, die volgt onder B. Melodie. W. Bäiumuxer, Niederl. geisil. Ldr., nr. 64, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 303, tweestemmig, naar voormelde 15d°-eeuwsche bron. Tekst. B. Dit is ee suverlije boecxken, Antw. 1508, bl. 9 r°, zonder wijsaan- duiding. — Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst., Corn. Claesz., bl. 9 v°, en Æet hofken der geest. liedelcens, Loven 1577, bl. 89, beide zonder wijsaanduiding, stemmen overeen, buiten eenige varianten, met de lezing van 1508; str. 4: ,Natus in”, enz., is echter telkens achterwege gebleven. Aangeh. door Dr. R. Benninx Jaxssonius, Gesch. van het kerkgezang bij de Her- vormden in Nederland, 24 druk, Amst. 1863, bl. 14 en 20, aant. 9. Tekst en melodie. C. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1589, nr. 222, uite. D. F. Someurcegr, bl. 252; herdrukt door Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, ‘s-Grav. 1888, nr. 23, bl. 46, aant. bl. 56. In de drie teksten wordt het refrein na elke strophe gezongen. D Nu laet ons dancken ende loven. Nu laet ons dancken ende loven den hogen God al van hier boven, die waerheit en is niet gheloghen: dat vogelkin, Een pellicaen mach hi wel heten, hi is soe fijn. le Nazarette so is hi comen, een tortelduve heeft hem vernomen, die welcke ontfinc, tot onser vromen, dat vogelkïin. Een pellicaen, enz. Doen had Ioseph, staphans, die goede, die tortelduve in sijn hoede, dat wilde hi, so ic mi bevroede, dat vogelkijn. Een pellicaen, enz. Neghen maenden was hi ghedraghen die duyve, ten sijn gheen saghen: si aenbadent oec alle daghe dat vogelkijn. Een pellicaen, enz. Dat huys des paeys had hi vercoren, daer in waest dat hi was gheboren, daer mede hielt hi dat was verloren, dat vogelkijn. Een pellicaen, enz. Dits eenen ghier nu comen te voren ende heves in sijn herte toren, ende ducht dat hem noch sal becoren dat vogelkin. Een pellicaen, enz. 2127 Sijn claeuwen so heeft die gier ontdaen ende wil begrijpen den pellicaen, het is om niet, hi is ontgaen, dat vogelkin. Een pellicaen, enz. £& AI daer loseph lach en sliep, een heilich enghel tot hem riep: staet op, loseph, in Egipten vliet; dat vogelkin, Een pellicaen, enz. 9. Doe wilde die gier van rouwe sterven om dat hi des vogelkens moeste derven. menich ionck dede hi bederven; dat vogelkijn, Een pellicaen, enz. 10. Als die tijt was overleden van tweeendertich iaren, dit is waerheden, track tot Therusalem der steden, dat vogelkin. Een pellicaen, enz. 11. Daer wert ghevaen die pellicaen ende soechde die ionge met sinen bloede saen, wt rechter oetmoet die hem quam aen, dat vogelkijn. Een pellicaen, enz. 12. Nu laet ons bidden met herten goet, dat hi ons wer voer die helsche gloet, die voer ons storte sin heylich bloet, dat vogelkin. Een pellicaen, enz. 1, 2, al bjgev. —- 1, 5. Moll, t. hierna a. p., bl. 160, noemt dat lied het lied van den pelikaan. ,Die het dichtte”, zegt Moll, ,maakte gebruik van een symbool dat reeds duizend jaren véér hem in de kerk algemeen geliefd werd, het symbool van den pelikaan die zijne jongen met zijn eïgen bloed voedt, als beeld van den Christus. Tegenover den pelikaan plaatste hij den roofzuchtigen en moordlustigen gier (str. 5, 1) als beeld van Herodes, terwil de reine Moeder als eene tortelduif werd geacht”. Volgens kanunnik Auger, Hist. et théorie du symbolisme religieux, De 2128 [IT, bl. 448, is dit eene meer moderne opvatting. ,C'est”, zegt deze schrijver, ,eb d’une manière un peu inexacte, le symbole du Seigneur qui nourrit ses enfants de l'Eucharistie. 11 devient ainsi la figure de la Charité”. Volgens de oudere opvatting doet de pelikaan bij middel van zijn eigen bloed zijne door het serpent gedoode jongen herleven. In dien zin schreef Conrad Granerus een gedicht met aanvang : , Den Edlen Vogel Pelican”, aangehaald door Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, TT. bl. 843, bÿ het aldaar besproken geestelijk lied, nr. 2146: ,Ein Mühl und die ich bauen Will”. — 2, 1. Een dev.: is hi ghecomen. — 3, 1. Id. Joseph ler stont. Be Te sin behoede. 4, 12. sic: Een dev.; t.: Negen maenden was hi gedragen /| al over duve en was geen sage. — 6, 2. Ken dev. heeft dies. 9, 1. Id. doen woude. 9, 8. Id. dede hi daer om sterven. 10, 2 7d.ïuer. 10, 3. t.: in die stede. Een dev.: track hi tot Ilerusalem der stede. — 12, 2. behoede bijgev. naar Æen dev. Tekst. Dit is ee suverlije boecxken, Antw. 1508, bl. 25 r., zonder wijsaan- !] 3 ; 1} duiding, hierboven weergegeven; Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 224, uitg. D. F. Scusurzeer, bl. 254, aant. bl. 3914 ; Het hofl:en der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 50: herdrukt door W. Morr, Johannes Druginan, 1854, IT, 162, en onder de leisen, door Dr. J. G. R. Acouoy, Kerstldr. en leisen (Versl. en mede- deelingen der K. Akad. van Wetensch., afd. Letterkunde, 34e recks, dl. IV, 1887, bl. 391). Moll noemde dit lied in zijne soort een juweeltje, ,en zoo zal ieder het gaarne noemen”, zegt Dr. Acquoy, ,die het in zijne fijnheid van gedachte en liefe- lijkheïd van vershouw heeft leeren kennen”. Melodie. Een dev. eñ p. b., t. a. p., ,op die selve wise”, d, i. op de wijs van: ,Nu laet ons allen Gode loven” ; zie het onmiddellijk voorgaande lied. 542. Onzen-lieven-Heer op een klein ezelken zat. e - zel-ken zat, naer Je- | ME RUE ne De RE ee (| 2: 7 | ru - sa -lem zoude hij rij - den, en Ma- ri - a, Gods moe-der, die { j LL volg - de hem naer op dees be - droef - de ti - den: ,en och | { j | | } L zo - ne”, zei ziÿj, ,en och zo -ne, lief-ste mijn, zou u de reis wel : | lus - ten? En | ET D ce PEN Le = 4 | E A : { zon-der eens te rus - ten. Onzen-Lieven-Heer op een klein ezelken zat, | naer Jerusalem zoude hij rijden, | en Maria, Gods moeder, die volgde hem naer op dees bedroefde tijden: | [l . .. CS .. | | _en och zone,” zei zij, ,en och zone, liefste min, li f : J? | Al zou u de reis wel lusten? j| EE , | { En gij zijt er zoo zwaer aen den kruiseboom gelaen, 11) ” !] ook zonder eens te rusten.” | \ | 2150 4 Vel. hierna: ,Op eenen Witten donderdag // al tusschen”, enz., tekst D, le regel 7. — 7. Kyuiseboom. Liguum vitae, heet het kruis reeds bij de kerkvaders. Zie ook Evangelium Nicod. Part. I c. 8 bÿ Tischendorff, Ævung. Apocr. p. 381. (W. Mozz, Johannes Brugman, Amst. 1854, bl. 171, aant.). Tekst en melodie. Uit den volksmond opgeteekend in de Brabantsche Kempen, door J. N. Lemmexs (18231881), en ons overhandigd door zijn leerling priester Jozef Duclos. De strophe, de eenige bekende, schijnt betrekking te hebben op de plechtige intrede te Jerusalem. Tevens wordt daarin door Maria gezinspeeld op het aanstaande lijden van haar Zoon. Dat Jezus Moeder hier gewoonlijk niet wordt vermeld, doet niets ter zake: zij kan onder de toeschouwers geweesb zijn, zooals schilderijen en teekeningen van dien intocht haar met de heilige vrouwen voorstellen. 548. ‘+ Was op een witten donderdag. (t Laatste Avondmaal) A. Éa . _ 3 SR | | EE? Ge D en —— ET La BE | D — nn Was op een wit-ten don-der-dag als Je-sus zin à -vond-maal dee, als | zÿj -ne dis - ei - pe -len mee, en ziÿj -ne dis - ci - pe- len mee. { L 1. ‘t Was op een witten donderdag als Jesus zijn avondmaal dee, met zijne twaalf apostelen EL en zijne discipelen mee. | | 2. Wie zit er hier aan mijn tafel, | (04 wie drinkt er hier van mijn win, | 114 wie eet er hier van mijn broodje, | 11} = die mijn verrader zal zijn.” UE Ë 3. Toen sprak de valsche Judas: .Heere ik en ben het niet.” | | Toen sprak er de Heer Jesus, | Judas, ‘ken wit het u niet.” ; E | 4. Als Jesus tegen zijn moeder sprak : { | | ,l0ep er mij morgen vroeg Op, drie uurtjes voor den dage als ’t haantje zal kraaïen drie maal.” Drie uurtjes voor den dage dat haantje kraaide drie maal: | | t was dat Jesutje op zou staan om naar den kerker te gaan. Wat vond hij onder zijn wege ? Wel zestig mannen staan. | » Wel mannen,” zei God, ,mannen, waarom blijft gij hier staan?” » Wij verwachten den heere Jesus om naar den kerker te gaan.” fe » Verwacht gij den heere Jesus? | | Ik ben er dezelfde man, die gister bij u wandelde langs eenen waterkant.” 8. Zi hebben den Heere gevangen, zÿ sloegen hem alle z00 stijf, dat d’haakjes van de koorden | ziÿ stonden in Jesus’ lijf. ni 3j hebben een kruisje doen maken van Zestien voeten lang; z1j hebben den Heere daarop geleid, zijn armtjes wagewijd opengespreid en zijn voetjes overeengeleid es en drie nagels daarin geslegen. 10. Maria en Joseph droomden wel eenen droom. | dat Jesus’ purper manteltje, en Maria’s sneeuwwit kleedje | lag onder den palmenboom. 11. De palmenboom droeg palme, de takjes groeiden zoo lang, Sint Joseph trok er een takje van, en stak het in Maria’s hand. 12. Sint Joseph liet er een takje staan, en hij moest er nog zoo een verre weg gaan, de verre weg naar Egypten, van Egypten naar Jerusalem. Daar stierf God den bitteren dood voor mij en alle menschen, z00 wel voor kleen als groot. a RL æ e nen wit-ten don-der-dag, dat ons Heer-ken aen ta - zijn twelf a- pos -tel-kens, a - - pos-tel-kens al - Heer-ken aen ta - fel- ken zat pos - tel-kens al - - le twelf. [he ‘5 Was op ‘nen witten donderdag dat ons Hecrken aen tafelken zat al met zijn twelf apostelkens, apostelkens alle twelf. » Wie eet er van min brooken, wie drinkt er van mijn win, [wie zit er aan mijn tafel|, die mijn verrader zal zijn ?? Doen sprak er den valschen Judas: .wel Heere, ik en ben het niet, C. * Was op een witten donderdag als Heer Jesus aan tafel was, met zijn twaalf apostelen al in het laatste avondmaal. Heer Jesus brak er het broodje, en Maria die schonk er den win: en hij zit hier aan mijn tafel, die mijn verrader zal zijn.” En hoe sprak er den valsche Judas: .Heer Jesus, die ben ik niet”. es En hoe sprak er de zoete naam Jesus: ,mijn vriend, ik en zegge dat niet Heer Jesus is ’s morgens vroeg opgestaan en hij is naar het hofken gegaan, en wat zag hij al op zijne baan? die felle Jode daar staan. 2134 Hi sprak: , Wel Jode, wel Jode? ,Wab doet gij zoo vroes op de baan ?” — ,Ën wij zoeken den zoeten naam Jesus.” » Wel ik ben er de zelfde man.” 23 hebben Heer Jesus genomen, gebonden aan armen en knie’n, en zij hebben hem zoo vreeslijk gegecseld, en Maria die moeste dat zien. Maria die sprak er met tranen: » Wat heeft er mijn Zoon u misdaan ? bindt er mij aan een helzen kolomme, en laet er den Zone Gods gaan.” U binden wij aan geen kolomme en uwen zoon laten wij niet gaan. Uw zoon moet morgen sterven : de goede vrijdag is daar. elzen. D. ‘t Wos up a witten dunderdag, Os Heere Jesus aen ze tafeltje zoat, ze schoon hoofdetje zoet, ‘t zweete woater en bloed, voor al uize zonden, door Gods heylige wonden. Judas sprak voalsch, Os Heer Jesus èvan‘hen wos. Aen de kolomme Heer Jesus ègesselt, de doornege kroone up ‘t Jesukes hoofd, zy kruysje gedragen en doa noa genagelt ; sestorven, begraven. In ‘6 schoon heylig graf, woar da moeder Anna lag. D’ heylige zonne da God zag kommen, d heylighe straelen da God kwaem haelen. Ende verrezen, ja verrezen in den schoonen hoogen hemel. 8. èvan’hen — gevangen. 10. ègesselt — gegeeseld. { | &. | | | 1. Het was eens op ‘ne witten donderdag dat Hecre Jesus aan tafel zat al met zijn twaalf apostels | in het laatste avondmaal. | | Heere Jesus die brak er het broodje, en Maria die schonk er den win: .Kom zit hier aan mijne tafel, | die mijn verrader zal zijn.” O9 Ton sprak er de valsche Judas: | .Heere Jesus ‘k en ben den ik niet.” HAN Ton sprak er de zoete naam Jesus: | ,mijn vriend, dat en zeg ik u niet.” 4. Zi hebben Heere Jesus gevangen en gebonden aan arms en been’n ___— en gegeeseld wel al s0o lange, dat het moste Maria zien. 5. Maria sprak er met tranen: | wat heeft er mijn zone misdaan ? | | Bind mij aan cene kolomme, 14 | \ en Jaat daar de zone Gods gaan.”? LU | en wij en laten den zone niet gaan, | en morgen vroeg moet hij sterven, 6. — .Aan cene kolomme en binden wij u niet, | 41 den soeden Vrijdag [die] komt aan. 7. En die dat liedeken zingen zal | | tot hulder majesteit, | Maria zal der een keersken aansteken { | eer de ziele van ‘t lichaam scheiïdt. | 3, 1. Ton, West-VI. — toen. — 5, 5. dinke mij, enz. 7, 3. nl. voor God, om | l { hem tot barmhartigheid over te halen. mé = Es 2156 a es mm — \ a EE zat al met zijn twaalf a - pos - tel-kens, ja, waar dat de ver-ra-der bi Was, Ja, waar dat de D = EE ver -ra-der bij was. Op eenen Witten Donderdag, als ons Heerken aan ‘+ tafelken zat al met zijn twaalf apostelkens, ja, waar dat de verrader bij was. (2 maal) En Jesus die brak er het broôken, en Maria die schonk er den wijn: en wie zit er hier aan mijn tafelken, Ja, die mijnen verrader zal zijn?” (2 mual) Dan sprak er de valsche Judas: , Wel, Heere, dat ben ik, ik niet.” Dan sprak er de zoete naam Jesus: »Min vriendje, dat zeg ik, ik niet.” (2 maal) En ons Heerken tot Maria sprak: » tis morgen wat vroeger op te staan, naar Jerusalem moeten wij treden, naar Jerusalem moeten wij gaan.” (2 maal) En wat vond hi er op zijn wegen, en wat vond hij er op zijn baan? Een bende van zeventig Joden kwamen er op Gods wegen staan. (2 maul) Ons Heerken die tot de Joden sprak : -Wab doet gij hier zoo laat op de baan?” » Wij zoeken naar Jesus van Nazareth.” — ,EËn ik ben er dezelfde man. die der de zonden vergeven kan.” 10. 2137 En dan hebben zij hem gebonden, gebonden aan armen en knié, en gegeeseld zoo fel en zoo lange, en Maria die moest er dat zien. (2 #aal) En Maria die sprak er al weenend: ,en wat heeft mijnen zoon u misdaan ? Wilt mij aan de kolomme binden, en Jaat mijnen zone Gods gaan.” (2 sal) — ,Aan de kolomme zullen wij u niet binden, of uwen zone laten wij niet gaan; want uwen zone moet sterven . . .? De goede Vrijdag die kwam aan. (2 maul) Dan hebben ziÿj hem gekruisigd, sekruisigd al aan eenen boom, al met zijn handen wijd open en met zijn voetjes overeen. (2 7uul) Maria die kwam daar getreden, Maria die kwam daar gegaan: ach, doet er mijn zoontje van ‘+ kruishout af, en hangt er mijn zelven aan.” (2 mual) Wij doen uwen zoon niet van #6 kruis af, of wij hangen er u zelven niet aan; uwen zoone moet er aan sterven, 2) uwen zoone heeft er de dood verdiend.” (2 maal) En Sint Josef en Maria die droomden malkanderkens droom, als dat Maria’s mantelken lag onder den pallemenboom. (2 #aal) À, str. 10—12. Zat, waar-dat Je -zu-tje aan ta-fel-tje zat, al met zen twaalf a- LL ssssenenen Ile [ne zij - ne dis - ci - pe - len mee. Op eenen Witten Donderedag, waardat Jezutje aan tafeltje zat, al met zen twaalf apostelen, apostelen, en zigne discipelen mee. Maria brak een broodje: Heere Jezus die schonk er den wijn: »en wie zit er hier aan mijnen tafele, ja tafele, die mijnen verrader zal zijn?” Toen sprak er den valschen Judas: » Heere Jezus, ’k en ben het ik niet.” Toen sprak dat zoete Jezutje, — ja Jezutje: »2Wijg, mijnen vriend, ik en vrage joun niet., Maar tsnachts ontrent den twaalven enne den hane die kraaïde drijmaal, Heere Jezus is haastiglijk opgestaan, — ja opgestaan: naar het hovetje is Jezus gegaan. Als hij al aan dat hovetje kwam, en wat vondede hij daar al staan? En wel honderd en vijf en tseef mannen, ja mannen, die in Gods weugen kwamen staan. »Wel, mannen,” zeidede hi, ,mannen, en wat maakt er gij hier zoo laat?” »En wij zoeken den Heere van Nazareen, — van Nazareen, wi zoeken hem vroeg ende laat, Ja, die nare den kerker moct gaan.” »Zoekt gij den Heere van Nazareen, en zoekt gij hem vroeg ende laat, Ja, die nare den kerker moet gaan ? En je ziet hem voor hulder oogen staan, ja oogen staan: ik ben er den zelvesten man.” 8. KO}: JE 2139 Ze hen Heere Jezus genomen, ze henden genomen voor schelm en dief, en gezet in eenen zetele, — ja zetele, en gespogen in zijnen aansching: dat alle die vuile slijmen, — ja sliÿmen, dat ze al dienen voor medecijn !? Ze hen Heere Jezus geslegen, ze henden geslegen met koorden z00 stijf, dat de knobbelen vanne de koorden, — ja koorden, dat ze al prentten in Heere Jezus zen lüf. Ze hen Heere Jezus geslegen, ze henden geslegen met zweepen zoo stif, dat de snoeren vanne de zweepen, ja zweepen, dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf. Ze hen Heere Jezus geslegen, ze henden geslegen met roeien z00 stüf, dat de blocisels vanne de roeien, — ja roeien, dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf. Maria en Sint-Djosep, en ze kwamen daar bijgegaan: .och, laat mijn lief zoontje toch gaan, en hang mij ane den kruiseboom, — ja kruiseboom, en laat mijn lief zoontje toch gaan!? __ ,'k En hange joun aan den kruiseboom niet, noch ‘k en late je zoontje niet gaan; en je zoontje die moe sterven, — ja sterven, want den Goeden Vrijdag komt aan: Maria, gij moet deuregaan !” 5 Maria en Sint-Djosep, en ze droomden daar eenen droom: dat Maria's blauwe mantele, — ja mantele, lag onder den palmeboom. De blaadjes waren groene enne de takjes waren lang; en toen trok er Maria al en Sint-Jan, — al en Sint-Jan, te samen naar ‘t Heilig Land. Maria met haren blauw mantele, — ja mantele, en Sint-Djosep met zijn blauw kleed: ze vaarden te samen over de zee. ne. 2140 Tekst. A. Loorexs et Keys, Chants pop. flamands, nr. 22, bl. 36. Str. 10—12 behooren waarschinlijk tot een lied op de ,Vlucht naar Egypte”. Vel. hiervoren ITT, nr. 536, bl. 2108, str. 12, van: ,Met vreuchden willen wi singhen in desen bliden tijt”, en nr. 538, bl. 2111, str. 4 van: ,Wildi horen singhen eenen soeten sanc”, zie ook G, str. 14—15; — B. fragment mi in 1880 te Bergen voorgezongen door den heer Leopold Loret, geboortig van Dendermonde. — Een ander fragment dat nagenoeg de eerste drie strophen van A weergeeft, ,uit Gent toegezonden”, komt voor in Æond den heerd, Brugge, XII (1877), bl. 200; — C. Rond den heerd, t. à. p., bl. 199, uit de omstreken van Oudenaarde: D. De Coussemaker, Quelques recherches sur le dialecte flamand de France (Annales du Comité flamand de France), afzonderlijke druk, Duinkerke 1859, nr. 3, bl. 16, dialect van Belle. De bedorven tekst van ons lied is hier ineengeloopen met een lied van Maria-Magdalena (zie hierna: ,d’ Heylige Maria Madelene”); — E. Rond den heerd, XIV (1878), bl. 159, medegedeeld door ,Marie”; — XÆ, Viaamsche zanten, Sint-Nikolaas (Waas), V (1904), bl. 17, medegedeeld door , Vrouw Weyn”; — G. Bryau en Tassper, Zepersch oud-liedbock, 2% aflev., Gent 1902, bl. 92, »Jezus’ lijden”. Melodie. Tekst A, Loorexs et Feys, t&. a. p.; — B. Mondelinge overlevering (zie hiervoren): FE. Vluamsche zanten, t. a. P.; G. Bzyau en Tasseer, t. a. p. 544, Waertoe laet gy u vervoeren ? (De verloochening van Petrus) | EERSTE MELODIE. | ver-voe-ren, dat gy loo-chent u - wen Heer? Kent gy, Pe-trus, my niet meer? Wat doet soo u hert ont- = = { dat ey my vervloeckt soo seer? Pe-trus,kent gy my niet } AL \ ARE NI | + “ | : en BND de {| 1 5 BEI En sg) SES } : pe — D es a (CE ey u ver-voe-ren, dat gy loo - chent u - wen | - = mere = | Heer? Kent gy, Pe-trus, myniet meer? Wat doet soo u hert ont- | | my niet meer ? | 135 “ 2142 1. Waer toe laet gy u vervoeren, dat gy loochent uwen Heer? kent gy, Petrus, my niet meer? Wat doet soo u hert’ ontroeren, dat gy my vervloeckt soo seer ? Petrus, kent gy my niet meer? Ÿ 2. ’k Hebb’ myn liefde u gegeven, u omhelst noch desen dag, als ick voor uw’ voeten lag: met het broodt van’t eeuwig leven, hebb’ ick u gespyst daer by, en gv, Petrus, loochent my. 3. Gy weet, wat ick hebb’ geleden, wat in’t hofken onderstaen, daer ick was met u gegaen; als ick dry-mael hadt gebeden, quamp verraeder Judas aen: Petrus, is u dit ontgaen? 4. Wat hebb’ ick u dan misdreven, dat gy noch in al myn smert met een sweerdt doorsteekt myn hert? Gy hebt my uw’ trouw gegeven, en herhaelt den derden keer; Petrus, kent gy my niet meer? Tekst. Mieuve geest. liedekens, Bruggge, 1740, nr. 41, bL. 60, ,De verloocheninge O2D Petrus”, stemme: ,Heureux celui qui chemine” ; tekst hierboven; — Lootens et Fevs, Chants populaires flamands, 1879, nr. 21, bl. 35. Melodie. I. Nouveau recueil de chansons choisies, à la Haye 1731, I, bl. 250, voor een lied: ,L’embarquement”, waarvan de eerste strophe luidt: Heureux celui qui chemine sur la terre ou bien sur l'eau, quand il a dans son bateau sa compagne de marine. L’embarquement est divin, quand on vogue, vogue, vogue, vogue, l’embarquement est divin, quand on vogue avec Catin. IT. Loovexs et Feys, t. a. p. Het gheviel op eenen donderdach. (Jezus’ dood) A. [| A Het gheviel op eenen donderdach, snachts ontrent der sester uren, . | maer dat die heere Jesus gevanghen wert, | | het was ons een goy avontuere. En dat vernam die moeder sin, sij was s00 droevich van moede, dat sij haer lief kind verliesen sou : | Î sij en const haer niet langher ghehoeden. | | .Och moeder”, seet hij, ,moeder mijn, uwen rou en mach mi niet baten, ick wil gaen sterven den bitteren doot, die menschen en wil icker niet laten.” ns Maer doen hij in die vierschaer quam, 14 sin vrindekens waren daer seer dunne, | sij gaven hem daer soo valschen raet; die Heer swecher al stille. Maer doen hij voor Hierusalem quam, hij sach ter stadt waert inne ; _ick wil gaen sterven den bitteren doot, al om des menschen wille.” Maer doen hij opden berch van Calvarien quam, met sijn cruijs geladen, | sy togen hem daer sin cleederen wt; | hij en mochtse niet langer dragen. | (11 | IL Sij werpen hem neder al op dat cruÿs, | met sijnen doorwonden leden, sij sloegen daer plompe nagelen door, ! met grooter vreedicheden. | 1, 2. snachts bijgev. maakte. 2144 Si hieven dat cruijs al in die locht, sij lietent nederwaert sincken, dat alle sijn aderkens bersten ontwee; sin bloyken wou hij ons schincken. Maer doen die Heere verscheyden was, si staken hem in sin side, daer wt ran water ende bloet; het was ons goy medecine. 1, 4. het was, enz., omdat het ons de verlossing mogelijk Op eenen witten doncerdag. B. F Op ee-nen witten donderdag,’s nachts omtrent op den twaelf u - ren, dat d’ Heer s ge-van-ge n Was; de bit-ter dood moest hij be-zu - ren. Op eenen witten donderdag, ‘s nachts omtrent op den twaelf uren, dat d’ Heer Jesus gevangen was; de bitter dood moest hy bezuren. Zy leyden Jesus de poorten uyt en hy keek zoo dikwyls omme, als zyn moeder niet achter en kwam; Ja van verren zag hy ze komen. »Moeder,” zeyd hy, ,moeder van my, al droefheyd en kan niet baten, ik moet sterven de bitter dood om alle mensch zalig te maken.” Als hy op den berg Calvarius kwam, hy liet zyn kruys daer nederzinken : zyn aderdjes die basten in tween; zyn dierbaer bloed zag men daer schinken. 2145 5. Waer zyn zy al die dustig zyn; waer zyn zy nu die dustig wezen? Zeg dat zy komen drinken wyn, het vyfde wondetje ligt ontsteken. 6. Waer is de jeugd, waer is de vreugd, waer is het dansen, waer is het springen ? Het isser al vergaen in niet g’lyk de sneeuw voor de zonneschingen. 9, 3. als — of. — À, 2. daer bijgev. — 4, 8. die bijgev.; basten — barstten. — 5, 1. dustig. = dorstig. — 5, 4. t.: ontleken; vel. C, 5, 4. — 6, 3. t.: 5. + Was op eenen goeden-vrijdag nacht. C. 1. ‘t Was op eenen goeden-vrijdag nacht, de klokjes luidden daar al z00 treurig, > was de heer Jesus, die in zijn bitter pijn en passie lag, de bitter dood ging God bezuren. D Ons Hecer trok zoo dikwijls te poorten uit, te poorten uit, te stedenwaart binnen; * was zijn allerliefste moedertje, die achter hem kwam bedroefd van herten, bedroefd van zinnen. 3. _Wel moeder,” zei God, ,lieve moeder van mi, al uw’ droefheid en kan mij niet baten; ik moet gaan sterven den bitteren dood om alle menschen zalig te maken.” 4. De Heer op den berg van Calvarie kwam gegaan, hij liet zijn kruisje ter aardewaart zinken ; al zijn gebenedijde wondetjes scheurden in tween, zijn dierbaar bloed liet God daar schinken. 5. Waar zijn zij nu al die dorstig zin, waar zijn zij nu al die dorstig wezen ? Zegt dat zij komen drinken van den heere Jesus’ rooden koelen win, *t cerste wondetje ligt ontsteken. 6. Waar is de jeugd, waar is de vreugd, waar is het dansen, waar is het springen? & Is al vergaan in droef getreur gelijk de sneeuw voor zonneschingen. D _— =, 2146 Op eenen Witten donderdag. D. Op eenen Witten donderdag, al tusschen tien of elf uren, dat onze Heer Jesus gevangen was, de bittre dood moest gaan bezuren. Hij nam zijn kruisken op zijnen hals, hij trok zoo droeviglijk den stéweg binnen; Maria, Gods moeder, zij volgt hem na, met zoo een droeviglijke zinnen. , Ween droevig, ja, het baat toch niet, ik wil den bittren dood gaan sterven, ik, ja, wil sterven den bittren dood ik kan den mensch zoo niet verlaten !? Als hij op den berg al van Calvarië kwam al met zijn kruiske zoo zwaar geladen, daar trokken zij al zijn kleeren uit, hij moest ze daar niet lang meer dragen. Hij lei zijn hoofdeken op eenen steen, hij liet zijn herteken ter aarde zinken, al zijn ledekens bersten in tweeën, en wou zijn dierbaar bloed er ons uitschinken. Wel drinken wij nu altegaar met dezen zaalgen nieuwejaar ! 7. Vgl. hiervoren nr. 542, bl. 2129, r. 3—4. Tekst. A. He hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 134, op die wyse alsoot begint; herdrukt door W. Mozr, Johannes Brugman, 1854, II, bl. 165, als behoorende tot de liederen, waarin de hoofdgebeurtenissen der passie gezamenlijk behandeld worden, ,zeldzamer dan die, waarin enkele bijzonderheden, de wonden des Heeren, de kruiswoorden, enz. worden bezongen” ; -— B. De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de KWrance, 1856, nr. 42, bl. 123, ,Jesus dood”; — C. Loorexs et Feys, Chants populaires flamands, 1879, nr. 24, bl. 40, ,De vif bloedige wonden” ; Rond den heerd, Brugge, IX (1874), bl. 152, aanvang van denzelfden tekst; D. * Daghet, Hasselt, III (1890), bl. 159; — Bryau en Tasseez, Jepersch oud-lb., Gent, 24e aflev., 1902, nr. 32, bl. 95, deelen eene tot viftien strophen uitgedegen lezing mede. Het door L. en F. vermelde Passielied: , Wolt ihr hôren ein newes gedicht” [WAokEeRNAGEL, Das deutsche Kirchenlied, IX (1867), nr. 1189, bl. 954; — BÂUMKER, 2147 Das Hatholische deutsche Kürchenlied, I (1886), bl. 608; — Erx u. Bônr, Deutscher Liederhort, XX (1894), nr. 1957, bl. 662], met zijn eigen melodie, heeft met boven- staanden tekst slechts het onderwerp gemeen. j Melodie. De Coussewarer; — Loorexs et Fes, telkens in driedeelige maat; __ Brvau en Tasseez, t. a. p., in twee- en driedeelige maat. De zangwijs is die van den ,Miserere”, zesden kerktoon. Ten einde in de melodie eenigen rhythmus te bewaren (,afin de lui conserver quelque rhythme”), veranderden L. en F. nutteloos het derde vers van de eerste strophe in: + Was Jesus die in zijn passie lag. Het lijdt geen twijfel of het lied, er in begrepen de lezing À, werd op de melodie van den ,Miserere” (zesden kerktoon) voorgedragen. Over het gepsalmodieerde volkslied, zie onze verhandeling: Het eenstemmig . . . lied, Gent 1896, bl. 179 vlg. In B is de versbouw zeer regelmatig, zoodat de melodie zonder eenige stoornis 0p maat kan geschreven worden; in C daarentegen, zooals het reeds uit den derden regel der eerste strophe blijkt, heeft het metrum, onder den invloed der psalmodie uitbreiding verkregen door het insluipen van woorden zeker niet behoorende tot den oorspronkelijken tekst. Hier ware de melodie zonder vaste maataanduiding te noteeren. Men denke overigens niet, dat de psalmodie van allen rhythmus beroofd is; haar eigenaardige rhythmus vloeit integendeel voort uit de door den tekst van de psalmen (of van het lied) tegenover elkander gestelde gedachten (het parallelisme), zoowel als uit het herhalen der muzikale cadensen. nt 046. Van liefden comt groot liden. L 4 D Van lief-den comt groot li - den ende on -der wi - len groot leyt. Het D min-de die ma-get Ma- ri - à den Gods soon wel ghe - meyt: si min-de hem seer, si had-de hem lief: als si hem sach in en con - de ghe - rus - ten nyet. 1. Van liefden comt groot liden ende onder wilen groot leyt. Het minde die maget Maria den Gods soon wel ghemeyt; si minde hem seer, si hadde hem lief: als si hem sach in liden, si en conde gherusten nyet. 2. Maria was in liden, si ghinc eenen droeven ganc, tot Hierusalem voer die poorte, die si ontsloten vant. Daer sach si comen haers herten lief, met eenen cruce gheladen, als een verbannen dief. 1 2149 Met weenentlijcken oogen dat si hem ane sach: »0 my,” sprac si doen, ,eylacen! is dit den droeven dach, die van my is gepropheteert, dat mijn herte soude doersniden dat wreede bitter sweert ?” [esus sprac: ,0 moeder, ghegroet so moet ghi sijn; dit cruys dat moet ick draghen en liden voer hem die pin, dat Adam mijn knecht heeft verdient: voer hem so wil ick -sterven, het was mijn beste vrient.? — ,Nu ben ick hier alleyne, een moeder onghetroost, ick sie hem in groten liden, den Gods soon alder hoochst. Ice min hem seere, ic heb hem lief, mocht ie hem helpen draghen, so en waer mijn liden niet.” — ,Ghi en sijt daer nict alleyne,” sprac een engel wten throon, .ick ben een bode tot u ghesant, wel edel maghet schoon ; mijn heere heeft mi tot u ghesant dat ick u soude troosten, ie en weet oft ghi hem yet kant?? — ,En soudick hem niet kennen? ick kenne hem badt dan ghi; ick sach hem in sin liden, dies lijdt min herte pin. Sijn vleesch heeft hy van my ontfaen, sijn armen sach ick wt recken ende aenden eruyce slaen. .Ick heb hem horen roepen tot sinen vader inden throon: och willet hem vergheven, sij en weten niet wat sij doen; D p ue” titi me =— it 2150 ontfermt u over der menschen schout - daer ick den doot om sterven moet al aen des cruycen hout.”? Die engelen songen schone al inden hooghen throon; die alder bedroefste moeder stont onder des crucen boom; die moordenaer riep ontfermelijck : .0 heere, wilt mijnder ghedencken als ghi coemt in u rijck.? lesus verblide hem seere al in des moordenaers roep; hi keerde hem wederomme met eenen sachtmoedigen moet; hi sprac: ,o vrient, sijt dies wijs, ghi sult heden wesen met mi int paradis.” Hi sprac tot sijnder moeder, daer hi aent cruyce hinck, met weenentlijcker stemmen : .och vrouwe, siet hier u kint; [oannes, lieve discipel min, siet die bedroefde moeder, want die bevele ick dy.” Sijn leden begonden te beven, hi was seer onghedaen; die doot street tegen dat leven, so begonste syn herte tontgaen; hi riep: ,Hely, o vader myn! hoe hebdy mi nu ghelaten in desen allendighen schijn !” Och, alle creatueren, die God ghescapen heeft, coemt nu tot deser uren met eenen bedroefden gheest; helpt ons beclaghen den grooten noot: die hemel ende aerde ghescapen heeft, die hanghet hier naect en bloot. 2151 14. Die hoghe prince der heeren, iae mede die hemelsche vorst, met also heesscher stemmen sprack hi: ,0, mi dorst!? Die soete fonteyn diet al versaet, met edick ende met galle wert hi ter stont ghelaeft. 15. Die eenighe soon des vaders, jae mede die hooghe God, daer die engelsche scaren voer knielen, is nu der Ioden spot. Sij riepen: ,cruyst hem,” si maecten iolÿt: ,ghi en sijt gheen coninck van Israhel, ghi sijt vermaledit !” 16. Sijn ooghen begonsten te weynden; die minne bewees haer cracht: ,o vader, daer ghi mi om hebt sæhesonden, dat heb ick nu al volbracht.? Sijn stemme was lude ende heesch ; met eenen gheneychden hoofde gaf God daer sinen gheest. 2,1. t.: sprah. 2, 7. verbannen, in den ban geslagen, vervloekt. — 5, 6. t.: cf. Lucas II, 35. — 6, 2; 8; 2 en 9, 2: throon — hemel, cf. Marrn. V, 84, 9, badt, beter. — 7, 5. ontbreekt. — 8, 4. cf. Lucas XXIII, 34. — 9, 4, Jonax. XIX, 25; cf. Lucas XXIII, 42 en 43. — 8, 5. schout, schuld. — 11. Joan. XIX, 26, 27. 12, 5. Hely — min God. — 12, 5—7. Marrn. XX VII, Fm Jonan XIX, 28, 2015, 57. cf. Matra. XXVIT 284216, 34, Joan. XIX, 30. — 16, 7. daa: bijgev. 1, 4 we ghemeyt, statig, verheven; vgl. I, nr. 20, bl. 119, str. 8, r. 2. hert. — 3, 7. ê Tekst. Len dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 54, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 74, aant. bl. 343, ,dit is die wise // ghelijck alst beghint”. Die wijsaanduiding slaat op het wereldlijk lied met zelfden aanvang (zie hiervoren I, nr. 44 B, bl. 244), waarvan bovenstaande tekst eene vergeestelijking is. — Verder vindt men den tekst in: Dit is cen schoon suyverlijck boecxæken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst., z. d bl. 39, ,op de wyse / alst begint” ; — Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 126, ,op die wyse alst begint”; — Veederhande Schrift. leysenen, Antw., geest. goedk., 1587, Sign. G 8 r°, ,op de wijse: alsoo't beghint” ; Een suyverlick boecxken begrypende alle de geestelicke liedekens ghemaect eertyds by de salighe Thonis Harmansz van Wervershoef (Amst. c. 1600), Amst., Dircksz. Cool, 1643, bl. D chbglèse D mm 30, ,op de wyse alst begint”; — Cutholijek sanckboeck (later verschenen als Gheest. harmonie), Embriek (1620), exempl. zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 52, bl. 71; — Hit klein prieel der geest. melodien, Luyck, z. j. (na 1620), bl. 31; — Wiczes, Oude VI. liederen, 1848, nr. 205, bl. 443, naar , Geestelijcke harmonie, 1685, bl. 697, het bovengemelde werk vroeger verschenen te Embrick onder den titel van Catholijel: sanckboeck; — J. A. en L. J. Azcserpixek Tam, ©. en n. Kerstliederen, Amst. 1852, bl. 192, gemoderniseerde tekst, met gansch bedorven tot modernen durtoonaard overgeloopen melodie, ontleend aan ,J. Wars, Uütspanningen, bl. 40” ; — W. Morx, Johannes Brugman, WI, 1854, bl. 175, str. 1—5 en 7, ontleend aan Het hofken. — J. C. M. vax Rremspux, Ver en tiwintig ldr. uit de 154 en 16% eeurwv, 1890, nrs. 64 en 6b, bl. 11—-12, de eerste drie strophen met de melodie. Aangehaald door Dr. J. G. R. Acquoy, Het geest. lied in de Nederlanden vôôr de Hervorming, 1886, DI. 41, onder de geestelijke navolgingen, gepasticheerde liederen. Eene andere vergeestelijking, met opschrift: ,Dit lyedekin gaet op die wijse Van liefte coemt grot lieften Ende onder willen oeck grot leit ete.”, komt voor bl. 35 van het Hs. nr. 1042 van Meerman (na 1525), thans nr. 2631, 2% serie der K. Brusselsche Bibl., 5 str., waarvan de eerste luidt: Van lieften coemt groot lieften ende onder willen oeck groot leit. Het minde een salighe siele Heer Ihesus wel ghemeint (ghemeit). Si minde hem seer, si hadden lief, dat si, om Ihesus wille, die boese weerelt liet. Melodie. Zie hiervoren, t. a. p. 547. Eon liedekijn wil ic singhen. min - ne dwin-ghet mi daer sin - ghen, die van e-nendien ic min - ne, hi ma-ket mijnher-te -ken toe, | 7. | | | | so fier en-de min - - nént-lijc. Al RE ie pee = £ | | | an-derliet - de wil ic la ‘ten, en --deMdie-nenhèemtot al - re ! \ RL L e | { | 1. Een liedekijn wil ic singhen, 2, Syn naem wil ic u leren, | | : | van enen dien ic minne, hi is boven allen heren, { hi maket mijn herteken vro; als ic in die schrift verstae; | hi is so fier ende minnentlic. Jesus Christus is sijn naem. Al ander liefde wil ic laten, Alle ander boelkens wil ic laten, ende dienen hem tot alre tit. want hi is seer bequaem. die minne dwinghet mi daer toe, eer ic let verre gae; | 2 Dat kransken dat hi draghet, dat is van bloede root ; dat doet mijn herte versaghen al door den groten noot ; die tacken die deden hem al die pin. Al ander vrientschap wil ic laten, sijn vri eighen wil ic sijn. Sin handen werden doorgraven al mitter naghelen twee; sijn voeten doorgheslaghen, dat dede hem also wee : dat deden die Joden also valsch. A] ander vrientschap wil ic laten, ende gripen hem om den hals. Nu is hi hoghe verheven al aen den cruce breet ; och wat heeft hi bedreven, dat hi dus jamerlic steet tuschen tween schakeren also quaet ? AI ander liefde wil ic laten, ende volghen sinen raet. Hi beval sijnre liever moeder, die onder den cruce stont, sante Johannes tot enen behoeder, want hi is seker goet ; nochtans so was die wissel cranc. AT ander vrientschap wil ic laten ende schenken hem den dranc. Hem dorste nae onser salicheit, als daer gheschreven steet : die Joden hadden al bereit daer enen dranc, was wreet : edic ende galle ende anders niet. AT ander vrientschap wil ie laten, wat mi daer nae gheschiet. Hi neichde sijn hooft ter eerden, hi sprac: ,tis alle volbracht : ic heb met groter weerden betaelt des menschen schout : 9 10. Lt in allen leden heb ic pin.” AI ander liefde wil ic laten, sin eighen wil ic sin. Hi sloech sijn oghen ten hemel, hi sach sinen vader aen: als ic ghenoech ghepassiet bin, minen geest ontfaen !? Nu sterft die edele conine rie. Al ander vrientschap wil ic laten: men vant nie sijns ghelie. so wilt Longinus sonder miden mit enen speer, was lane, hi opende ons heren side, daer uut vloot salighen drane, water ende bloet dat daer uut ran. Al ander vrientschap wil ic laten ende trouwen desen man. Die sonne die liet haer schinen, die eerde bevede mee, van also groter pinen die stenen spronghen ontwee, ende alle die werelt die was in last. Al ander liefde wil ic laten, aen hem houde ie mi vast. Joseph tot Nicodemus ghine, si namen dat lichaem af, dat aen den cruce ghestorven was, si leident in dat graf; Maria die dreef so groten rouwe. Al ander boelken wil ic laten ende wesen hem ghetrouwe. Hi nedersteech ter hellen, hi verloste sine vriende daer uut; Adam mit sinen ghesellen si dreven soet gheluut : hi stiet die poorten op mit ghewelt. Al ander boelken wil ic laten, wat mi daer nae ghevelt. Des paschedaghes voor der sonnen verrees hi mit sijnre cracht, dat alle die ridders ontspronghen: si bewaerden dat heilighe graf; niemant en dorsten tasten aen. Al ander ghenoechte wil ic laten ende dienen desen man. Dé ut. MveI'e. 15. Nu is hi op ghevaren al in dat hemelsche lant, daer sal hi ewelic duren te sijns vaders rechter hant; ten joncsten daghen comet hi weder. Al ander vrientschap wil ic laten ende dienen desen heren. Ick zal een liedekin singhen. B. Ick zal een liedeken singhen, die liefde dwinckt my daer toe, van eenen dye ic minne, hy maecket mijn herte zo vroe ; hij is zo fiere und 20 iolijt. Al ander liefkens wil ic laten, und dienen hem ter tit. Synen naem zall ic u lecren, eer ick yet verre gaen. Hy is boven alle heeren als ie in scrifte verstaen; Jhesus Christus is zynen naem. Al ander liefkens wil ic laten want hi is soe bequaem. Dat crancelijn dat hy draghet dat is van bloede roet ; syn herteken was versaghet al doer den groten noet; dye tacken ghaven hem alle die pin. Al ander liefkens will ic laten, zyn eyghen will ic zyn. Syn handen waren doergraven al mitten naghelen twee ; syn voeten woerden doerslaghen dat dede hem alzo wee; dat deden dye loden alzo vals. Al ander liefkens will ie laten, aen hem haldt icks my vast. ). 6. C0 Hy sloech zyn hoeft ten hemel in, hy sprack zynen vader an: ,wan ic genocch ghepassyt bin, wilt mynen gheest ontfaen !” Daer sterff dye edell coninck rijck. AI ander liefkens will ic laten men vant noyt syns ghelijck. Die zonne liet haer schynen, dye erde beefde mee, vander groeter pynen dye stenen sprongen ontwee; alle die werelt was in last. Alle ander liefkens wil ic laten, aen hem haide icks my vast. Loenginus sonder vermeden met eenen spere, was lanck, opende ons heeren zyde, daer vloeyden wyt zalighen dranck, water ende bloet dat daer wyt ran. AI ander liefkens wil ic laten, inde trouwen hem tene man. Joseph in Nycodemus ginghen ind namen dat lichaem aff, dat aenden cruyce verstorven was, en leyden hem in dat graïf : Maria dye dreeff zo groten rouwe. Al ander liefkens will ic laten inde zyn hem getrouwe. D _— 10. wise: Îc reet mi uut spacieren Des paesdaechs voerder sonnen stont hy op met synder cracht; dye ridderen daer af ontspronghen, sy wachten dat heylich graff ; niemant en dorst hem tasten aen. AÏl ander boelkens wil ic laten inde halden deesen man. Daer ghinck hy neder ter hellen 12: inde verlosten zyn vrinden daer wyt; Adam mit zynen ghesellen sy dreven een suete gheluyt; hy stiet die poorten op met gewalt. AIl ander liefkens willie laten, want hy my wael bevalt. 9 3] » DO CUS D HO NON TT bequaeme. = ©, Nu is hy op verresen al in dat zaligh lant, daer zal hy eewelije weesen al tot zyns vaders recht hant; ten ioncksten daghen zo coempt hy weder. Alle ander liefkens will ic laten inde dyenen deesen heere. Dye dit liedeken heeft gedicht, syn begerte was alzoe, dat ghy sult comen in datewighelicht, so blift ghy altoes vroe ; der wereld blijsscap en is niet wert. Alle ander liefkens will ic laten inde teren mit deesen wert. 6. ic bijgev. Tekst. A. Horemaxn v. EF. Nicderl. geistl. Ldr., nr. 95, bl. 189, ,dit is die 1 ” | al in dat groene wolt (wout) // daer vant ic... ; — B. Hs. van Anthonius Ghyselers, uit den aanvang der XVId eeuw, beschreven door Prof. C. P. Serrure, Vaderlandseh museum, Gent, IV (1861), bl. 181 vlg., thans nr. 9011 der Gentsche Bibl., bl. 32Yv, ,een geestelijck liedeken”, zonder wijsaanduiïding. Melodie. Naar Bôuue, Altd. Lb., nr. lieder (ce. 1542)”; waar de zangwijs dient voor een lied met zelfden zevenregeligen bekend : 189, bl. 275, overgenomen uit ,68 strophenbouw en bijna gelijken aanvang, doch waarvan slechts de eerste strophe is [ch rit einmal spacieren, spacieren durch den wald, enz. 548. Ick wil mi] gaen verheugen. Ick wil mij gaen ver-heu -gen, ver -bly-den mij - nen moet in dat pri - eel van vreuch-den, Le — (= Cal- va - ri - en es so soet; soet die staen soo wijt ont - plo Ick wil mij gaen verheugen, verblyden mijnen moet in dat prieel van vreuchden, Calvarien es so soet ; Heer Jesus bloet dat gheeft soo soeten roke, die roosen soet die staen soo wijt ontploken. Die edel nachtegale die sanck soo soeten sanc; al inder minnen quale ginc hi dri uren lanck ; Sp pe Z ee k L Heer Je -sus bloet dat gheeftsoo soe - ten ro - ke, die roo - sen met schoon geclanc soo sanck hij met seven thoonen; die Vader eer lanck die hoordet inden troone. Dat ierste liet van minnen dat hij gesongen heeft met onverstroyden sinnen, seyt hÿj: ,Vader, die leeft, dit volck dat sneeft, die mi] die doot doen smaecken, dit hen vergheeft, si en weten niet wat sij maken.” ar 36 | | Al | jen (| | | | Ml | be | | (1! | Dat tweede liedeken reyne sanck onsen coninck voort, totten moordenaer ghemeyne sprack hij dat soete woort: met mij accoort, soo suldi heden wesen 8. int paradis, vol weelden, al ghenesen.” Met pijnen ende smerte sanc hi dat derde liet; tot sijn moeder bedroeft van herte seyde hÿj: ,o wif, nu siet, hoort mijn bediet, dit is u sone voortaene :” 9 en tot sint Jan: .Siet daer u moeder aene.” Hij hinc vol wonden ende pijne den bloedighen bruydegom root, sijn cracht begonst te verdwijnen hij was ghelaten bloot ; met stemmen groot riep hij tot onser baten: 10. ,.mijn Godt, min Godt, waerom hebdi mij verlaten ?” Die hittighe minnen stralen verdroogden die soete borst, Jesus riep met soeter taelen, die hooch gheboren vorst, ) > FA a AD Vel. hierna nr. coele mei ghedaen”, verhuegen” ; Tekst. {et hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 139, wise: Die fieren nachtegale | hy 554, bl 2175, 5, met grooten lost ende met begeerlijcheden: ,0 siel, my dorst naer uwer salicheden.” Als hij _nu was gecomen tot alder propheten bediet, sanc hij met herten vrome, dat hem die minne riet: hij seyde: ,nu siet, mijn armkens staen ontloken, tis al vervult, die gratie es wt ghevloten ? Hij brack des vyants banden, hi riep met grooter eerst: ,0 Vader, in uwen handen bevele ick mijnen gheest; die liefde meest die heeft mij doen smaken den bitteren doot, wb minnen en charitaten.” O prince, ghij hebt victorie al door u bitter doot, brengt ons tot uwer glorie al door u wonden root: dijn liefde groot doet ons altijt ghedincken, met danckbaerheyt in uwen lof ontsincken. 3, van ,Och hoe lustelic is ons die »0p die sance soo soeten sanck”. Melodie. Dit lied is eene vergeestelijking van het lied: ,Ick wil mi gaen zie hiervoren I } nr. 118, bl. 467. Zonder eenigen twijfel werd het voorgedragen op dezelfde melodie als dit laatste : | den wereldlijken en van den geestelijken tekst. »De fiere nachtegale”, aangeh. bij Taxoporus, {let vel. den aanvang van str. 2 van xuradys der geest. en kerck. 2159 lof-sanghen (1620), uitg. Antw. 1648, bl. 494, voor: ,Ryck Vader, God almachtigh?, te vinden met denzelfden tekst bij Bex. van HagrrTen, Den lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 134, zoowel als de zangwijs: ,De fiere nagtegale”, die men aantreft bij G. n[e] S[wAEx], Den singende zwaan, (Antw. 1655), uitg. Leyden, 1728, bl. 115, voor: ,Ik groet u / Sint Gregori”, berust op anderen strophenbouw. — Deze melodie diende ook voor het lied: ,Komt Fama nu ter eeren” (Triumph-liedt over de heerlicke victorie van ’s Hertogenbosch, 1629) te vinden bij H. J. vax Lumuer, Nienv Geusenlied-boek, nr. 202, bl. 504, waarover A. D. Loman, Welodieën der Geuzeliedjes, in Bouwsteenen, IL (1872—74), bl. 222, De zangwijs: ,0 fiere nach- tegnel” vermeld hiervoren I, bl. 349, berust insgelijks op anderen strophenbouw. cm 549. Het stont een moeder reene. mie ete = ln + - + == Hetstont een moe-der ree-ne nef-fens dat cruy-cen hout, seer druc-ke -lick in lne—r wee-ne, in lief- de niet ver-cout; met pij - ne me -nich-fout sach 3 sy haer soon eer - baer han-ghen, als puer reyn gout, int vier des lij-dens swaer. 1. Het stont een moeder reene in sulck’ een zwaere pin? neffens dat cruycen hout, Wien sout aen hebben niet, seer druckelick in weene, die saegh’ op elck termin in liefde niet vercout; haer lijden en verdriet? met pijne menichfout : 4. Om de schult en misdaden sach sy haer soon eerbaer 2 van al zijn volck onvroet, hanghen, als puer reyn gout, à - : & SEE sach sy, met druck beladen, int vier des lijdens swaer. FR van hoofde tot den voet, 2. Wiens medelijdend’ herte Jesum, deurwont, bebloet : t sweert druckelick doorsneet, sy sach in s’druex foreest och, hoe was dan in smerte sterven haer sone soet, bedruct, benaut, bezweet, als hy gaf zijnen gheest. Godts moeder, als groot leet a 5. O fonteyne der liefde haer soon ghebenedijt 1 ‘ ] : k ‘ moeder ghetrouwe, iont wiert aanghedaen seer wreedt! RE Le as à É dat ick, als de gheriefde, oor haer noyt droever tijt. È 1 mach inder herten gront 3. Wie isser doch in wesen smaken de cracht terstont die niet bedroeft sou zïin, van zijn lijden en gru; dat hy saghe ten desen dat ick alsoo deurwont Christi moeder divijn mach weenen hier met u. Doet toch mijn herte branden Maecht der maechden verheven, tot Godt nacht ende dach; doet my hier Christus doot, bindt met der liefden banden syn passi, bitter leven, in t hert’ al zijn verdrach, draghen in t’ herte bloot: dat ick behagen mach & sy in vreucht, oft in noot, hem, soo doorwont voor my ; deur een liefd’ onbevlect, sijn pijne met beclach ghedinken al d’aenstoot in my bedeelt doch ghy. van God mensche perfect. 7. Beweecht mijn herte binnen, 9. Maect my deur u doch vierich, soo langh’ ic leve cranck, moeder en maecht bekent, om met u te versinnen bevrijt my vant dangierich des cruyce lijden stranck : vier en d’eeuwich torment; tis doch al mijn verlanck deur Christus cruyce wendt met een druckich vermaen van my t sondich ghetreur ; met u nemen den ganck, jont in mijn lesten endt om neffens t’cruys te staen. des blijschaps soeten geur. 3, 7. op elck termijn, ‘t elken stonde, een rederijkerslap (W. t. a. p.). 4, 6. s'druex foreest = een wond van druk, evenals een Zee van smarten. 5, 3. als de gheriefde — de geholpene. — 5, 6. gru, gruwelijk leed. — 6, 4. ver-- drach, plaga, het lijden dat de Heiïland moest verdragen (W. t. a. p.). 6, 8. Pænas mecum divide. 7, 4. Crucifixo condolere. 8, 7. EE plagas recolere. Tekst. Het priel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 111, ,op de wise: alsoot beghint” ; _— {let Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 37, ,op de wijse: Myn droefheydt moet ick klaghen” ; — herdrukt door Wirrews, Vertalingen van het kerkgezang Stabat mater dolorosa, in Belgisch museum, Gent, LIT (1839), bl. 443 vlg.; — Catholijck sanckboeck, (later verschenen als: Gheest. harmonie), Em- brick (1620), exempl. zonder üitelblad, uitg. 1633 (?), nr. 55, bl. 78, zonder wijs- aanduiding; — S. Tusonorus, Æet Paradys der gheest. en kerck. lofsangen (1621), 5de druk, 1648, bl. 156, ,op de voorgaende wijs”, de wijs van het lied: ,Jesu ons liefd | ons wenschen”. Over de Nederlandsche vertalingen van het Sfabat mater, zie Dr. JAN ve Winkez, Gesch. der Ndl. letterk., 1 (1887), bl. 428, aant. 8, en L. Perrr, Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterk., 1888, bl. 185, nr. 798. Melodie. Het prie, t. a. p.; — S. Taroporus, bl. 153, en I. Srazpazrr, Gulde-iners feest-dagen, Antw. 1635, bl. 263, voor: ,Vriendinne Gods, Colette”, zelfde zangwijs, hierboven weergegeven naar het metrum van den tekst. Deze zang- wis zoowel als de melodie: , Van liefden comt groot liden” (zie hiervoren III, nr. 546, bl. 2148), en evenzoo de melodie: ,$i ghinc den bogaert omme” (zie hiervoren [, nr. 44, bl, 241), stamt af van de Hildebrands melodie: ,Ick wil te lande rijden”, as 2162 zie hiervoren 1, nr. 5, bl 8 Kirchentied, II, nr. 8305, bl. 2 led: ,Myn droefheydt moet ick — Vel. W. Bäuuxer, Das katholische deutsche 88: .Wer Ohren hat zu hüren”. Het aangehaalde klagen // [fortuyn is mij geschiet”], waarvan de tekst o.a. voorkomt onder nr. 23 van het Lb. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., werd voorgedragen op de melodie: , Fortune, hélas pour- quoy”. Zie voor deze zangwijs — ook te vinden in Âet prieel enz., bI. 13, voor: , Laet ons met lof en sanghen” — Dr, J. P. N. Lann, Het luitboek van Thysius, nr. 92. 550. Schoon boven alle schoone. _Schoon bo -ven al - le schoo- ne, hoe maght ghe-schien, dat ghy dushanghtten too -ne voor 1. _Schoon boven alle schoone, hoe maght gheschien, dat ghy dus hanght ten toone voor alle lien ? 2, ,Dat ghy dus hanght ghenaeghelt vlack in den windt, bereghent en behaeghelt, mijn liefste kindt ? 3. ,Ghy die ‘tal hebt gheschaepen, wat vremt bestier! Hebdy gheen pleck om slaepen elders dan hier? 4, .Waer magh u bedde wesen soo fraey beblomt, dat u bruyt uyt-ghelesen soo dickmael romt ? 5. ,.Voor wie de zy dogh maecken dat lede-kant, ’twelk sestich mannen waecken met ‘tscherp in d’handt? D co 10. IS 13. 2164 » Ha! ‘thert gaet my ontsincken in dit ghesicht ; wie sou zulexs van u dincken, o eeuwigh licht! » Wee my bedruckte moeder ! wee my, wat raet, alst nu, o mijn behoeder, met u soo gaet! »Sit ghy dan doot mijn Sone? Ist dan ghedaen ? Syt ghy, mijn hulp ghewone, dus vroegh ontgaen ? ,ACh, Simeon vol weerden, ach, ach, o smert! Nu gaen u seven sweerden dweersch door min hert. » Ha cruys! sit dan gheboghen op dat ick dus die my dicks heeft ghesoghen, voor oorlof cuss’. Op dat ick in mijn aermen, o zaeligh hout, voor ‘b leste magh verwaermen dit lichaem cout. Nu dan, spieghel der menschen, reckt naer u bruyt (het sijn dogh al haer wenschen) u aerems uyt. »Comt, comt, wilt my gheleyden, ’k zal volghen naer: ‘ken wi van u niet scheyden, lief weder-paer. » Want hier met u te sterven is groot gheluck : daer u te moeten derven waer langhen druck.” 2165 Tekst. Iusrus pe Harouyn, Goddelicke lof-sanghen, Ghendt, 1620, b]. 127, .Clachte van Maria beneven het cruys”, zonder wijsaanduiding, hierboven weer- gegeven; — Parnassus, dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623, den tweeden druck (gcest. goedk. 1623), bl. 102, zeven strophen, geteekend IL. D. H., ,op de voys van *t Tucht-huys” ; — Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, I, bI. 50. Wizcews, Vertalingen van het kerkgezang Stabut mater dolorosa, in Belyisch museum, Gent, IIL (1839), bL. 443 vle., ziet Harduyn’'s navolging aan als eene der beste, ,vooral wanneer men er eenige kleine verbeteringen aen toebrengt”. Willems, die Harduyn doet aanvangen: ,Gy, boven alle schoone”, miskent de op de getelde syllabenmaat berustende 174-eeuwsche metriek en doet den dichter der Goddelicke lof-sanghen op menige plaats geweld aan. Juist van dezen schrijver getuigt Pr. VAN Duvse, Belgisch museum, X (1846), bl. 17: ,indien men Harduyn den naem van dichter, in den oorspronkelyken zin van scheppend genie, niet kan vergunnen, z00 bekleedt hy toch als goed versificator en keurig taelkundige, eene eerste plaets onder de schryvers van zynen tyd.” [. de Harduyn in 1582 te Gent geboren, overleed als pastoor te Oudegem (bij Dendermonde) in 1641. J. À. en L. J. Argerninék Tam, ©. en N. Kerstliederen, 1852, nr. 97, bl. 196, gemoderniseerd en in achtregeligen strophenbouw gebracht. Rond den heerd, Brugge, II (1867), bl. 146, 5 str., zonder den naam van den dichter, waarschinlik uit den volksmond. De lezing geeft bovenstaande eerste drie strophen, daarbij de vijfde en de negende terug in moderne spelling. Melodie. J. pe Harpuyn en Den gheest. nachtegael, t. à. p.: Gebr. AzgerniNex Tai, t. a. p., de melodie uitgesponnen ten einde haar op achtregeligen strophenbouw te schoeïen. Aangeh. als stem, in et tweede deel der gheest. sanghen (Den drocren Alleluia, enz.), Ghendt, 1674, bL. 73, voor: ,Hemelsche bly vermaecken”. D | $ ! | 4 |! 1 NE desu, ons liefd’, ons wenschen. e EIÉAE ü & ; per van al - le men-schen, die al dat leeft hier voedt, wat Ep er Deere TR pe (6 E nn none 5 lief-d’heeft u ghe-moet te lij-den on-ghe-mack, ja, te stor-ten u \ 7 ny im, je ES | D bloet, dra- ghend’ ons son - dich pack? 1. Jesu, ons liefd’, ons wenschen en ons verlosser goet, schepper van alle menschen, die al dat leeft hier voedt, wat liefd” heeft u ghemoet te lijden onghemack, ja, te storten u bloet, draghend”’ ons sondich pack ? 2. Dus hebt ghy willen lijden, een alsoo bitter doot, een doot, tot gheenen tijden met schanden alsoo groot, om ons wt onsen noot en van des vyandts macht te vrijden, inden schoot van uwer liefden cracht. IL" scheppér schépper dller, enz. 2167 Heeft u dan soo ghedwonghen dijn liefde, groot minnaer, soo moghen wel ons tonghen u danckbaer zijn eenpaer: och iae sy, want, voorwaer, œhevanghen laghen wy ; maer deur u lijden zwaer sijn wy gheworden vry. Den hemel was ghesloten, die ons nu open staet; u cruys dat heeft doorschoten, ohemurselt t serpent quaet; deur u, ons toeverlaet, hebben wy vol pardoen van allen ons misdaet. Wat cost ghy ons meer doen? U moeten wy lof spreken met een dancharich woort, wy, vaten vol ghebreken, o Jesu, ons aenhoort; al comt het traghe voort, aenmerct ons flauwicheyt ; door u graci ons spoort ter deucht in eeuwicheyt, van, enz., valsche scancie, die te verbeteren ware door: hi Tekst. Het pricel der gheest. mel. Brugghe 1609, bl. 106, , Van de bittere Het Paradiis der gheest. vruechden, Antw. 1617, BI. 86; — Passie ons Heeren” ; 1648, bl. 153. Melodie. et pr'ieel, lC09 MT p. werd het lied voorgedragen ,op de wijse: Het stont een moeder reene” ; D. THeoporus, Æet Paradys der geest. en kerck. lof-sangen (1621), 5% druk, Antw. Volgens de uitg., Antw. 1617, bl. 101, — volgens Het Paradis, enz., ,op de wijse: Myn droefheydt moet” ick klaghen”; zie bl. 2160—2 hiervoren. Voie 552, Christus is opghestanden. 14 | | | : | Chris-tus is op-ghe-stan- den al van der mar-te - lij - én = et — 1 £ É nf = | = | k 7 me 7 > 2 © | | troos - ter zijn. Ky - rie - lev -son, Ky - rie ‘- ley - son, Ky - rie- ley - son, Ky - rie - ley - son. 1. Christus is opghestanden ‘ al van der martelijen allen, Î dus willen wy alle gader vrolÿck zin, | he | Christus sal onsen trooster zijn. | Kyrieleyson. 2. Al zijn wy Godts ghevanghen, | nae Christus is ons verlanghen, ]| dat cruys dat moeten wy draghen { sullen wy Christo behaghen. Kyrieleyson. C2 Christus heeft gheleden, hy heeft voor ons ghestreden, die vyandt is verwonnen, | den doot heeft hy verslonden. | Kyrieleyson. 2169 4. Christus is neder gesteghen, hy heeft victorie verereghen, hy: is ons allen een medecin, Christus is onse verlosser fijn. Kyrieleyson. { 5. Christus is nu verresen, aldus willen wy vroolijck wesen, die doot hceft verlooren haren naem; | Christus is ons verlosser saen. Kvyrieleyson. | : h | De volgende varianten worden medegedeeld door Dr. Acquoy, naar Æen geest. | leysen-boccxlten. Den twaelfsten druk. Tot Antwerpen; te bekomen tot Dordrecht bij | H. Walpot, z. j. (Walpot was te Dordrecht werkzaam van 1728—1759): 1, 2. | | al uyt der Joden handen”. 1, 3. .alle gader” ontbreekt. — 1, 4. ,Christus is || 3, 4. Er staat eigenlijk in Dif is een schoon suyverlijchk boecxken : ! ons medecijn”. wat blijkbaar eene fout is. Het voormelde ,leysen- | .den doot heeft my verslonden”, boecxken” heeft de ware lezing: ,die doodt heeft hy verslonnen”. — 4, 1. ,Christus | is neder geslegen”. 43.0 Hi is alleen een medeciyn”?. | Tekst. Dit is cen schoon suyverlijck boccxlren (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 25 v°, ,een lofsanck op den Paesdach”?, zonder wijs- | aanduiding:; — herdrukt door Dr. J. G. R. Acquoy, Het oude Paaschlied , Christus is | opgestanden”, in Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis, I (1884), bL. 1 vlg. — Werder wordt de tekst gevonden: Veelderhande Schrifturelijcke leysenen, Antw. z. j,, EF 2 v°, .cen lof-sanck op den H. Paesdach”, zonder geest. goedk. 1587, sign. de lezing, in elf wijsaanduiding. Eene langgerekte omwerking noemt Dr. Acquoy Len suyverlijck boecxken, begrypende alle die gheest. lie- | strophen, voorkomende in dekens ghemaeckt eertijts by de salighe Tonis Harmansz. van Warvershoef; z. p. | noch j. (0. 1600), ook te vinden in Leysen-boecl: der Catholijcken, Loven 1605, bl. NL RE 85-87, of eene andere voorkomende in Geestelycle harmonie, Antw. 1762, bl. 110. Deze | | laatste lezing, in elf strophen, is eene vertaling van een ouden Duitschen tekst, en {1 doet zich reeds voor in vroegere uitgaven van dit liederboek, dat voor het eerst | { verscheen in 1620 te Embrick, onder den titel van Catholijck sanckboeck. In een | exemplaar zonder titelblad (uitg. 16332), nr. 58, bl. 82, vindt men den tekst zonder wijsaanduiding. — In Oude en nieuve lof-zangen, door J[an] S[tichter|, tweede deel: Passy, Paasch- en Pincxler gezangen, Amst. z. j., e. 1740, bl. 30, draagt de | tekst tot wijsaanduiding: ,De vogelkens in der muyten”; voor de hier voorschreven | melodie, zie hiervoren I, nr. 98, bl. 412. Dr. Acquoy noemt den tekst hierboven de beste Nederlandsche bewerking van Katholieke zijde, van het 124-eeuwsche, ten minste reeds algemeen in de 134 eeuw in Duitschland verspreide lied: _Christ ist erstanden”. Dit laatste wordt algemeen 2170 beschouwd als het oudste voortbrengsel van het geestelijk volksgezang in Duitschland. Den tijd, waarop het stuk in de Nederlandsche taal werd overgebracht, durft Dr. Acquoy niet bepalen; volgens hem geschiedde dit nochtans niet later dan in de XVe eeuw. Katholieken en Lutherschen maakten van beider kanten gebruik van talrijke omwerkingen van dit lied. Luther hield het in hooge eere en maakte er zelf eene omwerking van in het jaar 1524. Dat het lied in de Nederlanden reeds in de 154 eeuw bekend was, wordt door Dr. Acquoy afgeleid uit het feit, dat toen Graaf Edzard [ van Oost-Friesland in 1506 Groningen uit de handen van Vijt van Drachsdorf, bevelhebber van den Hertog van Saxen, had gered en, onder het luiden der klokken, de stad binnentrok, de kinderen zongen lanes de straten: Christus ist upgestande, Herr Vyth moet nu uth dissen lande, des willen wy alle froh syn, Grave Edsard wil onse troost syn. Kyrie eleison. Zie over liederen of strophen waartoe het oude Paaschlied aanleiding gaf, zie Dr. Acquoy, t. a. p.;: — Dr. J. van Viomen, Nederl. geschiedzangen, 1852, I, 162: Dr. P. Freperico, Onse historische volksliederen, 1894, nr. 42, bL 52: — CÜorneLia Car. van pe Grartr, Middelndl. historieldr., 1904, nr. 18, bl. 124: J, ver Gouw, De volksvermaken, 1871, bl. 208. Naar de lezing van Dr. Acquoy geven wij eene parodie van ons lied gezongen in het Spaansche leger, dat in 1573 voor Haarlem lag : Christus is opgestanden te Haarlem is een buit voor handen ; des willen wy allegader vrolyk zyn, morgen Zal de stad ons eigen zyn. Kyri elyson. J. ter Gouw, sprekende van dit lied en van de Paaschvuren, zegt: ,de bocre- jongens zongen, en zingen mogelijk nog: Christus is opgestanden, t’avond zullen wij vuren branden, enz. Voor den Duitschen oorspronkelijken tekst, zie Horrmaxx v. F. Geschichte des deutschen Kirchentiedes, 34e uite., 1861, nr. 80 vle., bl. 187, en WackrernaGez, Das deutsche Kirchenlied, I (1867), bl. 43, nr. 89 vle. Over het refrein : »Kyrie eleison”, zie hiervoren Il, nr. 399, bl. 1479, het lied : »Laat ons te samen vroolik zijn”. Melodie. 15%-eeuwsche Münchener Codex, en latere varianten: zie BAumMKkER, UE Das katholische deutsche Kirchenlied, I, nr. 242, bl. 502 vlg.; — Enr u. Bômue, | Deutseher Liederh., MX, nr. 1970, bl. 676 en nr. 1974, bl. 681. | De melodie herinnert in enkele harer gangen aan het Victimae paschali laudes, het oude Paaschlied toegeschreven aan den Burgondiër Wipo (gest. 0. 1050), priester en hofkapelaan onder den Duitschen keïzer Koenraad IT en dezes zoon | Hendrik IfL. | | Aan het feit, dat de zang van den priester in de Latijnsche taal, vroeger afwis- | selde met den volkszang in de moedertaal, is het, volgens Bäumker, te witen, dat { | | sommige verzen van het ,Victimae paschali? met gedeelten van het -Christus ist | | erstanden” gingen gepaard. ,Ebenfalls war es im 14. und 15. Jahrhundert vielfach Gebrauch,” leest men bij Bivuer, t. a. p., II (1883), bl. 12, ,in die Ostersequenz là Victimae paschali, nach jedem Absatze, eine Strophe von anderen lateinischen oder deutschen Osterliedern einzuschalten, wobei Klerus und Volk mit einander abwechselten”. | En Bkuwrer haalt aan: ,Crailsheimer Schuldordnung von 1480, neu publicirt von W. Crecelius, in Birlingers Alemannia II, 3; auch Witzel, Psaltes eccl. f. 317, waar | | het luidt: ,[tem circa alia festa resurreccionis, ascensionis et corporis Christi habentur plures canciones convenientes cum sequencijs: videlicet in sequencias , Victime pascali laudes”, Crist ist erstanden cirea quoslibet duos versus etc. regulariter fit. Vel aliud Surrexit Christus hodie alleluia alleluia humano pro solamine alleluia” vulgus Erstanden ist der heilig Christ alleluià | | der aller Welt ein Troster ist alleluia, u.s.w. D _—— Aldus laat het zich ook begrijpen, dat men er toe kwam niet alleen afwisselende strophen in de kerk- en in de moedertaal te zingen, maar ook beide talen in dezelfde strophe te sebruiken (zie het lied ,In dulci jubilo”, nr. 476, bl. 1848 hiervoren); zie echter nog hiervoren bl. 1844. — Bäumker, t. a. p,, Ï, bl. 539, doet ons, naar een Ib. van 1599, kennen: ,Das Victimae paschali laudes, unter welches Das Christ ist erstanden” wie folgt kan gesungen werden: lau - des im-mo-lent Chri-sti-a - - ni. Vic - ti-mae pa-scha-l Dezelfde schrijver, t. a. p., I, bL. 506, deelt ons de oudste Duitsche lezing van emelodie mede .aus dem Cod. germ. 716% (XV. Jahrh., Münchener künigl. Bibliothek) : RE F RE RE — LE Er == 5“ Z CRE — © == nn EE L F- 7, - es - ZT — PE | PEN D — Ts ———— —— — 7 GC ps Christ ist er - stan - den, iu- das ist der-han - gen, des süll wir al - le “ = EP (US = = Res = Iris —— mir ee ® RTE es =— SE PRET TE d — fro sein, crist sol un - ser trost Doch deze zang moet ouder zijn. , À en juger par les plus anciens manuscrits”, zegt Dom. GEermaIN Morin O. $. B., Musica sacra, Namur, XXI (1901 —02), bl. 54, qui en ont conservé le texte, il (onze zang) a dû prendre naissance dans cette partie de l'Autriche actuelle où l'influence de l’ancienne civilisation romaine s’est le mieux mélangée aux qualités des envahisseurs barbares. Il doit remonter au XII° siècle (wat overeenstemt met de woorden van Dr. Acquoy): car, dès le XITE, on le voit déja assez communément reçu. Dans un ,Ludus paschalis”, d’un manuscrit de Klosterneuburg datant de cette époque, il figure sous la rubrique suivante: Et populus universus iam certificatus de Domino, cantor sic imponit: Christ der ist erstanden.” Aan de welwillendheid van Dr. J. H. Weustink te Amsterdam, hebben wi de volgende lezing van het lied te danken, 2ooals het nog heden gezongen wordt te Ootmarsum (Overijsel) : Chris-tus is op - ge - stan -den Al van de Jo - - den haer zul - len wy al - jk zijn, Chu L > wis-tus Zzal on - ze ver - los - ser ZIJN: Voor de Engelsche navolgingen zie J. Jurian, À dictionary of hymnology, London 1892, bl. 442, 24e kol., en bl. 1247, 1ste kol. 558. Christus is ons verresen. Chris-tus is ons ver-re - sen, o men-schen zijt ver-heucht, en p rat j + a _ ñ Il ñ EE =! FRE L DES RE EE = er PP LEE ET EE — ? D ——6 he —| T_—— LE wilt nu vro -lick we - sen in - wen-dich, so ghymeucht; deur 0 ï | En” cn 1 ee = hem zÿn wy ghe-ne-sen van son - den en den 1. Christus is ons verresen, 4. Over de doot als heden o menschen zijt verheucht, heeft hy ghetriumpheert, en wilt nu vrolick wesen die helle daer beneden inwendich, so ghy meucht; oock me ghespolieert: deur hem zijn wy ghenesen dus hy tot alle steden van sonden en ondeucht. wort gheglorificeert. 9, Adam den eersten vader, 5. Vroech voor den daghe schoone deur d’onghehoorsaemheyt vander doot opghestaen, verleyt door den verrader, is hy met blijden toone t’ serpent vol nijdicheyt, tot zijn moeder ghegaen; die bracht ons altegader hy vandt der maechden croone in groot allendicheyt. met bitterheyt bevaen. 3. Maer Christus onsen Heere 6. Hy sprack: ,wilt niet meer treuren, ghehoorsaem tot der doot, o moeder, my aensiet; heeft sijne leden teere u hert dat schijnt te scheuren beswaert met pijnen groot; deur alle dit verdriet; ontfanght dan dese leere, het moest met my gebeuren loopt tot hem in den noot. ghelyck het is gheschiet.? 137 TN 7. Noch heeft hy menichmale D’Apostelen seer ras de sijne gh'openbaert, gheloofden daer ter stede, als doen sy in een sale dat hy verresen was. saten by een vergaert, met ghesloten portale, 9. Ist, dat wy gheestelijcke deur vreese seer beswaert. met hem verresen zijn, soo laet ons alghelijcke 8. Hy sprack met blyden sede soucken en smaken fijn tot hun opt selve pas: Godt in syn hemelrijcke, ,ick gheve u myn vrede”. en niet des weerelts schijn. 9, 1. &.: JS dat, enz. Tekst. Het prieel der gheest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 118, ,op de wijse alsoot beghint”. Zelfde tekst Het paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 90, op de wijse: O nachtegael int wilde”. — Zooals Dr. J. G. R. Acquoy opmerkt (Archief voor Nederl. kerkgesch., 1884, I, bl. 15), doet de aanvang van ons lied denken aan het oude Paaschlied: ,Christus is op ghestanden”; zie hiervoren III, nr. 552, bl. 2168. Melodie. Het prieel, t. a. p.; zie hiervoren I, nr. 57, bl. 299: ,Die nachte- gael int wilde”. De aanvang der zangwijs herinnert mede aan de melodie van het oude Paaschlied. 554. Och hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen. ox A: Och hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen ende sprutet uut mit bloemkens menigherleïe ; so wie mit druc ende liden is bevaen, in Jesus wonden sal hi hem vermeien. Nu sijn die telgheren wide uutghespreit ende bloeïjen schoon ghelijc den roden rosen; so wie sijne sonden te rechte beschreien wil, onder desen boom so sal hi hem verposen. Die mei is ons al bi den wech gheset op enen berch ende die is also hoghe, op dat een ieghelie sonder let die rosenmei vrilic aenschouwen moghe. Hoe recht op ghewassen so is die edele mei, gheplantet in also diepen dale; dat is Maria, die maghet rein; van minnen so starf die fine nachtegale. O edel nachtegale, die alreschoonste boom die hadde sine blade so wide doe ontloken, hi sanc so lude die seven noten hooch, so dat sijn edele hertken is ghebroken, Nu is die nachtegale fier ghebleven doot al omme die minne van eenre schoonre joncfrouwen ; hi is ghecomen al uut sijns vaders schoot, waer sach ieman ghelijcheit deser trouwen ? 2176 7. So wie sine sinne noch onghestadich sijn | ende uutghedeelt tot eerdeschen creaturen, die merke wel aen den nachtegale fijn, \ hoe hi den doot omme onsen willen woude besuren. 2, 4. onder desen boom. De meïboom was een teeken van herleving; daar men | nu sedert onheuglijke tijden het kruis met een boom vergeleek (zie hiervoren IIE, | bl. 2129—-830) en hem den boom des levens, ,lignum vitae” noemde, kon men er licht toe komen datzelfde kruis met den meiïboom te vergelijken, die ,bij den weg gezet op een hoogen berg” eene hoogere verlossing predikt, de verlossing van zonde. Nu liet men uit de groene meiïlooveren den nachtegaal zingen en de dichter noemde Jezus zelf een nachtegaal (zie W. Mo, Johannes Brugman, 1854, II, bl. 171). — ail t. a. p.). Vgl. hiervoren, II, nr. 548, bl. 2157, het lied: ,Ick wil mi gaen verheu- t.: hier; vel. B a mei = meiboom. — 5, 3. die seven noten — de zeven kruiswoorden (Morr: gen // verblyden mijnen moet”, str. 2. — 6, 1. ONE cru - cen boom ont- daen, het à is ons des po hey - = won - den The - sus 1. Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen, het spruten gheluwe bloemkens aender heyden; so wie met druc, met liden is bevaen, in Ihesus wonden sal hi hem vermeyden. 2. Die mey die is al biden wech geset op eenen berch en die staet also hoghe, | om dat een yegelic soude sonder let ten soeten crucen mey aenscouwen mogen. Nu staen des meyen tacken wtgespreyt ende bloeyen schoon gelijc die rode rosen ; so wie zijn sonden, zijn gebreken hier bescreit, onder desen boom sal hi hem verposen. 4. Recht op gewassen is den edelen greyn ende is geplant in also diepen dale; dats in Mariam, die suver maget reyn; van minnen so sterf die fiere nachtigale. 5. Die fiere nachtegale des crucen boom op clam, hi heeft sijn vederkens so wide ontploken, hi sanc so luyde die . VII. noten hooch, so dat sijn edel hertken is gebroken. 6. Nu is de fiere nachtigael bleven doot om minnen van eender suverder ioncfrouwen ; N hi quam so hoge al wt sijns vaders schoot; wie hoorde ye gelike deser trouwen ? I So wie zijn sinnen noch ongestadich zijn ende cleven noch op aertsche creatueren, die mercke aen desen nachtigale fijn, hoe hi den doot om onsen wil woude besuren. 1, 1. crucen boom, zie de voorgaande blz. — 1, 2. t.: gheel bloemkens. — 6, 2. eend suverd’. A. Tekst. Horrmanxx v. F. Niederländische geistliche Lieder, nr. 104, bl. 206 : »dit is die wise: Hoe lustelic is ons die coele mey ghedaen”, B. Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 29, r°: ,op die wise: Hoe lustelic is ons dye coele mey ghedaen”, hierboven weergegeven. Hierbij sluiten zich aan: Dit is een suyverlijck boecxken, Aemstelr. Harmen Jansz. Muller, z. j. (1ste helft der XVIde eeuw); herdrukt door Horrmanx v. F. t. a. p., bl. 207, zelfde wijsaanduiding ; — Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 184, uitg. D. F. Scaeureeer, bl. 216, aant. b]. 829; — Het hofken der gheest. liedekens, Loven 1577, bl 125; herdrukt door W. Morr, Johannes Brugman, 1854, II, bl, 171; — Veelderhande Schrift. leysenen, Antw., z. j., geest. goedk. 1587, sign. H 2 v°; — Jjit is cen schoon Suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 42 1°. — Hs. van Meerman, thans nr. 2631, 24 serie van de K. Brusselsche Bibl., bl. 23: aanvang: ,Aensiet hoe lustelije is ons die meye ontdaen”, staat in verband met str. 1--3 van À en str. 4—7 van B. — Al deze lezingen hebben dezelfde wijsaanduiding, Dr. B. Hôrsonmer, Niederdeutsche geistliche Ldr., Berlin 1854, nr. 16, bl. 35, » Wu leïflick is uns des cruices boem untdaen”, 7 str.. stemt overeen met B. , ? 2178 Melodie. Met de stemopgave: ,Hoe lustelije is ons den coelen mey gedaen”, waarschipnlijk aan een vroeger wereldlijk meilied ontleend, bevat Een dev. en pr. b., &. a. p., eene melodie, die, voor den eersten versregel ten minste, door tusschen- schuiving van nuttelooze woorden bedorven is. De aanvang: ,Hoe schone ende ghenoegelije is ons des crucen mey ghedaen”, te oordeelen naar de wereldlijke stem- opgave en naar B, moet geklonken hebben: ,Hoe ghenoegelie is ons”, enz. Onder B hebben wij getracht de melodie op de lezing van 1508 te brengen, lezing waarin het refrein ,vermeyden” echter niet wordt aangeduid. 555. Die mei spruut uut den dorren hout. RE fr Die mei spruut uut den dor - ren hout mit lo-ver bloem-kijns brei - - de, maect me-nich blo - de her - ten stout en-de doet-se ghe-n ech-lic sin - - a — _ —e ee ip De —#- ii —i-— — __— _ CE _— ——— _— — _ _— _ ghen; voor al- le Je - sus beel - de soet ver -lich-ten can ons al - re ne moet, tru-ren van ons swich - ten. (He 1. Die mei spruut uut den dorren hout mit lover bloemkijns breïde, maect menich blode herten stout ende doetse ghenoechlie singhen ; voor alle Jesus beelde soet verlichten can ons alre moet, truren van ons swichten. Die mei schoon suverlic ghedaen, die hanghet aen den cruce; help God, mocht ic hem ombevaen, sijn bloedighe wanghen cussen; so woudic truren avelaen, gheen ander lief en woud ic haen; och mocht ic bi hem rusten. | fl L: | | L | 4, { * | È È | D. | 6. l GE | 8. 2180 Hoe overschoon is dese mei me mit bloemkijns ombevanghen; sin vruchten sijn so menigherlei, nae hem doet mi verlanghen; sijn telghen heeft hi uutghespreit, sin vrucht is ons altijt bereit; conden wi hem wel ontfanghen. Och mochtic mit min lieve soet spacieren int hofkijn clene, daer hi swete water ende bloet, so mochtic worden rene van minen sonden al ghemein, mit Maria Magdalein hem minnen ende anders ghene. O Salomon, du seitste wel, dat ic tot hem sel comen; cond ic mi spoeden harde snel, ic weet het soud mi vromen; maer die felle werelts spel, mijn vleisch, die viant ende niemant el, si hebben min lief benomen. In canticis daer roept hi mi: .revertere”, keer weder; com bruut, com duuf, com mijn vriendin, com rust hier bi mi neder; ic heb ghemenct die mirre min mit menigherhande crude fijn, ic wilse delen di mede. »Stant op ende loop, mijn waerde mijn, com rust in minen wonden, ontfanct ende ruuct die medecin, so heefstu mi ghevonden; wees danchaer in dat herte din, aendenc mijn grote sware pin; die min heeft mi ghebonden. »Laet di dijn sonden wesen leit ende wilt noch wederkeren ; mijn vleisch, mijn bloet is di bereit; wat woutste mere begheren ? 2181 ende daer toe dat rike min, | waerde bruut, die liefste mijn, Re ; woutstu ootmoedicheit leren. © . Waer om so willen wi truren nu? Laet ons mit vroochden leven, want Jesus sal ons sin ghetrou, willen wi hem niet begheven ; sijn mondekijn is ons bereit, al daer hi aen den cruce schreit, een cussen des vreden te gheven. 10. Die bibel ons dat wel bewijst in numeris, dat seste: convertit vultum Dominus, om dat hi ons wil cussen. Hier om laet ons vermeien gaen ende Jesum mit armen ombevaen, so mach ons levens lusten. 1, 1. Aout — het hout des kruises, lignum vitae ; zie hicrvoren, bl. 2130 en 2176. »Zonderling is het,” zegt W. Mozrr, Johannes Brugman, Amst. 1854, bI. 171, aant., »dat men in de middeleeuwen het kruis somtijds ,den dorren boom” heette, gelijk mi uit Nederduitsche sermoenen van de 154 eeuw wel gebleken is. Men denke ook aan ,de kapel van den dorren boom” te Dordrecht. Zie Sonorez, Kerkel. Dordrecht, DT, bl. 12: — 1, 2. sic, Bâumker, t. à p.; H. v. F. schrüft: lover ende bloemkijns breide. — 2, 3. ombevaen, omvangen. — 2, 5. avelaen, aflaten, weglaten. — 2, 6. haen, hebben. — 5, 6. die viant ende niemant el, de duivel en niemand anders, 6, 1—6. Hooglied, I, 17, 14. V, 1. 10, 1. Numeri, NI, 26. Tekst. Horrwanx v. F, Niederl. geistl. Ldr., nr. 106, bl. 209, naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs., met opschrift: ,Die mei spruut uut [den] dorren hout”, hierboven weergegeven; — Een schoon suyverlick boecxken, begrypende alle de geest. liedekens ghemaeckt ... door Tnonis Harmansz. (c. 1600), uitg. 1643, p. 40 v': »De mey die [spruyt] uyt den dorren hout // met lover ende bloemkens omringhet”, jongere lezing, zonder wijsaanduiding. Melodie. Bäumxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 74, Vierteljahrsschrift, bl. 315, | naar het voormelde Hs.: een allerfraaist voorbeeld van zangwijs in dorischen modus. in. = Dome Es 556. Die door Godes willen. Die door Go-des wil-len des mor-ghens wil mei-en gaen, si-ne sie - le wort hem - set door des hei - li - ghen ghees - tes —————— EG nes a jap ES b ECRR Æ CEE DEN ER € HS Æ € For: ns nr PS ET DE = _—_—_— raet, [ja, raet,] door des hei - li-ghen ghees-tes raet. 1. Die door Godes willen des morghens wil meien gaen, sine siele wort hem ghespiset door des heilighen gheestes raet. 2. Op des cruces aste daer bloeïjet die rode wijn: men schenket den lieven gasten, si moeten luter sin. 3. Die meie, dien ie meine, dat is die soete (God; hi ghine al op eertrike, hi leet daer menighen spot. 4, Die meien wil die meie, die gae aen Cristus hant; hi hine daer aen den cruce, daer hem die minne toe dwanc. 10. Il, 2183 Sle wi aen dat cruce: hi hinc daer naket ende bloot, mit bloede al over beronnen, dat hi door ons uutgoot. Sie wie aen sijn voeten: | | si sÿn mit naghelen doorwont; aen alle sinen live { | daer en was ooc niet ghesonts. | | Sie wi aen sijn armen: | si sijn wide opghedaen; | hi wil ons arme sondaren | tot sijnre ghenaden ontfaen. Sie wie aen sijn hande: si sijn mit naghelen doorslaghen:; wi sullen Cristus liden in onsen herten draghen. Sie wi aen sijn hovet: | | dat is mit doornen doorwont; | | die God van herten minnet, sine siele wort hem ghesont. | Sie wie aen sin side: sijn herte is wide opghedaen; daer sullen die edele sielen des morghens in vermelen gaen. | | À Die meien wil die meie, | die neme des meies waer; | hi hinc in volre brusen, (4 | die ons die maghet ghebaer. Die joncfrouwen daer ter tafelen gaen, die enghelen schone singhen, Maria is keïserinne, Jesus sal schenker sin. | Daer schenket men den vader, { den soon, den heilighen gheest, | in godeliker minnen, | mit vrouden alremeest. 2184 14. Op des cruces aste daer bloeïjet die rode win; men schenket den lieven gasten, si moeten luter sin. 2, 4 en 14, 4. luler = louter, rein. — 11, 3. bruse — gloed, hitte (Verpaw). Tekst. Horrmann v. F., Niederl. geistl. Ldr. 1854, nr. 103, bl. 204, naar het vroeger hem toebehoorend 154e-eeuwsche Hs., thans nr. 8. 190 Man. germ. van de K. Berlijnsche Bibl. — H. v. K. ziet dit lied aan als ziÿnde van Duitschen oorsprong en verzendt naar zijne Geschichle des deutschen Kirchenliedes, 3% uitg. Hannover 1861, waar het zich, nrs. 49—53, bl. 122 vlg., onder verschillende vormen voordoet, Onze tekst is meest van al verwant met nr. 49: ,Der nun meigen welle // der neme Christus war”! In str. 17 van laatstgenoemde lezing, luidt het: Die megde da ze tissche gant, die engel da schone singent, der heilig geist is schenker, Maria kellerin. Daaruit wordt door H. v. F. dan ook afgeleid, dat de laatste regel, vervangen door ,Maria is keiserinne”, de oorspronkelike is. Melodie. Mainzer Cantual, 1605 (zie Bôoame, Ad. Lb. 1877, nr. 578, bl. 688, en W. Bäuuxer, Das kath. deutsche Kirchen!. 1866, I, nrs. 312—8, bl. 615, en de daar aangehaalde bronnen), voor eene lezing met vifregelige strophe. De melodie is oud en kan, bij herhaling van den vierden regel, op den bovenstaanden tekst gebracht worden. Zie nog Muirrzer, Deutsche Volksldr., 1865, nr. 453 —8, bl. 350—2; — Bônxe, Alid. Lb., nr. 579, bl. 689, en Erk u. Bônme, Deutscher Liederhort., TI, nr. 2026, bl. 728: ,Ich weiss mir einen Maien”, met opschrift: ,Mailied des 14-Jahrhunderts”. 097. Den lusteliken mey, Cristus playsant,. Den lus - te - li - ken mey, Cris -tus play-sant, vol | | | | al -der duech-den groe - - - ne, is doer den hey - - - li-gen | gheest als nu ghe-plant in al-le ghe-loo-vi-ge koe - - ne; E vu Der ee” je PERTE Er gr — le - ven wil hem Cris - tus min-ne-lije ghe - - - ven. hier luiden : is doer den heyl-gen gheest als nu ghe-plant. | 8 san, rene es (1) Volgens de regelmatiger notatie van den Gheest. nachtegael, zou de melodie | | ms DR uen Re ue Ve ous 8. 2186 Den lusteliken mey, Cristus playsant, vol alder duechden groene, is doer den heyligen gheest als nu gheplant in alle gheloovige koene; die tot desen meye scrijt, wort van alle sonden quit: sijn duecht ende alle sijn leven wil hem Cristus minnelijc gheven. Het vriesen, het sneeuwen is nu ghedaen, den winter mach ons niet dwinghen; die wet des ouden testaments is al vergaen, die liefde moet al volbringhen; die vast aen Christus liefde cleeft ende lief sinen broeder heeft als hemselven, na Paulus leeren, hi volbrengt die wet des Heeren. Die vogelkens singhen op dat groene hout so vrolijck onbedwonghen ; dat sijn die engelkens menichfout ende alle ghelovige tongen die singhen: ,glorie fijn moet Christo inden hemel sin! Pays, mannen ende vrouwen, die op sijn woert betrouwen !” Desen meyboom Christus so iuechdich bloeyt met duechden menigerhande; hi heeft ons met sijn dau besproeyt, sijn bloet tot eenen onderpande. ,Comt al die belast sijt ende slaeft, tot mi,” seyt hi, ,ghi wort gelaeft, ick sal u ontladen van sonden, min iock is licht bevonden.” Sijn goddelije woert is een ghebloeyet rijs daer wij op moeïen beeten, dwelck is beseghelt na Gods advijs, met Cristus bloedich sweeten; hi heeft den helschen viant groot, die sonde, ende die eewige doot verwonnen tot allen daghen, ende al onsen last ghedragen. 2187 6. Coemt ter fonteynen die so overvloedich staet, wilt vanden water drincken het welc int eewighe leven gaet, Christus wilt ons minnelije schincken ; want daer vloeyt wt Christus buyck levende water tot onsen gebruyc; die heylige gheest eersame scenct hi om niet, tot onser vrame. 7. Gheloeft si den meyboom victorieus, die ons God schanc wt minnen, wten gheslachte I[uda corragieus, een leeu niet om verwinnen; Christus, dien eewighen mey, die maect alle herten vrey met sinen gheeste iuechdich, die hem versoecken vruechdich. 8. O Prinche Ihesu, meyboom ghebenedijt, soe lustelijck ontploken, ontfangt ons in u armkens wit aent cruce voer ons ontloken; ghi sijt onsen troost ende alle ons vruecht alleenliken bi uwer duecht, so worden wi deelachtich in uws vaders rijce warachtich. 4, 8. t.: bespoeyt. — 4, 5. Marrx. XI, 28. — 4, 8. In. XI, 30. — 5, 2. beeten — steunen (Wdb. der Ndl. taal). — 6, 1-3. Joman. IV, 14. Tekst. Len dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 143 (uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 174, en aant. bl. 315), hierboven weergegeven; — verdere lezingen in AHe/ hofken der gheest. liedekens, Tioven 1577, bl. 128; — Dit is een schoon suyverlijch boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst, Corn. Claesz., z. j., bl. 26 r°; — Veelderhunde Schrift. leysenen, & Hantw., z. j, geest goedk. 1587, sign. F 2 v, telkens zonder wijsaanduiding; — Catholijck sanckboeck (later verschenen als: Gheest. harmonie), Embrick 1620, exempl. zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 65, bl. 90; — Den qheest. nachtegael, Antw. 1634, IIL bl. 162. De eerste vier strophen worden aangehaald door Dr. R. Bennixx JANssonIUs, Gesch. van het Kerkgezang bij de Hervormden, enz., 24% druk, 18653, bl. 95, als be- hoorende bij een lied ook in gebruik bij de Hervormden. Dr. F. C. Wrener, De Schrift. liedekens, ’s-Grav. 1903, Regist. nr. 132, wijst op de lezingen te vinden in Veelderhande liedekens [Keulen] 1556, — Schrift. liedekens, Leyden 1595, en Dit es een zuverlick bouxken, voorkomende op den Index van de 2188 Theol. Fac. van Leuven van 1546. Bij de bespreking van Een dev. en pr. b., 1539, brengt Dr. W., bl. 127, dit lied onder de liederen die Hervormd zijn. Aangeh. in Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623 (privilegie 1619), den tweeden druk, bl. 158, voor: ,Devote Catholicken alle ghemeyn”. Melodie. Een dev. en pr. b., t. a. p., hierboven weergegeven; — Den gheest. nachteguel, t. a. p.; beide melodieën zijn lezingen van Ps. 73 Souterl., 1540, doch reeds van den iastischen modus tot den modernen durtoonaard overgeloopen. Zie hiervoren I, nr. 79, bl. 356: ,Den lustelijcken mey is nu inden tijd”; nr. 158, bl. 588: ,De sin verblijdt”, en Il, nr. 454, bl 1744: ,Den dertichsten Mey, op Pinxterdach”. — Ook de zangwijs: ,Mocht ic al met die alderliefste min”, meege- deeld door J. C. M. van Riemsdijk, in Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., IL (1891), bl. 176, naar een Hs. van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, geeft de iastische melodie terug. — ,Den lustelijcken Mey is nu inden tit”, het lied nr. 27 uit het Anhw. lb, werd ook gepasticheerd door Sogrsex Gerrirs, gest. 26 Dec. 1572, Zie Dr. W., t. a p., Regist. nr. 1338: 558. Sijt vrolijc groot en cleyne. =. _— — = = re IE NÉE rs _ nl == 1 t] | Î LE 5 OCR Sijt vro-lije groot en cley - ne met de - - sen mey-en tijt; hy brengtons al ghe-mey - ne sijn bloem - Kkens met io - lit. Siyt vro-lijc, leeft — son-der nijt, ghe-sta-dich int ver-bey - den. Wat ghi EE doet oft waer ghi sit, sit vro -lijck met - ten mey -e, den mey-e, den mey-e, den MOV CRE CE C- (de) Siÿt vrolije groot en cleyne, met desen meyen tit; hy brengt ons al ghemeyne sijn bloemkens met iolÿt. Sit vrolije, leeft sonder nÿt, ghestadich int verbeyden. Wat ghi doet oft waer ghi sit, sijt vrolijck metten meye, den meye, den meye, den meye. Die vrucht van desen meye is boven honich soet, gheplant inder valleye dat is in dieper ootmoet. bn êt 6. 2190 Daer blijft hi wel behoet, wel groen in gheender heyde. Den mey reyn herten bliscap doet; sit vrolijck metten meye, den meye, den meye, den meye. Den mey is suverlijcke, daer toe van sulcker aert, dat hi can maken rijcke sijn dienaers onghespaert, ende in hooger vruecht verclaert sijn minnaers menigerleye, die gheen ander vruechde en begheert dan bliscap metten meye, den meye, den meye, den meye. Die mey van deser eerden hi gheeft ons cleyn iolijt; hi is van cleynder weerden; hi vergaet al metter tyt. Maer die rechte mey verblijt ende maect bliscap met bescheyt over al die werelt wit. Sit vrolijc metten meye, den meye, den meye, den meye. Ick hadde der werelt meye int herte min gheplant; this recht dat ic mi bescreye, want ic mi bedroghen vant. Een ander mey boot mi die hant ende gaf mi sin gheleye te comen in dat beloefde lant. Sit vrolijc metten meye, den meye, den meye, den meye. Nu laet ons vrolijck leven, den mey staet schoon en groeyt; sijn vrucht doet ons ghenesen, die benider hem dies moeyt. 2191 Ten schaet ons niet, den mey die bloeyt in vruechden, also ic seyde ; haer dyenaers sijn met dauwe bespoeyt. Sijt vrolijc metten meye, den meye, den meye, den meye. { | 1, 6. gestadich int verbeyden — bedaard, vastheraden. — 6, 4. hem moeit — zich kwelt. | Tekst en melodie. Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, no. 164, uitg. | D. F. Soseurzeer, bl. 195, ,op die selve wise”, d. i. op de wijs van het voorgaande | nr. 163 derzelfde verzameling, waar men de melodie zonder wijsaanduiding vindt. | Beide nummers verschillen in vers- en strophenbouw : Nr. 163. Nr. 164. | Hoort al na mi, Sijt vrolic groot en cléyne | | verstäget wél mijn réden; met désen méyen tijt; : weest vrôlijck ende bli, hy bréngt ons äl gheméyne | | scout nijt tot allen steden. sin bl‘emkens mét iolijt. EE Want die wil stâen in nijt, Sijt vroliÿc, léeft sonder nijt pan D: | | die wôrt veel vrüechden quijt ghestädich int verbéyden. tot älder tijt. a — — — | j Dus téghen u sinnekens strijt, Wat ghi dôet oft wäer ghi sijt, ] ende stélt u hérte in vréden, sit vrolijck métten méye, in vréden, in vréden, in vréden. den méye, den méye, den méye. Men neme voorts in aanmerking, dat het zevende vers van de verschillende | | D? strophen van nr. 164, nu eens drie, dan weer vier accenten schijnt te vorderen, if dat er meer andere onregelmatigheden van dien aard in dit lied bestaan, en men Zal overtuigd zijn, dat het min of meer op de melodie van nr. 163 werd | | gewrongen, en dat de zangwijs ,Sÿt vrolic”, met geen volle zekerheid is weer ll 114 te geven. { Ziehier de melodie van nr. 163: Want die wil vre-den, in vre-den, in J. C. M. van Rremspux, Vier en twintig liederen uit de 15° en 16° eeuw, nr. 22, bl. 39, heeft insgelijks beproefd de bovenstaande zangwijs op den tekst: ,Sijt vrolic” te brengen. De melodie, met de eerste strophe, wordt door hem onder de wereldlijke liederen zijner verzameling opgenomen. Deze strophe op haar zelf genomen, laat inderdaad niet toe te zien, dat zij deel uitmaakt van een geestelijk lied. — De tekst: yHoort al na mi} verstaget”, enz. komt ook voor in het liederhs. gevoegd bij een exemplaar van de Souterliedekens berustend te Leiden, besproken door P. A. Tree, Dietsche warande, 1869, bl. 572 vlg., nr. 6. 9959. Veel bloemkens ende cruyden groen. RE Veel bloem-kens en -de cruy - den groen brenghtons den Mey voor 00-gen; de min-naershen ter lief - de spoen door dit lief-ijck ver-too-gen ; min oock een ,, die ick al-leen zal min -nen tot mijns ER en le - vens ent, mins le - vens ent; want gheen schoonder men kent. 1. Veel bloemkens ende cruyden groen brenght ons den Mey voor oogen; de minnaers hen ter liefde spoen door dit lieflijck vertoogen ; ick min oock een ,, die ick alleen zal minnen tot mijns levens ent, mins levens ent; want gheen schoonder men kent. 2, Men siet de bloemkens algelijck niet altoos schoon staen bloeyen, de minnaers van dit aerdtsche rie altoos in liefd’ niet groeyen ; soo den wint blaest ,, vergaet het haest: dies een liefde te prijsen is, te prijsen is, die eeuwich duert, ghewis. ain Rp mes = LS Tekst. Wircems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 2194 Niemant bemint een vrou soo schoon, die haer schoonheyt can houwen; haer schoon aenschijn en hayr ydoon, al ist schoon int aenschouwen, door smert en quael ,, ‘t wert bleeck en want alle dinck heeft zijnen tit, heeft zijnen tit, vael ; soo Salomon belijdt. Maer dese, die ick jonste draegh, en can niet leelijck werden: dies ick nae haer met herten jaech, eu wil daer in volherden ; omdat sy blijft , eeuwigh beclÿft, soo zal ick haer wt liefden goet, wt liefden goet, dienen met groob oodtmoedt. ‘t Is een Nimphe seer hoogh geacht, de Deucht is haren name, op den berghe gheseten sacht van eer en goeden fame; zy roept ons al ,, in haer ghetal; maer niemant haer veel liefde thoont, veel liefde thoont; nochtans is zy ghecroont. ,Comt jonghmans ende dochters reyn,” seyt dees Princes verheven, .comt met my in dit lustich pleyn, soo sult ghy eeuwigh leven ; comt haestig voort ,, met goet accoort daer men d’ eeuwige vreucht vervat, veel vreucht vervat en graeft nae ’s hemelsch schat.”? ten liefde. 214, bl. 459, naar een Hs. van 1601, vroeger in het bezit van J. J. Nieuwenhuiïjzen. | Melodie. Dit lied, zegt Snellaert op W., &. a. p., werd, naar eene mededeeling T. 490, van den voormaligen bezitter van het Hs., gezongen op de wijs: , Van den Cobbler”. Zie hiervoren II, n A27 bl. 1676: , Wie dat sich selfs verheft te met”. De soe - te tij - den van den koe - len heyt brenght voort bli-den, co-men ons nu by; De soete tijden an den koelen Mey, die ons verblijden, comen ons nu by; den Mey van deughden en van heyligheyt brenght voorts de vreughden van ons’ saligheyt. Den silv'ren reghen van den koelen Mey brenght meerder zeghen aen een dorre wey, de traenen-plassen van den ionghen tit doen beter wasschen ’t graen van saligheyt. soete tijden van den koelen Mey. sde vreugh-den van ons sa - lig - heyt. De sonne straelen die met bly ghelaet op ’t aerd'rijck dalen in den dagheraet, zyn aengenamer aen het jeughdigh cruyt, en veel bequamer op dat ’t graen uytspruyt. Waer schenckt m’ aen iemant een verslenschte blom, een blom die niemant en is willekom? Sal ick Godt gheven een verslenschte ieught, een oudt, kout leven, dat niet meer en deught ? ra tirtRT 2196 5. Geen drooge beenen 8. Sullen ruiïnen geeft men aen den hondt, Godt zyn toe-ghewidt, sal ic dan eenen sal ick Godt dienen uytghedrooghden gront, in den ouden tijdt? ouw’ dorre beenen, ’k Wil Godt toe-wijden sonder ieught oft vreught, een nieuw’ kerck en huys, aen Godt verleenen, mijn ionghe tijden in plaets van de ieught? geven aen sijn Cruys. 6. Sal ic bewaren 9. ’k Wil my, Ô Heere, voor Godts majesteyt, mijnen Bruydegom, de dorre iaren van smorgens keeren, van den ouden tijdt? met de sonne-blom ; Hoe soud’ ’t behagen ick wil u ionnen aen den Bruydegom, mynen ionghen tydt, hem op te draghen o klaere sonne semels sonder blom ? van rechtveerdigheyt. 7. Eer ’tlijf om stucken 10. Ick wil ‘t rijs boogen, is van ouderdom, in sijn’ ionghe ieught, eer ick op krucken van ionghs myn ooghen huppel om end’ om, stieren tot de deught; wil ick beginnen ick wil gaen planten, in min ionghe ieught van ionghs voor myn huys, Godt te beminnen den seer plaisanten met de schoone deught. Mey-boom van het ecruys. 1, 8. t.: onse. — 2, 7. t.: doet; wasschen = wassen. — 8, 8. t. aerderiÿck. — 5, 5. t.: ouwe dorre beenen. — 6, 8. uitg. zonder titelblad, sic — zemelen zonder bloem ; uitg. 1695: ,s’hemels sonne blom?” — 8, 1. &.: rwinen. — 9, 6. t.: min ionghen tydt. Tekst. A. D. Berremans, Canonick Norbertien van Grimbergen (1670 —1674). Den lieffelycken Paradys-vogel (1670), Brussel 1695, bl. 22, .Gheestelycken Mey-boom”, met wijsaanduiding: ,Nuit agriable, sic [oft] Mon cœur soupire”. Melodie. H. Gurrr. Bozoenino (1590 —1669), Den gheestelycken leeuwercher, Antw. 1645, bl. 349, ,op de wijse: Nuict agreable mere des plaisirs”, voor het lied waarvan de eerste strophe volgt, die wij volgens de zangwijs scandeeren : ghér - ne hebt äl - leen ghe - dier O Mar-tha, séer heb - dy dén Heer be-mint} Die ghy wel a) Näer dat hy üù EEE CNE TT ü clacht / vol-däen / U süs-ters bés -te deel häd doen ver:stien. Op Bellemans’ tekst gebracht, vertoont die toepassing dezelfde botsingen tusschen het woord en de muziek. Van daar, ongetwijfeld, de veranderingen, die de volkzang zelf aan het lied heeft doen ondergaan, én voor de woorden, én voor de melodie : zie B hierna. De zangwijs: ,Nuict agreable”, enz., die wij reeds leerden kennen voor het lied: ,Marquis Prié, wat heb ik u misdaen ?” (Anneessens), zie hiervoren IL, nr. 471, bl. 1809, kan oorspronkelijk behoord hebben bij een gezongen ballet van de eerste helft der XVIIS eeuw; misschien maakte zij daarvan deel uit als gezongen gaillarde. »Mon cœur soûpire (oft) Nuict agreable”, wordt aangeh. als stem bij Becremaxs, Het citherken van Jesus (1670), uitg. Antw. 1698, bl. 59, voor: ,0 Godt almachtigh”, en omgekeerd: ,Nuit agreable (oft) Mon cœur soupire”, in: Den cerelyken plulk:-vogel, 8ste druk, Antw. P. Rymers, z. j. (geest. goedk. 1669), bI. 42, voor: ,0 schoon Diane”. ee 7 Ne, | = = Da De zoe-te ty - den van het mey - sai-zoen gaen ons ver- =: === 2 e É pe bly - den door hun jeug-dig groen; den mey van deug-den en van hey-li D'- =) heyd brengt meer - der vreug-den tot ons za - lig- heyd. 1. De zoete tyden 2. Wat is er schoonder van het meysaizoen als dat men syn jeugd gaen ons verblyden aen God, den loonder door hun jeugdig groen: van de waere deugd, den mey van deugden gansch gaet besteden, en van heyligheyd voor dat ons gemoed brengt meecrder vreugden van d’ydelheden tot ons zaligheyd, t zoet vergif ontmoet. De zonnestraelen, die met bly gelaet op ‘taerdryk daelen, C9 in den dageraet, zyn aengenamer aen het jeugdig kruyt, en veel bekwamer op dat ‘t graen uytspruyt. 4, Den silveren regen van den koelen mey brengt meerder zegen aen een dorre wey; de boete traenen van de jeugdigheyd, voor ’s hemels graenen zyn vol vrugthaerheyd. (LA € God heeft geschaepen my en allen mensch, niet om te raepen onzen lust en wensch; maer om te minnen zyne majesteyb met hert en zinnen in der eeuwigheyd. = k Zal dan beginnen in myn jongen tyd, God te beminnen eer myn kragt verslyt; ’k wil nooyt myn herte vesten op dat goed, die ik met smerte doch verlaeten moet. Tekst en melodie. B. De Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de France, 1856 nr. 36 bl. 105, ,Geestelyk meylied”, opgeteekend in de zondagsschool te Belle. — De tekst zal door D. C. waarschinlijk weergegeven zijn naar het Hs, waaraan hij een ander lied van Bellemans ontleende; zie hierna: ,0 soeten Jesu, Godt en mensch”?. O Heer, wilt myn stem verlichten. EERSTE MELODIE. O0 Heer, wilt myn stem ver -lich-ten, en my ge-ven goed ver-stand, dat 1k een lie - de-ken mag dich-ten, met de-zen zoe-ten mey plai-sant, €- die men al - les ziet ver - mae-ken,jong en oud, al wat er leeft, en meer aen-ge-nae-me zae-ken, die den zoe - ten mey ons geeft, die den zoe-ten mey ons geeft. TWEEDE MELODIE. ik een lie-de-ken mag dich - ten, met de-zen zoe-ten mey plai - sant, zieb ver-mae-ken,jong en oud, al wat er leeft, en meer aen-ge-nae-me zae-ken, die den zoe-ten mey ons geeft. | É 1. © Heer, wilt myn stem verlichten, en my geven goed verstand, dat ik een liedeken mag dichten, met dezen zoeten mey plaisant, die men alles ziet vermaeken, jong en oud, al wat er leeft, en meer aengenaeme zaeken, die den zoeten mey ons geeft. D - e 2. De bloemekens ziet men spruyten, de blaederkens worden groen ; | UE | de vogelkens hoort men fluyten, in het zoete mey-saisoen ; de lammerkens ziet men springen by de herderkens, met plaisier, en de puyden hoort men zingen in de schoone klaer rivier. 8. Als de zonne geeft haar straelen, | dat ons hert verblyden doet, / dan komt ’t bieken nederdaelen op de bloemkens metter spoed, | en het komt daer uyt te trekken | voor ons, menschen, den honing jent; | | ’ zal de bloeme niet bevlekken, ] zy blyft altyd ongeschend. | 4. Als het bieken heeft gezogen voor ons was en honing zoet, dan is ‘t bieken weg gevlogen, die de bloem geen kwaed en doet; looft de biên na Gods vermogen: door haer komt Gods werk te geschien, want niemant en kan betoogen de minste schaede van de bién. I 2201 Gaet naer alle Christen landen, daer godsdienst komt te geschien, ziet de wasse keïirssen branden, ‘tis gekomen van de bién: als Christus zyn eerste misse in den tempel heeft gedaen, van het eerste tot het leste, wierd den dienst met was gedaen ‘t Bieken is ook ons behoeder, zoo m’ alom beschreven vind, van Maria, Christus moeder, als zy naer de kerke ging met Elizabeth. haer nigte, ’t was al op den lichtmis dag: ‘t was de bie die haer verlichte, van het licht dat men daer zag. Voor ende naar Christus lyden, heeft de bie in ‘t veld gedeeld ; ziet het bieken met verblyden, voor ons was een honing beeld; ‘tis een aengenaeme beeste, die getrouw is aen den mensch, ’t verdryft van ons de helsche geesten, als het gaet ten laesten end. Ten eynde van ‘t menschen leven als een Christen-mensch verlandt, daer word er aen hem gegeven eene wasse keirsse in d’hand: 5 bieken brengt ons ook een wapen om den vyand te verslaen, als den tyd begint te naeken, om naer d'eeuwigheyd te gaen. Laet ons altyd ’t bieken loven, van ’s gelijk de ezel-beest, die den Heere van hier boven zoo gedienstig heeft geweest, die met Christus nam de vlugte naer het verr’ Egypten land, als Maria en Joseph vruchte om t ontgaen Herodes’ hand. on 10. Laet ons dan het bieken pryzen, van ’s gelyken de ezel-beest, en ook lof en eer bewyzen, an de minste tot de meest. Al heb ick dit lied geschreven, ten is niemand kwaed gezeyd: ’k wenschte elk geluk in ’tleven van nu tot inder eeuwigheyd. 2, 4, t.: zoet. — 2, 7. de bijgev. — 3, 4 t: me er. — SM OR CD D — 3, 4. t.: bloemekens. — 4, 2: L: aasch. — 4, 5. t.: loft. — 5, 8. t.: wasch. — 6, 2. t.: zoo men alom. — 6, 5. &.: aen. — 6, 6. t.: ‘twvas op. — 6, 7. t.: haer ligte. — 6, 8. van * geligt. — 7, 4. t.: wasch. Rond den heerd: honing haelt. — 8, 2. sic, Rond den heerd; t.: als een Christen-mensch als dan. — 8, 3. er bijgev. — 8, 4. t.: een. — 8, 5. t.: brengt ook ons wapen. — 9, 5, t.: olugt. — 9, 7. t.: en Joseph vlugte. Rond den heerd: en Joseph vruchte (vroeger in het imperf. vruchte) — en Joseph vreesde. Tekst. Los blad nr. >, gedrukt te Gent, bij Van Paemel, ,Meyliedeken tot lof van de bieën”. Stemme: ,A pas coupable of Avec les yeux (lees: jeux) dans” ; tekst hierboven weergegeven; — Rond den heerd, Brugge, IL (1867), bl. 170, in jongere spelling, met eenige varianten zonder wijsaanduiding. De uitgever verklaart nog nooit iets te hebben gelezen van de eerste mis van Christus in den tempel (str. 5), of van den kerkgang van Maria met Sint Joseph (deze laatste wordt hier niet genoemd) en Sinte Elisabeth (str. 6). De Coussemarer, Chants pop. des Flam. de France, nr. variante van de eerste vier strophen van bovenstaanden tekst, 39, bl. 113, geeft eene door hem in het arrondissement van Duinkerke opgevangen. Melodie. I. De oorsprong van de hierboven aangeduide zangwijze: ,AÀ pas tweede stemopgave: ,Avec les”, enz., is ontleend coupable”, bleef ons onbekend. De divertissement en un acte? (1781), van Puis en aan een lied uit Les amours d'été, Barré met aanvang: Avec les jeux dans le village, quand le printemps fut de retour, je méprisai le tendre hommage de tous les bergers d’alentour. Mais l'été me rend moins sauvage, et je me demande, à mon tour, ce qui m'enflamme davantage, de la saison ou de l'amour. De hierboven weergegeven muziek van dit couplet is een ,air de Saint-Onge”; zie: Du Mensan, Chansons nat. et pop. de la France, Parijs 1847, bl. 554. De melodie \ |] A ire VA ri 2203 komt voor onder nr. 53 van La clé du caveau, Parijs 1811, en latere uitgaven. Op deze zangwijs schreef C. $S. pe Bourrcers (1757—1815) het lied getiteld » Les métamorphoses”, met aanvang: ,Iris pouvez vous bien le croire !” Deze melodie gaf ook aanleïding tot de ,nieuwer wyze”, die men aantreft bi De Coussemaker, t, a. p., voor het lied: ,O soete bloemtjes van de hoven”, zie hierna. — IT. De Coussemaer, t. a. p., bl. 113. Deze zangwijs, insgelijks van Franschen oor- sprong, is te vinden onder Les rondes, chansons à danser; suite des dix volumes d’Amusements recueillis et mis en ordre par le sieur Ballard, ’arijs, 1/24, II, bl. 136—7, waar ziÿj wordt aangegeven als ,Chanson de Pierrot et Catheraine”. Zij dagteckent echter van vroeger tijd; men treft ze reeds aan voor een couplet: ,Je vais gager que la belle”, voorkomende in Les eaux de Merlin, tooneelstuk, vertoond te Parijs in 1715 (Le théatre de la foire, Paris 1721, II, bl. 113, nr. 96 der muziek- bilagen). Verder wordt zij nog gevonden in Recueil de fables choisies, Parijs, 1749, nr. 13 van de muziekbijlagen; — Plaisirs de la Société, Amst. 1761, I, nr. 41 van de muziekbïlagen, en in de overige deelen der zelfde verzameling; — Anthologie francoise van Moxer, z. n. van drukker noch p., 1765, I, nr. 25, bl. 50 voor: ,Que Phœbus gîte dans l'onde”, het bekende drinklied van Adam Billaut van Nevers (1644), dat, hertoetst, thans aanvangt: , Aussitôt que la lumière”. Zie over dit lied WeEckerLin, Chansons populaires du pays de France, 1903, II, bl. 150; — La clef du caveau, 4 édit. nr. 560, wijsaanduiding: ,Ton humeur est Catherine”. In de verzameling van Ballard luidt het : 4 — 8 — L = Ton hi-meur est, Üa - the-rai - ne, Plus ai-gre qu'un ei - tron vard, cha-grai-ne, Ny qui gag-ne, ny qui pard. PE Qu'on soit sa-ge ou qu'on ba - dai - ne, Comme un vrai fa- got d’é - pai - ne In Recueil de Noëls anciens, au patois de Besancon, nouvelle édition, corrigée . . . par Tn. Beramy, Besancon 1842, bl. 19, nr. 5 der muziekbilagen, treft men met de wijsaanduiding: ,Je ne sais si je suis ivre, etc.”, de volgende variante van onze melodie aan: mm | OT Sd ot Com-pare, on dit das nou-vel-les, On dit qu’on fe - ret lai pa; Y n’en sçai point de pu bel -le, Main que ne te trom-pin pas; se - ret ne bonne aif - fa - re, S'on 6 - ta res - se - gre - si, , o ? (apres Ne En | Gb à e LE D Cr | 5 Ai-pré ne si Jon-gue gar-re Que nous ai tout ai-gra - li. qu'on feret lai pa = dat men zou den vréde sluiten; — #ain = maar; — s'on éta ressegresi — indien men hersteld was; — aigrali — uitgedroogd, uitgeput. De stemaanduiding: ,Tryn bedaar, hoe zelt nou [weezen]”, vindt men in Het nieuwe Thirsis minnewit, IV, Amst. 1731, bl. 78, voor: ,Heden, buurtvrouw, wel hoe vaarje?” en, met de Fransche melodie in JAN van Ezscanp's Gezangen, Haarlem 1738, bl. 113, voor het lied: ,Meen jy, zuurmuil”. ik, O here, der hemelen stichter ende alle der werelden verlichter, als ic mi van binnen beschouwe, so heb ic groten rouwe. Min schult is also grote die ic betalen moete: mijn misdaet is also menichfout, tis wonder dat mi God onthont. IG mochte wel rechte mishapen van groten swaren saken, mer mi is troost ghecomen, niewe vroude heb ic vernomen. Cristus is ons gheboren, ten blivet niemant verloren, die Jesum wil versoeken ghewonden in armen doeken. [e wil mijn willeken richten, so en darf ic niet meer swichten, want nu die enghelen singhen vrede den menschen van goeden willen. Ic wil mitten herdekens tiden tot Bethlehem ter siden; daer vinde ic dat wel soete kint mit sijnre moeder seer ghemint. Al ist in doeken ghewonden, het vriet nochtant van sonden ; 562. © here, der hemelen stichter. A, 10. is al ist in eenre cribben ghelecht, hi ist die hemel ende eerde drecht. Ic wil mitten coninghen comen, want ic hebbe wel vernomen, dat si ter stede sin gheleit mit eenre sternen onderscheit. Si offerden van den besten al dat si conden gheleisten: ic Wwil ooc des ghelikes doen, niet min en eighet die Godes soon. Och mochtic vorder naken, dat mi Maria haer lieve kint woude handelen laten seer ghemint, dat soude mijn hert verbliden. Hoe gheerne woude icken ontfanghen, mit minen armen om anghen ; ic wouden aen mi drucken, mochtet mi nae willen ghelucken. Sijn voetkens woude ic cussen, mit minnen aen mi drucken ; sin herteken vol der godelicheit dat woude ic cussen al bereit. Mochte hi minen adem liden, ic woude noch nare tiden, ic woude sijn mondekijn ruren, och mochtet langhe duren! 139 Die Jesus hevet te vrende, hi voert hem nae deser ellende al in sijns vaders hemelrijc; och vrient, wie doet ons des ghelijc? 14. Woude hi mi sijn handekens reiken, 16. een minlic vredelic teiken, so waer minen noob verwonnen; wat soude mi deren connen? Och Jesus, heer coninc overgroot, vriet ons van sonden voor der doot, gheeft dat wi ons besinnen 15. Al is dit wel ghesonghen, 17 ten is niet dan begonnen: die Jesu wil ghewinnen, die soeken al van binnen. ende u allene minnen. DD Lt: verelle NS 1. mishapen, voor mishopen. — 7, 2 en 17, 2. vriel — bevrijdt. — 8, 4. onderscheit = bescheid, aanwijzing. — 9, 2. gheleisten — vol- brengen, geven. — 10, 1—4. vel. B, 9, 1—4, waar het rijm bewaard is, en zie H. v. EF. t. a. p., bl. 131, die reeds poogde het rijm te herstellen. — 13, 1. liden — gedoogen. — 13, 2. nare tiden — nader tiegen, trekken. — 13, 3. ruren = aanroeren, aanraken. Och Heer, der he- me -len stich - - ter end al - der we-reldt ver- | Heh ce orase ice my van binnen 6COU/E SC Ye, MERS ADP MDN (En M Se, © © © + © 6 © © = WE 1. Och Heer, der hemelen stichter 2, Mijn scolt die is soe groot end alder wereld verlichter, die ic betalen moet; mijn misdaet is menichvolt, ‘bis wonder dat my God ontholt. als ick my van binnen scouwe, soe heb ic groten rouwe. — 10, 1. oepen = kussen. { NT PAS mms A ù Ick mocht met recht mishoepen 10. Sijn voetkens wolde ic oepen van groeten swaren saecken, in minen tranen doepen ; mer my is troest ghecoemen ; sin hertken vol der godlicheit ny vroud heb ic vernomen. dat wold ic cussen al bereyt. 4. Christus is ons gheboeren, 11. Wold hy sijn handekens reicken, ten blijft niemant verloeren, een minlic vrendelic teyken, die Jesum wil versueken so waer mynen noot verwonnen : gewonden in armen doecken. wat sold my deeren konnen ? >. Al ist in duecken ghewonden, 12. Mocht hi mynen adem liden, hi vrijt nochtans van allen sunden : ic solde noch naerre tiden, al ist in eenre cribben geleecht, sijn mondeken sold ic rueren, hi is die hemel ende eerde dreecht. och, mocht my langhe dueren. 6. Willic minen wille rechten 15. O alreliefste kijndekijn, soe derf ic niet meer versuchten, mijn Heer, mijn God end schepper mijn, want nu de engelen singhen: stort nu doch in mijn hertekijn » Vrede menschen van goeden willen”. die alre suetste minre dijn. 7. Ic wil mitten herdekens tiden 14. O Jhesu, coeninc over groot, te Bethleëm ter siden; vrijé ons van sunden voer der doot, daer vindic dat lieve kijnt gheeft dat wy ons moeten besinnen mit sijnre moeder seer gemint. ende u allene minnen. 8. Ic wil mitten coeningen comen, 15. Al is dit wael gesonghen, want ic hebbe wael vernomen, ten is niet dan begonnen: dat sy ter steden sijn geleit die Jesus wil ghewinnen mit eenre steernen onderscheit. dien sueken al van binnen. 9. Mocht ic noch vorder naken, 16. Wie Jhesus heeft te vrende, mit Symeon bi saeken, hie vintten naet ellende dat my Maria hoer lieve kijnt al in sijns vaders ricke ; wolde handelen laten seer gemint. wien doet ons des ghelijcke ? 1, 2. werlt, uit te spreken: werelt. — 3, 4. ny vroud = nieuwe vreugd, vgl. À, 3, 4 — 8, 2. hebbe bijgev. — 5, 1—4, de volgorde der strophen is blijkbaar verstoord. Tekst. A. Horrmanx v. F., Niederl. geisil. Ldr. 1854, nr. 59, bl. 129, ,dit is die wise: Ie sach een vrisch vrouken voor mi staen, /} si was fier ende .. .” naar het 15dc-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8, 185. B. G. H. M. Decprar, A/gemeene konst- en lelterbode, 30 September 1854, nr. 39, bl. 311, overgenomen in De eendragt, Gent, 26 November 1854, nr. 13, bl. 51, = DA ne OS US 2208 eerste strophe. De schrijver stelt vast, dat van één der door H. v. F. uitgegeven geestelijke liederen de dichter hem bekend is geworden, namelÿjk de schrijver van het lied : ,Och heer der hemelen stichter”. Delprat zegt verder: , Volgens het verhaal van Jacobus van Utrecht, alias Voecht (geb. 1369, + omtrent 1450), te vinden in een Hs. der Koninklijke Bibliotheek in ’s-Gravenhage (4°, nr. 153) [L.: 70 H 69], onder den titel: ,Incipit nurratio de inchoatione status nostri et deinde de fralribus hujus domus, is daarvan opsteller Livinus van Middelburg, opvolger van den ver- maarden J. Cele, als rector der school te Zwolle, en daarna werkzaam in die van Doesburg. Dezelfde stelde in de Latijnsche taal een gedicht op, de laude virginitatis: (over den lof der kuischheïd), ten behoeve van de leerlingen der Zwolsche school, op de wijze van een, naar het schÿnt, onstichtelik lied, dat zekere ligtvaardige vrouw gewoon was te zingen. Het opperhoofd van het Zwolsche Fraterhuis, Diderik van Herxen (geb. 1381, + 1457), gaf daarvan eene Nederduitsche vertaling, niet onwaardig. zoo ik meen, om naast de verzameling van den heer Hoffmann v. F. een plaatsje te verdienen. Jk vond die vertaling met de zangwijze in een Hs. berustende in de koninklijke boekerïj te Brussel (8°, nr. 8858) p. 232 v°.” Zie het onmiddeliijk volgende lied. De Coussemakxer, Dielsche warande, IT (Amst 1857), ,partie française”, bl. 84 vlg., geeft bovenstaanden tekst B, naar het vermelde Brusselsch Hs., en, op grond van hetzelfde, schrijft hij dien toe aan Diederic De Gruter, ,moine de Doesburg”, die in het begin der XV eeuw leefde. Op bl. 110 van dit Hs. staat namelijk te lezen: ,Et erant in Doesborch aliqui ali devoti viri, præcipue Dominus Theodoricus de Gruter, senior discipulus Magistri Gherardi, et plures alii qui consilium Domini Theodorici libenter sequebantur. Composuit eciam Dominus Theodoricus carmen teutonicole pro laicis et sororibus, quod sie incipit: ,Och heer der hemelen stichter”, enz. ,Ët habet multos versus ubi loquitur devote cum Jhesu, petendo veniam per admonicionem beneficiorum ejus et terminatur sic: ,Al ist nu wael ghesongen”, enz. ,Quod devota nota solent cantare, sicut rescriptum est.” Hier wordt door d. C. aangeteekend: ,Ce passage est écrit sous la date de M.CCCC.XXXIJ.” Nu voegt d. C. daar nog bij: ,Quant à la chanson latine (,Me juvat laudes canere”) avec traduction néerlandaise, il n'y a pas moins de certitude qu'elle a le même religieux pour auteur. On lit en effet en tête de la traduction néerlandaise, ces mots: Idem canticum Tentonice ab eodem Domino Theodorico compositum.”? — Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleewwsche geest. liederen en leisen, ’s-Grav. 1888, nr. 3, bl. 6, tekst van hetzelfde Brusselsch Hs., met deze aanteekening, bl. 52: , Dit lied werd eveneens door Dirk van Herxen (+ 1457) gedicht” (zie het onmiddellik volgende lied: ,Mi lust te loven hoechelic”). Melodie. Brusselsch Hs. nr. 8858, tweestemmige bewerking in de Düietsche warande, t. a. p., door de Coussemaker in facsimile uitgegeven, die over de notatie aanteekent: ,Elle s'éloigne aussi en partie de la notation en usage à cette époque. Elle dérive des neumes et elle a grand rapport avec la notation neumatique connue sous le nom de neumes allemands. Mais elle en diffère par l'emploi de certaines notes à queue qui, contrairement aux notes de même espèce usitées alors, ont la queue en l'air. Dans l'esprit du notateur, ces notes doivent avoir une valeur rhythmique différente des autres notes ; sinon à quoi bon cette différence dans leur forme ?” Zie- hier hoe deze notatie door d. C. in modern notenschrift werd overgebracht, vertol- king waarbij de metriek deerlijk over ’t hoofd gezien wordt : Och Heer, der he - mc -len stich - ter end al-der werlt ver -lich-ter, als ick my van bin-nen SCOU - we, soe heb ic De bes, telkens door d. C. bijgevoegd, wordt door dezen in het erratum ver- meld. In de 0orspronkelijke lezing, in facsimile weergegeven, worden geene acciden- talen aangeduid. Nu volgt de notatie van Dr. Acquoy, t, a. Och Heer, der he -me-len stich - - ter end al - - der werlt ee ES Re; nn Och heer, der he - me - len als ick mi van bin -nen scou - - we, — — ver - lich - ter, als ïick mij van bin-nen scou soe heb ic soe heb ïic gro ten rou Op onze beurt brengen wi de twee stemmen van het Hs. onder elkander. Het komt ons voor, dat de algemeene rhythmus van dit voor twee gelijke stemmen bewerkte lied, het best met $-maat wordt teruggegeven. Alhoewel de meeste geestelijke liederen werden voorgedragen op melodieën aan wereldlijke liederen ontleend, is het niet bewezen, dat de stemopgave: ,Ïc sach een vrisch vrouken”, enz. op de melodie van het Brusselsch Hs. slaat Aan eenen anderen kant bewijzen de woorden ,quod devota nota solent cantare”, nog niet, zooals door d. C. wordt beweerd, dat het lied: ,Och here” op eene geestelijke melodie werd gezongen; die woorden kunnen evengoed beteekenen, dat men de gewoonte had het lied op godvruchtige manier voor te dragen. 563. Mi lust te loven hoechelic. Mi lust te min - nen al ve ge ils lo -ven hoe-che -lic die rei-ni- cheitsoe pu - re, der - lije, want e-del is hoer na-tue Mi lust te loven hoechelic die reinicheit soe pure, der engelen staet maect si gelijc den ertschen creature ; laet ons se minnen al gelije, want edel is hoer natuere. Si wort genoemt een perle fijn; wert wies du kunst geleesten; een dierbaer schat al is hij din soe wil oen niet verqueesten ; want du bist rijc in armen schin, behaghel hemelschen geesten. Als groeyt en bloeit van telgen schoen een boem mit goede vruchten, soe schinstu voor ons Heren troen; o reinicheit, wilt niet suchten, dyn bou brenct hondervoldich loen, dyn lamp sal voer dy luchten. : —— 4. =] Een lelie die voer Gode bloeit dy die systu, Goedes vriendinne, van veru, van roke, van craght vernoit; sesbladich gheel van binnen, van doerne dicwil seer vermoeyt; dit salstu geestelic sinnen. Dees doecht heeft oec van vordels art, dat si den mensche reine van binnen ende van buten waert; daerom noemt si allene God kuyscher herten brudegom saert; welc eer en is niet cleine. e Van joncferschap exempel scoen wij hebben in Marien, om welc sie wan den Godes soen, laet ons sie benedien, oer was becant der joncferen loen, dat dede oer kuysheit vryen. Het was behoert dat oer beraet aen Joseph quam den cuyschen man, dien voer gaen was in kuyscher daet; die bloeiende twych den strijt gewan: hijrna heeft Ihesus oer gesant den cuyschen hoeder Sinte Johan. Maria volcht een schaer seer groot van joncferen, die ghene pijne om God ontsagen, noch den doot, als Agnes, Katerine, mit meer, welc noemen is ghien noot: mer gheer mit hem te sine. Sie volgen Christum stadelic ; oer cleder sijn zeer reine, sie singen al te suetelic een nije liet alleine mit herpen spel in hemelrije; oer croen is niet gemeine. 2213 10. Ach, doetlic, droevich overtraet der boser lust hoech seere: die ioecht vermits dy wort ontsaet in doecht, verstant ende ere ; din wech leit totter hellen bat: — mijn raet is: weder keere. 1, 1. t.: hoechlie. — 1, À. t.: cysthen. — 1, 6. hoer — heur, haar. — 2, 2. t.: 2 wert vies enz., de zin is: waardig wat gij er kunt toe bijbrengen. — 2, 4. — z00 wil hem niet verkwisten. — 2, G. behaghel = behaaglik. — 3, 3. t.: ons hen. — 3, 4. t: reinich. — 3, 5. t.: hondervold. — 4, 8. veru — verf. — 4, 6. dit moet ge geestelijk opvatten. — 5, 1. heeft ook dit voordeel. — 9, 3. waert —= bewaert. — 6, 1. van maagdelijkheïd, enz. — 6, 5. t.: oec; becant — toegekend. — 6, 6. vryen beminnen. — 7, 1. Het behoorde, het betaamde dat de Zorg voor haar. — D. t.: gesat. — 7, G. t.: Sct. Johan. — 8, G. gheer, wensch, tracht. — t.: mit hen. — 9, 1. stadelic, gestadig. — 9, 3. al te — al te zamen; t.: sewtelic. — 10, 1. Overtraet, overtreding. — 10, 2. Loer, Dr. Acquoy stelt voor te lezen: hoe seere. De zin van 10, 1—2 is: Ach doodelike, droevige, zeer groote overtreding der booze lust. — 10, 3. dy sort ontsaet = door u wordt verdorven. — 10, 5. bat = dik, kaai. De zin is: uw weg leidt naar den boord van den afgrond. — 10, 6. t.: swed'keere. 5 0) Mi lust te lo-ven ho-ghe -lyc die rey - ni-cheit so myn-nen al ghe-lye, want e-del is hair na-tu - - re. 1. Mi lust te loven hoghelyce die reynicheit so pure, der enghelen staet maect si ghelye die aertsche creature ; laet ons se mynnen al ghelyc, want edel is hair nature. a. 2214 Si wort ghenoemt een paerle fyn, waer duse conste ghelisten, een duerbaer scat, als si is dyn, en wilse niet verquisten; want du bist rye in armen schyn, behaechlic den hemelschen gheesten. Als groeyt ende bloeyt van telgen scoon een boem mit goeder vruchten, so schynste voer ons Heren troon. O reynicheit, wilt niet suchten, dyn boem brenct hondertfoudich loen, dyn lampen sellen voir di lichten. Een lely, die voer Gode bloeyt, bistu, o Goods vriendynne, van verwen root, van crachte vermoeyb, ses bladen gheel van bynnen, van doornen dicwyl seer ghemoeyt, dit seltu gheestelic versynnen. Dese duechd heeft oie van voirdeel airt, dat si den menschen reyne van binnen ende van buten bewairt, daer om mynt hy se alleyne; God is der harten brudegom sairt, wes eer en is niet cleyne. Joncfrouscap exempel scone wi hebben in Maria, doer welc si wan Gods zone; laet ons hem benedien, hi wort bekent der ioncfrouwen loen, dat dede hair cuyscheit vrye. Marien volchde een scaerre groot van ioncfrouwen, die gheen pine om God ontsaghen noch die doot, als Agnes ende Katherine; mar veel te nomen en is gheen noot, mar begheren mit hem te sine. 2215 8. Si volghen Ihesum stadelic, hair cleideren syn so reyne, si singhen alte suverlic een nyewe liet alleyne mit harpenspel in hemelrijc: hair croon is niet ghemeyne. 2, 2. waer du se conste ghelisten — waar gij haar kunt leveren, verwezenlijken. — 3, 9. t.: hondertvoli. — 7, 1 vlg. en 8, 1 vlg., vgl. Openb. VII, 9 en 13 en XIV, 4. Tekst. A. Hs. der K. Brusselsche Bibl, nr. 3858, bl. 232: daarnaar G. H. M. Derprar, Algemeene konst- en letterbode, 30 September 1854, nr. 39, bl. 312, overge- drukt in De eendragt, Gent, 26 November 1854, nr. 13, bl. 51 : — De CoussEMAKER, Dietsche warande, III (Amst. 1857), partie française”, bl. 34 vlg. naar het- zelfde Hs. Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, ’s-Grav. 1888, nr. 2, bl. 4, geeft op zijne beurt den tekst van het Brusselsch Hs. en teekent daarbij aan, bl. 51: ,Dit geestelijk lied behoort tot de zeer weinige waarvan de maker bekend ïs (zie mijne verhandeling over het Geestelijk Lied, bl. 32 - 34), en zal wel het eenige zijn, welks jaartal zich vrij nauwkeurig laat bepalen. De dichter heette Dirk van Herxen; hij was Rector van het Fraterhuis te Zwolle, en vervaardigde den Latijnschen tekst van dit lied tijdens de uitwijking der Zwolsche Broeders naar Doesburg, d. i. tusschen 1425 en 1432. Wijl het lied zeer in den smaak viel, bracht hÿ het op verzoek der Zusters en van andere vrome maagden ook over in het Dietsch.” Dr. Acquoy verzendt hier naar zijne eigene verhandeling, getiteld: De Kroniek van het Fraterhuis te Zwulle (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van wetenschappen, afdeeling Letterkunde, 2% reeks, DI. IX, Amst. 1880, bl. 89 v°), waar men leest, bl. 41: ,Dat Dirk van Herxen, en niet Livinus van Middelburg, ook niet Dirk Gruter (zie het onmiddellijk voorgaande lied: ,Och Heer”, enz.) de ware dichter zoowel van het oorspronkelik Latijn (,Me juvat laudes canere”) als van de Dietsche overzetting (,Mi lust”, enz.) is, staat op grond van ons Hs. (het hiervoren, bl. 2208, vermelde Hs. 70 H 69 van de Koninklijke Boekerij te ’s-Gravenhage, fol. 14 v°) volkomen vast. Evenzoo op grond van fol. 23 v°, dat hi, en niemand anders, het in 1854 door Hoffmann v. FE. (Niederländische geistliche Lieder), en in 1857 door de Coussemaker (t. a. p.) uitgegeven gedicht: ,Och Heer, der hemelen stichter” heeft vervaardigd.” B. Biuwker, Niederl. geistl. Ldr., Vierteljahrsschrift 1888, nr. 58, p. 295, met wisaanduiding: ,Ons is verlenghet een deels den dach, ons doet ghewach cleyn Wout voghelkyn d’ maerl”. Thans volgt, naar het voornoemde Brusselsch Hs. de oorspronkelijke Latijnsche tekst, waarvan A de navolging is: ons [Re] C9 ot Me juvat laudes canere preclare castitatis ; angeliceque vivere dat donum Deitatis ; hane placeat diligere cum civibus beatis. Hec viret, floret frondibus ut arbor peramena. Est honestatis fratribus ut spica granis plena. Esi campus nitens floribus cui merces est centena. Hec lilium gratissimun, 8. sexifidum de more. Odore suavissimun in niveo candore. Hunce florem venustissimum cur spine pungis ore. Hec corpus est mundificans 9’ illecebras horrendo. Est animas letificans que ledunt fugiendo. Est sponsam Christo copulans pre cunctis diligendo. Hec margarita nobilis 10. thesaurus preciosus, celigenus mirabilis, quo sis et graciosus. Monile quo spectabilis et licet sis parvosus. 3, 6. spine, voor spinæ; t. spina. ee Me iu-vat lau-des ca- ne - - re Mi lust te lo-ven ho-che - - lice Maria mater Domini hujus virtutis gnara, in gratia suasit homini hanc sequi, non ignara quam placet suo nomini eatenus que rara. Huic Joseph castus jungitur a Joseph patriarcha, edoctus non contingitur ab ipso Christiarcha huic custos castus traditur Johannes celiarcha. Sectantur multa milia ut Agnes, Catherina, Lucia cum Cecilia ac Ursula regina, o quanta nunc et qualia his confert lux divina. Sequuntur agnum jugiter albis vestite stolis, psallendo valde dulciter ut eis datur solis. Coronate insigniter sertis et aureolis. Heu juvenum naufragium luxus exicialis ; ne sauciat exicium cis stigis infernalis. Require nunc subsidium ne deris tantis malis. Melodie. A. Brusselsch Hs., t. a. p., in facsimile uitgegeven door DE Cous- SEMAKER, t. a. p., en door dezen aldus in moderne notatie overgebracht : pre - cla-re cas-ti- ta - die rei-ni-cheitsoe pu - an - ge-li-ce - que vi-ve-re dat do-num de -à der En-ge-len staet maect si ge-liÿjc den ert-schen cre-a - tu - his; hanc pla-ce-at di-li - ge PORTE Cum cÙ - vi-bus be-a - is. re; laetons se min-nen al ge - = lÿc; wante-del is haer na-tue - re, Daarnaar Dr. Acquoy, t. Kroniek: van het Frat rhuis te Zwolle Verslagen en mededeelingen enz., t. [e) © SD, bl. 40): ,Nu gebeurde het, terwijl de Broeders en bi (Mr. Livinus van Middelburg) n0g te Doesburg waren, dat zekere dienstmaagd in 1 de buurt van het Fraterhuis, op herhaling een liedje in de volkstaal zong. Dit nigszins oneerbaar, Pater Dirk ( Wat deed hij ? Hij maakte op aude virginitatis et castitatis”, de wijze der wereldsche menschen, bij liedje was ijdel en klonk zelfs ee er over verontwaardigd. Latijnsch gedicht : » De 1 den Rector M. Livinus Gelukkig viel het zeer van Herxen) was dezelfde wijze een zeer innig en gaf het aan zijn vriend, om er het dagelijksch lied der schol in den smaak. Velen schreven het af; Saarne, en op verzoek der ieren van te maken, de devoten zongen het Zusters en van andere vrome m het ook over in het Dietsch. n0g”. Hier verzendt Dr. aagden bracht de dichter Zoowel het oorspronkelijke als de vertaling Acquoy naar het Brusselsch Hs. B. Bivwxer, t, à. p. De bestaat Zang is voorafgegaan van een praeludium : Mi lust te lo-ven ho -ghent-lyc, enz. a. p. Over deze melodie leest men bi denzelfden, De 564. O desus bant. Je-sus bant, 0 L De. RME TE Æ é SES = sl ZT DH = p- — = ] = = = 1 | | h | Fé Re een Pr Jess mis == : FL : e NS < | want mijn hert-ken on-be- dwon - ghen? Dat doet u troos-te-lic on-der- f À l ; ] me Res mms Os Eee ne s stant; wat lof wort u int he - mel-sche lant ghe - son - - ghen al mit -ter en - ghel-scher ton - - ghen. { | 1. O Jesus bant, o vurich brant, 1 f hoe heeft u minne in mi bewant | mijn hertken onbedwonghen ? Dat doet u troostelic onderstant ; | wat lof wort u int hemelsche lant ]| ghesonghen | al mitter enghelscher tonghen. 2. O maghet rein, o hemelsschrijn, ghi sijt ons hope, ons troost allein, | stadi ons nu in staden; ghi sijt den sonderen int ghemein L ende een vol vat, datter is certein | | gheladen mit godeliker ghenaden. © 2219 O reine maghet, daert licht uut daghet, | u groot ootmoet heeft God behaghet ende daer toe uutvercoren ; die eerste sonde heeft hi beclaghet, | ende wert van u jae onversaghet { | gheboren ; ! hi ontsloot datter was verloren. { O rosegaert van God bewaert, | |’ gracie is gheopenbaert | in ons tot menighen stonden : mer als die siele ter pinen vaert, biddi daer voor, si wert ghespaert | van sonden ; | | ai des wil ic vri oorconden. O lieve heer, lof, dance ende eer schrive ic tot u, o heer, | 111 mit groter begheerten uut minnen ; HER ic bin ghewont, here, harde seer mit groten sonden buten keer van binnen ; sent troost of wi ontsinnen. | Die viant fel, hi is altiÿt snel; wi sijn verloost, dat weet hi wel, daer om lecht hi ons laghen ; | hi smijt, hi cloppet, hi maket rebel, op dat hi ons mach in die hel | becnaghen ; ist vremde, dat wi versaghen ? ? æ Hier om ist noot clein ende groot | mer dat wi denken opten doot ende leren altijt sterven ; ten baet weer hals noch edel bloet, weer huus noch hof noch enich goet of erve ; wi moeten dan al sterven. | Waer op, secht mi, verlati di? gheen schepenbrieve weer out noch nie, si en moghen u dan niet baten: 2220 daer om siet voor, dat segghic vri, u lijf ende u goet mer als en pri te haten ; ghi moetet al hier laten. 2 es 9, Dit ist slot van al dat God beval: dient mi ootmoedich sonder gal, | | | staet vast in uwen striden ; | | | hout niet aent gras ende laet den val; | mer doedi dat, so sidi mal | | int liden; | | 1 | staet vast in uwen striden. | | 10. Hebt lief verstaen die u versmaen, | El recht als Franciscus heeft ghedaen, | hi is daer bi verheven; | so moochdi mit hem sonder waen | | f dat blide woort van God ontfaen | ! beschreven : comt hier int ewighe leven. | 1, 2. bewant — onderworpen, beheerscht. — 7, 4 en 5. weer = noch. — 8, 2. | schepenbrieve — bewijzen van eigendom, zooveel als notarieele akten. De zin is: gi kunt toch niets meenemen. — 8, 5. pri = kreng. — 9, 5. mal = dwaas. — 9, 6. — in ’t volharden. — 10, 1, — versta lief te hebhen, enz. B. 1. O Jhesus bant, ÿ! o vuerich brant, och waerstu in mijn hart gheplant, soe waer mijn siel onthonden | van menighen druck, van menighen bant, 1 daer sy mee in des viants hant is | | ghebonden ; ]l dat doen mijn groote sonden. 4 Lo Des vaders woert in my coemb voert, dit heeft nu in min strijt ghestort; mijn siel en cans vereenen niet; och hart hout my din moet aertkort (sic), ghij sÿttet die mijn siel doerboert | allenen ; heer, wilt my troest verleenen. gens het Hs., herhaald. Het Hs. zelf laat veel te wenschen over. O minlic aert, o rosegaert, hoe seer sijdy alles loefs waert, dat ghi my so duere cofte, voer mijn en hebdi niet ghespaert, maer dat u lijdens meest beswaert besochte, nye stercker min en vrochten. 4, O Jhesus raet, is delijcaet, | { soe wie u mint ende niet en versmaet, | dat sijn seer abel seden; | | ghy sijt daer alle mijnen troest aen staet, {| ghi sijt int twoert als inder daet | besneden, { Heer, set mijn siel in vreden. \ | 5. Die rede sijnt (sic) 101 al die my dwinct | die doot diet al te nyete brenct, die doet my dicwel trueren ; ] och, dat ic aldus bin verblijnt, | dat ic es niet en heb versint te voeren, dat my doch moet gheboeren. { 6. Mijn liefste lief, | | ic buych als ryet, 11 | ic en gheer dat strenghe oerdel niet, nl | maer altijt wil ic troest begheren; | f helpt my nu, Heer, met dit verdriet, | | dat ic by u mach comen met vlit, [5 LA in eeren, | Heer, wilt my sterven leren. , a Rae | onbonden. — 3, 2. t.: o rosa gaerl. — 5, 4. t.: dueree. — 3, 6. t.: te nyet. — De laatste twee regels van elke strophe worden, vol- | Qt het immers, dus: als het toch moet zÿn. O Iesus bant, o vierich brant, hoe vast houdi mi in u bedwanc: ghi sit al mijn meenen; ten dede u troostelic onderstant, nemmermeer en leedic dit nauwe bedwanc alteenen. O Heer, wilt mi troost verleenen, ende verleenen. O roose gaert, o minlijc aert, ghi zit alleen mijn toeverlaet, u wil ick en anders gheene ; ghi sijt mijn troost, mijn toeverlaet, ghi weet wel dat sorgelijck met mi staet alteenen. O Heer, wilt mi troost verleenen, enz. Der werelt raet is dicwils quaet, ice bid u dat ghij dit verstaet, altijt brengt si druc en weenen. Nu, mogende God, moet ymmer sin, soe sette iet inden wille dijn alteenen. O God, wilt mi troost verleenen, enz. O vrient int schijn en is niet te sin, hoe wee doet ghi dat herte min, het doet mi dickwils weenen ; het doet mijn herte seer grote pin, het is al bedroch en valsch feniÿn alteenen. O God, wilt my troost verleenen, enz. Die swane singt, wanneer haer dwingt die doot, diet al te niete bringt: dus volge ick haer ghemeene ; al is bedruct dat herte mijn, nochtans thoon ic een bly aenschÿjn alteenen. O God, wilt mi troost verleenen, enz. 2, 5. dat = dat het. — 3, 2. &.: dal ghijt verstaet. — 3, 4. moet ymmer — moeb 9) 9 23 Tekst. A. Horrmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 60, bI. 132, ,dit is die wise: O Venus bant, o vurich [brant]”, naar het Berlijnsch 154e-eeuwsch Hs., 8,185 : — hiervoren I, nr. 117, bl. 464, vindt men de aanvangsstrophe van eene andere 154-eeuwsche lezing voorkomende in het Berlijnsche Hs. 8,190; — B. Hs. nr. 1042 van Meerman, na 1525, thans nr. 2631, 24e Ser, der K. Brusselsche 31bl., bl. 40 v°, zonder wijsaanduiding; — ©. Xen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 10, uitg. D. F. Soneurreer, bl. 30, ,dit is dye wijse: O Venus bant, o vierich brant” ;: — daarna Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleemvsche geest. ldr. en leisen, ’s-Grav. 1888, nr. 8, bl. 16, aant. bl. 53. — Dezelfde schrijver zegt in zijne studie: Hel geest. lied in de Nederl. vdér de Hervorming, bl. 49: » Wie bemerkt niet terstond den kunstigen versbouw van het volgend lied (tekst A), dat wel is waar naar een reeds bestaand wereldlijk lied (zie hiervoren I, t. a. p.) is gevormd, maar na de eerste strophe zelf- standig voortgaat en in zijne tien zangerige coupletten een zeldzaam meesterschap over de taal verraadt ?” Naast eene andere vergeestelijking: ,0 Iesus bant, o vierich brant // u heeft een suver maecht playsant”, te vinden onder nr. 11, bl. 31, bevat en dev. ex pr. b., onder nrs. 12 en 13, bl. 324, twee andere licderen. voorgedragen op de wijs: ,0 Venus bant”, namelijk de liederen : »O godlicke cracht, van hooger macht” (Van S. Catharina), en ,0 lieve heer, danc, lof ende eer” (Van S. Ursula). — De ver- geestelijking: ,0 Iesus”, enz., ,u heeft een suver”, enz., komt reeds voor in Dit is een suverlije boecxken, Antw. 1508. bl. 36 v°. Melodie. Zie hiervoren I, t. a. p. 565. Hi truer, die trueren wil. EE | Hi truer, die true-ren wil, myn true-ren is ge-daen; ic At —— | t At! heb ghe-swe-gen stil, Ma - ri - am wel ver-staen. Î J | j. Hi truer, die trueren wil, 5. Hier om wil ic hem mynnen, myn trueren is gedaen; die my dus heeft verlost, ic heb gheswegen stil, end in myn hertkyn bynden, | Mariam wel verstaen. howen voir al myn troest. 29. Waer om so soud ic trueren 6. Ic weet dat wel voirwaer ; | off sorgen alte seer ? deed syn pyn end syn doet, j! | My dunct, ic bin vercoren al baed ic dusent iaer, | 1} | van Jhesu mynen heer. twaer al verloren guet. | | l 3. Dat ic hem bin vercoren, 7. Dus wil ic my verbliden 1 | heeft hi gedaen aen schyn, seer vroemelic in hem, Bi want ic most syn verloren dragen tot allen tiden J\ deed syn doet end syn pyn. syn doet in mynen sin. 4. Hi is hier neer gecomen, 8. Loff, eer, danc sy Marie, dair in bin ic verblüt: die edel suver maecht ; misdaet soud my verdoemen, ten was noch wairlic nye, | syn doet heeft my gequyt. dat si my liet versaecht. Amen. | SAME 8, 2. t.: aenschyn. — 3, 4 en 6, 2. deed, voor en deed = was het niet. Hi truur die truren wil, sin doot heeft mi ghequijt. mijn truren is ghedaen ; Hi truur, enz. { | ic heb ghesweghen stil, Maria wilt verstaen. 9. Dus wil ic mi verbliden seer vromelic in hem, | | 2. Waer om so soudic truren ende draghen tot allen tiden of sorghen al te seer? sin doot in minen sin. 1! 18 Ic weet ic bin vercoren Hi truur, enz. | an Jesus minen heer. | Hi truur, enz. 6. Des bin ic wel ontware, | | dede mi sin pijn ende doot. | | 3 Dat ic hem bin vercoren, al bade ice dusent jare, | | heeft hi mi ghedaen aen schijn, twaer al verloren goet. | want ic moeste sijn verloren, Hi truur, enz. ten dede mi sijn doot ende pin. | 1 14 Hi truur, enz. 7. Hier om wil ic hem minnen | | 1114 die mi dus heeft verloost, | 4. Hi is hier neder ghecomen, ende mijn heer van binnen daer ic in bin verblijt; houden voor alle mijn troost, | mijn misdaet soude mi verdomen, Hi truur, enz. \ 3, 2. t.: aenschijn. — 8, 4. zie À, 3, 4. Tekst. A. Biumxer, Miederl. geistl. Ldr., nr. 7, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. dat ghij my liet versaecht, 180, naar het Hs. 7970 der K. K. Biblioth. te Weenen: — B. Horrmanx v. F. [A | Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 73, bl. 154, naar het Berlijnsch Hs. 8,185, ,dat is | die wise: Ie clam den boom al op // die mi te hoghe was”: — Hs. van Meerman, LA nr. 1042 (na 1525), thans nr. 2631, 24e serie, der K. Brusselsche Biblioth., bl. 15 v°, | | | met enkele varianten in de spelling, zelfden tekst en wijsaanduiding, daarbij deze JL slotstrophe : | {| Lof eer sij di, Marie, 11 14 schoen edel suver maghet, | ten was noch waerlic nie, | | | In str. 1, 2 en 6 worden, volgens het laatstgenoemde Hs., het derde en het | ll vierde vers herhaald, daarenboven wordt, na de bovenstaande slotstrophe, de aan- | | | | Vangsstrophe hernomen. | Melodie. Biumxen, t'a. p. — Zie hiervoren I, nr. 195, bl. 708. heb van 566. Trueren alle die willen. D ee | : ———— — À — mn t a — nl 4 —g— SE 8-9 7 e al - le die wil - len, mijn true-ren is ghe - daen, ick , +- e-- — = —- 1} £ = e HV ete Ihe-sum, mi-nen lie - - ve, so goe- den troost ont - faen. 1. Trueren alle die willen, mijn trueren is ghedaen, ick heb van Ihesum, minen lieve, so goeden troost ontfaen. Hi was verbolghen seere, God danck this al ghedaen; hi wil met grooter eere ons arme sondaren ontfaen. C2 Wij loven sinen name om al dat groote goet; het is ons seer bequame, dat hi ons altijt doet. {. Maer dat hi noch doen sal, dat wert dat beste deel ; dat is ons een goet gheval, hi wert ons al gheheel. >. Na deser tit ghegeven in eewigher sekerheyt, daer toe dat eewighe leven, dat heeft hi selve gheseyt. MAL TOUR AE © Re 2227 Tekst. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 159, uitg. D. F. Scneurzeer. bl. 190, ,op die selve wise(n)” als het lied: » Wij willen ons gaen verheffen”. Aan- gehaald door Dr. J. G. R. Acquoy, Ze geest. lied in de Nederlanden vé6r de Hervorming, 1886, bl. 78, die het noemt: een lied uit volle borst, zooals men er slechts zelden een hoort. Ditzelfde lied kan wel eene navolging van het onmiddellijk voorgaande zijn. Melodie. Zie hierna: »Wij willen ons gaen verheffen”. De wijs: , Trueren alle”, enz. wordt ook aangehaald in Æen dev. en prof. boecxken, nr. 40, bl. 62, voor: »Och sterven mijnder natueren”, en andere liederen voorgedragen ,op die selve wise”, Zie hiervoren III, bl. 2039. 567. O goede Jesus, wees ons bi. Ep Es CET et PE = = = De en O goe-de Je-sus, weesons bi mit u-wer soe-ter min - nen; R a —— _—S PT PE Per ie 5 ES ETC æ T—ÿ a DE EE — 57 — + — 25 — ons dan we - der-vaert, dat sel-len wi wel ver- win - - nen. 1. O goede Jesus, wees ons bi mit uwer soeter minnen; wat liden ons dan wedervaert, dat sellen wi wel verwinnen. 2. Al is dat vleisch al hier bedruct, die reden wilt immer hebben; wes dat God op ons verhenct, en willen wi niet wedersegghen. 3. Al gaen daer donker wolken cp, het wort wel weder clare; die Jesus in sijn hertjen draecht, mach leven sonder vare. 4. Het is nu wel des bouwes ghelijc in desen corten tiden: die nu sijn schuren vervollen ean, sel hem hier nae verbliden. (a) 5. De waerheïit is nu onghemint, die en mach men niet wel horen; die die waerheit segghen wil, die wordet al verschoven. 2, 3. verhenct = toelaat, beschikt. 4, 1. des bouwes ghelije = aan den oogst gelijk. — 5, 4. verschoven — verstooten. 2229 Tekst. Horrmaxx v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 74, bl. 155, naar het fios 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190 , Wijsaanduiding: ,Het reden twie ghespelen goet / ter heiden plucken bloemen”, de eerste twee verzen van een wereldlijk lied dat eene variante schijnt van: ,Daer groen heyde”, tweede strophe IT, nr. 296, bl. 1060. »Het ghingen twee gespelen goct // aen geenre wilder 1 heiden”, wordt in het Berlijnsch Hs. 8190 ook aangehaald voor: ,Adieu mijn | | | vroude, adieu solaes” ; zie dit lied hierna. | | ghingen twee gespeelkens goet /| so verre aen gheen | | van , Wie wil hooren een goet nieu liet” : zie hiervoren | | Melodie. Biumxer, Niederl. geisil. Ldr., nr. 4a, Vierteljahrsschrift, 1888, .. LI 2 | bI. 174, naar het voormelde Berlijnsch Hs. reeds medegedeeld hiervoren IL, bl. 1068 : | { - In, nr. 4, bl. 172, zelfde melodie, met enkele varianten, ditmaal zonder wijs- aanduiding, naar het Weener Hs. 7970, voor het lied waarvan de aanvangsstrophe volet : | \ > | | ee : : ù _ = ® -® — D-— ———-|—- | | na pe D ee | | Ver -blüt u, lie -ve sus - - ter- kyn, die tüt is ocort, het | ee = = a 154 Se ns rt? | 2 | = =. = I = Se ne : £ | er SE a ne | | | sal doch syn; een ye-ge-lic die sal ont - faen [#1 | ef PR) ES = = : Ce —e © - F —2_g— 27 ms DE loen, van dat hi hier heeft ge - daen. . » . : | { De melodie is genoteerd met den oversprong in den derden versregel, oversprong die alleen in de eerste en in de laatste strophe bestaat. 568. Den edelen heer van hemelrijc. | : —— - | | = Sn ne eue Ce nn Eu See sea | | Den e-de-len heer van he - mel-rije dien wil ie om-me-van- ghen ; & | | Î | : = ape Il 3 Le ne = | fee mur joe dE = A je 7 = | D dus dis 9 —— ns ® re me | ‘e wil hem bid-den her-te-lije, dat hi mi neem ghe-van- ghen. ] [es À [9] | | }! | | l a L 2. 4, Den edelen heer van hemelrije dien wil ic ommevanghen; ie wil hem bidden hertelie, dat hi mi neem ghevanghen. O edel waerde siele min, wilt nu dijns Gods ghedenken; sijn cruus, sÿn wonden, sijn sware pin, die wil hi di selven schenken. Sijn doot vergheet ooc nimmermeer ende oo sijn grote minne; sijn edel bloet, sijn bitter seer, dat laet dijn hertjen dwinghen. Maria, moeder ende maecht, mijns herten coninghinne, dijn medeliden onversaecht si altoos in mijn sinne. Dijn drue, dijn pin, din sware rou en moet ie niet vergheten; dijn tranen schreien, waerde vrou, dat laet mi altijt weten. 2231 Tekst. Horrmanx v. EF, Miederl, geistl. La. 1854. nr. 76, bl. 158, naar het 15-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190, met wijsaanduiding: ,Die edele heer van Brunenswijc /} die heeft cen kint ghevanghen”, (zie hiervoren I, nr. ontleent. Melodie. Zie hiervoren t, a. P, w aanvang van het wereldlijk lied 17, bl. 99), waaraan het bovenstaande zijn eersten versregel aar men in de zevende maat leze: aq fee. drie 569. Jesus is nu een kindekijn clein. ax ; = j _— Z Hi ui EE ET En | A —à - _g EEE QE LE C SE —e. = Je - sus is nu een kin - de - kijn clein, hem min - nen À EEE Sat no E —= = TE nu | me = nn purs fn o 29 —; D —— 2 — 9 — à & CE le har ten rein. Laet u die wa - relt niet be- ; se ü Re sue ns Den peer — mes == nee Ne —g — Z° 2 æ _ - ghen, ghe - loef - di bhaer, si sal ü lie - ghen. 1. Jesus is nu een kindekijn clein, hem minnen alle harten rein. Laet u die warelt niet bedrieghen, gheloefdi haer, si sal u lieghen, 2, Jesus een kindekïjn is seer scoen, in reinen harten hi maect sijn troen. Ghenoecht des warelts moet nu derven, Jesus sijn minne die wil verwerven. 3, Doch Jesus hi is so oversoet, waer om hem minne uut alle mijn moet. Cleinen arbeit met groten ghewinne vintmen in Jesus soete minne. 4. Jesus is mijnre harten grein, hem minnen wil ie ende anders ghem. Nu laet ons alle met harten blide Jesum loven in allen tide. E: 1. Thesus is een kyndekyn cleyn, hem mynnen alle herten reyn. Laet u die werrelt niet bedriegen, geloefdi hoer, si sal u liegen. 2. Ihesus is een kyndekyn scoen, in reinen herten spant hi die croen, Deser werrelt moet ghi sterven, wil ghi Ihesus mynne verwerven. 9. Ihesus is soe over soet, dat ic hem ymmer mynnen moet. Cleynen arbeyt mit groet gewyn vynt men in [hesus zuete myn. 4. Ihesus is mynre hertkyn troest, ic word van allen liden verloest. Nu laet ons alle met herten blide Thesum loven in allen tiden. >. Loff, glory, eer end weerdicheit moet Ihesu syn in ewicheit : want hi syn dienres heeft bereit die croen der ewigher salicheit. Amen. 1, 4. geloefdi hoer = gelooft ge haar. — 2, 2. die bijgev. — 4, 3. alle bijgev. : vgl. A, 4, 3; doch wij hebben hier thans het woord alle of allen in drie achtereen volgende regelen. — 5, 2, in bigev. Tekst. A. Horrmanx v. F. Hollündische Volksidr., 1833, nr. 5 Jai 21, met wijsaanduiding : »Conditor alme siderum”: tekst hierboven Weergegeven; — Jp. Niederl. qeistl. Ldr., 1854, nr. 77, bL 159, met enkele veranderingen in de spelling, telkens naar het Berlijnsch Hs. 8,190: — B. Biumrer, Niederl. geistl. Ldar., nr. 14, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 191, naar het Weener Hs. nr. 7970. Melodie. Naar Bivmrer, t. a. p. — BI. 192, bij denzelfden vindt men de reeds hiervoren II, bl. 1247, gemelde variante voor: » Kinder, nu loeft die maghet Marie” ; zie dit lied hierna. Tekst en melodie van de hymne ,Conditor alme” worden door de hymnologen tot de VIde eeuw teruggebracht (Biuurer, Das katholische deutsche Kirchentied, I (1886), bl. 249). — Aan zijuen kant zegt J. Jurraw, A dictionary of hymnology, London 1892, bI. 257: This hymn is sometimes ascribed to St. Ambrose, but on po insufficient evidence. It was rejected as such by the >enedictine editors; and with this the best authorities agree”. — Grevarrr, La mélopée antique, 1895, bl. 73, aant. [, is, zooals wij hiervoren zagen, II, bl. 1247, van meening, dat: .Ce texte, très incorrect comme prosodie, est relativement récent, mais rien n'empêche que la mélodie soit ambrosienne”. — In de eerste helft der XVIIS eeuw, onder Paus Urbanus, werden dan ook verbeteringen aan den tekst toegebracht. Sedert dien tijd vangt de hymne aan: ,Oreator alme siderum”. Hiervoren, t. a. p., deelden wij enkele Nederlandsche lezingen van de melodie mede: daarbij kan men voegen: THropoTus, Het Paradys der gheest. en kerck. lof- sangen, (1621), ‘s-Hertog. 1627, bL 1; de tekst is eene navolging van de Latijnsche hymne; de melodie klinkt oorspronkelik int [ DS — = Een L——- Ô EVE sn : P— —— EVE A == € À . r . | Chris-te on-se Ver-los-ser goet: Hoort dat wy bid-den met oot - moet. X « letterlijk dezelfde melodie als de onmiddellijk voorgaande, voor: ,Maria! gy hebt ” G@. Dfel Sfwaenl, Den singende aiwaan (Antw. 1659), Levden 1728, bl. 573, LE q ) } voortgebragt Nog in het jaar 1648 vindt men onze zangwijs in het Brusselsche beïaardboek, waarover EDM. VANDER STRAETEN, Lu musique aux Pays-Bas, Brux. V (1880), bl. 19. In veel andere van onze liederen kan men ze nasporen; zie nog onze verhandeling : De melodie van het Nederl. lied, ’s-Grav. 1902, bl. 50, 51 en vlg. — Ook in Frankrik ging de melodie ,Conditor” tot den volkszang over; zij wordt aangehaald o. a. in de in 1670 te Parijs verschenen Kerstliederen van Françoise Paschal te Lyon, voor het lied: ,Plaines, bois, arbres, arbrisseaux” ; zie ALEXIS Socarp, Noëls et cantiques imprimés à Troyes, Paris 1865, bl. 23—8, en onder de Nouellio neve ha cantico, Sant-Briee (Saint-Brieuc, Bretagne) 1820, bl. 18, voor: .Canomp Nouël gant melodi”, en bl. 21, voor: ,Canomp Nouël joaynsamant”. — Over de verspreiding van deze melodie in Engeland zie J. JuLrAN, t. à. p. 97/0. Heffe op dijn cruce, mijn alreliefste br A. 1. ,Heffe op dijn cruce, mijn alreliefste bruut, volghe mi nae ende ganc dijns selves uut. want icket ghedraghen heb voor di: heefstu mi lief, so volghe mi.” [ie] - ,O Iesu, alreliefste heer, ic bin noch jonc ende daer toe teer ; ic heb di lief, dat is immer waer, mer dijn cruce dat is veel te swaer.” 3. — ,lc was noch jongher doe ic dat droech. claghe niet, du biste stere ghenoech ; wanneer du biste out ende cout, so en heefstu des cruces gheen ghewout.” 4 — ,Wie mach ic liden dat bedwanc° Der daghe is vele, dat jaer is lanc: ic bin des cruces onghewoon : och spaert mi, mijn alreliefste brudegom.” 9. — ,Hoe bistu, lief, dus haeste verleghen ? Du moetste noch striden al din daghe:; ic wil castien dijn jonghe lif, du wordest mi anders veel te stijf,? 6. — ,Here, dattu wilste dat moet immer wesen, mer des cruces en mach ic niet ghenesen ; mer wilstuut hebben dat icket sal draghen, so moet ic crenken ende versaghen.” NI — » Waenstu in den rosen te baden, du moetste eerst door die doornen waden ; siet aen dijn cruce ende aen dat mijn, hoe onghelije swaer datse sin.” uuUt,. mn, D à | | IE. | | J 12 13 | } | | 14. 15 16. Wi lesen in der heïligher schrift: ” oO jue is soet, din borden sin licht; dijgn bistu mi dus anxtelike hart; spaert mi, min alreliefste brudegom saert.” hoe och mer lidet ende swighet, het wort noch goet; .Onghewoonte beswaert den moet, mijn cruce dat 1s s0 costeliken pant, dien ic dat gonne dat is min vrent.” __ Dinen vrienden ghevestu weinich troost: mi gruwelt voor den swaren last ; ic sorghe ic en sals niet moghen herden : och lieve here, wes sal mijns ghewerden ?? __ :Dat hemelrike dat lidet ghewout, mer du bist noch van minnen cout; heefstu mi lief, het wort noch goet, want rechte minne maket al dinc soel. _Och here, gheeft mi der minnen brant, mine crancheit is di wel becant; laetstu mi op mi selven staen. so weetstu wel dat ie moet vergaen.? .Ic bin swart ende suverlie, ic bin suur ende minnentlic, ic gheve den arbeit ende rast: betrouwe op mi, so staestu vast.” _ ,Och here, oft immer wesen mach, des cruces neem ic gheen verdrach, mer vwilstuut hebben ende moet dat immer Sin, so gheschie dijn wille ende niet die mijn.? .Tot hemelrike en leit maer enen wech, dat is allene des crucen wech; al u weldaden ende ewich heil staen anden cruce: nu kiest of deilt.” __ Soude ic dijn rike ende hulde verliesen, ie woude eer hondert crucen verkiesen; here, ghevet macht ende lijtsaemheit, ende cruce mi wel, het si mi lief of leit.” 2237 17. — ,Ist dat dit cruce ten herten gheit, so denket wat ic di hebbe bereit ; mi selven gheve ic di te loon ende mitten enghelen die ewighe eroon.” 18. — ,Liden is mijn naeste cleit, een mantel van liden is mi bereit, si is ghevoedert mit verdriet. Och leider ic en canse versliten niet, eer ic coom uut deser werelt verdriet.” 1, 2. ganc. enz. — verzaak u zelven. — 2, 2. daer toe bijgev. — 4, 1. ni bigev. — 6, 4. versaghen — vreezen. — CONTE NE roms XT, 30. — 10, 3. — ik vrees het niet te kunnen uithouden. — 11, 1. Tot het bekomen van het rijk der hemelen wordt kracht, moeite geëischt, Mara, XII? mL LOHooghed TE NA 0 14, 4 Luxas XXII, 42. — van het kruis word ik niet ontslagen. — di; hebt ghi mi lief, soe gaet nae mi.” 1. ,Heft op min cruys, wel soete bruyt ! Hebdy mi lief, so gaet u selven wt, want ict ghedraghen heb voer di; hebt ghi mi lief, soe gaet nae mi.” Le) — 0 Iesu, min alder liefste Heer, ic ben seer ionc ende daer toe teer, ic heb u lief, dats ymmer Waer ; mer dit cruys is mi alte swaer.” = er 10. 11. 2238 __ ,Ic was seer ionc doen ic dat droech, en claecht niet, ghi sijt sterck ghenoech ; mer als ghi sijt van minnen cout, so en hebdy des cruycen gheen ghewout.” — ,Hoe mocht ie liden dit bedwanc, der daghen sijn vele, dat iaer is lanck, ik ben des cruycen onghewoon, o schoone, mijn alderliefste schoon.” — ,Hoe sidy, mijn lief, dus seer beswaert ? Ghi moet noch striden, weest onvervaert; ick wil castien dijn ionghe lijf, ghi wort mi anders veel te stijf.” _— ,0 Heere, dat ghi wilt moet wesen, mer des crucen en can ick nyet ghenesen; moetet sijn, ende sal ict draghen, soe en mach ick mi niet versaghen.” — ,Waenstu in die rosen lief te baden, ghi moet noch in die doernen waden; siet aen dijn cruyce ende dat min, hoe onghelije swaer dat si sin.” — ,Wij lesen inder heyliger scrift : dijn iock is soet, dijn gheboden sijn licht ; hoe sidy my dus iammerlicken herdt, mijn alder liefste bruydegom weert !” — ,Ongewoonte beswaert dick den moet, heft op, het wordet noch wel goet, mijn cruce is so dierbaren pant, dat iex nye dan minen vrienden en sant.” — ,Uwen vrienden gheefdy weinich rast: mi gruwelt voer den swaren last ; o Here, wat sal mijns ghewerden, ick sorghe ick en sals niet mogen herden.” — ,Dat hemelriÿc begeert ghewout, mer ghi sijt van minnen cout ; hebt ghi mi lief, het wert noch goet, want minne maect allen arbeyt soet.” 2239 | 12. — ,Och Heere, gheeft mi der minnen brant, mijn crancheyt is u wel bekant, liet ghi mi op mi selven staen, | so weet ic wel ic moest vergaen.” | | 13. — ,Ic ben swert, mer seer suverlijck, ÿ | ic ben suer, mer seer minnelick ; fl betrout, ic gheve u arbeyt en raste, | | betrout op mi, so staet ghi vaste.” 14 — ,Och Here, oft ymmer wesen mach, | des cruycen name ic wel verdrach, maer wildÿt hebben ende moet sin, uwen wille geschiede, ende niet de mijn.” | | 15. — ,Tot hemelrijc en leyt maer eenen wech, dat is alleen des cruycen wech: al u weldaden ende eewich heyl staen aenden cruyce: nu kiest of deylt.” | 16. — ,Soude ick din rijck ende hulde verliesen, pl | | hondert cruycen woude ick eer kiesen: Heer, gheeft my macht ende lijdtsaemheyt, | ende cruyset mi wel, t sy my lief oft leyt.” 17. — ,Als u dat cruce ter herten geet, so denct wat ic u heb bereet: mi selven gheve ic u te loon 41 ende metten enghelen die eewighe croon. | | 18. ,0 alder liefste siele verheven, | mint God, die werelt wilt begeven, | siet aen dat goet dat Lesus is, {1} so sidy hemelrijck ghewis.” 1, 1: vgl. À, 1, 1: diÿn. — 3, 8. mer bijgev. — 8, 2. jock = juk. — 9, 2, t.: #ort. — 9, 8. 80 bijgev. — 10, 4. zie À 10, 3. — 19, 1. Ock bijgev. — 14, 2. = van het kruys was ik gaarne ontslagen. — 18, 2, t.: werlt, uit te spreken werelt, Tekst. A. Horrmanx v. F, Niederländische geistl. Ldr., nr. 81, bl. 165, ,dit | is die wise: In niden ben ie dicke bedroeft /} des moet mijn vroude ont De aan Hoffmann’s tekst ontbrekende str. 15 voegen wij bij naar tekst B. B. Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 149, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 182, aant, bl. 322, ,dit is die wise van Maechdeken, wildy geestelijc wesen (zie dit lied ghelden”. | De ou 2240 aldaar, nr. 153, bl. 185) oft het gaet op die wise van Christe qui lux es et dies” : de ontbrekende str. 16 bijgevoegd naar A. -— Verdere lezingen: Dit is een schoon suverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 34 v°, 18 str.; — Veelderhande Schrift. leysenen, Antw., geest. goedk. 1587, sign. G, 3 r°, 18 str., mits enkele varianten telkens dezelfde tekst als B, echter met de daar ontbrekende strophe, en de aanduiding van het dialoog, door de bij de verschillende strophen gevoegde woorden: ,Jesus seyt” en ,Dat vrouken seyt”; —- Dit is een suverlijck boecxken, Amst., Harmen Jansz. Muller, bl. 43, 18 str., aangeh. door Scheurleer, &. a. p., bl. 322; — Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 182, 10 str, ,op de wijse: ,lesu, corona virginum”. — W. Mozz, Johannes Brugman, 1854, IT, bl. 408, naar een tot hiertoe niet teruggevonden Hs. van den aanvang der XVI eeuw, vroeger toebehoord hebbende aan Jacobus Koning, later aan J. J. van Voorst te Amsterdam: ,Devote zamenspraak tusschen Jezus en de ziel”, 28 str. — Dr. J. G. R. Acquoy, Het geest. lie in de Nederl. vôdr de Hervorming, 1886, bl. 60, daaruit eene keuze van 10 str. ,als het (lied) heeft kunnen zïÿn”, t. p. waar de schrijver wijst op den kunstvorm der samenspraak, die niet slechts op het gebied der godsdienstige poëzie, maar ook op dat van het stichtelijk proza zeer in den smaak viel. In zijne Middeleeuwsche geest. ldr. en leisen, 1888, nr. 14, bl. 28, herdrukte Dr. Acouoy de tekst van Æen dev. en pr. boecxken. Catholijck sanckboeck (later verschenen als Gheest. harmonie), Embrick 1620, exempl. zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 100, bl. 138, zonder wijsaanduiding, andere bewerking, 13 str., waarvan de eerste twee volgen: Christ spreekt ’smenschen siel vertrouwt: ,heft op min cruys, min liefste bruyt, volgt mij een gangh door’t bitter kruyt, dien ick gedragen heb voor dy, hebt ghy my lief, zoo volget my.” Daer op die siel sich klaget seer: .ach Jesu, alderliefster Heer, ick ben noch jonck en zart soo seer, ick heb u lief, dat is wel waer, doch is u eruys my veel te swaer.” Duitsche aanverwante teksten. H. v. F. t. a. p., bl. 167, vermeldt een Duitschen 154e-eeuwschen tekst met aanvang: ,Hebe uff din crutze und gange nach mir”, 16 str. Deze tekst werd sedert uitgegeven door WackernaAGEL, Das deutsche Kirchenl., 1867, II, nr. 847, bl. 656. — Dr. B. Hôrscner, Niederdeutsche Ldr. und Sprüche, 1854, nr. 45, bl. 93: ,Heve up dyn cruce, myn leve brudt”, 16 str. — J. Bozte, Das Lb. der Anna von Küln (KVäe—XVIde eeuw), in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXI (1888), bl. 129 vlg., vermeldt eene Nederduitsche lezing: ,Hyff op dyn cruytz, myn alre lieffste bruyt } volge myr na ind ganck dyns selffs ws”, 26 str., en ver- 2241 wijst nog naar: Germania, 15, 366 fg., en Jahrb. des Vereins f. nd. Sprachforschung, 7, 3—6. Zie verder W. B: ÂUMKER, Das katholische deutsche Kirchenlied, 1886, I, nr. 219, bl. 480, en III, bl. 321, aant. 58, waar een Duitsche tekst van 1475 wordt aangehaald. Melodie. Ærn der. en fn Ü & EE — Dr. Acquoy, Middeleeuwsche geest. | Krn W Ep De aanvang herinnert aan de melodie van de hymne: Corona virginum”, door {et Paradis der gheestel. vreuchden, Hymni de tempore et de sanctis, Solesmis, 1885, nr. Jesu, aangeduid. — Volgens | 70, bl. 130, vangt deze hymne aan: | Je-su, co-ro - na vir- gi - num, of, volgens eene jongere lezing, met fis, aldus modern dur; in plaats van iastisch. | Over de iastische zangwijzen en hare Duitsche toepassingen, zie Bäumker, Das | Katholische deutsche Kirchenlied, I, nr. 409rv, bl. 734—5. Vgl. hierna de melodie van het lied: ,Adieu natuerlic leven mijn”. Voor de insgelijks door nr. 149 van Een dev. en pr. b., voorgeschreven melodie: ,Christe qui lux es et dies”, zie hierna : | »Christe, du bist licht ende dach”. | A OU EU SNS 571. le sie die morghensterne. p ES EE PSE = cm = —— ie | e 8 S [ea — à Le Fr CE eu er ur mr mu © L _ = Ic sie die mor-ghen-ster - ne, heerJe-sus claer aen-schin; hi _—_—— Du an 3 3 A j 2 HET n ñ RUE DE — a a eus Il fm RER E— cu trs Cas = 42 T7 1° wec - ke-de mi mit li - den: Ic sie die morghensterne, heer Jesus claer aenschijn; hi weckede mi mit liden: danc hebbe die Here min. , Wat is daer dat mi wecket ende mi niet slapen en laet? ic wil die werelt laten ende al haer toeverlaet.” —- ,Dat bin ic, ridder coene, een Heer die voor u strit; wanneer wildi mi lonen al minen arrebeit?” — ,Ghenade, Here, ghenade! siet aen u selves lof, ic soude u gheerne dienen, condice of mochtic noch. dance (ee) heb - be die He-re mijn. »Het gaet vast aen een ende, hoe gheerne waer ic daer, daer ie mit claren bekennen die waerheit mochte verstaen.” — ,0 siele, ghi staet so stille, ghi en comet mi niet so nae, dat ghi mit claren bekennen die waerheit mochten verstaen.” — ,Ghenade, Here, ghenade! och lieve Here min, ie soude so gheerne volbrenghen den liefsten willen dijn.” — ,Och siele, lieve siele, nu doet den willen mijn, boven alle gheschapen dinghen suldi die liefste sijn.” 6. — ,9al ic boven allen dinghen die alreliefste sin, so draghe ic u op mijn wesen, want Here dat is doch dijn.” 1, 2. heer bijgev. — 8, 4. t.: arbeit. Ic sie die morghensterre, heer Thesus claer aenscijn: ic gruet u sonder merren met alder herten min. »Och wie mach ic daer horen maken so suet ghebaer ? Het luydet in mijnen ooren oft gulden herpen waer.” — ,0 siel, wildi mi minnen ende mi bekennen bat, ende mi daer mede ghewinnen, ic ben dijnre herten scat.” — ,[Lhesus, och lief vercoren, min troost, mijn toeverlaet, verleent mi al te voren te volghen uwen raet.” — ,Wildi bi rade leven, so laet uws selves raet, en wil dat al begheven daer uwen sin toe staet.” — ,Sijn dit die naeste weghen ? so ben ic seer vervaert: 5, 2. t.: selfs. »Ick sie die morghensterre, heer God u claer aenschijn, daer af ben ick so verre; dies mach ick wel droeve sijn. 22 43 10. B. 1 0 92 10. Ille Och dat een gheestelic herte hem so becommert in deser tijt, dat God of sine ghenade geen stede in hem en vint! natuer die en wils niet pleghen, : | het is haren rechten aert. [1 4 — 0 siel, slaet op u oghen, siet aen mijn bitter pin, | min edel bloet verdroghen ; (| wildi min beter sijn ?” (4 — ,Wildi mi niet begheven, | Thesus, mijn gulden pont, | so wil ic u al mijn leven dragen in minen gront.” — ,0 siel, sou ic u laten ? | | neen ic, in gheenre stont; | ic ben om uwer baten } ter dood toe seer ghewont.” — ,0 Heer, u bedructe tranen | gheeft mi doer u oetmoet, | | en dat ic, mits u vermanen, mach vercrighen dat eewighe goet.” min trou die gheve ic di; mi suldi hebben te loone, — 0 siel, ontfaet die crone, [11 en scheyt nu niet van mi.” » Wie is hi die daer singhet ende mi niet rusten en laet ? Mi dunct, dat hi mi dwinghet te kennen min misdaet.” | | ot = Es 1° — ,Dat ben ick, reden koene; ick hebt u langen tijt gheseyt, dat ghi moet gheven soene, al duncket u arbeyt.” — ,Och reden, laet dat varen ende en spreect daer niet meer of; wilt God, ick sal noch tiaren wel quiten min belof.” — ,Nature, ghi beyt te langhe, dies ben ick seer vervaert: want ons heeft in bedwange die doot die niemant en spaert.” — ,Waer ic mi wende oft keere, ghi en doet mi gheen verdrach; Ick sach de morgen sterne her Ihesus in claren schyn; he weckede my myt liden, danck hebbe de here myn. , Wat ist, dat my wecket, und my nicht slapen en let? ick wyl de werlt verlaten und al er toverlat. »Genade, here, genade ! seet an jw creatur und solves lof! ick solde jw gerne deynen, konde ick of mochte ick noch. »Eth geit vast an den ende; wu gerne wer ick dar, dar ick myt klaren ogen de warheït mochte verstaen.” — ,0ch zeïle, gy staet so stylle, und gy en komen my nicht so na, =] © altoos wilt ghi mi leeren te laten dat ick plach.” — :,Conde ic u daer toe bringen, dat ghi wilde hooren na mi, wij souden met vruechden singen een liet van minne vry.” — ,Den tijt is om gheleden; daer coemt mi sorghe af, dat ic den tijt voerleden niet weder halen en mach.” Dit sullen wi beclagen seere in onser herten gront, dan sal God onse heere sin gratie ons maken cont. dat gy myt claren bekennen de warheit mogen verstaen.” — ,Genade, here genade, och leve here myn! ick solde so gerne vullebrengen den levesten wyllen dyn.” — ,Och zeiïle, leve zeile, nu doil den willen myn; boven allen geschappenen dyngen solle gy de leveste syn.” — ,Sal ick boven allen dyngen de alder leveste syn, so drage ick dy up myn wesen, want, here, dat is doch dyn.” Och, dat eyn geistlick herte em so bekummert in dusser tydt, dar God und syne genade gyne stedde in en vynt. \ (ONTTT 2245 Tekst. A. Horrmanx v. F., Niederl. geistl, ldr., nr. 86, bl. 175, zonder Wijs- aanduiding ; — B. Dit is een suverlije boecxken, Antw. 1508, bl. 46v0, ,dit liedeken gaet alst beghint” ; — Zen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 204, uitg. D.F. SOHEURLEER, bl. 286, ,die wijse alst begint”, hierboven weergegeven en et hofken der gheest. liedekens, Loven 1577, bl. 122, ,dit liedeken gaet alst begint”, beide met jongere spelling; — C,. Æen dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 211, bl. 242, ,op die selve wise”, de wis van nr. 204, hierboven weergegeven, en let Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 180, met wijsaanduiding: ,Het was een schip geladen (vgl. hiervoren III, nr. 484, bl. 1880: ,Het comet een schip gheladen”, een lied met denzelfden strophenbouw) off: Schoon lief, wilt my troost gheven”. Deze laatste wijs komt in veel 174e-eeuwsche liederboeken voor. De melodie is te vinden 0.a. bij THeonorus, Het Paradys der geestelijke en kerckelijke lofzangen, (1621), uitg. Antw. 1648, bl. 558, met verzending naar bl. 219, waar zich met stemaanduiding : »Min herte wilt nu vluchten, etc.”, voordoet het lied: »Komt heyligh Geest vol machten”; — SrarpagrT, Éxtractum catholicum, Loven 1631, bl. 83, voor: , Die na de waerheyd wenschen”:; —— in et pricel der gheest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 139, zonder wijsaanduiding, voor: ,Hoe veel so moetet lusten”, en in La pieuse alouette, Valencienne 1619, I, bl. 373, voor: ,Sache ton origine”, zoodat ze waar- schinlijk van Fransche afkomst is. In À noemt Jesus zichzelf »ridder coene”, in B wordt de »ridder” door de minder dichterlijke, meer scholastieke ,reden” vervangen, terwil in D optreedt de »Knape koene”. Nr 205211 pl 2872070 van Een dev. en pr. b., waarvan de aanvangs- regelen volgen, werden voorgedragen op dezelfde wijs als nr. 204: »Ick sie mijns levens eynde”:; — » Maria coninghinne” ; — Ick ligghe in desen dale; — ,Ick wil mi gaen bekeeren”; — Ick drage dat liden verborghen (zie hierna) ook gezongen 0p de wijs: ,Het reedt een ridder wt jaghen”; — ,Tis recht dat wi die maget eeren”, ook voorgedragen op de wijs: ,Had ick eenen getrouwen bode” (zie dit laatste lied hierna); — ,Ick sie die morghensterre /} Heer God u claer aenschijn”. D. Hôrsoner, Niederdeutsche Lieder und Sprüche, Berlin, 1854, nr. 49, bl. 102. — dJ. Bozre, Das Lb. der Anna von Küln (15%—16%€ eeuw), in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXI (1888), bl. 129 vlg., vermeldt eene tweede Nederduitsche lezing : »ICh sien den morgens sterren // ons heren clair anschyn?, 11 str., en een daarvan zeer afwijkenden tekst: ,[IJch sach den aventz sterre /| ons heren claren anschyn”, 13 str. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 66, bl. 326, het wereldlijke lied : »Ic sie die morgen sterre”. Poires ie 572. Begheerte, nu vlieghet ten hemel op. PEER Re Be-gheer-te, nu vlie - ghet ten he-mel op, groet mi myn Le __—_—_— a ee En ne de en D e — 2 —> __ ! 5 —0- 5 Ze Ce re = —— lief en-desechthem lof. Rex glo-ri - e, de - - us om-ni-po- 7 T 11 EE See dent L = EE = = Ë ee gd jet + H o—; 2 Fe. =, tens mi-se - ri- cor - di - e. 1. Begheerte, nu vlieghet ten hemel op, groet mi mijn lief ende secht hem lof. Rex glorie, deus omnipotens misericordie. 2. Secht hem, dat ie van minne quel, het gaet mit mi al uten spel. Rex glorie, cet. 3. Sijn minne staet vast in minen sin, en wils niet meer, mi en doochs niet min. rex glorie, cet. 4. Nimmermeer en worde ic ghesont, siÿn hoghe minne si mi cont. Rex glorie, cet. © Hi heeft mi in minen gront gheraect, sin stralen sijn weder ghehaect. Rex glorie, cet. ACHETE TT TE —Lppmiel. 2247 6. Hi is een soete honichvloet, die droghen herten groeïjen doet. | Rex glorie, cet. | 7. Hi mach wel draghen goeden moet { | die mint dat ongheschapen goet. ex glorie, cet. | 8. O siele, wilt ghi nu meien gaen ? | |! ) L=} gaet daer seraphin gulden harpen slaen. LL. 18 { (4 Rex glorie, cet. | 9. AI daer is clanc ende overclanc, daer is der soeter minnen sanc. Rex glorie, cet. | Tekst. Horrmann v. F., Niederl. geistl. Lär., nr. 88, bl. 178, zonder wijsaan- duiding, naar het 15de.eeuwsch thans te Berliÿn berustend Hs. 8,190. { Melodie. Bäumxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 71, Vierteljahrsschrift, 1888, | Ii bl. 311, met de eerste strophe van den tekst, naar dezelfde bron. 573. O© desus, soete aendachtkicheit. A. EE = 1 ] =] ] j ] æ _… a —— 4 [D 2 7H os à j h = >) { (2 = — F2 | EE (6) Je - sus, soe - te aen-dach - ti - cheit, wa -rach - ti - ghe , O a ñ j À 4 [ 2 DE = = N px | Pen a — E BR EE DU PAS D Ë (ESA Ée pee| a vrou-deen-de sa -.li- cheit, mer bo - ven al - le ghe-noe-che - Ii- PASSE . ON E — Re Et ee) [ f f fé À] 22 a 1H | e 3, (n CAES mn | = cheit is soet din te - ghen-woor- di - cheït. 1. O Jesus, soete aendachticheit, warachtighe vroude ende salicheit, mer boven alle ghenoechelicheit is soet din teghenwoordicheit. Lo Ten wert ghesonghen nie soeter sanc, noch blider en wert nie herte becant, noch weerder vrucht en quam nie voort dan des sone Godes gheboort. 3. O Jesus, der sondaren toeverlaet, die hi so vaderlic ontfaet, hoe wel is hem die daer nae staet, dat hi hem soeke sonder aflaet! 4. Gheen tonghe en cans ghespreken niet, gheen penne en cans gheschriven niet ; mer dies ghesmaket, hoe wel weet hijt, wat Jesus Cristus te minnen si. Qt I 10. it, 13. 2249 Jesus te minnen is ewich goet, dat mine siele in qualen verlanghen doet nae sijnre soeter honichvloet, daer si in vindet haers herten boet. Och Jesus, ghevet te voelen mi die oversoetherticheit van di, dat ic bekenne wat vroude het si die teghenwoordicheit van di. Och soete Jesus, die minne din die is so soet ende also fin, si versadet sonder pijn ende altoos doet si hongherich sin. In hongher levet hi, die dins ghesmaket, altoos sin hoochste begheerte waket, onachtsaem alles dat hem ghenaket dat niet en is uut di ghesaket, Comet Jesus, lief der sielen mijn, verleent mi door die doochden din, dat ic moet sien dijn claer aenschijn ende ic des moghe vrolic sin! Dat soetste aller soeticheit is Jesum te minnen, voorwaer gheseit : het is boven alle begheerlicheit, een oversoete bequamelicheit. O oversoetste goedertierenheit, Jesus minne ende vrolicheit, ghif dat mi trecke dijn soeticheit tot dijnre minnen ewicheit ! Min hoochste lof is Jesum te minnen ende nimmermeer vremden troost te winnen, want beter waert te mael te ontsinnen, dan boven Jesum iet te minnen. O Jesus alresoetste mijn, verleent der sielen troosteliken schijn, die suchtet ende claghet ende lidet pin, om altoos lief bi lief te sijn. 14. 16. 2250 Hi is der sielen vrolicheit, mijns herten hoochste weerdicheit ende alre werelde salicheit ende alre werelde vrolicheit. Waer ic in alre werelde si, Jesus is mijnre herten bi; als ic hem soeke, hoe bereit is hi! als ic hem vinde, hoe wel is mi! Den ic soeke, sie ic te hant, mijns levens hebbic een seker pant, des mi quellen doet der minnen bant, die mijn herte heeft al verbrant. 3, 4. soeke sonder aflaet, zoek zonder ophouden, steeds zoek. — 8, 3—4. De ? 2 zin is: zonder te letten op hetgeen hem overkomt, indien het niet uit U afgeleid is, zijn oorzaak heeft. [de] B. Jesu soete memorie, des hertzen vreucht en glorie, maer boven alle soetigheyt soo is sijn tegenwoordicheyt. Een tongh en kant uyt spreken niet, noch letter doen daer af t’hediet; diet proeft weet wat ’t is, sekerlick, Jesum te minnen hertelick. Men singht melodieuser niet, men hoort geen blijdelicker liet, ’t verwint oock allen englen toon, den soeten naeme Jesus schoon. Jesus liefde duert eewiglick, versaet ons hertzen wonderlick, en smaeckt daer by seer soeteliÿck, vermaeckt ons oock seer lieffelijck. Die u eten, sin hongrich eer, die u drincken, sijn dorstich meer, sy en begeren anders geen dan Jesum, d’allerliefst’ alleen. \a (UNE “"T US nt : 2251 6. Des morgens wil ick vroech op staen, ten grave met Maria gaen, Jesum soecken s00 hy gebiet, inwendich, maer uytwendich niet. 7. Duysentmael daechs roep ick: ,wanneer suldy komen tot my, o Heer, en maecken my van herten bly en van min eygen liefde vry. 8. ,Jesu als ghy int hertze spreeckt en uwen brandt daer in ontsteeckt, vergaet des werelts ydelheyt en alle haer begeerlicheyt. Le] » Wie dat u liefde droncken maeckt, die weet te recht hoe dat ghy smaeckt ; hoe salich is hy die dat proeft, want hy niets anders en behoeft.” 10. Ick sal hem volgen waer hy gaet en blijven stille daer hy staet: hy hecft genomen ’therte mijn, daerom kan ick sonder hem niet sin. 11. Jesum te dienen is my soet, ick geef my heel in sin behoet, ick sterf my selven al den dach, op dat ick in hem leven mach. 12. Lof, eere, prijs en danckbaerheyt sy Godt Vader in eeuwicheyt, met Jesu, sijnen lieven soon, en heïlich Geest ins hemels troon. Tekst. A. Horrmanx v. F., Niederl. geistt. Lar., 1854, nr. 93, bl. 184, , dit is de wise: O Jesus dulcis memoria”, naar het 15de-eeuwsch Hs. 8,155 te Berlijn. Voor den Latijnschen tekst toegeschreven aan den H. Bernardus van Clairvaux, gest. 1153, en de Duitsche navolgingen, zie HoFFmANx v. F., Geschichte des deutschen Kirchentiedes, 1861, nr. 167, bl. 307, nr. 168, bl. 310, en nrs. 17—20, bl. 91—2; — zie verder Pr. WACKERNAGEL, Dus deutsche Kirchenlied, I (1886), nr. 183, bl. 117, Waar de tekst bestaat uit viftig vierregelige strophen: — Bäumxer, Das katholische deutsche Kirchenlied, T (1886), nr. 123, bl. 8883; — Jon JULIAN, À dictionary of hymnology, 1892, bl. 585. — B, Catholijek sanckboeck (later verschenen als Gheest. 2252 harmonie), Embrick (1620), exempl. zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 42, bl. 54, met opschrift: ,lesu dulcis memoria”. Melodie. Biumker, t. a. p. De drie volgende zangwijzen, medegedeeld door B. naar een 15de-eeuwsch Hs. van de Stadsbiblioth. te Trier, — aan de derde ont- leenen wij de bovenstaande melodie — verschillen veel met de kerkelike melodie Jesus dulcis memoria”. Zooals Bäumker het doet opmerken, is de melodie IL eene variante van de zangwijs: ,Puer natus in Bethlehem” ; zie hiervoren III, nr. 524, bl. 2023: ,Een kint gheboren in “Bethlehem”. Hs. te Trier. Le - a — ] DD 0 — 7 — 5 — a FRS ee enr | Je - su dul-cis me-mo - ri - a, dansver - a cor-dis gau - di - a, TERRE A ; dr Ds = Se (D je j D ES PS er | EE RES SSI D en —— sed su -per mel et om-ni -a, e-jus dul-cis prae-sen - ti -a. ns Il 1 an | || md ÉD = EE) si 8 g—ÿ — © —d— 7 — si — sc de Je -su dul-cis me-mo-ri-a, dans ver- a cor - dis gau-di-a, E a JE — | | sq FER PENSE 1 ñ j ] - EE ET —— EE ES PS De Ce Ps 7 — 1 o e D e—+ sed su - per mel et om - ni-a, e-jus dul-cis prae-sen - ti- a. 574. Siit vroelic, het is geworden dach. = dach, die son-ne die is Op -ge- en, die Heer die (oi heeft ge - won - nen den San -Ser Wa-rer myn - ne: die : cu __Æ + doer is op-ge-daen, hi wil ons la - ten ïin - ne. Berlijnsch Hs. 8,190. (1) (2 Op - ge- die van - gen. Nu laet ons. vro-lic. A 1. Süt vroelic, het is geworden dach, die sonne die is opgegangen, die Heer die heeft gewonnen den strüt, hi heeft verloest die vangen. 1, 4. vangen = gevangenen. — 3, 2. t.: ende scuuen. — 3, 4. t.: 2254 Nu laet ons gaen een vrolic ganc in ganser warer mynne; die doer is opgedaen, hi wil ons laten inne. Mynne is dat beste guet, dat ymmermeer mach wesen; die myn den mynnende mensche doet al sonder arbeiït leven. Nu laet, enz. Mynnen wy Goede eenpairlic ende scuwen der werrelts wegen, so mogen wy worden van doechden riic end ewelicken leven. Nu laet, enz. Ist dat wy Ihesum volgen nae een corte stont in mynnen, hi wil ons cronen al hier nae ende maken coninghinnen. Nu laet, enz. Ihesus mynne, die brede staet, en machmen niet verbergen; die Ihesus mynne int herte hat, mit vrede sel hy sterven. Nu laet, enz. : ewelic; vgl. B, 4, 8. B. 1. Sijt vrolic, het is gheworden dach, die sonne die is op gheganghen, die Here die heeft ghewonnen den strijt, hi heeft verlost die ghevanghen. Nu laet ons gaen een vrolic ganc in ganser warer minne, die doer is op ghedaen hi wil ons laten inne. Le) Qt ls Dicer WCT TE 255 Jesus min is dat alrebeste goet, dat emmermeer mach wesen, want minne doet dat lieflie hart allen arbeit ghenesen. Nu laet ons, enz. Ist dat wi Jesum volghen na een corte stont in minnen, hi wil ons cronen al hier na ende maken coninghinnen. Nu laet ons, enz. Minnen wi Jesum eenpaerlije ende scuwen der werelt weghen, so moghen wi worden van doechden rie ende eweliken leven. Nu laet ons, enz. Jesus min, die brede staet en machmen niet verberghen ; die Jesus min int herte hout, met vrede sal hi sterven. Nu laet ons, enz. Det Nstar. C. Weest vrolijc het is gheworden dach, die sonne die is op gheghanghen, die Heer die hevet ghewonnen den strijt, hi heeft verlost sijn ghevanghen. Laet ons gaen een vroliken ganc in goeder waerder minnen; die doer heeft Jhesus opghedaen, hi wil ons laten ynne. Die minne is dat beste goet dat ummermeer mach wesen, die myn die den minnenden mensche doet al sonder arbeit leven. Laet ons, enz. ET 2256 3. Woude wi Jhesum volghen na, een corte tijt in minnen, hi soude ons cronen, als ic verstae, ende maken ons coninghinne. Laet ons, enz. 4. Jhesus min, die breyde scat, die en can nyemant verwerven; wie Jhesus in sin harte draecht hi mach wel vrolic sterven. Laet ons, enz. 2, 3. t.: die myn die doet den minhenden mensche; vgl. À, 2, O Tekst. A. W. Biuwrer, Niederl. geistt. Ldr., nr. 44, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 241, naar het 154-eeuwsch Weener Hs. B. Horrmanx v. F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 8, bl. 25, hierboven weer- gegeven; — Inp., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 96, bl. 192, naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190, met wijsaanduiding : Die mint dat hem sijn hoep ontgaet, die mach wel claghen; want hi met sorghen is belast van droeven daghen. . À. ALBERDINGK Tu, Gedichten uit de verschillende tijdperken, 1850, I, J bl. 220, naar H. v. F., onder den titel: ,Nonnetjens-Paaschlied”. C. Hs. 1042 van Meerman (na 1525) thans nr. 2631, 24e serie, der K. Brus- selsche Bibl., bl. 40, zonder wijsaanduiding. — Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 201, uitg. D. F. Scxeurreer, bl. 234, bevat met enkele varianten den tekst À, zonder refrein, daarenboven de drie strophen die volgen: 6. Der werelt minne is fenin, die haer mint wort bedrogen; die menige waent de liefste sin, int eynde vint hijt gheloghen. Daer om en wil ick mi nyet verliesen om eenichs menschen loosen waen, ic wil den soeten Ihesum verkiesen, van hem wil ic sijn trou ontfaen. 8. Ic wil hem in mijn herte sluten, ende houden hem daer in al vast, ende laten alle dinck van buyten, ende leven met hem in groter rast. 2257 Melodie. Biuwker, t. a. D. — Dezelfde wis, buiten de door B. hierboven medegedeelde varianten, door dit Hs. als stem aange aangeduide, is te vinden in het Berlijnsch Hs. 8,190. Het duide lied is te vinden, met Strophenbouw, onder de Oud-Vlaemsche liederen en C. Carton, voor rekening van de Maetschappij der Vlaemsche bibliophilen, Gent, z. j [1847], 24 serie, nr. 9, tweede stuk, bl. 311, aan het slot van een allegorisch gedicht. Wij laten de eerste twee Strophen volgen : achtregeligen anderen andere gedichten, uitgegeven door Die mint ende hem sijn hope ontgaet, hi mach wel claghen: want hi van zoorghen leen ontfaet, van drouven daghen : hem en helpt no vrient, no maghen, no niemens raet, helpt zo hem niet sijn liden draghen, die tleit verslaet. Daer of mach ic wel wesen ein, die liden moet; mijn hope es wech, min troost es clein, ende onder voet; so wat ic doe is jegenspoet, ic bem allein; hope ende troost waer mi nu goet noch anich ghein. Volgens eene welwillende mededeeling van Prof. L, Scharpé te Leuven, bevat het Hs. eene door Carton niet uitgegeven melodie van dit lied. Deze is echter, naar onze meening, met geen zekerheïd uit de notatie op te maken. In Een dev. en Dr. boecxken wordt het lied voorgedragen ,op die selve wise” (van een voorgaande lied) : nIck sach mijn heere van Valckensteyn” (zie hiervoren I, nr. 19, bl. 116) ,Oft op (die wise) vanden timmerman” (zie hiervoren I, nr. 40, bl 217: Wie wil hooren singhen van eenen timmerman ?”), ,Oft op: Wij willen OnS gaen verheffen” (zie dit lied hierna). 575. Die alresoetste Jesus. —-5-—- Die al-re soet-ste Je-sus, die al-re-lief-ste Heer, die mint die rei-ne 3 31 + res | = _ a Er RE —— > maech- den, die maech-den al - so seer; ende hi sach van den he - mel (1) Se Es —= = — _ Ë RE — \ SE msn (rs | er. o- [el uut, hoe dat si was ghe - daen, (1) sie, Weener Hs.; Berlijusch Hs.: d c Die alresoetste Jesus, 3. die alreliefste Heer, die mint die reine maechden, die maechden also seer; ende hi sach van den hemel uut, hoe dat si was ghedaen, sin lief, siÿns herten bruut. Hi seide: ,verblijt u maghet, 27 verweende rose root, om u heb ic gheleden den alrebittersten doot, ende ghi sijt van varwen bleic, heeft u die viant arch ghedaen ? voorwaer dat is mi leit.” sin lief, sijns her -ten bruut. FOR .Ten heeft mi ooc gheen wonder, al bin ic van varwen bleic, want mi wert alle daghe der varwen af gheleit. Ende tis al om dijn minne, lief, ende die mijn hert vercoren heeft, en can ic ghecrighen niet.” Heer Jesus keerd hem omme recht of hi woude gaen. Hi liet die droefde siele al op haer selven staen. Ende si bedreef so groot misbaer, ende die haer herte vercoren heeft, die lietse alleine staen. CE er Die tranen die si weende 6. Hi namse al in der minnen, | die deden Heer Jesus wee; hi setse al in sijn cruus; hi trooste die siel van binnen, hi voerdse also hoghe hi sprac: ,nu en weent niet mee al in der minnen huus, ende ic sel u maken bli ende si dreef so groot jolijt; { | hier boven in den hemel te voren was si droevich, | al in mijns vaders rie!” nu is si seer verblijt. | { 2, 2. verweende, edel, prachtig. — 2, 5. van bijgevoegd; zie 3, 2. van varwen | |} bleic, ontkleurd. — 2, 6. arch, erg, kwaad. — 3, 3 en 4. De zin is: want alle dagen vermindert mijn kleur. — 5, 1—2. vel. hiervoren I, nr. 30, bl. 175: ,»Och | { Elsje, seide hi, Elsje”, 10, 1—2. | =: = 7 — CT ue # Die al - der soet -ste Ie - sus, die al - der milt-ste Heer, hi { = — _— Po 7) mm mm | { | mint die rey -ne maech-den, die maech-den al - so seer, en - de siet van den he - mel wt, hoe su - ver-lijc dat si ïs ghe- Dan | a — ii | 1 | daen, sin wb- ver-co - - - ren bruyt. I] U 1. Die alder soetste Iesus, des danct mi tot alder tijt, | 1h die alder miltste Heer, keert u tot mi in alle uwe noot, | | hi mint die reyne maechden, ick sal u maken verblijt. | die maechden also seer, | ende siet van den hemel wt, © É HE »IC liet mi, om uwer minnen, {1 0e sauver > at S Su 0 5 | hoe suverlic dat si is ghedaen, aent hout des cruycen slaen, | sn wétvercoren bruyt. dus wilt met bliden sinnen | 10 | : ee : | Hi sprac: ,verblijt u, maghet, doer mi dat cruyce ontfaen (10 dl} [Le o edel roose root, ende draghen blijdelijck ; | om u heb ick gheleden so sal ick u hier nae vriendelije | den bitterlijcken doot; ontfaen al in mijns vaders rijc. NS Re »Daer sal ic u gheven die is gemaect van lelien soet; der maechden dierbaer croon, die gheheeten is Aureola wantsihaer stolen ghewasschen hebben al in des lammekens bloet. al boven maten schoon; die sullen si draghen alleen, S : . »Daer wort Iesus, die brudegom, die nu den viant wederstaen ie 4 . dat soete lammekijn, ende bliven maghet reen. : : gevoet onder die lelien dat suyver maechden sijn, x »Boven alle heylighen, ; : die hem alom beringhen ende duysent dusent ende hondert vrolic alleluya singen. dusent die daer zijn inden troon, so vercrigen daer die maechden een sonderlinghen loon, ende singen eenen nieuwen sanck, ende elcken voetstap, die sy treen, 8. ,5i schouwen blijdelijcken dat goddelijck aenschïÿn, en volghen stadelijcken dat soete lammekijn so waer dat henen gaet; dit vercrighen die ootmoedich endereyn, die hem hoeden voer misdaet.” gheeft eenen soeten clanck. 6. ,Maria die over scone maget si leydet daer den dans, ende alle die soete maechdekens die draghen een gulden crans, 1, 2. t.: heere. — 1, 4. t.: seere. — 2, 1. o bigev. — 5, 6. sic, Dr. Acquoy, t.: die sy inden hemel treen. — 6. aangeh. bÿ Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 524. Zie over den Maagdendans, het lied hierna: ,In den hemel is eenen dans”. — 6, 6. sic, Dr. Acquoy, t.: al wit gewasschen hebben. — 7, 2. t.: lammeken gevoet. — 7, 3. t.: onder die lehien..— 8, 2. t.: godlijck. — 8, 6. t.: vercrighen alleen. — 8, 7. sic, Dr. Acquoy. Tekst. A. Horrmanxx v. K, Niederl. geist. Ldr., 1854, nr. 97, bl. 193, met wijsaanduiding: ,Ïc sach een suverlike deerne |/ een wonderlike schone maecht |) ter hoochster” .... — B. Een devoot en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 91, bl. 117, waar het lied tot wijs heeft: ,Ick weet nog een maghet”. — Aangeh. door Dr. J. G. R. Acquoy, Het geest. lied in de Nederlanden v6dr de Hervorming, 1886, bl. 104, die het stuk ,z66 keurig van vorm, z66 liefelijk van versbouw, z66 vriendelijk van toon” vindt, dat hij het een waardig einde noemt voor zijne beschouwing en deze daarmede sluit. — Dit lied is ongelukkiglijk niet ongeschonden tot ons gekomen. Dr. Acquoy, die anders de teksten diplomatisch weergeeft, acht het noodig hier aan verschillende versregelen veranderingen toe te brengen. Melodie. A. Bäiumrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 46a, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 244, naar het Berlijnsch Hs. 8,190, de eerste strophe. Het zesde vers in str. 2, 8 en 4 schijnt ten gevolge van de melismatische melodie tot vier accenten uitgebreid : ant ärch ghe - däen, enz. Daarna J. C. M. van RIEmsprK, Vier en hointig ldrn. der 154 en 164 eeuw, 1890, nr. 8, bl. 14, de eerste str. met de Zang Wijs. Eene minder goede lezing der melodie deelt Biumxer mede, nr. 46, bl. 243, naar het Hs. van Weenen. B. Een dev. en pr. boecxken, nr. 90, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 116, waar de melodie: ,Ick weet noch een maghet” dienst doet voor het lied: »Ten was noyt mensche van sonden”. Zie dit lied verder in onze verzameling. Deze zangwijs behoort tot de ,verdwaalde melodieën”. Vel. hiervoren III, nr. 478, bl. 1858: ,Kinder Swicht, so moochdi horen”, en de onmiddellijk volgende melodie : » Heer Jesus, uwen brunen cop”. 576. Heer Jesus, uwen brunen cop. A. fe ame [| TEE ESPERO ES À = IEEE A) | =] EE PR | = FA a 2 Heer Je-sus, u- wen bru-nen cop, ec - ce mun-di gau-di- ee = a 2 “| PRE EE 19 RP EE ® l a: _ ” CI Cine ones En a, hi De e -nen win-garts cnop. Ci - a 3 7 Re — En —— À _— EEE EM RE ER Q Eee LR à re cl = A — 4, o vir - go Ma -ri- a, 0 ple-na gra -tù - a + 1. Heer Jesus, uwen brunen cop, ecce mundi gaudia, hi bloeyt als enen wijngarts cnop. Cia fia lencia, o virgo Maria, o plena gratia ! 2. Heer Jesus rockelkijn dat was groen, enz. ende al sijn lijfken als ene bloem, enz. Heer Jesus is een avontgangher, enz. C9 tot eenre jonferen was alle sijn ganc, enz. 4. ,S1i hebben mi lief, si minnen mi seer, enz. daer om bin ic bi den jonferen gheern,” enz. [a Maria, hudet uwen soen, enz. datten u die jonferen niet en nemen,” enz. 6. — ,Ic en cans ghehuden niet, enz. hi heeft die reine herten lief,” enz. 7. — ,lc heb si oec also duur ghecoft, enz. lt f daer om en mach icker niet wesen of,” enz. { {| 8. Hi nam een corf in sijnre hant, enz. hi hi las die sprockelkijn, daer hise vant, enz. { | | 9. Hi nam die cruke, hi haelde water, enz. hi halp sijnre moeder dat moesken coken, enz. | 8, 1. t.: sÿn hant. — 8, 2. sprockelkijn — sprokkelhout. — 9, 2. t.: caken; | vel. B, str. 3, 2; zie B, str. 1—2. | | B. | 1. Jhesus nam dat korffgen in syn hant, | ecce mundi gaudia. He las de spaengen da he sy vant. Fio fiolencia, | 14 o virgo Maria, | | | 0 plena gratia. | 1 { 2. He nam dat puystergen in syn hant, enz. | He bleyss dat vuyrgen dat it brant, enz. } 8. He nam dat leffelgen in syn hant, enz. he halp synre moder dat moisgen koïichen, enz. 4 ,0 Maria verwar dyn kynt, enz. | | He geit des aventz also spaede,” enz. | | : { 9. — ,lck en cans verwaren neit, enz. | : Le F He haït de reyne hertzgens lieff,” enz. | 6. Jhesus had eynen bruynen cop, enz. (: LA Vyl bruyner dan een wynrank top, enz. | 1, 3. spaengen = brokjes hout. — 1, 4. Hs.: fiolenlcia. — 2, 1. puystergen = | blaasbalgje. — 2, 2. — Hij blies het vuurtje, dat het brandde. — 3, 1. leffelgen — | | lepeltje. — 3, 2. moisgen — dim. van wois, moes — spÿjs. — 4, 1. t.: dkynt. Aan den rand van het Hs. leest men het woord son — geef acht op uw kind, of op | uw zoon, Inleiding bl. 11, naar het Hs. B, thans 8,185 der K. Berlijnsche Biblioth.; — In., Tekst. A. Horruanx v. F., Holländische Volksidr., 1833, nr. 10, bl. 28, en | | | 2264 N'iederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 98, bl. 195, en Inleïiding bl. 8, telkens zonder wijs- aanduiding, hierboven weergegeven. — Na te hebben vastgesteld dat, bij vergee- stelijking van het wereldlik lied, Jesus en de minnende ziel optreden in de plaats van twee geliefden, drukt H. v. F. zich uit in dezer voege: ,Diese Verweltlichung der himmlischen Liebe geht noch weiter. So erscheint Christus als ein Abendgänger, der um eïne schüne Jungfrau wirbt. Maria, heïisst es, nimm deinen Sohn in Acht, die Jungfrauen fangen ïhn sonst. Wie kann ich ihn hüten, erwiedert Maria, er hat die reinen Herzen so lieb!? En Hoffmann haalt, naar hetzelfde Hs., strophen 6 en 7 aan van het lied: ,Des morghens vroe bi tiden” (Van Maria Magdalena), zie hierna, waarin men dezelfde gedachte, ofschoon anders ingekleed, terugvindt. B. Das Lb. der Anna von Küln, K. Bibl. te Berliÿn, Ms. germ. Oct. 280, beschreven door Dr. J. Borre, in Zeitschrift für deutsche Philologie, XXI (1889), bl. 129 vlg., waar, bl. 134, door den schrijver wordt gewezen op het verband tusschen dezen tekst, bl. 27b van het Hs., dien hij zoo goed was ons mede te deelen, en den tekst uitgegeven door H. v. F. — Str. 8—9 van À en 1—4 van B, schijnen te behooren tot een lied over de kindsheid van Jezus, terwijl str. 1—7 van À en 4—6 van B, moeten deel uitmaken van een ander lied. Melodie. Ongetwifeld werd dit lied gezongen op dezelfde wis als: ,Kinder swicht, so moochdi horen”’; zie hiervoren III, nr. 478, bl. 1858. NCTOTIT TUE 077. O ghi die Jesus wijngaert plant. | [ A. | L Re | lant, daer ghi sit toe ver - co - - ren. 1. O ghi die Jesus wijngaert plant, Æ { verblit u op dat soete lant, | daer ghi sit toe vercoren. } \ 2. Die cierheit is onsprekelic, die blischap onbegripelic, die u daer sal gheburen. | | co Die claerheiït, vroocht ende suverheit, | die Jesus u daer heeft bereit, | en is u niet té noemen. vol heïlicheden seer bequaem, | | . .. ÿ 4. Jerusalem ist lant sijn naem, (ef Al | vervult mit allen vroochden. Qt Van hen en comt daer niemant in dan die int herte draecht Jesus min ende is verciert mit doochden. | 6. Dus is hi die sin wijngaert plant ende naerstich dient, hem seer verlanct om corts bi hem te comen. rennes mont 10. Its 13. 14. 16. ie 18. 2266 Tsal ewich duren sonder verganc, het is veel clare dan claer gout, verciert mit gulden bloemen, Die clare blenken dan die maen; die sonne si ooc boven gaen mit haren soeten roke. Van puren gout ist schoon paveit, mit soeten rosen overleit, die sullen ewich duren. Och boven al Marien soon is daer so wonderlike schoon, diet lant u heeft ghewonnen. Hi is so soet, ghenoechelic, veel clare, schoonre onghelic dan hondert dusent sonnen. Hi sit daer in dat soete lant, sijn lieve vader ter rechter hant voor alle creaturen. Die hem aenschout is so verblit, tien dusent jaer dunct hem gheen tit; tis waer, diet kan versinnen. Want reden, die tijt en is daer niet daer nimmermeer en is verdriet van buten noch van binnen. Men is daer ewelic vro ende bli, van allen sorghen is men vri, daer en mach gheen weelde ghebreken. Maria is daer die coninghinne al reine maechden haer ghesinne, die Jesu sijn vercoren. Maria boven al is ghemint van des coninghes soon, haer lieve kint, als balsaem onder den doornen. Hoe claer, schoon ende suverlije dat si daer is in haers kindes rie, en is u niet te noemen. 19. 21. 23. 25. 26. ND J 28. 30. 2267 Haer croon blinct wonderlike seer, al gulden lelien sin haer cleet, gout rosen haer saphieren. Recht als die sterren ende maen hier van der sonnen licht ontfaen, so doen van haer alle sielen. Haer rooc gaet boven alle cruut, ende boven cimbalen haer gheluut ende al tgheselschap der pipen. Die borghers draghen al een croon, si singhen dattet clinct in den troon: »0sanna, alleluia !” Maer ooc der maechden sance is schoon die singhen mit des conincs soon ende mit die maecht Marien. Hoe dat kint hout hemelrie, hoe schoon, claer, soet ende wonderlije ) en can gheen mensch begripen. Haer croon heeft om enen rosenkrans, si singhen mit Jesum aen den dans ende loven sonder merren. Dat cransken heeft so groot virtuut : elc roosken gheeft meer claerheit uut dan sonne, maen ende sterren. Gheen cruut op aertrije is so goet, dat ruken mach alst cransken doet, al waer alle cruut fiolen. Si horen ooc dat soete gheluut : comt min gheminde, soete bruut, ende rust in minen armen! Si sijn bevaen mit Jesus min als Cherubin ende Seraphin, van groter minnen si bernen. Ghelije die sonne is haer aenschijn si volghen dat soete lammekijn, ghecledet mit witten stolen. ; C9 [he] O9 O9 0) Où O9 GO CO 40. 41. 2268 Die enghelen ende sielen sijn ghemeen ende singhen blidelic over een den coninc van den trone. Lof, eer si u, heer Sabaoth almachtich, heïlich, ewich God, een wesen, drie personen! Ghi sit die ewich is gheweest, ende hemel ende aertrije mit u gheest doet vrolike jubileren. Och tis hem seer behaghelijc te horen van dat soete rije, die eerberlike leven. Die Jesum dienen trouwelie, sinen wijngaert planten si boudelic, die werelt si begheven. Want als haer tijt hier is ghedaen sal hi se blidelic daer ontfaen, ghelije die sonne vercieren. Ic en heb u te veel ooc niet gheseit: dat lant en is noch bet bereiït dan enich mensch can ghedenken. Plant vri, ghi sult daer sijn verblit, maer siet dat ghi ghestadich sÿit, u tijt die naect allenken. Dat Jesus u daer sal ontbien, u werken sal hi oversien ende u nae doochden lonen. Och waerlie, hi is seer verblint die tijdelic voor ewich mint ende wil dit lant vergheten. Nochtan wel siet sijn fondament dat schoon vercierde firmament mit sterren ende planeten. Och God verleent een ieghelije omt lant te denken op aertrije ende daer nae te bewonen! 7, 1. t.: Het sal. — 7, 2. t.: tis schoonre dan waert van gout. — 8, 2. t.: te boven. — 8, 3. H. v. F. stelt: boemen (roke). — 11, 2. t.: ve schoonre ende clare. — 19, 1. lant — de hemel; cf. patria in de hymnen; b.v. , Verbum supernum prodiens /| nec Patris”, enz. slotvers. — 15, 1. t.: vro ewich. — 15, 3. ghebreken = ontbreken. — 17, 2. des bijgev. door H. v. F. — 17, 8. onder doren. — 18, 1. So claer, so vrisch, ende s. — 19, 3. B, str. 7 en C, str. 11 hebben sampielen en sampellen. Zooals D. F. SCHEURLEER, Een dev. en pr. b., aanmerkt, moet men in A lezen in plaats van saphieren, sappinen. Vel. KizaaN op ,Sappine” — sandaal. — 21, 1. rooc = geur. — 21, 8. pipen, meerv. van püp, fluit. — 22, 1.t.: Die burgheren. — 24, 1. Hs. 8,185 Hoe dat clincket overt hemelrijc; vel. B, 8, 2. — 25, 2. t.: si sinct; vel. B, 9, 2 en C, 14, 2, en zie over den maagdendans de aant. hiervoren, bl. 2260, str. 6. — 25, 8. merren — vertoeven. — 26, 1. t.: groten. — 29, 3, t.: liefden (minnen). — 30, 3. t.: gheciert mit, enz. — 31, 1. ende bijgev. door He v. EF — 31.3 +" 07 der tronen. — 32, 2. t.: ewich heilich God: hemelrije. — 338, 3. t.: dat eerlike ; vel. B, 11, 9. — 85, 1. t.: Ende die, enz. — 37, 1. b.: s0 veel niet gheseit. — Hs. 8,185: Ice en hebt so 1wael ooc niet gheseit. — 39, 1. &.: w sal daer. — 39, 3. t.: nae u. — 40, 2. &.: die titlic voor ewich mint; — H. v. F.: het ewich. VElNB 15, 2; — 42, 1. &.: verlient. O ghy,die Ihe-sus wyn-gart plant, ver-bliüt u op dat sue-te lant, daer ghi toe sit ver-co - - - -: - - ren: die cier-heit is on-spre - - ke-lic, die blii-scap on-be-gri - - pe-lice, die uAdaensel poto CREER En; die claer-heit, vreed, vroechd, su - ver- heït, die Ihe-sus u daerheefthe-reit,en is u niet te no - - - - men. manne 2270 O ghy, die Ihesus wyngart plant, verbliüt u op dat suete lant, daer ghi toe sit vercoren; die cierheit is onsprekelic, die die die die bliiscap onbegripelic, u daer sel geboren; claerheit, vreed, vroechd, suverheiït, Thesus u daer heeft bereit, en is u niet te nomen. Therusalem ist lant syn naem, veel heïlicheden scoen, bequaem, vervult mit allen vruechden ; van heen en coemt daer niemant in, dan die int hert draecht Ihesus myn, end is verciert mit doechden. Dus is hi, die syn wyngart plant, end neerstich dient, hem seer verlanct, om corts by hem te comen. Och hoe onsprekelike claer, dat God daer is, ons lieve Vaer, is wonder, meer dan wonder. Hi is, die ewich is geweest, end allen dingen wesen geeft daer boven end hür onder; uyt hem vloyt alle sueticheit, die haer soe vaerd end wyde al tot tlants gulden muren. spreyb Syn enich kynt, Marien soen, is daer soe wonderlike scoen, diet tlant u heeft gewonnen; hi is soe suet, genuechelic, veel scoenre, clarer ongelic, dan hondert dusent sonnen; hi sit daer, in dat zuete lant, syn lieve Vaer ter rechter hant, voer allen creaturen. Die hem anscout, is soe verblüt, tien dusent iaer dunct hem gheen tit, tis waer, diet can versinnen; I 2271 want reden, die tit en is daer niet, daer nymmermeer en is verdriet van buten noch van binnen ; men is daer ewich vroem end bly, van allen sorgen is men vry, daer mach gheen weeld gebreken, Maria is daer coninghin, al reinen maechden haer gesyn, die Ihesu syn vercoren : mer si is boven al ghemint van coninx soen, haer lieve kynt, als balsom onder doren ; soe claer, scoen, früsch end suverlic, dat si daer is in haer kynts rie, en is u niet te spreken. Haer croen die blenct daer wonderlike seer, al gulden lelien syn haer cleer, gout rosen syn haer sampielen; recht als die sterren ende maen hier van die sonne licht ontfaen, soe doen van haer die zielen; haer roec gaet boven alle cruyt, end boven simbalen haer geluyt end al gescal der pipen. Die borgers dragen al een croen end singen, dat klinct in den troen: »Osanna, alleluya !” Mer och der maechden sanc is scoen, die singen mit des coninx soen end mit die maecht Maria ; hoe dat luyt over hemmelriic, hoe scoen, claer, suet end wonderlie, en mach gheen mensch begripen. Haer croen heeft om een rosen crans, si singen mit Ihesu aen den dans end loven sonder merren : dat cranskyn heeft soe groet virtuyt, elc roeskyn geeft meer clairheit Wyt, dan sonne, maen end sterren ; À - = til 272 gheen cruyt op eertriic is soe guet, dat ruken mach, alst cransken doet, al waer oncruyt fiolen. Si horen och dat suet geluyt: ,coemt myn gemynde, suver bruyt, end rust u in myn armen;” si syn bevaen mit Ihesus myn, als Cherubin end Seraphin, van groter lieft si bernen; gheliic die son is haer aenschyn, si volgen tsuete lammekyn, ghecleet mit witten stolen. Die end engel en zielen syn gemeen singen blide onder een den conince van den thronen: ,loff, eer si u, heer Sabaoth, almachtich, ewich, heilig God, een wesen, drie personen. Ghi sit, die ewich heeft geweest, end hemel, eertriic mit u gheest doet vrolic iubilieren.” Och tis hem zeer behachelic te horen van dat suete riic die eerbairliken leven end dienen Ihesu trowelic, syn wyngart planten wunelic; die werrelt si begheuen ; want als haer tit hier is gedaen, sal hi sie lieflic daer ontfaen, gheliic die son vercieren. Tsal ewich duren, sonder ow, tis scoenre veel, dant waer van gow, verciert mit gulden bomen, die clarer blencken dan die maen, die sonne si te boven gaen mit haren sueten bloemen ; van puren gow ist scoen paveyt, mit sueten rosen al doerleyt, -die sullen ewich duren. Lait TT LENS D É 2273 14. Ic heb soe veel u niet geseit, dan tland en is noch bet bereit, dan enich mensch mach dencken ; plant vry, ghy selt daer syn verblit; | mer siet dat ghi ghestadlich slt, | ju tüt die naect al lencken ; | | als Thesus u daer sal ontbien, ju werken sal hi oversien | 1: 1 end nae u doechden lonen. 15. Och wairlic, hi is seer verblint | die tiidelic voer ewich mynt, | end wil dat lant vergheten : | | nochtans wel siet syn fundament. | dat scoen vercierde firmament | | mit sterren end planeten. Och God, verleent een yegelic, omt lant te dencken op eertriic | 4) end daernae te bewoenen! | 9 171 : à | 2, 4. van heen — van hier. — d, 4. want reden — immers. — 6, 9. spreken — Zeggen. — 7, 1. die bigev. — 7, 3. sampielen — sandalen. Zie À, str. 19. | DANONE 0 9, 8. t.: als cransken. — TOME Hooglied, 2, 17. 12, 5. sunelic, het adj. van wonne. — 13, 1. 2 UW. — 15, 2. t.: die tütlic, en. ow — oude, jaren. — 14, 6. ju — Ghi die lesus wijngart plant. | a | Œ x : a EE 1 ë Il — = = { # g dat soe - te ee J = — ——— — 3 - _ { | lant, daer ghi sÿt toe ver - co - ren; die cier-heyt is daer on-spre - ke- | | bli-schap on - be - gri - pe - liÿjck die u daer sal ghe - bo - ren. memes Ghi die lesus wijngart plant, verblijt u op dat soete lant, daer ghi sijt toe vercoren; die cierheyt is daer onsprekelijc, dié blischap onbegripelijck, die u daer sal gheboren. Die claerheyt, vruecht uwer suyverheyt, die u daer Iesus heeft bereyt, die en is u niet te noemen. Jerusalem eest lant ghenaemt, vol heylicheden schoon bequaem, verciert met alle vruechden. Van hier so en coemter niemant In, hy en draecht int herte Iesus min, ende is verciert met duechden. So is hi die Lesus wijngaert plant, Tesum neerstelijck te dienen hem seer verlanct, om corts bi hem te comen. Het sal daer dueren sonder verganck, het is veel schoonder dan oft waer van gout, verciert met gulden bloemen, die scoonder blincken dan die maen; die sonne si te boven gaen met haren soeten bloemen. Van pueren goude ist schone ghepaveyt, met soete rooskens overspreyt, die sullen daer eewich dueren. Och hoe onsprekeliken claer, dat God daer is, ons lieve Vaer; tis wonder meer dan wonder. Hi.is die eewelijc heeft gheweest, die allen dinghen sijn wesen geeft, hier boven ende ooc hier onder; wt hem vloeyt alle soeticheyt dye haer so verre, so wWijt wb spreyt, al tot des lants gulden mueren. Hi is een eenich kint, Marien soon, ende is daer so wonderliken scoon; die ons dlant heeft ghewonnen, Ke] 10. 11 \ (W WETT RS — da a + 2275 hi sidt daer in dat soete lant. sinen lieven Vader ter rechter hant, voer alle creaturen. | | Die hem aenscout, is so verblijt, | thien duysent iaer en dunct hem gheen tit, | tis waer diet can versinnen : | 1 want den tijt en is daer niet, daer nemmermeer en is verdriet | k van buten noch van binnen. | . .. . } Men is daer altÿt vro en bli, | van alle sorghen is men vri, ue L. [l daer en can gheen weelde gebreken ; {| | tis so soet ende genoechelije, | | veel scoonder, claerder ongelijc dan hondert duysent sonnen. Maria is daer coningin; | alle reyn maechden sin haer gesin, | | die Iesus heeft vercoren : | | maer si is boven al bemint van sconincx soon, haer lieve kint, { als balsem onder den doren. | Haer croon blinct wonderliken SCOOn, met gulden lelien cleet se haer soon, gout rosen sijn haer sampielen ; recht als die sonne ende ooc die maen | die vander sonne haer licht moet ontfaen, fl | so doen van haer de sielen. Haren roke gaet boven alle cruyt, ({ | ende boven cymbalen hare gheluyt : 14 ende alle ghescal van pipen; | die borghers draghen daer al een croon, si singhen dat clinct inden throon: y Osanna, alleluya !” Daer is der maechden sanck so scoon, si singhen daer met des coninex soon | ende met der maghet Maria. | Och, hoe dat luyt over hemelrijc, so scone, so claer, so ghenoechelijck, en can gheen mensch begripen. ee 14. ire 18. 197 2270 Haer croone heeft eenen rosen cran, si gaen met Cristo aen den dans, sij loven God sonder merren; dat cransken is van sulcker virtuyt, elck roosken gheeft meerder claerheyt wt dan sonne, mane en sterren. Ctheen cruyt op aerden en is so soet dat riect ghelije dat cransken doet; al waer alle cruyt fioletten; sij hooren ooc dat soet gheluyt: .coemt mine beminde, suyver bruyt, rust nu in mijn armen beyde.? Si sijn bevaen met Iesus min als Cherubin ende Seraphin, van groter liefden si vloeyen; ghelije de sonne is sijn aenscin, si volgen dat soete lammekïn, ghecleet met witten stolen. Die enghelen, die sielkens sijn al ghemeen, sij singen soe blidelijcken onder een voer den conine vanden troone: lof si u, heere van Sabaoth, almachtich, ewich, heylich God, een wesen in drie personen; .Ghi sijt die ewich heeft gheweest, in hemele, in aerde, met uwen gheest doet vrolijek iubileren.” Och, this so ghenoeghelijck te hooren van dat soete rijck die eerbaerlijcken leven Ende dienen Ihesum trouwelijc; sinen wijngart planten si blidelie, dese werelt si begheven; maer als haren tijt is ghedaen, sal hyse lievelijck ontfaen, ghelije der sonnen verheven. Och waerlijck, hi is so seere verblint die dit titlijcke goet voert eewich bemint, en wil des lants vergheten; 2277 nochtans sien sij dat fundament, dat wel vercierde firmament met sterren ende met planeten. 21. Ic en heb u niet soe veel gheseyt, dit lant en is veel bat bereyt dan eenich mensch can dincken: plant vry, ghi sult daer sijn verblit, mer siet dat ghi ghestadich blijft, uwen tijt die naect allincken, { 22. Dat lesus u daer sal ontbien: | u wercken sal hi oversien | ende na u duechden loonen. | Och God, verleent een yegelije | op dat lant te dincken, hier op aertrick, (| en dat namaels te bewonen. 1, 6. gheboren, gebeuren. — 2, 2. t.: die w Jesus daer, enz. — 3, 4. t.: so | Sÿnse . . . . planten. — 3, 5. t.: hen. — 5, 1. Dit is cen schoon s. b.: gheplaveyt. — 9, 4. genoechlije. — 9, 5. claerder ongelije, ja, nog klaarder. — 10, 1, 2, coninginne ; gesinne. — 10, 5. t.: lief. — 11, 3. t.: sampellen, sandalen: zie À, 19,8. — 12, 6. | t.: Osanna alleluya a a a a. — 13, 5. ghenoechlijk. — 14, 2. Aangeh. door t.: Dr. G. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 524. — 17, 6 en 18, 1. — 18 Gen 19, 1: | de strophen loopen ineen; cf. 21, 6 en 22, 1. Tekst. A. Horrwmanx v. F., Miederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 102, bl. 200. Dit is de wise: ,Die meie wil ons mit ghelen bloemen schenken /| des vervrouwen. ..”, naar het Berlijnsch 154-eeuwsch Hs. 8,190. — Hierboven duiden wi) de verande- ringen aan door H. v. F. aan den tekst toegebracht. — Eene tweede lezing doet | zich voor in het Berlijnsch 15%-eeuwsch Hs. 8,185, waarvan de varianten door |} | H. v. F., &. à. p., worden opgegeven. | | Melodie. Bäuwxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 77, Vierteljahrsschrift, 1888, il | bl. 315, naar het Hs. 8,190. Bäumker merkt aan, dat de eerste helft der melodie | 74) overeenstemt met de zangwijs van een Duitsch geestelijk lied te vinden in een | liederboek van 1602, herdrukt in ’s schrijvers werk: Das katholische deutsche | Kirchenlied, 1886, I, nr. 177, bl. 423: EE — O Her-re Gott das seynd dein Ge-bott, Wir sol - len glaubn | es == 7 Mn ny ei -nen Gott, nicht eyt-len schwe-ren bey seim Nam, Die hei -lign nr ; ee TS ES DD RS Li | me J. _ r / = Rene | ns (EE x) - EE J j | A CE _ RS EE) ] = N RE — Dr — —> À— 21 7 Täg fey - ren recht und schün, Ky - ri -e e - lei - son. Vgl. den aanvang van de melodie hierna: ,Ave Maria, maghet reyn”. Deze zangwijs neemt haren oorsprong niet in de thema’s van den kerkzang, maar wel in de ,vrije compositie” ; zie onze verhandeling: De melodie van het Neder- landsche lied, ’s-Grav. 1902, bl. 146 vlg. De vrije compositie had dus mede hare formules. Tekst en melodie. B. Biuwxer, Miederl. geistl. Ldr., nr. 9, bl. 182, naar het Weener 154-eeuwsch Hs. 7970. Tekst en melodie. C. Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 38, uitg. D. F. Someuriæer, bl. 57, en aant. bl. 321, hierboven weergegeven; — naar dezelfde bron: Dr. J. G. R. Acquov, Middeleewwsche geestelijke liederen en leysen, ’s-Grav. 1888, nr. 17, bl. 34, en J. ©. M. vax Rremsoux, Vier en twintig liederen uit de 15% en 16% eeuw, Amst. 1890, nr. 7, bl. 13. — Den laatsten notenbalk te lezen met f-sleutel, op de vierde lijn, zooals de tonaliteit vereischt. Bij C sluit zich de lezing aan, voorkomende in: Dit is een schoon suyverlijcl boecxken, (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 52 v°, ,op de wijse: Het voer een maechdeken over den Rüÿn”. Zie hiervoren I, nr. 213, bl. 781, de melodie: ,Het voer een maechdelijn over rijn”, die verschillend is en overigens op anderen strophenbouw berust. Alhoewel nog in verband met den Latijnschen kerkzang en met (Gevaert’s ape thema, behoort deze melodie reeds tot de vrijere compositie. Zie onze voornoemde verhandeling, bl. 98—9. 978. le heb ghejaecht mijn leven lanc. Re à ue NE je a fe TE —— EE ) —— a —— Ic heb ghe-jaechtmijn le - ven lance al om een jonc-frou sco- ne, die al - re -soet-ste wijn-gaert-ranc, diedaeris in she - mels tro- ne; met en-ghe-len ïs si om be-set, ic en can daer niet bi co- . . . = se men ; min son-den heb-bent mi be - let, des ic mimach be - dro - ven. 1. Ic heb ghejaecht mijn leven lanc rijcheïit ende lof heb ice ghemint al om een joncfrou scone, ende idelheït uutvercoren; die alresoetste wijngaertranc, int jaghen bin ic dus verblint, die daer is in shemels trone: den wech heb ic verloren. met enghelen is si om beset, ic en can daer niet bi comen; 3. Ice wil opstaen, tis meer dan tijt, mijn sonden hebbent mi belet, ende soeken hem alleine des ic mi mach bedroven. der joncfrou soon, diet al verblit, Jesus ist dien ic meine: 2. Ic bin verdoelt op deser jacht, hi is den wech, alsmen verclaert, die werelt heeft mi gheloghen, ic wil mi tot hem keren, ghenoechte heb ic seer gheacht, den rechten wech ter joncfrou waert in wanen bin ic bedroghen ; mach ic noch aen hem leeren. rene SE 4, O Jesu heer, nu bid ic di 6. Mijn vrienden, maghen ende scat uut al mijns harten gronde, die sullen mi beswiken, van sonden wilt mi maken vri, die scriftuur bewijst wel dat, dats nu ende tallen stonde; ic moet alleine gaen striken; doet mi die pure moeder din o moeder Gods, daerom wilt staen met suverheit aenscouwen, bi mi als ik sel sterven, doer haer wilt mijns gbenadich sin, want ic moet loen naet werc ontfaen, ic wil haer dienen met trouwen. wilt mi ghenade verwerven. 5. Der enghelen vroecht, wilt op mislaen 7. Die dit liedekïjn eerstwerf sanc, dijn ontfermhertighe oghen; is seer ghequetst van binnen; ic heb u grotelic misdaen, sein vleise heeft hem ghemaect so crane, des is mijn hart in doghen; dat hi is flau van minnen; ghi sijt des sondaers toeverlaet o Jesus, die drane den bitteren dranc ende troestersce der armen, ant cruis om smenscen wille, ghi sijt die gheen daert al an staet: behoede ons van der hellen stanc wilt mijns doch nu ontfarmen. ende van des duvels quelle. 3, 4: Hs. 8,185, Maria, tot wie ook de overige strophen zijn toegericht. — 3, 5. Jon. XIV, 6. — 3, 7. Zelfde Hs.: ten hemelrike waert. — 5, 1. vroecht, vroochl, vreugde, zie echter B. — 6, 2. beswiken — ontvallen. 6, 3. Marc. X, 29, 30: 6, 4. De zin is: dat ik hen moet verlaten. — 7, 5. die bijgev. door H. v. F. F 1 le hebbe gheiaecht mijn leven lanc. B. die is in she-mels thro al om een ne; si is met en-ghe-len so om-set, ic en candaer niet bi co- ns men ; dat heb-ben mi mijn son-den be - let, des wil ic mi ont-vro - men. Ick hebbe gheïaecht min leven lance al om een ioncfrou schone, die alderschoonste wijngaertranck, die is in shemels throne; si is met enghelen so omset, ic en can daer niet bi comen: 2. dat hebben mi mijn sonden belet, des wil ic mi ontvromen. Ic ben verdwaelt in deser nacht, die werelt heeft mi bedroghen, ghenoechte heb ic so seer gheacht, mijn waen heeft mi beloghen; rijcheyt ende eer heb ic ghemint ende ydelheyt vercoren; 6. al iaghende ben ic aldus verblint, en heb minen wech verloren. Ic wil opstaen, tes meer dan tit, ende soeken hem alleene der maghet sone ghebenedijt, Thesus ist dien ic meene: hi is den wech, alsmen verclaert, ic wil mi tot hem keeren; den rechten wech ter maghet waert sal ic aen hem leeren. O Ihesus heer nu bidde ie di al wt mijns herten gronde, van sonden wilt mi maken vri nu ende tot allen stonden ; laet mi die waerde moeder dijn met suverheyt aenschouwen, doer haer wilt mi ghenadich sin, want mi mijn sonden rouwen. Der engelen vrouwe, wilt op mi slaen uwe ontfermhertighe oghen; ic heb so swaerliken mesdaen, des lidet mijn herte doghen: ghi sijt des sondaers toeverlaet, ende onderstant den armen ; ghi sit die ghene daert al aen staet wilt doch mijns ontfarmen. Vrienden, maghen ende schat die willen mi beswiken, scriftuere die hewijst wel, dat ic moet van haer gaen striken: och moeder Gods, wilt mi bistaen als ic sal moeten sterven, want elc sal loon na werc ontfaen, wilt mi ghenade verwerven. Och, die dit liedeken eerstwerf sane, was seer ghequelt van binnen; sijn vlees was hem gemaect so crane, dat hi flaeu is van minnen: Thesus, die dranc den bitteren dranck aent cruys om smenschen leven, bescermt ons vander hellen stanc ende van dat eewighe beven. 1, 8. ontvromen, den moed verliezen of verootmoedigen; cf. overigens A. — 7. t.: si mij sonden. — 6, 4. haer — hen. Tekst. A. Horrmanx v. F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 17, bl. 39, met wisaanduiding: ,Na groenre verwe min hart verlanct” en den naam van den dichter Brugman (den beroemden volksprediker, overleden te Nijmegen in 1473), naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190; hierboven weergegeven; — In. Niederl, geistl. Ldr., 1854, nr. 109, bl. 216, naar dezelfde bron. Hs. 8,185 van de XVde eeuw, mede te Berlijn berustend, zelfde tekst zonder strophe 7, en met de door H. v. F. in laatstgenoemde verzameling, bl. 217, aangeduide varianten. In dit Hs. heeft het lied tot stemopgave: ,Adieu, min lief, hebt goeden nacht // dat moet een scheiden sijn”. — Wairrems, Onde V1. Idr., 1848, nr. 212, bl. 456; — W. Mozr, Johannes Brugman, 1854, II, bl. 212, door beiden naar Hoffmann’s Holländische Volksldr. Zie hierna een tweede lied van Brugman: ,Met vroechden laet ons singhen”. Melodie. Biumxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 73, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 312, naar het voornoemde Hs. 8,190. — De wis: .Na groene verwe”, diende voor eene negenregelige strophe, zie hiervoren I, nr. 145, bl. 548. Tekst. B. Dit is een suverlije boecxken, Antw. 1508, bl. 43 r°, ,dit liedeken gaet op die wijse: Och die daer iaecht”, hierboven weergegeven; — Een dev. en prof. boecxken, Anbw. 1539, nr. 50, uitg. D. F. Soneurzeer, bl. 69, aant. bl. 330, dits die wise van Die daer iaecht, Het gaet oock op die wise van Tandernaken al opten rijn” (voor deze laatste wijs, zie hiervoren IL, bl. 1056); — Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleewwsche geest. ldr. en leisen, 1888, nr. 4, bl. 8, naar dezelfde bron. Melodie. Een dev. en pr. b., t. a. p.; — Dr. Acquoy, t. a. p. lc sie den dach int oest opgaen. 2 EE | = 1 22 Le den dach int oest ne mù A — RE nr E ou . . . — lief, wilë my bi-staen; verleentmy, de - sendachtont-faen mit danc-ber- en 7 PE a te Le F = — heit in u- we naem,end al-le son-den we - der - staen. T LE ki + n Fa | EE ES SE LE aen, wilt my mit dy-ne myn be-vaen, op dat ic D u machsyn be -quaem end soe des vi-ants stric ont - gaen. 1. Ic sie den dach int oest opgaen, o Ihesu lief, wilt my bistaen; verleent my, desen dach tontfaen mit dancherheit in uwe naem, end alle sonden wederstaen. O Ihesu lief, ic roep u aen, wilt my mit dyne myn bevaen, op dat ic u mach syn bequaem end soe des viants stric ontgaen. _—__— 2284 2. Die sonne scoen end claer opgaet, och Heer, vergeeft my myn misdaet, en weet my anders ghenen raef, te comen in der vroechden graed. Ghi sit myn hoep, myn toeverlaet, al myn genade aen u staet. O Ihesu lief, nu van my slaet myn sonden, boesheit ende quaet, end set my in der doechden straet. Die vogelkyns syn blidelic, die bloemkyns bloeyen suverlic, die lelikyns spruten gracelic, die roeskyns ruken suetelic ; hoe scoen moet syn in hemmelriic | dair alle dinc onsprekelic veel scoenre is, ya ongelic, | dant wesen mach hier op eertric. Och Heer, haelt my daer cortelic. | 4. Wat baet der vruechd, diemen aensiet, si compt geringh end gaet seer vliet, si is nu, end schier is si niet; wat ist anders dan groet verdriet, al dat hier op eertric gesciet; hier om hi hem scer wel beriet, die hem alleen op God verliet end deed geliic als hi gebiet, der werrelts vruechde after liet. 5. O Ihesu, Heer der reinicheït, ghi siit, daer al myn troest aen leyt ; ic myn veel meer u zueticheit, dan alder werrelt suverheït. Ice bid u guedertierenheït : verleent myn hert oetmoedicheït, op dat ie u mach syn bereït end dienen mit gestadicheït. Loff si u in der ewicheit. Amen. 1, 7. t.: w myn; dyne my = uwe liefde. — 1, 8. t.: bequam. — 2, 8. en = ik ne; vroeger in. — 4, 1. t.: des vruechd. — 4, 5. schier — weldra. — 5, 8. ic myn, bemin. — 5, 4. suverheit = schoonheïd. Tekst en melodie. Bivuker, Niederl. geist. Ldr., nr. 20, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 203, zonder wijsaanduiding. 980. Tis guet in Goeds taweerne te gaen. | { HE 3 | là | =, | | | Tis guet in Goeds ta-weer-ne te gaen, be-ta -len is daer | | —( = = = Nm eee Me à ENT F a ——— = ! | me ne ge ge a = | e”/ | Z # à re) = k— | | of ge- daen, dat seit ons sin - te To - han; want Jhe - sus | LE { | TR : : : \ 1 ons wel gan. Wie is die men-sche, die niet en can wt Ihe-sus | De | \ Repetitio li} | ( P\ - | | a | APE 4 | | { 1. Tis guet in Goeds taweerne te gaen, | betalen is daer off gedaen, dat seit ons sinte Iohan; | want Ihesus kelre is op gedaen, {| daer scenct hi ons den sueten traen, want hiüt ons wel gan. f | | Î f Wie is die mensche, die niet en can | | | wt lhesus kelre drinken dan? | Heb Ihesus lief, ende laet die werrelt, tis tit. 2286 2. ,Heer Ihesus weert, scenct ons een wyn al wter milder herten dyn, die ghi doch hebt betaelt mitten cruys den bitteren pyn; laet ons dat mede deelachtich syn; al hebben wy lanc gedwaelt, ghi hebt voir ons so wel betaelt, wy mogen mit vrouden gaen tot di. Heb Ihesus lieff, enz. 3. ,Waerdyn, compt voort, past ons gelach; wi hebben gesondicht menich dach, dat laten waer wel tüit; doet ons betalen een verdrach ende neemt op u, oft wesen mach, maect ons der sonden quyt.” _Tsal u geschien”, sprac si mit vlit, ,hoe veel des is, ic neemt op my.” Heb Ihesus lieff, enz. 4. Laet ons gaen danken ons werdyn, Marie, die edel coninghin, die ons verbliden can. Laet ons gaen drinken mit bliden syn in Jhesus kelre mit rechter myn, ende sceyt oec niet van daen. Die waert heeft ons guetlic gedaen, op sinen cost, s0e gae Wy vry. Heb Ihesus lieff, enz. 1, 3. Jonannes, 2, 6—10. 13 van het lied: ,Wildi horen singhen enen soeten sanc”. — 8, 1. V past ons een lach; de zin is duidelÿk: vereïten onze rekening. De ,w Maria. — 3, 4. &.: verdracht. B: 1. This guet in Ihesus taverne te gaen, tis al betaelt ende afgedaen, dat is ons seer genaem; Jhesus kelre is opgedaen, daer die schenct men ons den soeten traen, want hi en ons wal gan. — 9, 1. Vgl. hiervoren II, nr. 538, Dl 21e AN DEN DBERGH: aerdyn” is hier 9 9, ot Wie is die mensche die des niet en kan in Jhesus kelre te wyne gaen ? Hebt Thesus lyeff, hebt Ihesus lyef, hebt Thesus lyef ende laet die werlt tis tit. »Heer Ihesus weert, schenct ons den wijn al uter milder herten din, ghi hebden so wal betaelt. AI anden cruce die bitter pijn, laet ons die mede deelachtich SIjn ; al hebben wi langhe ghedwaelt, ghi hebt voer ons so wal betaelt ; Op uwen cost s0 gae wi vry. Hebt Thesus lyeïf, enz. »O suete weert van deser taverne, ic waer dijn gast te male gheerne ; ten is te seggen niet; want alle die werlt is my en verdriet, noch my en mach versaden niet dan Thesus, der zielen lief, mijn suete gast in deser tijt, mijn hoge weert in hemelric. Hebt Ihesus lyeff, enz. »O weert, ghi hebt den besten wijn die ye mit monde gedroncken mocht Sin, dat weten dijn gasten wal; die er drincken mochte van dinen Wijn, die solde wal ewelick salich sijn ende varen harde wal: ten mach begripen ghiens menschen sin wat dese wijn hevet smakes in. Hebt [hesus lyeff, enz. »0 weert, een droepken van dinen win verblidet soe seer dat herte min, dat icks niet gesegsen en kan: och die des drincken mocht een toge, dar die gasten drincken eren moge, hoe salich waer hi dan. Hoe mach den gasten te moede sin, die altoos drincken van Ihesus wijn.” Hebt Ihesus lyeff, enz. en (ee) «© 10. 2288 — ,0 mensch, wildi drincken van minen Wijn, so moet hi duer gegolden sin, want anders en macht niet sin; want solde ic drincken mins selves win, hi moste van my betalet sijn, ic leet so grote pin, ic gaf my altemael so geern al om te ontsluten dese tavern.” Hebt Thesus lyeff, enz. — ,0 weert, mocht ic drincken van dinen win, ghien dinck en solde my soeter sin, in deser corter tit; ic wil mijns selves getrostet sin ende wesen altoes dijn dienrekijn al omme die minne din. Ice wil di volgen dach ende nacht op dat ie dijns gebruken mach.” Hebt Ihesus lyeff, enz. Nu haestet u, edele ziele min, te drincken van heer Ihesus win, die guet is ende fijn. Hoe moet die taverne bereidet sin dar Ihesus is schenker ende win? Och die dar bi mocht sin! O weert, wi hidden di alle gelije, maect ons dijn gasten int hemelrijc.? Hebt Thesus lyeff, enz. ,O alle mijn troest, o schone weerdinne, ic bidde di doer dijns kindes minne, wilt laven dat herte min; ghi hebt den sloetel van Ihesus win; als ghi wilt, so drincket dyn dienrekijn ende is betalens vry; die suete weert en weigert di niet, wat ghi begeret dat geschiet. Hebt Ihesus lyeff, enz. 0 Maria, coemt voert ende past onse gelach ende neem dat op u, oft wesen mach, maect ons van sonden quijé. 2289 Wi hebben gesondicht so menigen dach, och helpt ons oftet wesen mach, dat laeten waer wal tijt.” — »Het sal geschien”, sprect si tot di. hhoe vele dats is, ick neemt op my.” Hebt Thesus lyeff, enz. 11. Wi willen gaen dancken onser weerdinne, Maria, der hemelscher conynginne die ons verdingen kan: soe mogen wi drincken mit bliden synne in Thesus kelre mit rechter minnen, ende en scheiden dar niet van dan. Die weert wil ons so vriendelic ontfaen, Op Synen cost so gae wi vry. Hebt Ihesus lyeff, enz. Tekst en melodie. A. Biuvmxer, Mederl. geistl. Ldr. nr. 32, Viertel- Jabrsschrift 1888, bl. 224. Tekst. B.' Hs. met het jaartal 1495, voortkomende van het Minderbroeders- Convent te Nijmegen, vroeger toebehoord hebbende aan J. Fr. Wicrems, thans nr. 19550 der K. Brusselsche Bibl, bl. 461 v° vermeld. door Moxe, Übersicht, 1838, nr. ADI TRS TPE NE VAN DEN Bercx, Neuve werken van de Nederl. letterk. te Leiden, Vae dl., Ilde st., bl. 14 en muziekbijlage, deelt, naar een gedeeltelijk vernietigd Hs. der Haagsche Bibl, eene variante van de eerste drie Strophen van tekst A hierboven mede. De door voornoemden uitgever, naar hetzelfde Hs. gedrukte melodie, naderhand ook uitgegeven door een minder goede lezing Maatschappij der säumker, t. a. p., bl. 226, is van de door ons hierboven medegedeelde zangwijs. Zie hier Bäumker’s notatie : Tis goet in daer en of ge-daen. dat seit ons sin - te Jo - han. want ihe - sus kel -re is op hy ons den _— non CT --—-@— nn Want hyt ons al wel gan. Wie os die men-sche die niet en can. wt üïihe - sus kel - re drin - ken dan. Hebt ïhe - sus lief, hebt ïhe - sus lief, hebt EE ihe - sus lief ende laet die we-relb tis De aanvang der tweede strophe heeft op het einde van den eersten versregel : agfe d. J. Bozre, Das Lb. der Anna von Kôüln (KV% en XVIde eeuw) in Zeitschrift für deutsche Philologie, XXI (1889), bl 129 vlg., deelt onder den titel: ,Zwei de twee door hem naast elkander gebrachte geistliche parodien eines trinkliedes”?, het verband en aan het voormelde Ib. ontleende teksten mede. De uitgever wijst op van deze teksten met het bovenstaande lied en op de verwantschap van het refrein met dat van: ,Nu vwil ick eens omme gaen” (zie hiervoren II, nr. 378, bl. 1381) .Rot rôslein auf der heiden”, van het lied : , Wil uns das meidlein nimmer”, voorkomend bij L. LECHNER, Neue teutsche lieder, 1579, nr. 2: Onder den titel: ,In den Rosen” (geistliches Trinklied der Nonnen am Nieder- rhein) geven Erk u. BôHME, Deutscher Liederhort, III, nr. 1162, bl. 86, de melodie. Wij laten deze met de twee teksten volgen : en van nog een ander refrein: Laist ons syn-gen ind vroe-lich syn, in gen Hé —— Jhe - sus in den vrun-den syn; wer Weiss, Wie ro sen. [Ne een drinklied werd gezongen. A. Laist ons syngen ind vroelich syn, in gen rosen, myt Jhesus ind den vrunden syn; wer weiss, wie lange wir hie sullen syn? in gen rosen. Jhesus wyn is up gedaen, in gen rosen, dar sullen wir al gar hennen gaen, so moegen wir hertzen vroude ontfaen, in gen rosen. He sal ons schencken den cypren wyn: wir moissen alle droncken syn al van der suesser mynnen syn. Jhesus is eyn voenckelgen, syn glessgen heltt ein droenckelgen, syn leffelgen eyn moentfoelgen. Setzt das glessgen vur den mont ind drynckt ws all op den gront, dair vyndt ir den hilgen geist ter stont. Laist dat glessgen umme gaen, so moegen wir vroelich heymwartz gaen ind alle zyt in vreude staen. B. 4, 2. byt, Hed. bi: = tot. ni D a 2. 4. = Vel. hierna het Marialied: ,Ave Maria, Jhesus wyn is up gedaen, my Uk, dar sullen wir all gar ynnen gaen, la la sol fa my fa sol fa. So dryncken wir den eypren wyn, Jhesus sal der schencker syn. Jhesus is eyen vonckelgyn, dat glesgen helt eyn drunckelgen. Setzt das glesgen vur den mont, drynct it ws by[t] up den gront. Laist dat gelesgen umme gaen oO O o F so mügen Wir myt vrouden heym gaen. Jhesus sal ons leitzman syn, des sullen wir eme al gar danckber syn. soete maecht”, dat op de melodie van Va. 581. Wildi horen van lhesus woirden®? —_—— = 5 —— ee pi en mé pre ne ho - ren van Jhe-sus woir-den?Rou van son-den 18 SO | daen, so ist welrecht,dat ic hem dien en-de an-ders gheen goet aen en CN | FÆ sp ste pp ‘| Ge ne er — = =: Î | | © + SR RS. Se | | gae. Gaet tot hem, tot hem, tot hem, gaet tot hem en-de volcht hem | ( 3 3 3 | ——— — — = A a = | AT les ES —— 00 mere Pam de ae = l 7 PS md, = = === — ot A —e = I nae, denct dair-om, dair-om, dair-om, hi selt u lo-nen, dat weet voir-wair. | ]\ ? PUS : ; 1. Wildi horen van Ihesus woirden ? Rou van sonden is so goet: al wair heer Ihesus noch so gram, | hi wort dair mede wel sacht ghemoet. Als ic aensie dat grote goet, dat mi heer Ihesus heeft ghedaen, | so ist wel recht, dat ie hem dien ende anders gheen goet aen en gae. L. WCT T TE 2293 Gaet tot hem, tot hem, tot hem, gaet tot hem ende volcht hem nae, denct dairom, dairom. dairom, | hi selt u lonen, dat weet voirwaer. | 2. Ihesus dienst, dat beste goet | dat ymmermeer doch wesen mach, LA dat ic hem dien nacht ende dach. Mar dat solaes, dat hier gheschiet | { na dese lose, valsche werelt, | dat verkeert dick in verdriet, | | dat moet my Syn soe oversoet, | 1 | | alsmen met oghen scouwen mach. l4 | Gaet tot hem, enz. | 3. Oetmoedicheit so wil ic soeken | alle dese corte tyt, in enicheit so wil ic loepen, ; so mach ic worden van duechden TYCS | | | ende roepen altoes Ihesum an QE in allen dat mi hier gheschiet : | | | | wanneer ic biden menschen coem, so schiet myn hartkyn dic verdriet. Gaet tot hem, enz. | | { } 4 Wanneer ic bi heer Ihesu sit, ende denck altois op sinen doot, so dunct my recht, dat hi soet is : | {LI ic woud ic altois bi hem wair, | ic woud ic bi hem wair altois. | À ende ic altois mocht bi hem Syn ; 1] men is dair altois even vroe, | | men drinct dair altois sueten Wyn. j Gaet tot hem, enz. k { Tekst en melodie. Biumrer, Niederl. geisil. Ldr., nr. 49, Vierteljahrsschrift, | 1888, hl. 251, met opschrift: ,Wilgi horen van mynre Coorden, turf ende hout”, naar het 154-eeuwsch thans te Berlijn berustend Hs. nr. 8,190. De melodie aan- 1 1 Vangend met d, sluitend met e — aanvang met &, slot in g, zou aldus behooren 101 tot de aeoli-iasti (zie hiervoren de Inleïding, bl. XX), waarover Gevarrr, La mélopée 1: fl | antique, 1895, bl. 74. De laatste drie noten f d C = c a g, kunnen zooveel te minder | | | als eene drukfout aangezien Worden daar ze zich daarvoren tweemaal voordoen. Vel. de melodie hierna : »Comt ons te hulpe”, D 582. Ie drone so gairne den soeten most. Ic dronc 50 gair - ne den zue - ten [he- sus be - taelt al myn, al mi-nen cost. ils Die MENSCHE. Ic drone so gairne den zueten most, die dair vloeyt wt des vaders borst mit groter gunste; Heer Ihesus betaelt al minen cost. THEsus. Soud ic al dyn quytscelder syn, so mostu draghen myn passi ende pyn al in dat harte dyn; so moechstu blide int eynde syn. DIE MENSCHE. O heer, du wyste my al opt liden, ic soude nu gaerne mitti verbliden ende ewelic mede vrolic syn; mar sterven dat is grote pyn. most, die dair Tekst en melodie. Biumxer, Miederl. geistt. Ldr., nr. 53, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 289, met stellig aan een wereldlijk lied ontleende wijsaanduiding: ,Noch dronc ic so gaerne die coele wyn”. — Vel. hierna het lied: ,Ave Maria, soete maecht”, dat mede op de melodie van een drinklied werd gezongen. 2295 Ixesus. Soe wie dat sterft in corter tyt, in groter glorien wort hi verblyt al in dat rike myn; dair wort verdreven al hartzen pyn. Dre MENSOHE. O heer, het moet al ghestorven syn, datter lustich is den vyf synnen myn, ende dat is grote pyn; mar ts cleyn, wilstu myn hulper syn. THesus. Och woudstu nu dyn harte my gheven, ic soud di cronen int ewighe leven mit een vergulden croen: ghif my dat harte, nem my te loen. pp 583. Solaes willen wi hanteeren. EERSTE MELODIE. SN NT. a Ent A is | CE en ef > ee Dm | Gi he RES So-laes wil-len wi han-tee-ren en-de al -toos vro-lic sin, en-de DAV a. En mn ms ee — D SI" — = _— —| _ — _ bli - de - lic ho ve QE En a = LEE æ- D = + 1 ques | 6 É—— + L Rs + —— ] 1 L = = — = D = = Lol æ LA om so wil-len wi true -ren? Het en mach an-ders niet sin; ten O RES La — —_— ——— _ CRE 29 | — 795 — - LA de —— = E: É — sal niet lan-ghe due - ren, dat ie be-druct sal sin. TWEEDE MELODIE. EE Ÿ 6 | + Le + = = ae e— es a pl Ver és geo 78 | sr ee Fe ne ZE pes CET — = — - LE EE So-laes willen wi han-tee -ren en-de al-toos vro-lic sin, en-de Da D — Dr I — = E— 2_|— D C0 9 — e/ EE TIRE TTTNEUITETÉ ler +3 R “im Ar, mer mn oo ue ET blij - de -lic ho - ve - ren met Ihe - sus mijn min -ne- kijn; waer- pee rer ss Re ER . : RS en En ne D. Hé 9 DD je gg | = ( s— : LP 7 T- ; De ti mn Ne om so wil-len wi true -ren? Het en mach an-ders niet sin; ten FN --(—- ER Que DR qe Æ pe RE — - 2— | = eee = = e : rs Es e ai = É— a sal niet lan-ghe due- ren, dat ie be-druct sal sin. \ \N || ? 1. Solaes willen wi hanteeren 4. Hi is een bloem gheheten ende altoos vrolic sijn, seer suverlic ende claer, ende blijdelie hoveren hi is soo hooch gheseten met Ihesus min minnekijn ; al boven der enghelen schaer, Waerom so willen wi trueren ? gheboren tot onser baten Het en mach anders niet Sin ; van eender maghet bequaem : ten sal niet langhe dueren, al boven honich raten dat ic bedruct sal sijn. es soeter [hesus naem. 2. In al die werelt wijde 5. Wanneer sal ic aenschouwen en vindic niet so goet, sijn over claer aenschijn ? dat mi mach maken blijde, Och mochte ic hem behouwen dan Thesus min minnekijn ; al inder herten min, hier om wil ic mi gheven wat mi mocht overcomen hem te dienen tot alder tit; en soude ic achten niet: so wert ic van u verheven Waert so, het soude mi vromen, ende eewelic verblijt. so en had ic gheen verdriet. 3. Hi is een heer der heeren, 6. Och God, wilt mijns ontfermen de schoonste diemen vint; doer uwen name fijn, ende wilt ons doch beschermen al van die eewighe pin, ic wil mi tot hem keeren want hi ons seere mint; gheen herte en can versinnen die blischap, die hi heeft bereyt denghenen die hem minnen, ende wilb ons doch gheleyden ende brengen int eewighe rijck als wi van hier al scheyden; als die scriftuer ons seyt. dat bidden wi al ghelijck. Tekst. Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 42 1°, ; Dit liedeken gaet op die wise: Cleve, hoorne ende batenborch”; hierboven weergegeven; — herdrukt door Dr, J. G, R. Acquoy, Het geest. lied in de Nederlanden vodr de Hervorming, ’s-Grav. 1886, bl. 79, &. p., waar de schrijver zegt: ,Slechts zelden hoort men een lied uit volle borst zooals dit... en zelfs dan, als de aanhef meer blijmoedig klinkt, mengen zich meestal weer treurige gedachten door de blijde heen;” — 7%» dev. en prof boecxken, Antw. 1539, nr. 1, uitg. D. F. Scxeurceer, bl. 17, ,Solaes wil ic hanteren”, aant. bl. 342; — herdrukt door Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleewwsehe geest. liederen en leisen, ’s-Grav. 1888, nr. 19, bl. 38: — Her hof ken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 119, ,op die wijse: Met vreuchden Willen wij singhen”. Dr. B. Hôrscmer, Niederdeutsche geistl. Ldr., 1854, nr. 24, bl, 52, aanverwante tekst, ten minste wat betreft de eerste strophe: Solaes wylle wy hanteren, myt Jhesum vrolick syn, end blidelick jubileren myt reinen herten fyn; pe Ed - Us | | = 2298 hi is myn troist allene, myn enych toverlaet dorch al mynes herten meynent, myn hopent al im em staet. Küln (KVä—XVId eeuw), Zeitschr. fin J. Bourse, Das Lb. der Ann& von vermeldt mede een Nederduitschen deutsche Philologie, XXI (1889), bL 129 vlg. _Solais wil ich hanteren J| ind altzo is vrolich syn”. geestelijken teksi: Met luste willen wi singhen”, Melodie. Zie hiervoren I, nr. 414, bl. 1544: ,Met vruechden laet ons singhen”, en de varianten. en hierna: Op die selve wise”, d. i. op de twee voorgaande Wijzen, werden volgens Æen dev. en pr. b., nog voorgedragen: nr. 2, .Och edel siele wilt mercken” ; nr. 5, .Ghenoechte willen wi hanteren” ; nr. 4, ,lesus soete minne” ; nr. », , Met vruechden willen wi singen // ende loven die Triniteyt” (zie hierna); nr. 6, , Nu laet ons vrolije singen”; nr. 7, ,1ck wil mi gaen ontladen? ; nr. 8, ,Ghi mannen ende yrouwen” ; nr. 9, Met vruechden willen wi singhen J} in desen bliden tijt, /| heer Lesus”. Jesus soete minne”, 22 str., is te vinden in het Hs. beschreven door Dr. W. L. pe VREESE, bl. 565 vlg. en, beknopter, voor Nederl. taal- en andere dan de twee Eene variante van nr. 4, 2559—2562 der K. Brusselsche Bibl, nr. De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken, Middelnederl. geest. gedichten, liederen en rijmen, in Tijdschr. letterk., Leiden XIX (1901), bl. 311. Deze variante, die ook eene voert tot opschrift: ,Dit lieken maecte een riddere Hollaent. Bidt vor hem”. Dr. de Vreese vinden in het Hs. I, 111, derzelfde laten wi voorgaande melodieën heeft, die convers was van onser oerdenen in vermeldt nog eene lezing van den tekst, te Bibl. Naar de in facsimile in het voormelde tijdschrift uitgegeven melodie, de eerste strophe volgen, in moderne notatie gebracht. De eerste noten maken een an dat hetwelk men vindt bij de melodie van het lied: 2217) en bij de melodie: .Genaed, Niederl. geistl. Ldr., præludium uit, in den aard v .Mi lust te loven hogentlyc” (zie hiervoren ALT, bl. genaed dat is myn wacht”, voorkomende onder W. BÂUMKER’S TRES (NS). Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 291: sus in de -sen Se us) ston-den So compt te hel-pen mi; =, + Fé , ; = EME (ne 2 = 2 —_—_— son - - den, Nochho-pic te lo-ven p = den, O dit moet vol den, Want du die sa-ke hist. Jhe - su, zue - te = le Sp ju sin - ne Di-ne te- ghen-woer - di - cheyt. 584. Mijn lyef is schoen ende suverlijck. À. 1. Mijn lyef is schoen ende suverliÿck, seer edel machtich ende rijck, inder harten kan hi jubileren, È | | ende inden hoechsten ommeganck, inden mont soe kan hy discanteren. 2. Hy is die heer daert al aen staet, Dee 7 — es 2 | hi is min hoep mijn toeverlaet, { | in allen mijnen lijden; 1b | | hi is die alre soetste troest, || hi kan die harten verblyden. 3. Och, als die siel van henen vaert, | ende sy dit dael der tranen laet staen, | | | ende sy dan coemt hier boven | al daer sy niet en mach worden versaedt van dancken ende van loven, | fi) 4. Dan staet die brudegom voer die poert, | dan hoert die bruyt dat soete woert: | ,coemt”, seyt hi, ,mijn vriendinne, | dat ju 50 langhe verborghen was dat sult ghi nu bekennen.” Ein 5. Dan wort die schoen bruyt in gheleit, 1f | . : ù É- ]| ende alle dinghen is daer bereyt; men sal daer werschap beghinnen; heer Ihesus sal selver die dienre sin, | dat doet sijn groote minne. 6. Och selmen daer niet vrolije sin, daer Ihesus selver schenct die win | uut schoen vergulde scalen, | fl uut een fonteyn al sonder gront; | | | ] men mach haer ghenoech uut halen. > pat eu _— En 2301 7. Hy is dat broet, hi is die wijn, | hi is verdriver der hartse pin, hy is oock myne glori ; hy is die conine van Ysrehel, den grooten heer hier boven. 1, 4. t.: omganck. — 1, 5. t.: discantteren. — 3, 4. &.: alduer Sy niet versacdt | eh Mach worden. — 4, 1, t.: bruoedegom — 5, 2. &.: een alle, enz. — 5, 3, t.: | | verschap ; tverschap — waardschap, gastmaal, feestelÿjk onthaal, — TS CN. — | 7, 4. conninc van Yserhel. Myn lieff is soet en suyverlick. B. (| — —— Myn lieff ïis soet en suy - ver -] æ) ME EST r s = ick, schoon, e - del, mach - tich | a ————— | Re : ns en - de rijck, in-der her-ten een iu - bi - le - ren, al in’t ont-fan-ghen ghe- ii or —e> dis -can -te - ren. 1. Myn lieff is soet en suyverlick, schoon, edel, machtich ende rick, | inder herten een iubileren, al in’t ontfanghen ghenoechelijck, \ 44 | dat willen wy discanteren. | ! | [Ne] Hy kan affnemen wat my deert, | hy kan my geven wat min herte begeert, hy kan min siele versaeden ; hy is der maeghdekens bruydegom weert, Pibt cen fonteyne vol ghenaeden. | C9 Hy is de lieffde daert al aen staedt, | hy is min hoochste toeverlaet | in alle myne lyden, | hy is den troost die niet en vergaet, | (=) hy kan min herte verblyden. 4. D). 10. 2302 O hooghe ghebieder der Seraphyn, verwandelt ons nu waeter in Wijn, gheeft den dorstighen te drincken, op dat wy uwer soeticheydt in onse pin altoos moghen ghedineken. Och, als de ziele dan sal gaen en laten dit dal der traenen staen en komen dan naer boven, daermense niet versaeden en kan van liefde en Godt te loven, Dan komt den bruydegom voor de poort, dan hoort de bruydt dat soete woordt: .Komt in, mijn suyver yriendinne ; daer ghy s00 langhe hebt aff ghehoort, dat suldy nu leeren kinnen.? Dan wordt de schoon bruydt ingheleyt, en alle dinghen zijn daer bereyt van buyten en van binnen; maer, oft sy wt oft innewaerts gaet, sy sal daer werelden vinden. De schoone tafel is daer bereyt, die dierbaer spyse is daer op gheleydt, men sal daer den maeltijdt beghinnen; Tesus dient selver, ghelijck hy seydt, dat doet zijn groote minne. Daer komt ter taefelen dat hemelsch broodt, den wijn is beyde wit en roodt, van sonderlinghe smaecke; daer worden sy droncken kleyn en groot, al die in dat pryeel gheraecken. Daer is den bruydegom selve den waerdt, hy schinckt den wijn al onghespaert, den wijn van grooter krachten, daer Christus selver af is den wingaert; men derffer niet langhe naer wachten. 2803 11. Och wat vreuchde mach daer zijn, 14, 16. 117, daer lesus selver schinckt den Wwijn, in volle vergulde schaelen, al wt de grondeloose fonteyn ; daer machmen genoech wt haelen, De bruydt mach in des Heeren Wijn wel altijdt bly en vrolick zijn, men sals haer niet benyden: maer wat sy haelt, tis al betaelt ; ist wonder is sy blyde? Dan is vervult dat sy hier seyt: »den bruydegom heeft my binnen geleyt, hy gaf my selfs te drincken, Ssoo dat ick van grooter vrolijckheydt in mijn liefs armkens moest sincken.” Hy is dat broodt, hy is den Wijn, hy is verdryvende alle pin, hy is een vrolijck iubileren, hy is den Koninck van Israel fin, den grooten Heere der Heeren. Daer sal dat hert ontbonden zijn en hebben vergheten alle pijn, men salder altoos aenschouwen de hooge heylighe Dryvuldicheyt reyn, die vreucht altoos behouwen. Des Heeren palays sal altijdt staen, de groote vreucht en sal noyb vergaen, men salse altoos beghinnen : de een is van d’ anders blijdschap saen vermaeckt in grooter minnen. O nieuw Hierusalem, schoone pleyn, dat ick u derve, deert my certeyn, hoe ver soo zijn u weyden; och hoe ghenoechelijck ist daer Zijn ; wee hem die daer af scheyden! 2304 18. O Iesus, uwen soeten naem is eenen kelder met most ontdaen, een schoon pryeel met bloemen; hoe badt gesmaeckt, hoe meerderen dorst ; wanneer sal ick daer komen? 19. Die wilt komen tot deser hooger Heeren zaele, al tot dat lieffelijck avondmaele, die moet al overgheven, al dat de quaede natuer begheert, en lijden een stervende leven. 20. Die hier wilt sterven, die sal daer leven, die hier wilt derven, die salmen gheven dat goedt al boven maten; daerom laet ons sterven ende derven en ons selven laeten. 21. O Iesu, minnelijcke Heere, naer u verlanght my al te seere, och helpt my nu verwinnen; want sonder u en vermach ick niet van buyten noch van binnen. [he D O ziele min, laet ons opstaen en met begheerten overgaen alle dese hooghe berghen, soo moghen wy een levendich leven vinden sonder sterven. Amen. 12, 5. ist wonder al is, enz. Tekst. A. Hs. nr. 1042, van Meerman, na 1525, thans nr. 2631 der K. Brusselsche Bibliotheek, eerste lied der verzameling: ,Dit is een hemels ghestelijck liedekijn. Ende men macht sijnghen tot alre tijt alsmen vrolijc is voer geestelijc ende waerlijcke mensche uut vrolijker harten onbegrepen” ; — B. De gheestelycke vryagie, Brussel 1624, I, bl. 248, ,een gheestelijck liedeken: op de wijse te Mey als alle de voghelkens, etc.”, met het opschrift: ,Hier prijst de Bruydt seer haeren Bruydegom ende is haer met den Hemel becommerende”. Melodie. Zie hiervoren II, nr. 287, bl. 1024, het lied: ,Te mey, als al de vogelen singen”. 085. Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine. [1 DPF FOX | Ver -lan- gen, ver - lan - gen doet mijn-re her - ten pi - ne, tot ick co -me al in die hooch - ste vruecht; ic en we - te “ten en be - LE Ares be-ter me- es ci-ne dan al - tijt te den-cken, te ae cken op le duccht, Ay - Ja - CY, ay - la - cy, lan - ghe : van God ghe- Late sijn ? 1. Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine, tot dat ick come al in die hoochste vruecht ; ic en wete gheen beter, gheen beter medecine dan altijt te dencken, te dencken op die duecht. Aylacy, aylacy, aylacy, aymijn, sal ick noch langhe van God ghesceyden sijn ? 2. Ic heb een liefken lief vernomen al binnen al inder sielen van mi : sal God sijn were in ons becomen, so moet nature verwonnen sin. Aylacy, enz. —] co 2306 Om Ihesum wil ic leven ende sterven, hi is mijn troost in alder stont, ick soude soe gaerne sijn ionste verwerven, ick woude dat hy hadde mijnre herten gront. Aylacy, enz. Mijn herte is soe seer bevanghen hoet tusscen hem ende mi mach staen, sijn liefde houdt mi hier bevanghen met menigen liden onderdaen. Aylacy, enz. Mer ic en willes niet beclaghen: dat liden maect die siel so schoon; een yegelijc moet sin cruce dragen, het is den slotel vanden throon. Aylacy, enz. Int cruyce wil ic mi verbliden, wanthi die gerne te salven pleech, die sin cruys met bitter liden al sonder salve ghedragen heeft. Aylacy, enz. Och lesus salve die is so soete, mer si en mach hem werden niet die anderen troost van buyten soecken, die dragen het cruyce al met verdriet. Aylacy, enz. Och woude hem die mensche van sonden keeren ende bidden God om sijn gracie soet, so souden wi met onsen Heere verbliden in sin glorie soet. Aylacy, enz. Hi sal ons moeten presenteren als wi voer den rechter staen, ende hi ons sal examineren van al dat wij hebben misdaen. Aylacy, enz. Nu laet ons dit in tijts besluten, die costelike meester weetet al dat int hemelrijcke schuylet, dwelc hi int openbaer condigen sal. Aylacy, enz. 2307 11. Hi sal ooc wel hebben onthouwen ons druc, ons liden int ghetal, als ele van ons in groter vruechden sijn pelgrimagie offeren sal. QE | Aylacy, enz. 1, 3. t.: medeciÿn. — 5, 1. t.: swils. — 5, 4, throon — hemel, naar Marrx. V, 34. [14 — 7, 1. t.: so. — 7, 2. Maar zij is niet bestemd voor hen die 034" | schuylt. — 11, 8. t.: vruecht. | B. | 1. Verlanghen, verlanghen du doeste mijnre jongher hartje pyne, { [1124 al om te weten, o vader, die wille din ; | | mijn herte is vervremt, vervremt 500 veer van dy, | min rede der consciencie die knaghet dikwiÿl mij. | | Ay laes, ay laes, ay lacij, vader mijn, u claerheyt is boven gaende der sonne cristallijn. [14 2. Begheren, begheren, doet mij mijn cracht verteren, al om, al om te weten, Jhesus, die liefste mijn ; sel ic sin troest, sijn troest niet schier verwerven, van rou soe moet, soe moet ice umer sterven. Ay laes, ay laes, ay lacij, mijn hert dat screit, } \ och vader, wilt mij vertroesten, verdrijft mijns herten leit. 3. Duchten ende vresen, dat doet mijn hert versaghen ; och vader, wilt mi verlichten met uwen soeten aenschijn. Och mocht, och mocht ic, o vader, u behaghen, \ dat waer, dat waer, die wille min. 11] Ay lacs, ay laes, ay lacij, vader min, 11 Cherubin ende Seraphin ghebruken u soete aenschin. (l { 4. Och vader ontsteect, ontsteect dat herte mijn : | ic begheer, o vader, die wille dijn. ( Die natuer der sinnen die hinderen dicwil my, die toekeer der creatueren bevlecken die siele mijn. h | Ay laes, ay laes, ay laci, vader min, NE een blic van uwen beelde verclaert die siele mijn. Qt Die werelt, die werelt wil ic of gaen; | [| och vader, wilt my helpen, in u cracht wil my om bevaen; | och licht der lichten, wilt myn liden doer schinen, RE ne nes cn maire 2308 o heylighe geest, ontsteeckt dat herte min. Ay laes, ay laes, ay lacïj, vader min, mocht ic u altijt loven, dat waer die wille min. 6. Die dit liedeken in een, in een heeft ghedicht, een maecht begheert te wesen, te wesen seer ghesticht. Een maghet behoert te wesen ootmoedich ende reyn; och Ihesus, wilt haer helpen, haer crachten sijn so cleyn. Ay laes, ay laes, ay lacij, vader min, een voencjen uwer minnen ontstect in dat herte min. 1, 1. t.: Voerlanghen, voerlanghen. — 1, 2. t.: om tee. — 1, 4. t.: knaghen ; de zin is: de rede mijner consciencie knaagt, enz. — 2, 1. t.: doet mi, mij, enz. — 3, 1. vlg. In het Hs. zijn de regelen van deze strophe in hun rangschikking gestoord. — 3, 6. t.: Cherubin ende Seraphin neemt ghebruken, enz. — $Str. 4. Volgens het Hs. worden de laatste twee regelen van deze strophe herhaald. Str. 5. Volgens het Hs. wordt de regel 5 na regel 6 herhaald. — 5, 4. t.: o heylighe geest o mijn ontsteeckt, enz. — 6, 6. in bijgev. — Na régel 6 leest men de woorden: » Voerlanghen du doeste”. Tekst. À. Een dev. en pr. boecxken, Antw. 1539, nr. 185, uitg. D. F. SomeurLezr, bl. 166 en aant. bl. 343; — B. Dit is een schoon suyverlijck boecxi:en (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 55 r°. Melodie. Een dev. en pr. boccxken, t. a. p.: ,Dit is de wise alst beghint”, waardoor wordt aangeduid de zangwijs van het wereldlijk lied: . Verlanghen, ghi doet mijnder herte pijn”, waarvan het bovenstaande eene vergeestelijking is; zZie hiervoren I, nr. 93, bl. 397. B. Hs. nr. 1042 van Meerman, na 1525, thans nr. 2631 der K. Brusselsche Bibliotheek, bL. 3 v°, met opschrift: , Dit is verlanghen int gheestelijck, ende beghint aldus, ende is een hemels lyedekijn”. Het lied werd natuurlijk voorgedragen op dezelfde melodie als de voorgaande tekst A. — Het lied: ,Min hartge dat wil ic Gode opgeven”, variante van: ,Gode wil ic mijn hertien op gheven” (zie hierna), wordt volgens hetzelfde Hs., bl. 35, gezongen op de wijs: , Verlanghen”, enz. 086. Al binnen der hooger mueren. z 8er mue - ren al van Hie - ru - Sa- lem, daer woont een ion - ghe -linc bin-nen, min her ER CEE hem; want hi is al so scho-ne, want hi voert ee-nen na - me die | a —— = —— = . E = = nn s : = = = 8 (SE = 2 a 2 dr — a hem soe wel be-taemt: le - sus heet hi; hi spant der maech - den COR AGE CrO EEE 7. 1. Al binnen der hooger mueren al van Hierusalem, daer woont een iongheline binnen, mijn herte stel ic aen hem; want hi is al so schone, want hi voert eenen name die hem soe wel betaemt : Jesus heet hi; hi spant der maechden crone, iae crone. (A) Hi heeft twee schoon bruyn ooghen, si lichten also claer, daer mede heeft hi ghetoghen mijn hertken in hem so naer 2310 in sijnder hoogher conde, al ben ick hier ghelaten in deser nederheyt; sin aenscijn blinct veel claerder dan die sonne. 3. Hi heeft twee blosende wangen ghelijck die schoon roset, daer mede ben ick bevanghen al inder minnen net. Waer om soude ick dan trueren? Ick sal mi selven laten in dieper ootmoedicheyt. So mach mi Jesus, min lief, te wille ghebueren. 4, Ghi maechdekens sult weten, dat ghi hebt eenen brudegom fijn ; al is hy hooghe gheseten, een lief is hi ghemeyn. Hi is die schoonste veltbloeme, so soet is hi van ruecke ghelijck dat paradis. Mijn herteken is te bat dat ick hem noeme. 5. Ghi hertekens, van seden sijt lesum, u lief, getrouwe; al laet hi u noch beneden, ghi sult hem namaels aenscouwen, Stelt u in syjnder proeven, hi is so soeten minnaer, hi is van groter machten; daer mede sal hy u herteken noch doergroeven. duidt een aan het einde der strophe ontnomen refrein, ook voor conde = conne, wijsheid. — 4, 8. De zin IS : TA, 1, 8. iae crone, de overige strophen aan. — 2, 5. mijn hart is er te beter om, het doet mijn hart goed, dat ik hem noem. hi is van groter machten duer. Tekst. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 122, bl. 152; — Dr. J. :, R. Acquoy, Jet geestelijk lied in de Nederlanden vôdr de Hervorming, 1886 (ÊX bl. 98, en In., Middeleewwsche geest. ldr. en leisen, 1888, nr. 11, bl. 22, aant. bl. 53. Melodie. Æen dev. en prof. b.,, t. à p.: — Dr. Acquoy, in zijn laatst- Amgros, Gesch. der Musik, genoemde werk, t. a. p., waar de schrijver aanhaalt: uitg. 1862, III, 96 — 1881, I, 97: Ein Obligo, den Tonsatz in dem Modus zu 2311 schliessen (onze melodie uit een modern o0gpunt beschouwd, vangt aan in f dur en sluit in den aanverwanten toon van G mol) in dem er angefangen (wie wir heutzutage den aus C oder D begonnenen Satz in C oder D schliessen), bestand für die alten Meister nicht. War 7. B. der Gesang anfangs phrygisch, so konnte der Schluss ohne Weiteres ionisch oder mixolydisch sein.” Deze stelling heeft eigenlijk betrekking op de meerstemmige muziek. In onze eenstemmige diatonische oude liederen, zoowel als in den Latijnschen kerkzang, is de tonaliteit steeds goed afge- teekend, slechts bij uitzondering is zij wankelend: in elk geval staat de toonaard in het begin en op het einde, zooals in ons lied aanvangend in f en sluitend in 4, in rechtstreeksche betrekking. Vel. bi Dom. Aus. KTENLE, Théorie et pratique du chant Grégorien (vertaald door Dom. Lauren JANSSENS), Tournai, 1888, bl. 56*, de antienne van den 1sten toon: ,Hodie Christus natus est”. Zie mede hiervoren I. nr. (LORD 459, de melodie: ,Ic weet een vrouken wel bereyt”. 587. Het staet een casteel, een rijc casteel. mme} A EEE EE QUES RES E nuls Ib ES — ne me 2 = nr 1 + Tru _/0 ee _ _ _ _# Un Ce LE LE Het staet een cas-teel, een rijc cas-teel, een cas -teel-ken op hoo-ger 1 so soe-ten lof, heer C2 LS es É — o | tin - nen; le - sus woont daer bin - nen. 1. Het staet een casteel, een rijc casteel, een casteelken op hooger tinnen; daer singhen die engelen so soeten lof, heer Iesus woont daer binnen. 2. Tot desen casteele quamen wi gaerne, conden wi daer toe gheraecken; het blinct daer al van pueren gouwe, die mueren en oock die daken. 3. Tot desen casteele en comen wij niet, wi moeten vromelijck striden; die wilde zee vlack ende diep, die moeten wij over liden. 4, De boose gheesten comen ons aen, met temptacien willen si ons verladen; sij hebben daer so menigen te gronde gheseylt met hare valsce raden. 2€ 13 5. Si wenschen ons dicke inden gronde, si souden ons gherne verdrincken ; wij anckeren ons herte in Iesus Mon wij latent daer inne sincken. Laet ons die wilde zee over varen met also blide sinnen! God die heere wil ons ghesparen, dat wi dat casteel mogen winnen. 8. t.: en diep. — 5, 1. t.: gront. Tekst. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 35, uitg. SCHEURLEER, | | bl. 55: ,op de selve wise (de wis: , Had ick eenen getrouwen bode”, zie dit lied (| | hierna), ,oft: Op eenen palm avont is dat geschiet, / Si souden trecken doer der | | heyden” ; tekst hierboven weergegeven. Vroeger uitgegeven naar dezelfde bron door i HE v. F, Hollündische Volksldr., 1833, nr. 20, bl. 49; — WiLeus, Oude V1, L AE ldr., 1848, nr. 208, bl. 449; — Horrmanx v. F, Niederl. Volksidr., 1856, nr. | 114 202, bl. 356. Melodie. Zie het lied: ,Had ic eenen”, enz. D _& + mont, had ick hem hier be - ne - den, min her - te-ken waer == æ 7, vre - den; nu bli - vet al - toos (1) De twee laatste maten zijn in den van c-sleutel op de derde lijn te lezen. 1. Sijn vriendelijc oogen schinen ghelijc die sonne claer, seer langhe van hem te sine es mijnder herten te swaer; mocht ick hem eens aenscouwen en cussen sinen roden mont, had ick hem hier beneden, mijn herteken waer te vreden; nu blivet altoos ghewont. 588. Sin vriendelije oogen schinen. ghe - wont. oorspronkelijken tekst met f:, in plaats Ick sach den hemel blincken, mijn hertken was verhuecht; woude hi eens op mi dincken, die suverlike iuecht, mijn liden soude ic vergheten binnen eender corter stont; had ick hem hier beneden, mijn hertken waer te vreden; nu blive ick altoos ghewont. AI inden hooghen throone ick worde verlicht van binnen daer schijnt den claren dach, in eender corter stont : daer is hi also schoone, had ick hem hier beneden, enz. die liefste die ick oyt sach: hi doet mi groot verlanghen, f. Alin dat eewich leven in eender corter stont: eest wonderliken schoon, . . aer 1s 11 1ef rerheve had ick hem hier beneden, enz. d CRUt lief L erheven al in den hoochsten throon. AMDietedele seraphinnen This hem al onderdanich . . À 3 1 1p y Corter « : die sijn van God verclaert, ue eender SORT stont ; sij branden in Iesus minne had ick hem hier beneden, enz. ghelijck den edelen aert; sij hebben claer bekinnen in eender corter stont ; 8. Alis hi hooghe gheseten, ick sal noch tot hem gaen, sin duecht is onghemeten, had ick hem hier beneden, enz. hi en can niet wederstaen. Te hope hi sal mijns ontfermen 9. Mijn alder liefste gheminde in eender corter stont : hi is wel also rijck, had ick hem hier beneden, enz. sin goet en heeft gheen inde, men vant noyt sijns ghelijck ; 9. Conde ic mi wel bekinnen, sin minne is overvloedich, het soude dan worden goet: si en heeft gheenen gront ; so mocht ick Iesum minnen had ick hem hier beneden, enz. ende maken goeden moet, 5o soude hi weder comen 6. Een strael van lesus minne, in eender corter stont, die heeft mijn siele doergaen, had ick hem hier beneden, min herte ende mijn vijf sinnen, min hertken waer te vreden: die hebben troost ontfaen : nu blivet altoos ghewont. Tekst en melodie. Zen devoot en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 124, uitg. D. F. SoneurLeer, bl. 154, ,dit is die wise van O radt van avontueren” ; tekst hier- boven weergegeven; — Dr. J. G. R. Acquoy, Midd. geest. liederen en leisen, 1888, nr. 9, bl. 18. — Zie hiervoren IT, nr. 421, bl. 1569 vig.: ,O radt van avontueren”?. Nrs. 125-132 van Zen dev., waaronder: ,Als ic beghin te dencken”, werden Yoorgedragen ,op die selve wise”: nl. »O radt”, enz. — ,Als ic beghin”, enz. is 00k te vinden in het Hs. nr. 1042 van Meerman (na 1525), thans nr. 2631, 24e serie, der K. Brusselsche 3ibl., bl. 23, met wijsaanduiding: ,Haer vriendelije 00ghekijns wencken”. 589. O lesu soet. A O Ie-su soet, ver-leent mi doch con-foort, sterct mi-nen moet, druck EE —— dis-coort, so en can ick niet voort, S0 worpt my o-ver boort; val-dy mi Swaer is ther- tehver-laen:blive lc dus ver - goort, in min ET PE son -den ver - smoort, coemt met ghewelde groot 1. O Iesu soet, verleent mi doch confoort, so diep int herte min; natuerken wert ghenoot, die gheest biedt wederstoot, och hoe soude ick blide ghesijn. sterct minen moet, druck worpt my over boort; valdy mi discoort, so en can ick niet voort, ©2 Troost ghi mi niet, so swaer is therte verlaen; blive ic dus vergoort, so make ick groot misbaer; in mijn sonden versmoort, in dit verdriet so is mijn vruecht ghedaen. sterve ick die doot, tes claer; . want van iaer te iaer so ben ick in desen vaer; o Tesu lief, dyen ic noyt en sach, 2. Gheeft mi doch raet, ick ben van troost seer bloot; aensiet minen staet, dat valt natuerken te swaer, van desen twee weerde paer, dwelc ick wel claghen mach. nature brocht mi inder noot; der werelt vruechde soet Princersse fier, ende scheyt nu niet van mi, mijn hope staet al aen dy ; thoont doch u compassie soet ; reyne eglentier, mi en ruct hoe dat Si, aenhoort mijns druex ghescry mach ick comen Vry ende staet mi bi, bi u, mijn liefste goet. Tout verladen, — 1: 7 vergoort, besmet, nl. met zonden. — 2, 8. ghenoof, gedwongen, bekoord. — 3, 1. t.: Zesu, en troost ghi mi niet. — 3, 9. weerde pPaer’, misschien te lezen vweder Paer, wederpaar. De zin zou dan zijn: dat valt te zwaar aan ,natuerken”, nl, het lichaam., wederpaar van den geest, beïde in str. 2 vermeld, - Lt: Maria, Princersse fier. — 4, 3. t: Q reyne ende suyver eglentier; over den egelantier (wilde rozenstruik) in onze liederen, zie Dr. G. Karrr, Het lied in de M. E.. L GUN ruct = mi en roect, à. i. mi) geeft het niet. Tekst en melodie. Ze» dev. eñ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 141, uitg. D. F, SOHEURLEER, bl. 172, zonder wijsaanduiding; — J. C, M. van RiemspiJx, Vie Ch lwintig liederen uit de 154 en 16% ceuw, 1890, nr. 4, bl. 9, naar dezelfde bron. 590. ick minde eens conincx sone. Ick minde eens coninex sone, heer Iesus is sinen naem; hoort, ghi ionge maechden, vanden enghelen wort hi ghedient. Hi is soe schoon van formen ende oock seer minnelijck ; inden hemel noch inder aerde en vintmen niet sijns -ghelijck. Die straten sijn vergulden, si blincken ghelijce cristal ; die heylige suyver maechden, och sij singen daer boven al. Si dragen blinckende stolen met peerlen so wel omset, werwaert dat si treden met soeten roke bespret. Si dragen blinckende stolen ende eenen crans so schoon, si liden doer den reye al voer des coninex soon. ghi ion -ge maech - - den, v = an-den en-ghe-len wort hi ghe-dient. Maria badt haren soon te schincken den maechden nieuwen win: nu drinct, min lieve kinderen, ghi sult hier altoos sin.” David met sijnder herpen hi maect daer so groot ghescal, dattet steden ende dorpen moghen hooren over al. Hi roert sijn soete snaren als hi te doene plach; och hondert duysent iaren en schinen daer niet eenen dach. Daer sullen wi iubileren met hemelscher melodie, met Christo, onsen Heere, ende die engelsche ierarchie. Daer sullen wij sonder trueren aenscouwen Gods claer aenscijn in eewigen ghedueren, sonder druek oft sonder pin. FN NT NM L ms 40 11. Daer en sal ons niet raken 12: vaders noch moeders druck : al waert dat si inder hellen saten. si en beletten niet ons ghelue. Salige herten, die God minnen, hebt dit altijt voer oghen, want die werlt verstroyt de sinnen : diese mint, is int leste bedrogen. 4 en 5, 1. stolen = kleederen. — 5, 3, De zin is- zij (de maagden) treden door | den rei der engelen, — 9, 1. Eene meer krachtige dan liefdevolle voorstelling van | het onverstoorbare der hemelsche zaligheid (Dr. Acouoy). Tekst. Een dev. en prof. boecxlen, Antw. 1539, nr. 87. uitg. D. F,. SonsuRLEER, | DEMGIE Dr JC. R. Acquoy, Het geest. lied in de N lederl. vôdr de Hervorming, | 1886, bl. 101, die de verwantschap van den tekst doet opmerken met , A1 dat leeft | opter aerden”, in Æen dev. en pr. b., nr. 27, bl. 48, en » Al datter is op eerden”, in { | let hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 207, deze laatste tekst gedeeltelijk | uitgegeven door W. Morr, Johannes Brugman, Amst. 1854, IL bl. 202 ; — Dr. Acquoy, | Middeleeurosche geest. liederen en leisen, 1888, nr. 13, bl. 26. Melodie. £en dev. t. a. P.; — Dr. Acouoy, Mid. geest. ldr. ; en leisen, t. a. p. — Dezelfde melodie doet zich voor als » Tonsatz” (bewerking) van Josr of | | Jopocus vou Brant in Forsrer’s meerstemmige Frische Teutsche Liedlein, V (1556), | 44 nr. 14, en wordt aldus weergegeven door Erk u. BôHME, Deutscher Liederhort, III, | | | nr. 1435, bl. 296: was be-geg-net 3 s & - Se . . - \ ihm auf der Hei - - - . den? Drei Fräu - lein, die wa-ren stolz. | Dit laatste lied gaf aanleiding tot de Duitsche vergeesteliking: ,Es wollt gut | Jäger jagen, / wollt Jagen in Himmelsthron”, voorgedragen op dezelfde melodie. Zie | E. u. B.,t. a. p., nr. 1925, bl. 633, en W. Bivuxer, Das kath. deutsche Kirchenlied, | 1 (1886), nr. 18, bl. 260. De Duitsche lezingen zijn jonger en ook wel minder fraai | dan de Nederlandsche van 1539. | 591. Het daget inden oosten. À. hs = E er re er ia — —. [3 Het da -get in -den « wie heer Le- ER œoœs Re te Dur, ; | ln a d—— nie sum wilmin - - nen, hi en sla-pe nu niet so lan 1. Het daget inden oosten, 6. — ,Och stelt u herte te vreden, die sonne sent over al; wel edel ioncfrou fijn ; wie heer lesum wil minnen, hi wil u tavont schincken hi en slape nu niet so langhe. van sinen besten wijn.” 2. ,Och slaepty nu so langhe, 7. Och mochten wi eens drincken dat en is u nemmermeer goet; van sinen soeten dranck, het sal u namaels rouwen, so mocht ons wel verlangen als ghi loon onfangen moet.” al na sijns vaders lant. 3. Het lach een arm ioncfrouken 8. Och als wi nu daer comen op haerder camer en sliep; al in dat salighe huys, si heeft so groten verlangen, bi mijn liefken te rusten, dat haer Gods engel op riep. so en iaecht ons niemant wi. 4. ,Och en laet u nyet verlangen, 9. Ick heb so lange gheraghet, wel edel ioncfrou soet ; dat ick ghevanghen heb hi wil u boden seynden, na een dat mi behaghet ; alst hem dunct wesen goet.? een gheselleken wel ghedaen. 5. — ,Ick en weet van gheenen bode, 10. Sin trou heeft hi mi toeghesacht van gheenen bode so goet; dat edel beelde schoon; mi en mach niemant troosten, die mijn heb ic weder ghebracht, dan lesus mijn minneken soet.”? hi is mi onderdaen. 11e 16. SCHEURLEER, bl. 196, aant. bl. 322, hierboven Ie en cans niet te volle gheprisen, hi is mi veel eeren weert, boven al die gheen die leven, min hert gheen ander en begeert. Och root is hi ghecleedet, die alder liefste mijn ; wat draecht hi aen sijn handen? van goude een vingerlijn. Een vingerlijn root van coude bedwingt dat herte mijn; ic meyne, dat op mijn henevaert, dat hi die liefste sal sin. Dat cranselijn dat hi draghet, dat is van bloede so root: sin lichaem heeft hi ghegeven voer mi in die bitter doot. Sin hooft heeft hi ghenegen al om te cussen my, ick meyne, dat Op min henevaert, dat hi die liefste sal sijn. Sin handen sijn hem doerslagen met plompe nagelen drie, 15, 3 en 19, 3. t.: dat neem ick: vgl. sin herte is op gheloken met een spere seer wye. Daer in so moet ick rusten met alder herten gront, na hem staet mijn verlanghen nae sinen rooden mont, Nu is hi af ghenomen verresen vander doot, den Ioden is hi ontganghen verwonnen is alle sijn noot. Die helle heeft hi ghebroken al om te soecken mi, ic meyne, dat op mijn henevaert, dat hi die liefste sal sin. Nu is hi op gheclommen al in des hemels throon, daer hi eewelijc sal regneren al boven die enghelen schoon. Sinen heyligen gheest wilt hions seyn- in onser herten gront, den na hem staet mijn verlangen, na sinen rooden mont, Tekst. A. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 165, uitg. D. Fe. wWeergegeven ; aangehaald door Dr. J. G. R. Acquov, Het geest. lied in de Nederlanden vé6r de Hervorming, 1886, DL. 43, en door hem herdrukt Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, 1888, nr. 1, D RNE DL 5e ee Dir és cen schoon Suyverlijel boecxken, (geest. goedk. 1570), Amst. Corn. Claesz, 7. j, bl 56 v° cene navolging, niet van de oudste lezing, nr. (zie hiervoren I, nr. 20, bl. 119, A), maar wel van nr. liedeken” (zie hiervoren I, nr. 69, bl. 333). Wij zagen hiervoren I, bl. 123, hoe het oude lied: » Het »0p de wijse van Claes molenaer”. — A is 13, Antw. lb, ,een oudt liedeken” 75, Anthw. Ib, ,een nieu daghet inden Oosten”, acht in de XIV eeuw, op grond van de Acta sanctorum van 6 Jan. wordt thuis gebr de Delftsche begijn Geertruid van Oosten, die het lied 1358. Op dien dag overleed _referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum”. W. Mozz, in zijn Johannes Brugman, 1854, IT, bl. 104, stelt de vraag: hoe Geertruid het lied: ,altijd tot haren beminden Jesus stierde? Door zingende slechts aan Jezus te denken, r woorden? Of vervormde zij het lied?”? — Mall acht daar het vergeestelijken van wereldsche liederen door og lang na de dagelijks zong : zonder eenige verandering de het laatste het waarschijnlÿkst, grootere omzettingen der woorden ten allen tijde, ook n + volk in verschillende landen van Europa gewoon was.” In elk geval zal Geertruid noch den bovenstaanden tekst, vergeestelijking van eene 16e-eeuwsche navolging van het oude lied, gezongen hebben, noch den onmiddelliÿk volgenden, vergeestelijking, te oordeelen naar den strophenbouw, van de lezing opge- nomen door Bredero in zijn tooneelspel en die op jongere melodie berust. Overigens, kan, naar het gevoelen van DreJmre eene Jatere poging zijn ter verklaring kleinere of zestiende eeuw, bij he en zooals wij hierboven insgeliks zagen, Winkel, de opmerking van de Acta Sanctorum, van den naam der begin. wijse: Het daget inden Oosten”, met aanvang: ,Mijn Godt, ick weet waar henen”, voorkomende in het Hs. nr. 24339 van het British museunt, Lou, en EDw. GrAILLIARD, Beschrijving van Middelndl. en andere herdrukt door K. »e F handschriften, die in Engeland bewaard worden, 34 verslag, uitg. van de K. Vlaamsche . 4 Souterl. Gent, 1897, bl. 69, werd voorgedragen op de oude wijs van Ps Dusdanigen lietgen heb ick Israël Jacobssoon min Een .,liet na de Akademie, 1540. Bi dit lied leest men: broeder Julius Jacobssoon gemaeckt A° 1600, den 1" Aprilis.” Melodie. Zie hiervoren t. a. p. — Voor de op drieregelige strophe, met verzen van vier accenten, berustende melodie van ,Claes molenaer”, melodie welke dus, om hier te kunnen benuttigd worden, voor een deel moest herhaald worden, zie hiervoren, t. a. p., nr. 240, bl. 871. Het da-get in-den oos - ten, die maen schijnt o- ver al; hoe geer -ne soude ick we - ten waer mijn ziel va - ren sal, geer-ne soude ick »Het daget inden oosten, die maen schint over al; hoe geerne soude ick weten waer min ziel varen sal, hoe geerne soude ick weten.” »Och siele, vry edel siele, nu gaghet eenen ganck al tot den boom des cruycen, aenmerckt wie daer aen hangt; al tot den boom des cruycen.” Die siele die keerden haer omme in alsoo corter stont: daer sach sy haeren gheminden bebloet, soo seer doorwont ; daer sach sy haeren gheminden. ) Jesus, soete Heere, hoe sijdij aldus ontdaen, dat ghy dat bitter lyden om mynent wil hebt ontfaen ? dat ghy dat bitter lyden. »Och ziel, vry edel siele, üs al om u geschiet dus moochdy allen u lyden Om my achten voor niet; dus moochdy allen u lyden. Nu gaget tot mynen handen ontfangt myn gratie daer, ende steltse badt te wercke ende leefter beter naer; ende steltse badt te wercke. , 4. &.: wij daer. — 8, 2. t.: wonden. Tekst. B. Het hofken der gheestelijeker liedekens, Loven 1577, bl. 137 v°: » Dit liedeken gaet op die wyse: Warent alle vyanden, dat ghoy ghesellekens syn” pastiche van den aanvang van den ouden wereldlijken tekst, str. 2; — herdrukt door Johannes Brugman, Amst. W. Mo, ao — 12, Lt, :s0 wÿ. = 12 4) +: maer wilt. Nu gaet tot mynen voeten, aenmerct die wonden soo groot ; ick vergeve u allen u sonden al door min bitter doot: ick vergeve u allen u sonden. »Nu gaet tot mijnder sijden, aenmerct die wonde soo diep, wilt daer altit in blyven, min alderliefste lief; wilt daer altijt in blyven. »Nu gaet tot mynen hoofde, aenmerckt die croone soo groot sy is bespreyt met bloede, met mynen bloede soo root : sy is bespreyt met bloede. Die croone die suldy draeghen in uwer herten diep ; daer aen so salmen mercken, ghi syt myn liefste lief; daer aen so salmen mercken.” Al aen den boom des cruycen soo hinc die jongelinck ; hy riep soo luy van binnen: »vervult es alle dinck ;” hy riep soo luy van binnen. So wie met swaren sonden, met sonden es bevaen, en willet u niet versaghen, maer Willet tot hem ghaen ; en willet u niet versaghen. 1854, IL, bl. 168. D ES 2324 Melodie. Deze vifregelige strophe werd natuurlijk voorgedragen op de nieu- were wijs; zie hiervoren I, bl. 120, mel. B. Een geestelijk lied: ,Grosz Lieb thut mich bezwingen” (Der Kämpfer) uit den aanvang der XVIS eeuw, wordt door Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, VI, nr. 1968, bl. 674, aangezien voor eene vergeestelijking van , Het daghet” : ,Die ganze Situation jener Ballade kehrt hier in der geistl. Parodie wieder: Gespräch der Geliebten (Maria) mit dem Boten; Einlasz des Geliebten (Gabriel) und Klage der (teliebten um den gefallenen Kämpfer”. Of dit wel dezelfde toestanden kunnen ge- noemd worden? De door E. u. B. bij den Duitschen tekst gevoegde melodie is cene willekeurige moderniseering van Ps. 4 Souterliedelens, Antw. 1540. 092. Die vale is neder comen. | { Se es ee = ae, 4 nn = g- | Cam E | Cr | s _ + + | Die valc is ne-der co - - men al wt dat hoo-ge lant; hi vlooch dat hof al | | = SSSR RE E JE RE meme : = Ne = | D — y 2 —] = - - = Dos enr | o he ve % Ê ue OM-me tot een-der duy-ven tam: die e-del men-scheyt hi aen hacer | | | {14 À ; 2 ; er) A. | (aa RE = Ale = 2 | | er | ee à —— | 1] | e + + 7 11 nam; doer der pro-phe-ten woer - den maect hi ons dat be - kant. { | ] { 1. Die valc is neder comen al wt dat hooge lant: hi vlooch dat hof al omme tot eender duyven tam; | die edel menscheyt hi aen haer nam: D | doer der propheten woerden maect hi ons dat bekant. | 2. Hy vlooch in desen woude 15 14 wel drie en dertich iaer, El ende al om onse sonden | soe leedt hi pine swaer, | ende was ter doot toe gehoorsaem, | so dat hi van groter minnen BE des cruycen boom op clam. 3. Aent cruce, droevich van sinnen. | so hinck die iongheline, | bernende vol van minnen want hi den doot ontfinck : valk voorgesteld, zie hiervoren IT, nr. 266, bl. 956, het lied: wel seven iaer”. 2326 maer wie met sonden is bevaen, hi en derf hem niet versaghen; het is al voer hem voldaen. Laet ons hem alle loven, die ons dus heeft verlost, den heere van hier boven, het heeft hem sijn bloet ghecost; laet ons hem dienen trouwelie, so moghen wij bi hem comen al in dat eewich rijck. Wie Iesus minne wil dragen, moet scouwen der werelë iolit, ende dienen hem sonder traghen, die wile dat hi heeft tit, ende houden sijn herte van sonden claer; so moechdy hier na comen al inder enghelen scaer. O siele heft op u ooghen, aensiet ws vaders hof, ende wilt u daer toe pooghen, ende scheyt der werelt of; want so ons die scrifture bediet: die vruecht die daer wesen sal en mach men begripen niet. Over den minnaar, hier Christus, onder de gedaante van een ,Ick hebbe ghedraghen Tekst en melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 174, uitg. SCHEURLEER, bl. 206, ,die wise van Die lelien ende roosen”?. he - vet stil - le ghe - staen, den brant der min - nen is vlo - ten, 1 [Ne] C9 Een edel fonteyn is ons ontsloten. iS ons ont - slo - ten, die Jan - ve | = daer al -le son- da-ren mo-gen toe - gaen. Een edel fonteyn is ons ontsloten, die lange hevet stille ghestaen, den brant der minnen is wt ghevloten, ÎLE daer alle sondaren mogen toegaen. Die rivieren vloeyen, die aderen springhen, die beke leyt so diep int dal, die daer wt vloeyt over al. die ghenade en can engel noch mensche bekinnen | | In dese fonteyne laet ons hopen, | hoe vele dat wij hebben misdaen : | Iesus wonden staen altijt open, so wie daer coemt sal ghenade ontfaen. Wie hier in heeft sijn woonstede, die blijft altoos onversaecht, want hy heeft daer ghewarighen vrede, anders nemmermeer, so wat hi iaecht. | Bi . BE il | 8. D PA | | É LE | l 9, 1 10. NU 00 | 1 | 11 2328 Want wat wij soecken tot eenighen stonden, ghewarighen vrede en vinden wij niet dan alleen in lesus wonden, daer crighen wij troost van alle verdriet. Och conden wi dit te rechte bekinnen hoe alle vruechde hier in steet, so en soude ons gheen dinck mogen verwinnen, engel, noch mensche, noch vyant wreet. Wij sullent beclaghen noch al soe seere, als ons die leste ure aen staet, dat wij in lesus wonden niet eere en hebben gheset ons toeverlaet. Maer nemmermeer en ist te spade, soe langhe als leven in ons es; altijt staet open Gods ghenade tot elcken sondaer, sijt seker des. Wie nu beswaert is met swaren sonden ende in corten stonden verlost wil wesen, die gae met betrouwe tot Ihesus wonden, hi sal volcomelijck ghenesen. Vliet totter fonteynen sonder gront, die den dorstighen laeft altoos ; noyt mensche en is tot eenigher stont van daer ghesceyden troosteloos. Maect alle daghe hier u ghelaghe, weest niet verslaghen om der sonden ghetal: versaedt uwen lost, vraecht niet wat cost, want het is so diere vergouden al. Met silver, noch met rooden goude en is ons ghecost dese ghenade groot; diese ons van minnen gheven woude, die heeftse betaelt met sijnder doot. Och laet ons hopen met diepen verlangen tot deser fonteynen, waer willen wi bat? Daer ontfangen wij ghenade, hoe dick wij vallen, want si is der armer sondaren schat. 14. Iesus doot, sijn bitter liden, sin open herte, sijn wonden root, dat watere ende bloet wt sijnder siden moeb ons staen in staden ter lactster noot. Die dit liedeken heeft gheset in dichte. die is beswaert metter sonden last ; die wonden Iesu moeten hem verlichten, daer op staet sijn betrouwen vast. 4, 3. ghexarighen = waren. — 4, 4, so wat hi iaecht, wat hij ook najaagt. 6, 4. vyant, duivel. 10, 1. t.: fontexen. — 11, 1. ghelaghe, inleg. — 11, 5. lost, lust. — 11, 4. vergouden, vergolden. — 14, 4. sfaen in staden, te baat wezen. - 15, 8. moeten, mogen. Tekst en melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 214. uite. D, F. Soneurzeer, bl. 245, » dit is die wise: Dit heffe ick op, dit wil ick vaten”. 594. Nu hoort wat ie u schincke. a u schin-cke met de-sen nieu-wen tit, van ES een soe scho-nen vin -cke, si brengtons groot io - It. 1. Nu hoort wat ie u schincke { met desen nieuwen tit, À van een soe schonen vincke, sij brengt ons groot iolijt. | | 9. Die vader vanden throone heeft ons die vincke ghesent; het is sjn eenich sone, dats ons een lief present. | 3. Het vincse een teer roede, al binnen Nazareth, | bevaen al met armoeden | met duechden wel omset. 1 4, Die muyte en was niet gebroken | die dese vincke aen nam; maer si bleef wel ghesloten | | als hi hier tot ons quam. 5. Maer dat vernam een havic | met crommen clauwen stijf, | | hi wilde dat vinexken doden; het was hem een ontblijf. 2331 6. Als hi hadde verloren die edel vincke fijn, doen wrack hi sinen thoren aen so menich cleyn vogelkin. =] Die vinck quam haer vermeyden tot Bethleem int prijeel ; daer mocht mense horen screyden om onser alder seer. 8. Nu bidden wij der vincken metter ghyolen sijn, dat hi ons niet en laet versincken al inder hellen pin. 2, 1. van den throone — van den hemel, naar Marr. V, 84 — 8, 1. roede. zeker wel woordspelling: 1) lijmstok om vogels te vangen, 2) Virga e radice Jesse, dE, Le Ru = mislukking, misrekening. — 8, 2. ghyole, Oud-Fransch gaole, gaiole, jaiole; modern Fransch geôle. Tekst en melodie. Æen der. en prof. boecxken, nr. 229, uitg. D. F. Soneurreer, bI. 264, zonder wijsaanduiding. — Aangeh. door Dr, J. G. R. Acquoy, Het geest. lied in de Nederl. vé6r de Hervorming (Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis, IX, 1886), bl. 67, als ,een niet onaardig gedacht lied, waarin het kindeke Jezus wordt voorgesteld als een vink, Herodes, die het wil dooden, als een havik, en de kinderen, aan welke ’s Konings toorn zich wreekt, als ,so menich cleyn vogelkijn”. Doch, naar Dr. Acquoy's meening, wordt het geheel bedorven door de eerste twee strophen. — Het tweede deel der melodie is niet van eentonigheid vrij te pleiten, maar aanvang klinkt frisch en zoo modern als ‘t maar zijn kan. de Il 18 da 595. MHeer Jesus heeft een hoofken. A. er Jesus heeft een hoofken daer lelien staen, er in soo sal ic plucken gaen, tis wel gedaen. Men hoort daer niet dan ingelen sanc, ha en Au Dh rp ghespel, trompetten en claretten, die veelkens alsoo veel. e lelikens die daer inne staen, is reynicheyt, vio[o]lkens die daer omme staen, is ootmoedicheyt. M en hoort, enz. 3. Conden ic heer Jesum minnen als ic geerne dee, Ss0 M ls jai al M DA de M n REED) DE ec Heer EVE EG? do 2S RTE re o soude ick in mijn herteken hebben grooten vre. en hoort, enz. eer Jesus is die beste bloem al inden hof, dat inden hemel es, [die] gheeft hem lof. en hoort, enz. ls ick dit liedeken singe, mij verlancgt soo seer xer ick soo geeren wesen sou, ic en weeb wanneer. en hoort, enz. mi à D n Je - sus heeft een hof-ken daer schoon bloe-men staen; daer er A = — = me + in soo wil ick plu-cken gaen, ‘tis wel ge-daen. Men hoort daer niet dan ret - ten ] J. Qt 4, 2, coron, d. i. corone (Oudfransch VOOr Couronne) ümperiale, ke fritillaria imperiatis. Tekst. A. Het hofken der geestelycker liedekens Wijsaanduiding ; alsoot beghint”. Verder wordt de tekst gevonden in: en - ge -len -sanc en her -pe - ge - spel, trom - pet - ten wel, trom - pet -ten en cla- en die veel-kens al - 500 wel. Heer Jesus heeft een hofken daer schoon bloemen staen ; daer in soo wil ick plucken gaen, ‘bis wel ghedaen. Men hoort daer niet dan engelensanc en herpegespel, trompetten en claretten en die veelkens alsoo wel. Die lelikens die ick daer sach, sin suyverheyt ; die soete violetten sijn ootmoedicheyt. Men hoort, enz. De schoone purper roose was de lijdtsaemheyt ; de schoon vergulde goudebloem, gehoorsaemheyt. Men hoort, enz. Noch wasser een die boven al spanden de croon: coron’ imperiale, twas de liefde schoon. Men hoort, enz. Maer d’alderschoonste beste bloem al in dat hof, dat was den Heere Jesus soet; dus sy hem lof. Men hoort, enz. Och Jesus, al mijn goet en al mijn salicheyt, maect van min hert u hoveken, het is bereyt, Men hoort, enz. izerskroon, , Loven 1577, bl. 218, zonder — B. Het priel der gheest. mel., Brugghe 1609, bl. 127, ,wijse Het Paradiis der gheest. vreuchden, 147 Se 2334 Antw. 1617, bl. 101, ,alsoo’t beghint” ; — Gheesteliick paradüsken der wel-lusticheden, Antw. 1619, III, bl. 29, zelfde wijsaanduiding; — Het klein prieel der geest. melodie, Luyck (na 1620), bl. 53, zonder wijsaanduiding; — Dit is een suyverlijcke boecxken, Amst. Cornel. Dircksz., 1642, bl. 29, stem: ,alsoo’t begint;” — Catholijck sanchkboeclk: (later verschenen als Geestelijcke harmonie), Embrick (1620), uitg. 1633 (?), nr. 62, bl. 87; — Wrccems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 213, bl. 458, naar Het prieel der geest. melodiie, Antw. 1630. Melodie. Het prieel der gheest. mel., &. a. p. \ (NT Ft A do 996. Bedrosfde herten, wilt vreugde raepen. her - ten, wilt vreug - de rae-pen: aen - siet Godts , hoe kon-stig dat ’tal is ge- === 1. Bedroefde herten, wilt vreugde raepen: aensiet Godts schepsel in ’t aerdtsche pleyn, hoe schoon, hoe konstig dat’t al is geschaepen : denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. 2. Aensiet die kruyden seer groen uyt spruyten, die daer genesen sieckten en pin; aensiet haer schoonheydt en haer virtuyten ; denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. 3. Aensiet die lelien vol soeter roken, thymus, lavender en roosen-maryn ; aensiet die roosen seer wydt ontloken; denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. 4. Siet alle de bloemkens met goedt verstande, vol soeten reuck en medecijn ; siet haer couleur menigerhande ; denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. sohnttnntnss a 9 10. ill, 11, 1. &. geheel ontbreekt bijgev. naar Het prieel, &. a. p. rot gr 2336 Aensiet die boomen met alle vruchten, en die wijngaerden met haeren win; aensiet die vogels in der luchten; denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. Siet die gesteenten van grooter weerden, die klaerder blincken als cristallin ; siet alle schoonheyt op deser eerden; denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. Aensiet die menschen schoon van lichaeme, fraey van fatsoen en leden fijn, suyver van aensicht en leden bequaeme ; denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. Aensiet die sonne en maene schoone; aensiet die sterren van klaeren schïin, siet hoe sy blincken aen ’s hemels throone ; denckt: hoe schoon moet haeren Schepper zijn. Hoort gy hier konstig op orgelen spelen, op instrumenten en musica seer fijn; hoort gy oock singen met soete kelen, denckt: hoe soet sal tin den Hemel zijn. Hoort alle vreugt die men mag bedrijven, sy kan maer dueren een kort termeyn: denckt op die vreugt, die eeuwig sal blijven voor haer die in den Hemel zijn. Laet ons de weireldt geheel versaecken met al haer boosheydt, naer Godts doctryn; soo sullen wy in den hemel smaecken hoe soet en schoone dat ’t daer sal zijn. Lof zy den Schepper der creatueren, die alle dingen geschaepen heeft; glorie zy hem en ‘tallen uren, die ’t onderhoudt en sijn voedtsel geeft. : echter niet in Het priee, t. a. p. — 12, 8. en ? 2337 Tekst. Nicz. JANSENS van ROOSENDAEL, en nieurv der. geest. goedk. 1599, bl. 109, »0p de wyse: Myn oogskens w vindt men nog als negende strophe: Siet ghy die werelt hier vol couragie, wilise versmaden ghelijck fenijn ; siet ghy haer schoonheyt en haer cieragie, denckt: hoe schoon moet haren Schepper zijn. Verder treft men den tekst aan in: Het prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 131, met varianten, »0p de wyse: alsoot beghint”: en ook in Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623 (geest. goedk. 1623, priv. 1619), bl. 13, met aanvang: »Devote herten, enz.” ; — Catholijck sanckboect (later verschenen onder den titel van Gheest. harmonie, Embrick (1620), exempl. zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 63, bl. 87, zonder wijsaanduiding: — Het klein prieel der geest. melodyen, Luyck, 7; bl. 57 (na 1620), zonder wijsaanguiding. Vlaamsche zanten, maandschrift, Sint-Nikolaas, IV (1902), bl. 72, wize”, met aanvang: ,Komt vromen van hert, wilt vreugde nu rapen”, onderteekend: C. V. (Cam. Verberct), Liezele (Antwerpen). Hiervoren I, bl. 484, deelden wij reeds eene vergeestelijking mede: eene navolging van denzelfden aard, geteekend A. I, doet zich voor in voornoemden Parnassus, enz., bl, 84, met aanvang : ,Bedroefde hertekens wat moet ghy lijden // als ghy verloren hebt des Heeren troost, — Op de wijse als ’t beghint”. Melodie. Het price, t. a. p. — Zie hiervoren nr. 124, bl. 483: ,Bedroefde herteken”. — In Les pleurs de Phylomele ,contenant les odes pelerines, les regrets et les pleurs de Messire RemAcre Mouy, assemblez par Messire Jean Moy son frere” (2de Édit.), Liege, Leonard Streel, 1626, bl. 144, treft men voor eene » Ode pour les pelerins à nostre Dame de Lorette”, waarvan de eerste strophe volgt, nog deze lezing van onze melodie aan: » Nieuwe 8 strophen andere ce-leste o - ra -toi - re ===—) Est tout plein de grace et de gloi-re, D’'a-mour et de de-vo - ti - on. Va là fai -re ton o - rai- son, Ce sainct et geest. lb., Antw. z. j., eenen, myn hert moet suchten”, tekst hierboven. In de uitgave, Antw., Jers Verdussen, 1637, bl. 125, a pete — 597. Christe, warachtig pellicaen. DES Re me em CE Re enr (mme 1=® Css ES PE PRE ES | Cbris-te, war-ach-tig pel-li-caen, een pel - li- caen ghe-pre - - sen, ons vlees hebt ghy ghe-no-menaen, ghy wild’ ons broe-der we - - sen: ee a ge pe ] CE APR Pl == Eee Br Qi = u bloet hebt ghy wt la - ten ghy hebt u borst o- pen ghe-daen, 1. Christe, warachtig pellicaen, een pellicaen ghepresen, ons vlees hebt ghy ghenomen aen, ghy wild’ ons broeder wesen: ghy hebt u borst open ghedaen, u bloet hebt ghy wt laten gaen om ons al te ghenesen. 2. Ghy zijt voorwaer dat eeuwich broot fonteyn van d’ eeuwich leven ; al ziÿn wy naer de siele doot, door u soo wort verdreven alle ghebreck en alle noot; die u ontfangt, al is hy bloot, rijckdom wort hem ghegeven. ? 3. O soeten Heer, o Vader goet, 0 Heere der heyrerachten, ghy compt betalen Adams boet, verlossen all’ gheslachten ; : TT 7 SR « 2339 maer Heer, hoe schinct ghy overvloet, u precieus en dierbaer bloet! Och laet ons dat groot achten. 4. Tis een warachtig sacrament dat Jesus self instelde, eer dat begost zijn groot torment; int claer hy dat vertelde: »dit is een spÿjs seer excellent, neemt, nut myn lichaem ongheschent:” hy haer dat soo beveelde. 5. O Jesu, zijt ghebenedijt, dat door vijf woorden crachtich een suyver broot sonder respit Wort u persoon warachtich; och Kketters, legt toch af u spijt, en weest ghedachtich t’ allen tit dat Godts woort is almachtich. 1, 2. De zin is: Evenals de pelikaan (volgens het volksgeloof) zijn jongen met zijn bloed laaft, kwam Christus voor ons zijn bloed storten. Vel. hiervoren III nr. d41, bl. 2126: ,Nu laet ons dancken ende loven”, str. 1, v. 5, aant. — De voorlaatste strophe van het Adoro te devote begint: Pie pelicane, Jesu Domine. — 1, 4 Het Paradis, enz.: ghy woudt. — 4, 3 en 4. Het Paradis, enz.: in sin les” avendtmael seer jent, in ‘t Klaer hy dat vertelde. — 4, 7. Id.: aldus hy dat bevelde. — 5, 2. Volgens de Consecratie van de mis: hoc est enim corpus meum. De drie Evang. (Matth, Marc. en Luc.) geven enim niet. — 5, 5 en 6. Het Paradis, enz.: ketlers, die ongheloovich zit, weest doch ghedachtich, enz. ? Tekst. Het priel der gheestelijcke melodie, Brugghe 1609, bl. 99, ,op de wijse alsoot beghint”, hierboven weergegeven; Het Paradiis der gheesteliücker vreuchden, Antw. 1617, bl. 107, ,op de wijse: Och Amsterdam, ghy doet my pyn”. — Wellicht slaat deze laatste wijs op een lied in den aard van: ,0 radt van avon- tueren /} wilt ghy schier omme slaen”, of: ,Och Amsterdam, och Amsterdam // ghy zijt zoo schoonen stee” (H. J. van Lumuer, Nieuww Geuzenlied-boek, nrs. 75 en 76, bI. 173 vlg.), waarin wordt geklaagd over Amsterdam, dat tot in 1578 de Spaansche zijde hield. Melodie. Het prie, t. a. p.; zie hiervoren II, nr. 449, bl 1721, de melodie: ,Maximilianus de Bossu”; zie vooral de lezing IV, bl. 1726. — Eene tweede melodie, met opschrift: ,Christe waerachtigh Pellicaen”, komt voor in BENE- DIOTUS VAN HAgrren’s verzameling: Den lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 22. De eerste strophe volgt: om D » : er Penn none 2340 EE RE RD SE RTE j ÉTRN Î nur Een re - de-lijck Schep-sel seer schoon Heeft Godt u,mensch, ghe-scha - pen) Om dat ghy soud”’ in ’s He-mels throon Met Hem ghe-nugh -te ra - - pen. Dezelfde melodie, met dezelfde wijsaanduiding, is te vinden in Ævangelische leeuwverck, door C. D. P. (Car. pe Pracxer), Antw. 1682, I, bl. 63. — Eindelijk vindt men in Den boeck der gheest. sanghen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bL. 77, ,op de wise: ,Christe waerachtich pellicaen”, met de volgende eerste strophe, eene zangwijs, die veel overeenkomst heeft met de Fransche: , Quand le berger revient des champs”; zie hiervoren IL, nr. 458, bl. 1755, de melodie: , Weest nu verblyt te deser tyt”. Sa - lich die sie - le die God socht’/ en in Godt sta-dich woon-de; 45 - D ER mn die o-ver al waer dat sy mocht’,haer pu - re lief-de toon - de: 598. Als dorst een hert. anne: »Als dorst een hert, dat wordt gelaecht naer d’ water der fonteyne, 0 levende fonteyne, »500 dorst min ziel naer u, o Godt, en is in grooter peyne, 0 levende fonteyne.” — ,Compt al tot my die beladen zijt, wie ghy ziÿt, groot en cleyne, ick ben die schoon fonteyne.” — ,lck come tot u, Godt, moe en mat, wilt toch min helper zijne, o levende fonteyne.” — Rust op den stock des heylichs cruys, t sal u verlichten fijne; ick ben die schoon fonteyne.” — »ick come tot u, vuyl en mismaeckt, Heer, wilt my maecken reyne, 0 levende fonteyne.” — » Wast u in dit bloet, ick hebt ghestort voor u allen int ghemeyne; ick ben die schoon fonteyne.” 2342 8. — ,lck come tot u, ter doot gewont, ghy zijt mijn medecijne, o levende fonteyne.” 9. — ,Mijn vleesch en bloet maeckt u ghesont, al schijnet broot en weïjne; ick ben die schoon fonteyne. 10. — ,Ick come tot u bedruckt, benaut, ghy zijt mijnen troost alleyne, o levende fonteyne.” 11. — ,Mijnen heylighen gheest zal sonder fout u droefheyt doen verdwijnen; ick ben die schoon fonteyne.” 12. — ,Veel vyanden vervolghen my, helpt my in dit termeïjne ; o levende fonteyne.? 13. — ,Betrout, zijt stout en onvervaert, min licht sal u overscheynen; ick ben die schoon fonteyne.” 14, —— ,Ick ben een schapken, ick roep tot u, verdoolt in dees woesteïjne ; o levende fonteyne.” 15. — ,Volght my, ick sal u leyden vry al in des hemels pleyne ; ick ben die schoon fonteyne.”? Str. 1 en 2. Vel. Ps. 42, 2. Nieuve gheestelijcke refereynen ende liedekens, door B. W. S. B. (Broeder Wizex vAN SPOELBERGH, zie hiervoren I, bl. 485, en V. A. De LA MonraGne, Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen, Antw. I, 1903, bl. 160), Antw. bij Gheleyn Janssens, 1603, bl. 15, ,een gheestelijck liedeken voor een vierich hert snackende naer Godt: op de wijse, [ay veu le cerf du boys saillir, et boire a la fonteyne”, hierboven weer- gegeven; — Gheesteliick paradiüsken der wel-lusticheden, door P. G. D. P. (Pater Gurcrezuus DE Prerert), S. J. Antw. 1619, V, bl. 31; — Het klein prieel der geest. melodyen, Liuyck, z. j. (na 1620), bl. 95, zonder wijsaanduiding. Melodie. H. Vecour, Selva di varia ricreatione, in Venetia, appresso Angelo Gardano, 1595, vijfstemmige bewerking, uitgegeven door J. B. WECKERLIN, Bibliothèque du Conservatoire, ... Catalogue bibliographique, Paris 1885, bl. 415 vlg. De tweede tenor vangt aan: la fon - tai- fon - tai - ne, enz. | || Van Vecchis werk vermeldt de catalogus van Fetis’ bibliotheek, onder nr. 2246, | eene uitgave van 1590; — recueil des plus beaux airs accompagnés de chansons à | dancer, enz. Caen, 1615, beschreven door J. B. Weckeruin, L'ancienne chanson populaire en France, Paris 1887, bl. XXIX, die bl. 187, en 506 tekst en melodie mededeelt aldus : J’ai veu le cerf du bois sail - Iy, BENEDIOTUS VAN HAEBFTEN, Den lust-hof der: christelycke leeringhe, Antw. 1622 bl. 94, ,Liedeken van de Enghelsche groetenisse, op de wijse: I bois saillir”. Wij laten de eerste strophe met de melodie volgen: , ay veu le cerf du | Des Hooghsten Moe - der weest ghe-groet } Ma -ri - a Ma-ghet rey-ne/ | Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, IIL, bl. 154, zelfde tekst en melodie.— ,J’ai | veu le cherff du bois saillier” komt insgelijks voor in het Brusselsch beiaardboek van 1648, vermeld door Ep. vanper STRAETEN, La musique aux Pays-Bas, V, | bl. 19 vlg. rates 599. Eens ick aensach des hemels throon. l'ai nus PT | a — —_———, _— ee AE = a - fl 1 Eens ick aen-sach des he-mels throon blincken schoon, ver -licht door | | de stra-len der son - nen, die boom-kens en - de vel-den L | = CE EE ET D DC — E =, = e 2 =— groen, int say-soen, de vo-ghelshaer mu-sijck be - gon -nen. 1. Eens ick aensach des hemels throon blincken schoon, verlicht door de stralen der sonnen, de boomkens ende velden groen, int saysoen, de voghels haer musijck begonnen. [he] Naer haer natuer’ houden sy choor, soet ghehoor ; maer wat doen wy, arme sondaren, die naer Godts beelde zijn ghedaen ? Blijven staen, al oft wy alle steenen waren. 3. Oock d’elementen houden ganck, int bedwanck, sy loopen nu en t’allen tijden: hoe comt, daer ons is t schoon verstant ingheplant, dat wy de sonden niet en mijden? RTE 2345 4. D’aerde bringt oock haer vruchten voort, door een woort ; de wateren climmen en dalen, t’vier en locht neemt voor logement t’ firmament, maer wy in d’aerde altijts dralen. D. Diveersche menschen nu ter tit, Godt ten spijt, 2 { ({ doen sonde met de creatueren ; de werelt sot volghen sy naer, | t blijct voorwaer; | | eylaes, ten sal niet langhe dueren. | 6. Veel dwasen loopen al verkeert, ongheleert, en soecken hier de breede paden ; 11 den enghen wech is haer te strangh ! en te langh, wellust en can haer niet versaden. | =] Christus voor onse deure staet, ] vroech en laet, hy clopt, hy waerder gheerne inne ; ontsluyt u herteken met spoet en weest vroet ; | ontfangt hem met een soete minne. | | © Hy roept tot u als tot zijn bruyt, | | overluyt, 1 4 comt al tot min die zit beladen, | ick sal u in mijn wonden root, | cleyn en groot, ontfanghen wt milde ghenaden. 9. Den Phoenix die daer hooghe was, | daelde ras ( inden schoot der suyver kerssouwe : | ontsteken met der liefden brant, heeft hem pandt ghegeven, tot onsen behouwe, 2346 10. En als bermhertigh pellicaen, heeft ontfaen voor ons veel bloedighe wonden, voldaen wt liefden menichfout aen het hout des cruycen, voor al onsen sonden. 1, 3. verlicht door dé; over de metriek in Âet Prieel der gheest. melodie ten toon gespreid, zie hiervoren de Jnleiding, bl. XXXIIL. Tekst. Het pricel der gheestelijcke melodie, Brugghe 1609, bl. 129, ,op de wiÿse alsoot beghint”, hierboven weergegeven; — Het klein prieel der geest. melodyen, Luyck z. j. (na 1620), bl. 54, zonder wijsaanduiding; — Den gheestelycken speel-waghen, Antw. 1671, p. 122, tekst, ,op de wijse: Hemels borghers neemt eens acht”, aanvang van een lied van I. ne Harpuyw, Goddelicke lof-sanghen, Ghendt 1620, bl. 80, zonder wijsaanduiding met de melodie: rx , t.: ane JE | D fe, ne RE — D gi F) PP PE EC = Î En Le rl e nr ’ | | = F F F L Î El Re He -mel-bor-ghers neemt eens acht/ Op declacht/ Die’ck voor u - lien ont -bin -de: Ve ms = 1 | em Pl el Se Rs dE ee de Hé Pr 0 em PP 1 Om-dat ick mi nu ter tit/ Verr’ en wijt/ Ghe-scheen van u-lien vin- de. Vlaamsche zanten, maandschrift, Sint-Nikolaas 1901 (III), bl. 178, 17 strophen, »nagezongen door Cam. Verberckt, Liezele” (Antwerpen), en met de aanteekening: »00k te vinden in Het prieel der geestelycke melodye, jaer 1626”. Een died: ,Comt Christen sielen in den gheest // minst en meest”, te vinden in Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1628 (kerk. goedk. 1623, priv. 1619), bl. 160, heeft tot wijsaanduiding: ,Eens ick aensach, etc.” Melodie. Het prieel, enz., t. a. p. Deze zangwijs stamt af van de Fransche melodie: ,Quand le beau printemps je voy”, zie hiervoren I, nr. 130, bl. 503, het lied: ,Schoonste nimphe van dit wout”. 500 diep’ in [a] x \ 600. Soo diep in die groen heyden. SR — [SE = ick my te Soo diep’ in die groen heyden van swerelts wilt foreest, meynd” ick my te vermeyden en vlieden druckx tempeest. Maer noyt tot gheender stonden, al heb ick wel ghesocht, en heb ick troost ghevonden die my verzaeden mocht. In mensch oft creatuere en vind’ ick gheen gherief, t'en sy dat my ghebuere Jesus mijn soete lief. Dus wil ick my begheven met gantscher herten goet om Jesus vast t’aencleven spit nijders quaden moet. Hy is een Heer’ der Heeren goetionstich boven al, ick wil my tot hem keeren in dit traenvloedich dal. ver -mey - den en 10. ét 7. (LU Hy is een coninck machtich in zijnen hoochsten throon, Godt ende mensch warachtich, den alderliefsten schoon. Met zijnen strael der minnen ben ick gheheel deurwont van buyten en van binnen, 0 Heer’ maect my ghesont. Wanneer sal ick aenschauwen u overclaer aenschijn ? och mocht ick u behauwen al in dat herte mijn. Jesu, lief wtvercoren, mijn’ troost, mijn toeverlaet, en laet my niet verloren, mijn hert’ heel op u staet. Reyn prince, lief ghepresen, mins herten liefste deel, laet my doch met u wesen in s’hemels soet prieel. \ | | Tekst. Het prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 195, met opschrift: | .Hoe dat die ruste des herten alleen in Jesu te vinden is. Op de wijse: O[ns] vader, Godt ghepresen, fol. 5”, onderteekend met kenspreuk : Les pleurs suyvent les ris”. | Op de aangeduide bl. 5 vindt men dit laatste lied, wederkeerig met wijsaanduiding : .Soo diep in die groen heyden”. In dezelfde verzameling, uitg. Antw. 1617, bl. 174, ontmoet men den tekst ,Soo diep”, enz. met wijsaanduiding: ,Ons vader, enz. oft | Rijck moeder Godts, Marie”, zie dit laatste lied hierna. — Verder wordt de tekst: _Soo diep”, enz. nog gevonden in: Het paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 140, ,op de wijse: ,Het was een schip gheladen off: Schoon lief, wilt my troost gheven”; zie hiervoren IT, nr. 571, bl. 2242, aant. op: ,[ck sie die morghensterre”, | tekst C; — Het geest. paradiisken, Antw. 1619, I, bl. 21, met wijsaanduiding: ,Ons vader”, enz.; — Tueonorus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), | 1648, bL. 630, ,op de wijse: Ons vader God ghepresen ofte: Ick stont op hooger p Di bergen” (zie dit laatste lied hiervoren, I, nr. 21, bl. 131); — ,500 diep”, enz. wordt À | | aangehaald door Taeoporus, bl. 719, voor: ,Ghebenedÿjt, o Heere” ; — WILLEMS, | | Oude VI. ldr., 1848, nr. 219, bl. 467, naar Het prieel, Antw. 1620. | | | | Melodie. Het priel, 1609, bl. 5; — Tusoporus, t. a. p., bl. 702, zelfde | melodie, met tekst: ,Ons vader”, enz. (zie hierna), doch ditmaal met wijsaanduiding : .Ick heb de groene straeten, ete.” (zie hiervoren I, nr. 111, bl. 441). Wellicht is 3h | | de verhooging van de voorlaatste noot der melodie een later bijvoessel, en behoort { deze zangwijs oorspronkelijk tot den iastischen modus. De wijs: ,800 diep”, enz. wordt nog aangehaald door B. vax Haerren, Den lust-hof der Christ. leeringhe, Antw. 1622, bl. 152, met de volgende melodie : Il a lt a | | o ; à = ns ne = | Laet ons al” lo - ven// prij - sen/ en be-danc - - ken | | \ Godt van hier bo - ven// die ons kost en dranc - - ken NN | = —g— 0 — 0 —0— y —; == = l. a | Î = | Nu heeft ghe-ghe-ven / En noch hier be-ne-ven / Ons spaert int ’tle-ven. Willems geeft den tekst: ,S0o diep” enz., met de melodie welke men hierna aantreft voor het vermelde lied: ,Rijck moeder Godts, Marie”. Es curé CR A 601. O soeten Jesu, Godt en mensch. EERSTE MELODIE. RE | EE O Ssoe-ten Je - su, Godten mensch, doet my die ionstdaer . naer dE) a wensch; komt, spant myn hert eens op de raem, borduert daeru - wen soe-ten naem, TWEEDE MELODIE. EE - ten Je-sus, Godt en mensch,doet my de gunst daer ik naer RE — en Er wensch ; 13 spantmijn herteensop de raem, borduert daer u- wen soe-ten naem : dE ——— be-schrifthet wit van myn ge - moet met’tpurper van u dier-baer bloed. 1. O soeten Jesu, Godt en mensch, doet my die ionst daer ick naer wensch ; komt, spant myn hert eens op de raem, borduert daer uwen soeten naem. rm, 4. 10. 3eschryft het wit van myn ghemoet, met ’t purper van uw’ dierbaer bloedt ; schryft uwen naem, die ick bemin, daer hondert duysent keeren in. O Jesu naem, à soeten naem, o naem van honingh-soete faem, wat is’er naem s0o aen-ghenaem als Jesus alder-soetsten naem? O soeten naem, die suycker spreyt op alle onse bitterheydt, o soeten naem als honing-raet, die alle soet te boven gaet. O groender naem als levens hout, o rijcker naem als ’t fynste gout, o sachter naem als tortel-duyf, o verscher naem als wyngaerts-druyf. O klaerder naem als sonne-strael, o stercker naem als lauter stael, o grooter naem als keyser-rijck, o naem, die noyt hadd’ sijns ghelijek. Duyckt bloemmekens, wie ghy meught zyn, want ghy verliest hier uwen schyn, en ghy, rivierkens, loopt van my, gheen silv'ren nat en heeft ‘er by. Houdt, vogheltjens, uw beckxken toe, ick ben u singhen nu al moed’; o nachtegael en singht niet meer, g’en singt soo soet niet als den Heer. Al wat ick sagh oft hebb’ ghehoort, dat is vergeten door een woort, en dat is Jesus, Jesus soet: o naem ghedruckt in myn gemoet. Als iemant van Heer Jesus songh, was’t dat Franciseus hert op-sprongh, hy lackte en hy soogh sijn tongh’, als of sijn tongh vol honinck hongh. 2351 11. Den honinck-vloeyenden doctoor die Jesus boven al verkoor, die seyd’, dat hy noyt boeck en las daer Jesus naem niet in en was. 12. O Jesu naem, o zielen-oost, 0 soeten naem, o hertjens troost, 0 Jesu naem, ghy zyt s00 soet, dat ghy versoet myn droef gemoet, 15. O Jesu naem, ghy maeckt my blijd’, als ick om uwen naem iet lijd’, myn kruys en kruyst my dan niet seer, als ick peys op u kruys, o Heer. 6, 2. &.: luuwer-stael. — 11, 1. doctor mellifluus, de H. Bernardus. 12, il 2ielen-oost — licht der zielen. D. C, schrijft sielen hoost, en dit laatste Woord aan- ziende voor 00gst, vertaalt hi: ,aliment des âmes”. — 13, 3, +: jet lijd’. Tekst. D. BeLzremaxs, Canonick Norbertien van Grimberghen (1640 —1674), Den lieffelycken Paradys-vogel, (1670), Brussel 1695, bl. 110, , Van den soeten naem Jesus”, stemme: ,La pastorelle”, hierboven weergegeven. — Vgl.: ,Jesu, dein Name süsser ist /} denn Honigseem zu jeder frist”, lied van Franciscus Algerman, gedrukt in 1596, te vinden bij Wackernacer, Das deutsche Kirchenlied, V (1877), nr. 435, bl. 285. — Dr Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 20, bl. 52, zelfde tekst, buiten veranderingen in de spelling, weglating van de regelen die de vierde strophe van bovenstaande lezing uitmaken, en verdeeling van het lied in zesregelige strophen. — D. C., die dit lied een der fraaiste door hem gevonden noemt, ontleende den tekst aan een Hs. toebehoorende aan de Zwarte- Zusters te Belle (Fransch-Vlaanderen). — Rond den heerd, Brugge, IL (1867), bl. 36, zelfde tekst als bij d. C., echter met moderner spelling. Een rijmpje te vinden onder de Kindergebeden, voorkomende in Wozr's Wodana, Gent 1843, bl. 90, en, zooals men daar verneemt, 00k voorkomende in Het dobbel kabinet der christelyke wysheid, Gend, Begyn, z. j., geest. goedk. 1740, Sign. B? v° I, herinnert aan de gedachte uitgedrukt in de eerste strophe van Bellemans’ lied : Jesusken, myn alderliefste lief, ik schenk u myn hert tot eenen brief; schryft daerin al wat u belieft en gebruikt het geheel tot u gerief, Melodie I. H. G. Boroanino, Den gheest. leeuvercker, Antw. 1645, bl. an > { 37, ,0p de wijse: ,Van Pastorelle”, voor: , Wat vreught / wat blijschap / wat jolit”, hier- boven weergegeven. — De melodie, welke nooit zeer populair heeft kunnen zijn, 2352 in het klein 17de- daar zij alle zangerigheid mist, wordt teruggevonden, bl. 10, eeuwsch Beiaardboek op het Gentsch Archief berustend : ee PE pu ape ne É je FA Css me EE RE TI. De Coussemaker, t. a. p., aangeteekend te Belle. 602. Ic wil mi selven troosten. EL 1. Ic wil mi selven troosten Het comet in eenre uren, | | ende maken enen moet: men cans ghewenden niet. {| | al bin ic nu int liden, Wat sulle wi veel betruren (1 | dat sal noch worden goet; 00€ alsmen daghelics siet ? | alst liden is verganghen, | so comet die blischap aen, 5. Eens woordes mach ic ghedenken, | ne. in liden wil ic mi houden dat ic te segghen plach : | f: 11 47 1 s0 als ic beste can. mi selven wil ic schenken | | W, dien Heren diet al vermach: | 2. Natuurken, du moetste liden mi selven wil ic schenken, | | dijns herten onghevoech : so mach ic worden quijt, | (|| ic bin hier in den liden, ende dienen hem al mijn leven, } { mi is dicke so wee te moet: den Heren van hemelrijc. och, God, so wilt mi troosten alst u dunket wesen tj 6. Met liden mach men temmen \ Li: al voor des viandes stricken, ende bendich maken schier : | sin laghen sijn so wijt. een hertken sonder liden \/ is een onstadich dier; | | 3. Nochtans so wil ic hopen daer bi so mach men merken | | ende truren niet so seer : ende horen haren sance: 11 mijn liden mach verwandelen, van liden waer veel te spreken, | { ghenade geeft die Heer: die reden worden veel te lanc. dat mi is ghevallen, dat mach een ander gheschien, 7. Hier bi so mach men merken, | conde ic mijn liden verhalen, hoe menich edel hertken staet, i | so woude ic truren niet. dat sijn natuur moet crenken | | ende smedet daer op dat gout. { | | 4. Och rat van avonture, Het spruten aen der heiden |A fl! woutstu niet ommeslaen ; die bloemkens jone ende out: | | die mi woude helpen truren, ic ligghe hier arm ghevanghen, | | J! dat duchte mi wel ghedaen. van liden so worde ic out, | | p} sm 8. Och ouder mach ic werden ende jongher nimmermeer ; soude ic dit langher herden, so woude ic bidden seer, door God ende door ghenade, dat hi mijns ghedachtich weer. Die rouwe comt veel te spade, dat ordeel is gheschiet. 9, 9, t.: moetste di liden. — als wij zien wat wij dagelijks zien. Cf. Hôlscher 10. — zijn, niets meer schuldig zijn. ). Och Heer van hemelrike, ontfermt mi arme man, ic ligghe hier ellendelike, siet mi ellendich an, ende wildet mi vergheven al door Mariën cer; ic diene u alle mijn leven, ic hone u nimmermeer ! 4, 7-8. De zin is: wat zullen wij veel treuren, 5, 6. — worden quijt — eften Tekst. Horrmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 63, bl. 137, ,dit 1s die wise: Lief hebben ende miden”, naar het 1 5de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185. Dr. B. Hôrsoner, Niederdeutsche geistl. Lieder und Sprüche, Berlin 1854, nr. 36, bl. 76, aanverwante lezing: 1. Ick wil my solven troisten und maken eyne moit, al ist nu in liden eth mach noch werden gudt. 2. Als liden is vergangen, so kumpt de blydeschop an; in liden wyl ick my holden, wu ick wal beste kan. 3. Hedde ick in mynen lyden her lesus wer wal gud, so wolde ick my verblyden in mynen wederspoet, 4. Und hopen und liden; des lydens wert noch raet; wu lichte is my myn herte, als lyden van hene gaet. Nochtans so wyl ick hoppen [Sa und truren nicht to seer ; konde ick myn liden héllen, genade gyff de here, O0 © 10. [dt spruten an der heïde de blomekens cleen und groit; ick lygge hyr arm und gevangen, van lyde werde ick olt. Och, olt so mach ick werden und junger numermer ; solde ick dydt lenger lyden, ick wolde bidden seer God umme syne genade, dat he myner gedechtich wer; de rouwe kumpt vele to spade, als dat ordel is gedaen. Hyr by so mach men mercken, wu eth mannich herteken geit, dat syne natuer moet krencken, als eth nergent up en steit. Tdt kumpt in eyner uren, men kans geweren nicht; wat wyl men vele truren, na dem ment dagelyx suet, 11. Och God, woldestu my helpen, als eth dy duncket wesen tydt, als vor der viande stryde ; er lage synt so wyth. Och rat van eventuren woldestu nicht umme slaen, de my nu hulpe truren, dat duchte my wal gedaen. Dat my nu is gevallen, 5 dat mach mer gescheen ; konde ich myn liden verbergen, ick wolde truren nicht. 12, 1. Och rat van eveñlur'en; zie hiervoren IL, nr. 421, bl. 1569. Melodie. Zie het onmiddellijk v a olgende lied. lc wil mi selven troesten. pe 2_ 1 == PE = 2—0 Te Ë + Ie wil m isel-ven troes-ten F ee — = — He = qu En = A z De = = quaet-sten, so macht noch wer-den goet; van son-den wil ic mi ke - ren im mijn-re jon-gher tijt. Ie bid ghe-na-de, He -re, want ghi ghe-na-dich sit. 1. Ic wil mi selven troesten och mi berouwet sere ende maken enen moet, al mijn verloren tit. want alset gaet ten quaetsten, Ic bid ghenade, Here, so macht noch werden goet; want ghi ghenadich sijt. van sonden wil ic mi keren ; : :: : .: 4. Niemant en darf hem poghen in mijnre jongher tit. à PE … « Le … * . Lo MG te comen daer God si, ce bid ghenade, Here, . : : :: hi en moet nae sijn vermoghen want ghi ghenadich sit. 29, SIDE Ë van sonden wesen vri 2. Mijn oghen die moghen scouwen ende dienen Onsen Here tgheen dat ic heb verdient, die wil dat hi heeft tit. tsi bliscap ofte rouwen ; Ic bid ghenade, Here, ic rade minen vrient, want ghi ghenadich sijt. dat hi hem van sonden kere, : want cort is onse tit. b. Ouder mach ic werden Ie bid ghenade, Here, ende jongher nemmerineer, want ghi ghenadich sijt. ende namaels onder die erde ende laten goet ende eer; 3. Woud ic die werelt verliesen, waer toe dat ic mi kere, tghepeins dat waer mi goet, altoes gaet minen tit. so soude mi God verkiesen Ie bid ghenade, Here, als hi den salighen doet ; want ghi ghenadich sijt. op God ende Onser Vrouwen: Gods gratie staet altoes open, als ons die sonden rouwen, want milde is die Here, onseker is die tijt. Ic bid ghenade, Here, want ghi ghenadich sijt. Och rat van avonturen, 9° selstu niet omme gaen, daë mi troest mocht gheburen van dat ic heb misdaen ? Ic en sondighe nemmermere, al had ic wel die tijt. Ic bid ghenade, Here, want ghi ghenadich sijt. 4, 1. darf, van durven — mogen. — 4, 8. wÿl, terwiÿl — 5, 1. mach, kan. — 5, 1—2, 7 0 D l. s'at van avonturen, zie hiervoren Inr: 9, 5. onere, oneer, schande, Ick will my gaen B. Ick will my gaen ontlaeden O9 ende verlichten mynen moet ; ende wachten my vanden quaden, dat zall my wesen goet ; van sonden will ick mij keren in mijnen ionghen tijt. Ick bid genade, lieve Heere, want ghij ghenadich zijt. Myn oghen moeten aenscouwen 4. na dat ick hebbe verdient, eest blijsschap ofte rouwen: so raden ick myne vrint, dat hy hem van sonden keere, want cort iss onsen tit. Ick bid genade, lieve Heere, want ghij ghenadich zijt. Ende noch so wil ic hopen 8. Aldus so wil ic temmen dat jonghe harte mijn, so mach ic namaels clemmen al daer die salighe sijn, daer ic so langher so mere begheret heb altijt. Ick bid ghenade, Here, want ghi ghenadich sijt. Nu spreect voer mi int beste, ghi heilighen al ghemeen, al bin ic van den lesten, ic bin derselver een daer Cristus met groter onere om starf tot eenre tijt. [ec bid ghenade, Here, want ghi ghenadich sijt. hè en moet, of hi moet. — 4, 6. die Vel. nr. 602 hiervoren, 8, 1 en 2. Æ2T, DL 1569" "8,3. +: cimmen. ontlaeden. Had ick voer tswaer verliesen ghepenst, dat waer mij goet; soe soude mij God verkiesen soe hi] den salighen doet: maer neenick, my rouwet seere al mynen verloren tit. Ick bid genade, lieve Heere, want ghij ghenadich zijt. Nyemant en derff hem voeghen te coemen daer God sij, hij moet na zijn vermoeghen van sonden weesen vrij ende dienen onsen Heere Wanneer hij heeft den tijt. Ick bid genade, lieve Heere, want ghij ghenadich zijt, mm, =] wijsaanduiding: ,lc wil mi selven troosten // Ouder mach ick werden, mer ionger nimmermeer, ende namaels onder derde ende laten goet ende eert; waer toe zall ick mij keeren, Ick en sondichden niet meere, al had ick wel den tyt. Ick bid genade, lieve Heere, want ghij ghenadich zÿb. altoes gaet mijnen tijt. 9. O God van hemelrijcke, Ick bid genade, lieve Heere, ick staen hier als een arm man want ghij ghenadich zïit. seer ellendelijcke, siet mij met uwer genaden an; Noch soe will ick hoepen gheeft mij dat ic mij keere, op God ende Onser Vrouwen; het is meer dan tijt. Goeds gracie is altijt open Ick bid genade, lieve He_ere, als ons dye sonden berouwen; want ghij ghenadich zït. milde zo is ons Heere, onseker is onsen tijt. 10. Gestadich wil ic dienen Ick bid genade, lieve Heere, ende weesen onderdaen; want ghij ghenadich zijt. het staet noch te geschiene, dat ick zall moeten gaen Aldus soe will ick temmen van daer ic niet en keere, dat ionghe leven myn, nijmmermeer, tot gheender tijt. dat ick naemaels mach clemmen Ick bid genade, lieve Heere, all daer dye engelen zyn, want ghij ghenadich zÿt. daer is so langher zo meere blisscap in alder tijt. 11. Nu bidt voer den besten, Ick bid genade, lieve Heere, ghij heylghen all gemeyn, want ghij ghenadich zijt. all coeme ic met den lesten, ic binder nochtanz een O rat van avontueren, daer Christus, ons lieve Heere, suldij niet omme slaen, om sterff op eender tijt. oft inij mocht troest gebueren Ick bid genade, lieve Heere, van dat ick hebbe mesdaen ? want ghij ghenadich zit. 8, 5. t.: meer. — 9, 1. t.: hemelrijck. — 9, 3. t.: ellendelijck. — 9, 5. keere — bekeere. Tekst A. Horrmann v. F. Holländische Volksldr., 1833, nr. 14, bl. 33, met wijsaanduiding: ,le wil mi selven troesten // ende maken enen moet”, naar het 15%- » QC 2 ay 11 10 U n ’ eeuwsch Berlijnsch Hs. nr. 8,190, hierboven weergegeven. — H. v. F. teekent aan: Ein ähnliches Lied, mit sehr vernachlässigter Form und ganz anderer Wendung, steht in B. 10—12 (Berlijnsch 154-eeuwsch Hs. 8,185); es beginnt eben so wie dieses: Ie wil mi selven troesten; doch steht eine andere Melodie (1.: wijsaanduïding ; want dit Hs. bevat geen melodieën) darüber: Dit is die wise: Lief hebben ende miden” ; — In, Miederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 62, bl. 135, naar Hs. 8.190, met ende maken enen..,,” 2359 Melodie. Biuuker, Niederl. geisil. Ldr., nr. 75, VNierteljahrsschrift, 1888, bl. 814, naar het voornoemde Hs. nr, 8.190. — B. voegt er, aan zijnen kant, bij: »In der andern Berliner Handschrift C (8.185), Seite 9, heisst es: ,dit is die Wyse : Lief hebben ende myden”, alzoo de wijs van het onmiddellijk voorgaande lied, dat tot wijsaanduiding verstrekte aan het bovenstaande. Tekst B. Hs. van Anthonius Ghyselers, uit den aanvang der XVIde ceuw, vroeger toebehoorende aan Prof. C. P. Serrure, thans nr. 901: der Gentsche Biblio- theek, bl. 26, ,een gecstelijck liedeken op dye wijse: Cleve Hoern, ind Batenborch”, hierboven weergegeven; — Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 7, uitg. D. F. Scneurreer, bl. 26, aant. bl. 332, op die selve wijse: ,Solaes wil ic hanteren”, zelfde tekst, buiten veranderingen in de spelling en de schikking der strophen. — Vel. in laatstgenoemde verzameling nr. 106, bl. 133: »Ick sal mi selven troosten // ende maken eenen moet // ende keeren mi totten besten”, 10 str. Melodie. Voor de wijs: ,Cleve”, enz., zie hiervoren IT, nr. 414, bl. 1544: » Met luste willen wi singhen”. — Voor de wWis: ,Solaes wil ic hanteren”, zie hier- voren III, nr. 523, bl. 2296. lc wil mi gaen verbliden. Ie wil mi gaen verbliden, verhughen minen moet, so mach ice overliden al tot dat ewighe goet; daer ist al in bevanghen, dat mi verbliden mach, hem wil ic ane hanghen ghestadich sonder verdrach. Wanneer dat ice aenscouwe die dinghen in deser tit, so mach des mi wel rouwen, dat ie mi heb verblijt in desen creaturen, die hier beneden sin, want si altoes versturen die vrede des herten min. Nu wil ic God verkiesen ende minnen boven al ende mi in hem verliesen, daer ic ghebruken sal dat bloeyen sijnre minnen in mi al sonder verdriet; het gaet al boven sinnen, ic en cans vertellen niet. Niet meer en wil ic denken al opter werelt eer, si gheeft met haren wenken so menighe valsce leer, daer si mede wil bedrieghen haer minres al ghemein; maer die tot Gode vlieghen, die bliven altoes rein, 1, 3. overliden — overgaan. Tekst. Horrmanx v. F, Holländische Volksidr., 1833, nr. 13, bl. 32, hier- boven weergegeven, en In., Miederl. geistt. Ldr., 1854, nr. 61, bl. 13 , Meb wijs- aanduiding: ,lc wil mi selven troosten /| ende maken | Berlijnsch 15de-ceuwsch Hs. 8.190 ; zie nrs. 602 vindé men, zegt H. v. F., enen moet]”, naar het —3 hiervoren. — In dit zelfde Hs. eene lezing uit elf strophen met wijsaanduiding: , Als dat wout draecht bloemen // so draecht mijn lief scoen haer”. Deze aanvang diende voor een pastiche getiteld: ,Lente”, voorkomende onder PRUDENS van Duysr’s Nagelaten gedichten, Ne deel, Roeselaere 1883, 15te stuk, bl. 29. — Ken dev. en prof. boecken, Antw. 1539, nr. 104, uitg. D. K. Scneurreer, bI. 131: ,Ick wil mi gaen vermeyden Il verhueghen minen moet // so mocht ick”, variante met jongere spelling, en elf strophen meer, ,op die selve wise ( op die steenpoorte ghevaen) oft op Ick wil mi selven troosten | ende maken eenen moet. Oft op Aenhoert ick sal beghinnen | om te singen een nieuwe liet”. Met dit lied en de voorgaande nrs. 602—608, men vergelijken het 164-eeuwsche: ,Ick wil mi I, nr. 118, bl. 467, en het geestelijke pastiche : Ick ligghe alle 15de-eeuwsche liederen, kan gaen verhuegen”, zie hiervoren »ICk wil mij gaen verheugen // verblyden mijnen moet, // in dat prieel”, zie hiervoren III, nr. d48, bl. 2157. Melodie. Voor de wijs: ,Ic wil mi selven”, enz., zie mede de voorgaande nrs. 602 —3, Voor de wis: ,Ick ligghe”, enz. zie hiervoren [, nr. 8, bl. 56: ,Hoort toe, 8y arm en ryk”, tweede melodie, B: voor de Wijs : »Aenhoert ic sal”, enz., zie hierna het lied : Aanhoort ic sal”, enz. ” Vs tt 605. Ick wil mi gaen vertroosten. RD PRE EE ER PR RES Om ms =) = EuEX mere = = = + — ge ln — Ick wil mi gaen ver-troos- ten in Ie -sus li - den groot, al EE) EE Cr he - vet ghe-staen ten boos- ten, het mocht noch wer- den goet; al om mijn son -dich JLe- ven ben ïick met druck be - vaen; dat LS = wil ick gaen be- ge - ven; o Ie - su, siet mi aen. 3. Den tijt heb ick verloren 1. Ick wil mi gaen vertroosten in .Iesus liden groot, die ghi mi hebt verleent; al hevet ghestaen ten boosten, nae u en wilde ick niet horen, het mocht noch werden goet; in sonden was ick versteent; al om mijn sondich leven seer traech ben ic tot duechden, ben ick met druck bevaen; al heb ick goed vermaen; dat wil ick gaen begeven; oorspronck der eewiger vruechden, o Îesu, siet mi aen. o Jesu, siet mi aen. 2. Min suchten ende mijn kermen 4. Al ben ick vol van sonden, siet aen, ghenadich God ; wilt mijns ghedachtich sin ; eylaes! wilt mijns ontfermen ; u duecht is sonder gronden, al heb ick u ghebot die schulden sijn al mijn; versmaet tot menigher uren, ick kent, al yst seer spade, ick wil mi beteren gaen ; en wilt mi niet versmaen, dit doet mijn herte trueren, aen u roep ick ghenade, o lesu, siet mi aen. o Ilesu, siet mi aen. Och lacy mi, och armen, O maghet wilt mi hooren, hadde ict te voren versint, in mijnder noot bi staen, soe mocht ick in uwen arme noch roep ick als te voren: { rusten als u kint; o lesu, siet mi aen. om mijn groote misdaden rare mocht ick mi wel verslaen ; 7. O heylighen alle gader maer, vabt vol alder ghenaden, staet mi in noode bi, | 0 Lesu, siet mi aen, wilt bidden God den vader, {1 dat hi mijnder ghenadich si : | 6. Maria, keyserinne, mijn roepen en wil ic niet laten, | 1 des sondaers toeverlaet, mocht ick ghenade ontfaen ! | | vercrijcht mi ws kints minne, Noch roepe ick, macht mi baten : p? | want mi nu nauwe staet. o Lesu, siet mi aen! | | | 4, 5. Ick kent, ik beken het. — 4, 6. &.: versmaden. — 5, 6. mi wel verslaen, |A mij ontstellen, verslagen zijn. Tekst en melodie. Zen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 65, uite. | D. F. Scneurrger, bl 84: — Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleewvsche geest. liederen | | en leisen, 1888, nr. 15, bl. 81; — Tilburgsch Hs. beschreven door H. Ross, Diasche | | warande, 1897, D]. 261 vgl., nr. 33, nagenoeg dezelfde tekst., — Vel. hierna de melodie: ,Aenhoort ick sal beghinnen”. ei 606. Ick wil mi gaen vermeyden. Ick wil mi gaen ver - mey-den daer en wil ic niet scey - den Ick wil mi gaen vermeyden in Ihesus liden groot, van daer en wil ic niet sceyden int leven noch in die doot. Tis een prieel met bloemen bedaut met menighen traen; och mocht ic daer in comen, mijn trueren waer al ghedaen. Men hoort den nachtegael singen al onder den scerpen doren, sin herte is vol van minnen, die wilt, die macht gaen horen. Een liedeken heeft hi gheheven al onder den doren groen: »9 vader, willet hen vergheven, si en weten niet wat si doen.” Die schaker badt om vrede, hi mocht wel hebben prijs ; in int The -sus li -den groot, van le - ven noch in die doot. $ die nachtegael singt: ,noch heden suldy sin int paradis. .O vrouwe, siet hier dinen sone, [oannes, die moeder dijn; ick hebse u bevolen, wilt haer behoeder sijn.? Hi sanck wel also hooghe: ,min God waer om laetstu mi?” Sijn herte wert hem drooghe, te drincken begheeret hi. Men scanc hem daer te drincken edic met galle ghemenet; sin hooft dat liet hi sincken, hi sprac: ,vervult is alle dinck. ,0 vader, in uwen handen beveel ick minen gheest.” Met also soeten sanghe voer hi in een ander foreest. 10. Hi liet die violette 11. Hi liet die open roose al onder den cruyce staen, die hem te Nazarette so ootmoedelijc hadde ontfaen, aent cruyce hangen soe root: haer bladerkens liet si risen ; die nachtegael bleef van minnen doot. Str, 1—3. vel. hiervoren III, nr. 548, bl. 2157, str. 1—2 van: ,Ick wil mij gaen verheugen || verblyden mynen moet /} in dat prieel”, en nr. 954, bl. 2175, str. 5, van: ,Och hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen”. — 3, 4, qaen bijgev. naar Het hofken, enz. — 6, 1. t: soon. TekKst. Een dev. eñ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 157, uitg, D. F. SCHEURLEER, ande lied, namelijk de wis: , Het souden drie ghespeelkens goet // spaceren gaen in dat wout”, tekst hierboven weer- gegeven; — HorrMann v. F., Holländische Volksidr... 1833, nr. 21, bl. 50, naar voormelde bron; — Het hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 135: bl. 189, ,op die selve wise” als het daar VOorga o »een nieu liedeken, en gaet op die wyse: Fortuyne wilt u keeren // en vallet my niet 800 suer”, zes achtregelige strophen; — Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 62, met dezelfde wijsaanduiding: »Fortuyne”, enz., insgelijks met achtregelige strophe : — Wicreus, Oude VI. Idr., 1848, nr. 206, bl. 446. naar H. v. F. — ,De allegorie van dit lied”, zegt Snellaert op Willems, t, a. P., ,is niet moeïelyk te volgen. De zingende nachtegael onder den scherpen doorn, is de biddende Christus aen ’t kruis, — de violette, het zinnebeeld der nederigheid, Maria, — de opene roos, Christus’ wonde in de zyde.” Het lied geeft de zeven kruiswoorden terug. Een ander lied, met achtregelige strophe, ,op die wyse: Ick wil mij gaen ver- meyden aen eenen water cant”, komt voor in et hofken, bl. 218. Het bestaat uit zeven strophen; de aanvangsstrophe luidt: Ick wil mi gaen vermeyden met Jesus die alderliefsten mijn; van hem soo en wil ick niet scheyden om lijden noch om pin, noch om eenich iolijt dat is in deser tit ; ick weet, o ghenadighe heere, dat ghy bermhertich sijt. De tekst: ,Fortuyne wilt u keeren // en valt mi niet s0 suer”, is te vinden in Antw. 1b., 1544, nr. 46, bl. 67, met opschrift: ,een nyeu liedeken”. Melodie. Een dev. en pr. b., t. a. p.; zie hiervoren IT, nr. 295, bl. 1057, Het ghinghen drie gespeelkens”. 607. Heer God, wie sal ic claghen. Heer God, wie sal üïc ——— A ——— SE — tit? Mi-ne con-scien-cie wil al-toos cla - - ghen, si en ghe-vet mi gheen re- spiüt; ie moet mi le -ren li - den, die schul-den die sijn min; ic en can mi niet ver-bli-den, druc moet min ei-ghen sin. 1. ,Heer God, wie sal ic claghen Van rouwen duchte ic te sterven, al mine verloren tit? bedroevet isset herte min; Mine consciencie wil altoos claghen, can ic u niet verwerven, si en ghevet mi gheen respijt; druc moet mijn eighen sijn.” ic moet mi leren liden, die schulden die sin min; 3. — ,Och mensche, min weselic belde, och lidet u nu ter tit, wat wildi mi vertellen, dat ghi in drucke sit? Ic hebbe u uutvercoren, ic kenne wel uwen gront; mach u wat troostes gheboren, weest hovesch in uwen mont.” ic en can mi niet verbliden, druc moet mijn eighen sin. 2, ,Och here, ic sal u vraghen, woude ghi mi wel verstaen: sal ic noch langher jaghen, eer ic u sal connen ghevaen ? 4. — ,Die werelt is schone van woorden, bedroch heeft si gheleert: recht als die wint van noorden so is si omme ghekeert; men en mach daer niet op betrouwen, dat segghe ic u mit vlit; aen Jesus wil ic mi houden nu ende tot alre tijt.” 5. — ,Och mensche, mijo lieflike wesen, och lit u nu ter tijt, ic hebbe u wel bewesen, dat ghi die liefste sijt ; ic hebbe omme u gheleden so menich swaer torment: woude ghi mi nu begheven, so worde ghi mijns content.” 6. — ,Och heer, wilt doch ghedenken, hoe menich swaer versucht als ic u plach te schenken, noch doe ic des ghelijc; ic hope die tijt sal comen al uut den herten mijn; laet mi nu troost verwerven, vroude sal mijn eighen sijn.” 7. — ,0 siele, u soete woorde gaen in dat herte mijn ; ghi wordet wel ghenesen, aendenket min grote pijn; mine gonst soudi vercrighen, wildi ghetrouwe sijn, so sole ghi bi mi bliven, vroude sal u eighen sijn.” 7, 7. sole ghi — soudi = zoudt gï. 2367 8. 9 10. ile — »O Jesus, gheminde here, ghi hebt mi wel gheleert; min herte dat wil ic keren tot al dat ghi begheert ; seer vrientlic wil ic u draghen al in dat herte mijn; nae u is al min jaghen: laet vroude min eighen sin.” — ,0 mensche, min lieflike wesen, nu levet in goeden hoop ; daer lichter so menich ghevanghen, die namaels wort verloost ; weest hovesch in uwen woorden, u liden en claecht niemant dan mi: troost soudi aen mi vinden nu ende tot alre tijt.” »Ic danke u, Jesus here, van uwer minnen groot ; laet mi uwen troost verwerven, helpet mi uut alre noot; dat ic doch mach aenschouwen u vrientlike aenschijn, boven alle reine vrouwen, Maria, die moeder dijn.” » Wat mach mi nu beswiken ? mijn lief heeft mi verblit ; doch wil ic van hem schriven nu ende tot alre tit; mit sijnre soeter stralen heeft hi mijn herte ghewont ; ic bevele mi hem altemale al in sijns herten gront.” Tekst. Horrmann v. F., Niederl. geisil. Ldr., 1854, nr. 66, bl. 148, naar het 15d-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8.185, ,dit is die wise: » Help God, wien sal ic claghen, // dat ic dus droevich bin? // ic en creech”. — Verschillende hiervoren I, bl. 682, aangehaalde liederen, o.a. nrs. 139, 141, 142 en 205 uit Ant. 1b., 1544, hebben een met deze wijsaanduiding aanverwanten aanvang. Over eene werkelijke vergeestelijking Vis 2368 van nr. 141 uit laatstgenoemde verzameling, het hiervoren I, nr. 52, bl. 287, weer- gegeven 154°-eeuwsche: ,Rijck God, hoe mach dat wesen // dat ic dus droevich ben”, zie Dr. J. A. N. Knurrer, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 458. De aanvang van bovenstaanden tekst: ,Heer God”, enz. dient op zijne beurt tot wijsaanduiding voor: ,Het viel een hemelsdouwe” ; zie hiervoren IIT, nr. 483, bl. 1874. In Het hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 162, vindt men nog een lied met achtregeligen strophenbouw: ,Ryck Godt, wie sal ic clagen // min sondich leven quaet”, met wijsaanduiding: ,Rije Godt, wien sal iex claghen”. Melodie. Zie hiervoren, t. a. p., I, nr. 52, bl. 287. 608. Rijck God, wien sal ic clagen. Rijck God, wien sal ic clagen dat heymelijce liden mijn, dat mi dit vleesch doet draghen brengende den gheest in pijn; ick vinde mi bedroghen om dat ic mi op mi verliet, daer ic alleen moeste ploghen te stellen al mijn vermoghen in lesus Christus swaer verdriet, O vleesch vol avontueren, suldy van mi niet gaen, dat mi troost mach ghebueren doer Gods gheests soet bistaen ? Mach ic gheen troost verwerven, so blijft mijn siel in swaren druc: moet ic Gods gracie derven, in wanhope sal ick sterven, ende liden deeuwich ongheluck. O Iesu, God van minnen, helpt mi in desen noot; o waerheyt, troosterinne, ick bid u met herten devoot: en laet mi niet verloren, staet mi bi, want wel sijn mach : tvleesch, dat ic hadde vercoren, doet mi in drucke versmoren : dat claghe ic u nacht ende dach. O Christelike gheesten, die gerne Gods woert hantiert, als ghi van dien maect feesten. dat ghi u so niet en regiert, Tu ne DJ. Tekst. Een dev. bl. 163, aant. bl. 341, weergegeven; — Het 2370 ghelije dees drinckers stercke, die altijt rellen van des Gods woerts cracht, verachtende alle wercken, ordeelende alle clercken, doer des drancex wijsheyt qualijck bedacht. Die dit liedeken herdichte, swerelts vrienden sijn hem ontgaen; al houden si hem voer slichte, noch heeft hi wijsheyt ghedaen; al heeft hi nu verloren al der werelt vrientscap en macht, een ander heeft hi vercoren, doer wien h1 alle thoren ontvliet ende alle vruecht verpacht. en pr. boecxken, Antw. 1539, nr. 132, uitg. D. F. SCHEURLEER, op die selve wise / oft op die wise alsoot beghint”, hierboven hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 165, zelfde tekst, ,op die wijse alsoot begint”. Dit ,herdichte liedeken” (zie str. 5, v. 1) is een geestelijk pastiche van nr. 139, bl. 207, Antw. lb. ,een nyeu liedeken”, dat waarschinlik zelf zijn ontstaan te danken had aan nr. 142, bl. 213, ,een oudt liedeken” van dezelfde verzameling (zie hiervoren I, nr. 184, bl. 681). Echter heeft het ,nyeu liedeken”, dat wi ter vergelijking laten volgen, negenregelige strophe. In de eerste strophe is een regel uitgevallen, dien wij naar brengen. Gewoonlijk bepaalt de vergeestelijking zich bi de aanvangsregelen v aanleiding van den bovenstaanden geestelijken tekst tusschen haakjes an het wereldlijk lied; hier hebben wij integendeel een zeldzaam voorbeeld van eene in al de strophen volgehouden pasticheering. 1. Rijck God, wie sal ic claghen dat heymelijck lijden min, dat ic alleene moet dragen, dat doet mynder herten pin; ick vinde mi bedroghen, [om dat ic mi op haer verliet,] dat clage ik minen oogen; in lijden so moet ic dooghen, ende blijven in swaer verdriet. 2. O radt van avontueren, wildy niet omme slaen, dat mi mach troost ghebueren, soot voortijts heeft ghedaen; Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. wis: ,0 radt”, enz. ot 2371 mach ic gheenen troost verwerven, so blive ice inden druck ; moet ic die liefste derven, van rouwe so moet ic sterven; het waer mi so grooten ongheluck. O Cupido, god vander minnen, helpt mi wt deser noot: vrou Juno, troosterinne, ick bid u met herten devoot : en laet mi niet verloren, staet mi bi, oft wesen mach; die ic hadde wtvercoren laet mi in drucke versmoren., dwelc ick u claghe nacht ende dach. Ghi amoureuse gheesten, die gaerne genoechte hanteert, in dansen ende in feesten, dat ghi u so niet en regeert ghelijck Samson, die stercke ; hem was benomen alle zijn macht al door der vrouwen wercken, ende thooft van alle clercken, Salomon seer wijs bedacht. Al die dit liedeken dichte, fortuyne die was hem ontgaen; al vallet wat in slichte, hi heeft zijn beste ghedaen; al hadde hi zyn liefken verloren, hi is nu also bedacht, al hebbens die nijders thoren, een ander heeft hi wivercoren; dies hi nu alle vruecht verpacht. 128, bl. 158, bevat ook een lied: 0 lacy ic mach wel claghen // en beweenen minen tÿt” (vgl. hiervoren, den aanvang van nr. 608) met negenregeligen strophenbouw en insgeliks voorgedr agen op de Vus De 2372 Melodie. De aangeduide ,selve wise” is de wijs: ,0 radt van avontueren? (zie hiervoren IT, nr. 421, bl. 1569), die men terugvindt in den aanvang van de tweede strophe van het hierboven medegedeelde wereldlijk lied, nr. 139, Antw. Ib. ‘en gepasticheerd in den aanvang van de tweede strophe van het daaruit ontstane, hierboven insgelijks medegedeelde geestelijk lied. 609. Help rike here God, mi is so wee. wee, mijn her - te . : “ | MINI te bre Non van rou- ven en - de van droe - vi- { { (l (l | D'InA 5 ee Es (14 E a | | 7 PPS = | y | ë chei - den on-twee: ic en cans niet uut ghe - spre - - ken. 1. Help rike here God, mi is so wee, min herte wil mi tebreken van rouwen ende van droevicheiden ontwee : ic en cans niet uut ghespreken. 2. Het en is gheen rust in deser tijt, verdriet dat doet mi singhen; ic was bestricket in minen ghedachten mit deser eertscher minnen. Help rike here God, enz. 3. Ic sochte solaes ende lustelicheit | à Ë | in minnen der creaturen ; | doe ic die waerheit overleide, ten mochte niet ewelic duren. | 4. Och bloeijende joghet vol edelheit, (Il | siet aen mit vroeden sinnen:; si hebben so menighe teghenheit die leven in eertscher minnen. Help rike here God, enz. Help rike here God, enz. | | | LE NE... ere — / RE 6, 3. x 10. tite 992 23 74 Comet mi te hulpen, soete lief! ic bin in stride van binnen; die viant lopet om mi als een dief; aen u staet mijn verwinnen. Help rike here God, enz. Ice soude gheerne minnen dat overste goet ende laten creaturen varen; nu saluwet mi mins herten bloet ende breket mine nature. Help rike here God, enz. Ice ligghe te velde nacht ende dach, mine viande willen mi deren; si slaen op mi also menighen slach, ic en cans niet langher gheweren. Help rike here God, enz. Och edele joghet; och edele joghet, hoe doedi mi dus sere; al breket mi mijn hert ontwee, ic wil noch sterven leren, Help rike here God, enz. Och droevigher hert, in bliden schÿn dat ic mi dicke moet vensen; het is nochtans so grote pin, als een ieghelic wel mach pensen. Help rike here God, enz. Creaturen troost wil ic begheven ende laten dat clein omt hogheste goet; al stervende vindet men dat leven, der doder loon is also groot. Help rike here God, enz. Nu wil ic sterven leren ende alle dinghen varen laen ende mi tot Jesum keren, want rouwe hevet mijn hert omvaen. Help rike here God, enz. Saluwe, KizrAAN sordides, onzuiver; nu saluwet, nu bemorst. 2375 Tekst. Horruann v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 69, bl. 149, naar het Berlijnsch 15%e-ceuwsch Hs. 8,190: ,dit is die wise: Noch is selfe dat alrebeste cruut, // dat ie ghewies in gaerden”, hierboven weergegeven; — Zen suyverhci: | boecxken, begrypende alle de geestelike liedekens ghemaeckt eertyds by de salige | Thonis Harmensz van Wervers-hoef, uitg. Amst. 1643, Sign. ©, VII v°, jongere | tekst, 20 strophen, met aanvang: ,Hier en is gheen vreuchde die ick acht”, zonder | À wijsaanduiding; — Dr. J. A. N. Knurrez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Hervorming, Rott. 1906, bl. 352. Melodie. Souterl., Ps. 122, ,nae die wise: Noch is self dat alderbeste cruyt”. De stemaanduiding vangt aan in #hesis: het eerste vers heeft vier, het tweede [4 drie accenten : Nôch is sélf dat alrebéste cruut | | {121 dat ie ghewies in gäerden; | | beïde versregelen passen dus zeer goed op de melodie van Ps. 122, De natuurlike | | a (= L seansie van den Ps. zelf is de volgende: Tot ü hief ick myn éoghen, lieve Héer, | Up hier bôven tot üwen thréone, | | daer ghi syt gheséten met grôoter éer in dinen hémel sch6one. | Dit vastgesteld, en de scansie van het geestelijk lied gekend zÿnde: 4 Help rike here G6d, mi is so wée, mijn hérte wil mi tebréken | van rouwen ende van droevichéiden ontwée, | ic en cäns niet üuut ghespréken. valt het gemakkelijk dezen tekst onder de melodie van Ps. 122 te brengen. | | Selve is een van de vormen van den naam der salie. Vandaar, zegt Van DALE, | Woordenb., het raadselachtig spreekwoordelijk gezegde (waarvan de aanvangsregel van ons lied eene toepassing is): Zelf is het beste kruid. Onder de Gedichten van Willem van Hildegaersberch (uitg. W. Brsscnop en Dr. E. Verwns, ’s-Grav. 1870, bl. 26—30), vindt men dan ook de sproke , Van enen cruut ende hiet selve”, door Dr. J. ve Winxer, Gesch. der Ndl. letterk., I (1887), bl. 490, eene niet onaardige maar wat lang gerekte proeve — zij beslaat 310 verzen — van woordspeling genoemd. Hiervoren IL, bl. 1010, zagen wi het { »Gilgen-” of ,Lilgenblättelein”, het symbolum van recht, in het Nederlandsch ver- vangen door het beste kruid: sefe of selve, de salie: wat niet belet, dat de bedoelde woordspeling ook wel in Duitschland bekend was. Ongetwijfeld moet de aanvang van de volgende strophe aan een 16%e-eeuwsch Ib. ontleend, te vinden bi Erk u. etes 2376 [À | Bônme, Deutscher Liederhort, I, nr. 488b, bl. 254, in denzelfden zin verstaan worden : )} | f } Es steht ein Selbensträuchelin à | geneiget zu der Erden: | | | der mir der Allerliebste war, | der ist mir leider ferne. | | Volgt de melodie van de Souterliedekens, volgens de uitgave van CLEMENS Non | | PAPA; in de uitgaven van 1540, 1564, 1584 vindt men op het slot de minder goede } Il ! lezing: g ce e d c, enz. l, Il ni d " CEE Le HA —— ns 1 Hi | Fé- = 7 IE | © | | ÊSs Tot u bhief ïick myn oo-ghen, lie-ve Heer, hier bo-ven tot } | | 7 £ LE me | E | es ND PR 7 CP D 1) ns Ï l — À} —# ——# "| —+ be + HEURE nés = Fe pe a == 1 | Ù | | u- wenthroo - - - ne, daer ghi zyt ghe-se - ten met groo - - Ji 8 £ ee — a — “5 | A — Se . | —— ll a — ———— L | ter eer in di -nen he - mel schoo - - = ne. 610. lc draech dat liden verborghen. A, EERSTE MELODIE. —— LE — ® den ver -bor-ghen, be-slo -ten in mi - nen = DT fear —} gront; van sa-vonts tot - ten mor-ghen wor - die daer af ghe - wont. TWEEDE MELODIE. Ic draech dat li-den ver- bor-ghen, be- slo - ten in mi-nen —ù re ts Ë nr ue += EE EF nd — CE gront ; van sa-vontstot-ten mor-ghen wor - dic daer af ghe-wont. 1. Ice draech dat liden verborghen, 3. Min hert dat leit in sorghen, besloten in minen gront; in groter banghicheit : van savonts totten morghen van savonts totten morghen wordic daer af ghewont. is mi dat liden bereit. 2. Ic bin alleen in liden, 4. Daer comt so menich suchten och lacy, ice bin alleen; al uut mins herten gront; hoe soudic mi verbliden, mocht ic dat suchten vluchten ; der trouwen en vindic gheen. ic dede vlucht ter stont. Le ox Mer nu ist dus gheleghen, ten mach niet anders sin; men wils mi niet verdreghen, dus blift dat suchten min. Ic selt den ghenen claghen die alle dinc vermach ; wil hijt mi helpen. draghen so wort min liden sacht. 8, 1. die perse ghetreden, de winpers, Ic draghe dat liden verborghen, besloten in minen gront; van den avont totten morghen worde ic daer af ghewont. Ic ben alleen int liden, och lacy, ic bin alleen ; hoe soudie mi verbliden, der trouwen en vindic gheen. Daer comet so menich suchten al uut mijns herten gront; mochtic des lidens vluchten, ic dedet in corter stont. Nu ist aldus gheleghen, ten mach niet anders sijn; men willes mi niet verdreghen, dus blivet die sorghe min. Och wie mach icket bet claghen, dan die den troost verleent: Ick drage dat liden verborghen, besloten in minen gront, van tsavonts totten morghen worde ick daer af ghewont. B. Ic wil mi in hem verbliden ende hopen tot alre tit, dat hi mi voor dit liden sel gheven groot jolit. Hi heeft die perse ghetreden al om die minne van mi, ic selt hem danken weder, so veer alst is in mi. hevie leed gedragen; Jesaja, 63, 2—3. Le © (e] 9 ? 3 Go hi wilt mi helpen draghen, tis also trouwen vrent. Ic wil in hem verbliden ende hopeñ tot alre tit, dat hi mi voor dit liden sal gheven groot jolijt. Die trooster van hier boven, die alle herten kent, die wille wi altoos loven, als hi ons liden toesent. Hi heeft die perse ghetreden al om die minne van mi; ic salt hem weder ghelden so veel alst in mi si. Hoe vele du kanste gherapen al uut den liden min, dat gheve ic di te baten, tmoet al gheleden sin. Daer comt so menich versuchten al wter herten mijn; waer sal ick henen vluchten ten mach niet anders sin. Ick had eenen vrient vercoren ende nu en vinde iex niet ; die vrienscap is verloren, ontrouwe is mi gheschiet. Ic ben alleen in liden, och lacy, ick ben alleen, hoe mach ick mi verbliden, der trouwen en vinde ic gheen. O goede Heere der Heeren, wilt mi in staden staen, waer sal ic henen keeren, ick ben met druck bevaen. Och wat sal ick beghinnen ? Dat en weet ick waerlijck niet, al in mijn herte van binnen so lide ick swaer verdriet. Ic drage dat liden verborgen in mynes herten grunt, van den avende to den morgen werde ick dar van gewunt. Eth komet so mannich suchten in mynes herten grunt, mochte ick der suke genesen, ick dedet in korter stund. Und is et aldus gelegen und mach es nicht anders syn, men wyls my nicht verdregen des blyfft de sorge in my. Tekst. A. Horrmanx v. F., I om heb ic mededoogen met die in liden sin: hebt altijt God voer ooghen, der menschen trou is cleyn. Och minne der creatueren. wat hebdy mi ghedaen ? om u so moet ick trueren ende weenen menigen traen. Nochtans so wil ick hopen ende maken eenen moet, sin gratie staet altijt open, het sal noch wesen goet. O moeder ende maghet, slaet doch u ooghen op my, mijn herte is seer versaghet, ick bid u, staet mi bi. Dem wyl ick et clagen, alle herten kent; salt me helpen dragen, is my so truwen vrent. Och troister van hir boven, de allen troist verlent, den wylle wy altydt loven, wan he uns liden to sent. He heft de persse getreden al umme den wyllen myn, des wil ick em vergelden so vele als is in my. Niederl. geistl. Ldr., nr. aanduiding: ,lc stont op hoghe berghen” (zie hiervoren L, nr. 21, bl. 131) ,of die mairl”, naar het 154-eeuwsch 71, bl. 152, met wijs- 3erlijnsch Hs. 8,190; —— B,. In. nr. ndit is die wise: ,Dat gaet hier teghen den somer, // al dat men singhen sal” het 154%-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185 ; —_ C. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 209, uitg. D. F, Scneurreer, bl. 240, »0p de selve wise (Ick sie die morghen 2380 sterre) oft op Het reedt een ridder wt iaghen”. De tekst is ook te vinden in Hs. van Marigen Remen, nr. 218, Bibl. der Maatsch. v. Ned. lett. te Leiden, en Hs. geplaatst achter een exemplaar der Souterl., Bibl. der Hoogeschool te Leiden: zie P. A. Treze, Oude Ndl. ldr., in De Dietsche warande, 1869, bl. 575, nr. 25. — Deze vergeestelijking van het lied: ,Ic draghe in minen herte verborghen” (zie hiervoren I, nr. 154, bl. 577), wordt aangehaald door Dr. J. G. R. Acquoy, Het qeest. lied in de Nederlanden vor de Kerkhervorming, 1886, bl. 76, die doet opmerken, dat de Middel- nederlandsche geestelijke liederen, ,met uitzondering van de kerst-, nieuwjaars- en driekoningenliederen, waarin bijna altijd een opgewekte, ja blijde toon heerscht, meestal van eene gedrukte stemming, soms zelfs van diepen weemoed getuigen”; — D. Ons lied is ook in het Nederduitsch bekend en te vinden bij Hôrsomer, Mieder- deutsche geistl. Ldr. und Sprüche, Berlin 1854, nr. 44, bl. 91, waar het de strophen 8—13 uitmaakt van een ander lied: ,Hyr boven in den hemel// dar wont myn soite leef”. Een Nederlandsche tekst, met zelfden aanvang: ,Hier boven inden hemel /} daer woent mijn soete lief”, doch met zevenregelige strophe, komt voor bl. 21 v° van het Hs. 1042 van Meerman (na 1525), thans nr. 2631, Ile serie der K. Brusselsche Bibl. Dit laatste lied, zonder wijsaanduiding, draagt tot opschrift: , Dit is een gheestelÿe liedekijn, ende heeft hier eerst gesonghen hillegont Aeronts dochter cornelis cornelis soens huusvrou Int iaer ons heren dusent coco hondert ende xcvir. Melodie I. Zie hiervoren t. a. p.: ,Ie draghe in minen herte verborghen”. II. Zie hiervoren I, nr. 66, bl. 326: ,Ie sie die morgen sterre”. — Voor de melodie: ,Het reedt een ridder wt jaghen”, zie hiervoren I, nr. 31, bl. 177: ,Het voer een ridder iagen”. — De wijs: ,Dat gaet hier”, enz. herinnert aen: ,Das geit hier jegen den Samer” (Erk u. Bôame, Deutscher Liederhort, IL, nr. 949, bl. 722), een lied met zelfden strophenbouw, waarvan de melodie echter niet werd terugge- vonden. — De zangwijs ,die mairl”, bleef ons onbekend. Adieu mijn vroude, adieu solaes. À -dieu mijn vroude, a - dieu wWil min inde sen ter -noy be- slu - ten, ter do - ren des li- dens bin ic in ghe-gaen. 1. Adieu min vroude, adieu solaes, min blischap laet ie bi u staen ; ic wil mi in desen ternoy besluten, ter doren des lidens bin ic in ghegaen. (Re) In desen ternoy wil ie nu striden ende volghen den banier, dat voor mi gaet ; minen Heren wil ic ghetrouwe wesen ende gaen int casteel, dat teghen mi staet, C9 Dat casteel is mi als seer enteghen, daer ie mit willen bin inghegaen : want liden en wil mi niet begheven, so langhe als ic dat leven haen. 4. Och God ende Onse Vrouwe mach icket wel claghen, sint dat ic eerst in dit leven quam, | so en drufte ic die wateren des rouwen niet halen uter cisterne van Bethlehem. © 10. 11. D] d. 9 2 38 Och God ende och God, wat is dit leven, daer men dus veel in liden moet; en haddes God selven niet ghegheven, ten waer te liden om gheen goet. Allen troost der creaturen is mi ontweken: dat claghe ic God ende Onser Vrouwen, ende alle solaes heeft mi begheven, mer liden en dede mi nie ontrouwe. Ghevanghen bin ic in swaren verdriet : help rike Here God, dat claghe ic di; ic worde ghelaten aen allen siden, mer trouwelic staet mi liden bi. Alle solaes der werelt heb ic begheven ende hope daer groot loon af te ontfaen, ende waende voort aen in vreden te leven, mer als mi dunket is liden mijn loon. Och God, die hem wel conde gheliden, waer dat lief of waer dat leet, die soude hem nae wel seer verbliden, als dat aen een sterven gaet. In druc waer ooc wel troost gheleghen: die hem te rechte soeken can, dat moest een constich meister wesen ende legghen alle sine vlijt daer aen. Mit rechte moghen wi van desen liden wel spreken, want wi twee ghesellen sijn; als ie mijns Heren Godes verghete, so roepet mi liden weder in. Een ternoy is mi van swaren verdriet, help rike Here God, dat claghe ic di; heb ic troost of en heb ic en gheen, ic moet mi liden ende swighen al stil. Een ternoy te striden en is mi gheen spel, des claghe ic God mijn avontuur; gave hi mi troost, hi dede so wel, want mi dat leven wort so suur. 16. de 18. 49: 20. D [Re 4, 4 Kronijken, eerste boek, XI, 17, 18. —9, 1. De zin is: degene die lijdzaam of geduldig kon zijn. — 14, 4. hem des heils, galea salutis. Je EPHEzE VI, 17: T Tnxss. V,.8. 2 383 Als ic van desen ternoy hoor spreken, ; van vresen doet mi mijn herte so wee: schilt ende speer moet al tebreken. die helm des vreden gaet al ontwee. | | | | | O Maria, der sondaren troost, waer heeft ie ridder ternoy ghestreden, God selven heeft hem daer unt verloost ; mer al min troost is druc ende liden. Vremde ben ic in veren lande. | daer ic dus veel in liden moet, ende onghetroost moet ic daer gaen | | als een ellendich pelgrim doet, | Ic bloeyde als enen groenen twijch, (| doe mi die grauwe roc wert aenghedaen ; (1 | och God, ic moet verdorren eer tt, want druc ende liden heeft mi bevaen. | Ice mach der tortelduven wel liken, | AE die haren gaden verloren heeft : . | | | so vlieghet si op enen dorren twijch | ende si is trurich tot alre tit. Ic bidde Maria, der moeder Godes, Vs dat si mi helpe mit hare hant, dat ic in desen stride voldure, want mine siel daer voor staet te pant: Maria, en wilt mi niet vergheten, aen u, weerde vrouwe, staet alle mijn troost, ghi sit een sterne des meers gheheten, ghi hebter dit jaer so menighe verloost. maer hebt altoos enen goeden moet, so moochdi u nae wel seer verbliden, Weest vrome ende wilt u niet versaghen, alst hier aen een sterven gaet. Als dese joncfrouwe dus heeft gestreden ende wat sal dan daer wesen dat loon ? Die blischap des hemels mit allen heilighen, ende God sal selven wesen haer croon. | SAJA LIX, 17: | | par 2384 Tekst. Horrmaxn v. F, Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 82, bl. 167. met wijsaanduiding: ,Het ghinghen twee ghespelen goet |} aen gheenre wilder heiden”, naar het Berlijnsch 154e-eeuwsch Hs. 8,185. Voor de wis, zie hiervoren II, nr. 296, bl. 1060: , Wie wil hooren een goet nieu liet”, eigenlijk aanvangend met de tweede strophe: ,Daer ghingen twee gespeelkens goet”, en III, nr. 567, bl. 2228: ,0 goede Jesus, wees ons bi”. — Dr. J. A. N. Knurrer, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 362 vlg., ziet dit lied, waarin geklaagd wordt over het aanvaarde nieuwe leven, aan, ondanks ,tal van slechte (bedorven ?) regels” en het ,in de hoogste mate slordig rijm”, als uitgaande van een groot dichter. Melodie. Bäivmrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 2, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 170, naar het 154-eeuwsch Hs. van Weenen, nr. 7970, voor het lied: , Des werrelts myn is al verloren”, lied, dat teruggevonden wordt (zie hierna; zie mede Bäumker, t. a. p.) in het Berlijnseh Hs. 8,185, bl. 734 ,met het opschrift: , Adieu myn vroechden, adieu solaes”, stemopgave die, zooals Bäumker zegt, op een wereldlijk lied met zelfden aanvang wijzen kan. J. Bozre, Das Lb. der Anna von Küln (154—16% eeuw), in Zeiïtschr. für deutsche Philologie, XXI (1889), bl. 129 vlg., vermeldt, bl. 138, onder nr. 63, eene Nederduitsche lezing: ,Adde myn vroude, addee solaec (sic), /} myn blitscap laet 10 (sic) bi u staen”, 25 str. 1B bli-den mit Ihe-su e - we - lic Heer, hoe we is my, alst my coemt in d Myn hert dat is in lyden, alst denct op hemmelriic, daer si hem al verbliden mit Ihesu ewelic end Syn van sorgen vry. Och Heer, hoe we is my, 4. alst my coemt in den sin dat ic daer niet en bin. Och ic bin hier beneden, daer boven die ic myn, tis lange tit geleden, en hoerde niet van hym, hoe dattet mit hem staet. Nu, Thesu lief, ontfaet ot myn ziel, die aldus seer om u quelt, lieve Heer. Wie sel myn boetscip dragen Thesu, myn suete lief ? Och mocht ic hem behagen, dat waer al myn gerief 612. Myn hert dat is in lyden. end syn van sor -gen yry. Och rm CN = D DT as et nn dat ic daer nieten bin. ET A en Sin, soe woud ic vrolic syn. Myn hert lüt dicwil pyn, als ic my yet ontgae, myn lief niet vast en stae. En weet gheen beter bode te seynden aen myn lief, dan ic my gheef tot Gode, myn hert laet syn myn brief: hi selt al wel verstaen, hi is diet hert siet aen, end daer na hi verlient Syn graci, die hem dient. O Thesu, Heer der Heren. Gods wtvercoren soen. aensiet doch myn begeren ghelieftet u, wilt doen : het is seer myn begeert, te syn gevisitiert van u, o lief, te hant, my seer na u verlanct. ’ more (ee) Ju suete consolacy, 9. Ic had u also gharen, o Jhesu, lieve Heer, o Ihesu lief, in my; is my een grote gracy, ghi sit myns herts verclaren, ic bid u daerom seer; mit u soe bin ic bly; och vuel ic die in my, tis anders groet verdriet, van sorgen Waer iC Vry, al dat in my gesciet ; want hoet thert is gewont, hoe scoen, hoe suet mach syn, si maectet al gesont. twerd al int laetste pyn. Waer blüfdi wtvercoren, 10. Nu wilt myns doch ontfermen, end word iu niet ontwaer? ic heb iu langh verbeit; Ie bid iu, wilt doch horen, comt, doet myn hertken bernen myn hert dat is my swaer, mit u in sueticheit; temael seer ongestelt, het is my alsoe bang, het is om u dat quelt; want ghi toeft alsoe lang; van rowen selt vergaen, des ic bin ongewoent, macht iu troest niet ontfaen. och lief, ic bid u, coemt. Och wilt my niet begheven, 11. Och Heer, veel tribulacy myn alre liefste Heer, is my aldus bereyt; want sonder u te leven, heb ict verdient, och lacy, en wynsch ic nymmermeer. dat is my waerlich leyt. Ghy süt myn hert, myn syn, My dunct, ghy staet my leech, ic bid u, sprect my in, tis ymmer niet alst pleech; laet my van u verstaen, ic claech iu myn verdriet, hoe ghi wilt syn ontfaen. en ghi en troest my niet. 7. t.: als ic yt ontgae. — 6. 1. en passim. Zu = ju, uw en u. — 6, 5. sic F.; t.: ic hem. Tekst en melodie. Bivwxer, Miederl. geistt. Ldr., nr. 21, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 204, naar het 154e-eeuwsch Weener Hs. 7970, hierboven weergegeven; — HorFMaNN v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 8 4, bl. 171, variante van den tekst, 13 str., naar het 154e-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185, met opschrift: ,Het vride een hovesch ridder /} so menighen lieven dach /} enes . . .” Misschien, zegt Bäumker, behoort deze stemopgave tot de bovenstaande melodie. Inderdaad de stemopgave: Het onvolmaakt-iastische melodie (vgl. hiervoren I, nr. vride” enz., schijnt op een kan tot dien tijd worden teruggebracht. 144e-eeuwsch lied te wijzen en de fraaie 1, bl. 1, de Halewijnsmelodie) 22 Er ÈS 613. Druc heeft bevanghen dat herte mijn. Druc heeft be-van-ghen dat he = Tr - - te min van nu to t al - len ston- den ; och - sus Heer, mijn vleisch ver- driet, mijn ar - me bro - scheit niet aen-siet; dus maect die cap die Druc heeft bevanghen dat herte mijn van nu tot allen stonden, want mi des werelts valsche venijn so dicwils trect tot sonden; och Jesus Heer, min vleisch verdriet, mijn arme broscheit niet aensiet; dus maect die cap die monic niet. Och doen ic in die werelt was, doe leefde ic sonder sorghen, mijn vroochde wies ghelijc dat gras van savonts totten morghen; nu moet ic bliven al met verdriet, God gheef hem ramp al diet mi riet: dus maect die cap die monic niet. mo - nic niet, nee TU Mi docht ic soud al int habit ghelije een enghel leven, vrolic leven met jolijt, in Gode sin verheven; maer hoort doch, menschen, dit verdriet: die menschheit mi niet achter en liet: dus maect die cap die monic niet. Jc ben gheraect al in den stric, in Jesus net ghevanghen; doen ic lach inder sonden slie, ghinc hi die hant mi langhen; al heb ic nu dus groot onthiet, nochtans so als ment wel doorsiet: die cap en maect die monic niet. Niet anders en ben ic nu ghestelt dan als ic was te voren: mijn vleisch dat doet mi groot ghewelt van daer ic ben gheboren; ic vecht altijt met groter vlit, ten baet niet wat ic put of ghiet: dus maect die cap die monic niet. Te ben ghenijcht, ghelijc ic plach, tot dansen ende tot springhen, van savonts totten lichten dach met blider herten te singhen; des werelts sop mi noch beghiet als nu met coude ende dan met hiet; dus maect die cap die monic niet. Claerlije ist ende openbaer, ten is gheen scheel te sterven, slechts een doot, maer dach ende jaer die eighen wil te derven ; seer weinich wist ic watter briet, al ben ic van Maria ghevrit: dus maect die cap die monie niet. Versiet u cans, beraet u wel, die u ter oorden wilt begheven: ten is voorwaer gheen kinderspel ghebonden hier te leven ; 2889 die luysen sijn een vuil ghediert, het si int hempt of oppet cleet: die cap en maect die monic niet. Sijt hoofsch van monde, dat bid ie u. die waerlijc sijt van leven, als gheestelike herten worden verblit, tot vroochde si hem gheerne gheven ; ghec waer hi die hem daer aen stiet! wantet waerlic sonder arch gheschiet : dus maect die cap die monic niet. 10. Sijn sinnen lopen noch seer wilt die dit liedeken maecte, een brootsac voert hi al in sijn schilt, die werelt heeft hi versaket ; hi hoort so gheern een vrolic liet. als is hi nu een priester ghewit : die Cap en maect die monic niet. 4, 1. t.: in sonden. — 4, 5. onthiet — belofte (IVdb. der Nal. taal). 66H heet. — 7, 2-4. De zin is: sterven, dat maakt seen verschil uit; er is overigens maar een dood, nl, geen eigen wil meer te hebben. — 7, 5. watter briet — wat er braadde. — 8, 4—7. Bijgev. naar het Hs. van Meerman, stemmen overeen met de in het Berlijnsch Hs. door jongere hand, ook in jongere spelling, aangevulde regelen. — 10, 6. Hs. Meerman: als is hi nu een paep ghewiet. Tekst. Horrmann v. F., Meéderl. geistl. Ldr., 1854, nr. 119, bl. 238, naar het 154-eeuwsch thans te Berlijn berustend Hs., nr. 8,190, hierboven Weergegeven. - Zelfde tekst, met varianten, bl. 20 van het Hs. nr. 1042 van Meerman (na 1925) thans nr. 2631, 24e serie, der K. Brusselsche Bibliotheek., met opschrift: , Dit liedeken heeft ghedicht een dominicus broeder ende gaet op die wijze troeren moet ic nacht ende dach ende lijde grot (sic) verlangen etc.” — Aangeh. door Dr. J. À. N. Knurrez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bI. 371, als ,een heel apart, wonder frisch kijkje, op een gesteldheid, die niet zeldzaam geweest kan zijn.” Melodie. Zie hiervoren I, nr. 185, bl. 684: Trueren so moet ick nacht ende dach”,. 614. Och lieve Here, ic heb gheladen. Och lie - ve Here, ie heb ghe - la- den min son-dich schip mit vol-re last; ic moet dochrei-sen op u ghe-na-den en-de va-ren wechalst u ghe- past. Min schip is lec, crancis mijnmast en - de mijn ghe-want te ga - der al, endeooc heb ic die con-de niet vast, ic en weetniet waeric he-ne sal. (1) Volgens den tekst: 1G en weet niet waer 1. Och lieve Here, ic heb gheladen mijn sondich schip mit volre last; ic moet doch reisen op u ghenaden ende varen wech alst u ghepast. Min schip is lec, cranc is mijn mast ende mijn ghewant te gader al, ende ooc heb ic die conde niet vast, ic en weet niet waer ic hene sal. het woord vast. — 5, 2391 Nochtan so moet ic immer voort, als ghijt lieve Here ghebiet, want voor waer ic heb ghehoort, dat ic dat mach laten niet. Ic en weet niet wat mi is gheschiet ; die vaert maect mi min hert so swaer, het is mi last ende groot verdriet, dat ic moet voort, ic en weet niet waer. | Leider dus bin ic seer begaen. dat ice van hene trecken moet: die reise moet immer sijn ghedaen, vaer ic behouden, dat is mi goet. Here, door u waerde heïlighe bloet wilt mi beschermen van verdriet, dat ie mach varen in u behoet: waer ic sal havenen, en weet ie niet. Adieu, adieu, nu wil ic tseil, ic en weet ander gheen niemaren; God gheef mi gheluc ende heil, dat ic behouden doch mach varen. O lieve Here, wilt mi bewaren, weest mijn leitsman in mijnre vaert, dat ie mach seilen sonder sparen den wech ten ewighen leven waert. Bij Bäumker ontbreekt het woord al. — 1, 7. 1. begaen —= bekommerd, bezorgd. (71 5 Bi H. v. F. ontbreekt | Tekst. Horrmann v. F., Miederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 120, bl. 241, zonder wis- | aanduiding. Naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190. — Bäuwrer, Miederl. geisti. 83, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 318, eerste strophe, naar dezelfde bron. l; Melodie. Bäivuxer, t. à. p. 615. Coempt ons te hulpe, guet lief van mynnen. groet ; sel-len wy de - sen striit ver-wyn-nen, wy moe-tenster-ven me-ni-gen doet. 1. Coempt ons te hulpe, guet lief van mynnen, want wy synt in sorgen groet ; sellen wy desen striit verwynnen, | wy moeten sterven menigen doet. Mer wy al dit gheleden daer, soe valt in ons so groet geruys, | I daer sleyt soe menich viant voer, EN die alle stormen op dat huys. cr at 3. 51 gaen ons lances aen allen siden, | Wwy behouen wel guet moet, | sullen wy al haer scut ontvliden, het moet ons costen vleisch ende bloet. | 4. Wie op syn hoede niet en steet ende syn huys laet onghevriit, | hi wort verwonnen eer hiit weet, want hy syn viant niet en wyct. 5. Wat wy karmen of wat wy clagen, ten helpt ons alle gader niet ; | dorsten wy ons selven wagen, L'5 soe waer ons liden gheen verdriet. ME TE NS NE © 5 2393 6. Wat wy wenschen of wy begeren, het moet syn geaventuert, wy moeten vleysch ende bluet verteren, natuer moet liden menich smert. a 3, 1. lancs bijgev. — 3, 3. t.: ontvlien. Coemt ons te hul-pen,lief van min-nen, want noot; sul-len wi den strijtver-win-nen, wij moe-ten ster-ven me-ni-ghen doot. | | 1. Coemt ons te hulpen, lief van minnen, RE want wi sijn in groter noot; F1 sullen wi den strijt verwinnen, | wi) moeten sterven menighen doot. | 2. De werelt, duvel ende vleesch, Î die sijn te mael op ons gheset, sij hadden gaerne haren eesch om ons te brengen in haer net. 3. Si gaen ons aen tot allen siden, | ons behoeft wel goeden moet; sullen wi haer scutten ontvliden, het moet ons costen vleesch en bloet. 4, Die op sijn hoede uiet en steet hi wort verwonnen eer hijt weet, en sijn huys laet onbevrit, | want hem die vyant niet en mit. | 5. Ten mach al hier niet sijn ghespaert, strjt vromelijc tot alder tit; u herte, u sinnen wel bewaert, oft ghi werdt der heelder seghen quit. 6. Want hier en is gheen sekerhede, mer te striden tot alder ure ; want wij sin in sulcke stede, wi moeten striden al wordet suere. 2394 7. Wat wi wenschen of begeren, het moet ymmer costen meer; al soumen vlees en bloet verteren, natuer moet liden menigen seer. 8. Niemant en ontsie hem der pinen, want het moet sijn geavontuert; ten baet niet dat wij heylich schinen, eest metten wercken niet besuert. 9. Aldus wilt vromelijc striden, God die here salt voersien; voer den strijt die ghi moet liden, sal u noch grote vruecht gheschien. 10. Maria, suyver maget puere, wilt hen doch in staden staen die striden tegen haer natuere, dat si die eewige vruecht ontfaen. Amen. ®, 1. al hier bijgev. — 6, 4. t.: alwordet. Tekst en melodie. A. Bäuwrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 42, Vierteljahrs- schrift, 1888, bl. 238; — B. Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 28, uitg. D. F. Soxeurzeer, bl. 49, ,dit navolgende liedeken gaet op die wise Och had ick eenen ghetrouwen bode (zie hierna) of op mijn heere van valckesteyn (zie hiervoren [, nr. 19, bl. 116) oft op dese noten”. De melodie vangt aan met d en sluit met c; vel. hiervoren III, nr. 581, bl. 2292, de zangwiÿs: ,Wildi horen van Jhesus woirden”,. die overigens op dezelfde manier aanvangt. 616. Sal ick sijns langhe ontberen. Sal ick sins Û qe mach ? Met hem wil ick gaen tee - ren, hem en wil ïick niet scey mi ver - bli - den soe heb ïick goet ghe-lach. Van - den, want sal mi bey - den, Sal ick sijns langhe ontheren, die mi verbliden mach? Met hem wil ick gaen teeren, soe heb ick goet ghelach. Van hem en wil ick niet sceyden, want hi betalet al; ick hope, hi sal mi beyden, al siÿn min rentkens smal. Ick ben verdoelt, och leyder, waer sal ick henen vlien? Ick ben van hem ghesceyden, ick en derf niet opwaerts sien. Des leyt mijun herte in rouwen, beyde nacht en daer toe dach; waer sal ick mi onthouden, ick ducht seer voer den slach. 0] d. sin min rent -kens smal. Hoe dom was ick van sinne, dunct mi na mijn verstaen, dat ick oyt leyde minne aen tghene dat moet vergaen Des ben ick seer te schouwen, dat ick des oyt bestont; waer sal ick mi onthouden, ick ben ter doot ghewont. Ick wil in hopen leven ende maken goeden moet, al heb ick dit bedreven, het mach noch werden goet. Ick wil nu weder keeren tot hem die mins wel acht, ende volghen sijnder leeren nae mijnder sielen cracht. ms rrntrtmntité été — a — ———— 2396 5. Eylaes, ick ben ghesceyden 6. Aldus mach ick wel claghen van God, mids sonden groot; ende laten alle min vruecht, ick doelde, ick was verleyden, want God mi alle mijn dagen ick waer veel liever doot anders niet en doet dan duecht; dan ick aldus sou dolen: ick en mach sijns niet vergheten want ick en weet waer heen; al in mins herten gront; ick soude sin verloren anders worde ick verbeten al inder hellen scheem. al vanden helschen hont. 5, 8. scheem —= schaduw. — 6, 8. hdschen hont = Cerberus, de duivel. Tekst en melodie. Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 102, uitg. D. F. Soneurzeer, bl. 129, ,dit is die wise: Ick ligghe op die steenpoorte ghevaen”. — Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, 1893, I, bl. 98, meenen in dezen zang de melodie van den Graef van Romen te herkennen, een tot hiertoe niet teruggevonden lied, waarvan de tekst o. a. als wijsaanduiding diende voor het lied: ,Aenhoord zonder vermijden” (van Griselle): zie hiervoren I, nr. 47, bl. 261. De lezing van deze zangwijs volgens Een dev., enz., kan zeer wel eene moderniseering, in de moderne dur-toonladder, zijn van de iastische melodie hiervoren t. a. p. als ,eerste melodie” wWeergegeven. tW Li fr ER À \ 617. Mijn tijt gaeb wech, en ic daer met. Min tit gaet wech,en ic daer met, mijn le-ven en mach niet due - - + == EE Se) nt KE — + À e Z 2 PR ER EE ET ET L24 ren; ick wil mi kee -ren on-be-let, ick wil mi kee-ren on: be- ï | | letivan al EMI Crea tu 0-1 ron 1. Mijn tit gact wech, en ic daer met, mijn lever en mach niet dueren; ick wil mi keeren onbelet van alle creaturen, | 2. Ende allen dingen ledich staen, | dat mi van God mach keeren; | mijns selfs altijt te buten gaen, | aldoer die minne ons Heeren. | 3. Het herte mach wel vrolic zin, ten derf hem niet versaghen; | al is hem liden somtijts pin, | God salt hem helpen draghen. 4. Nu laet ons dan een cort termin doer Gode gaerne liden, want ten sal toch niet langhe sijn, wi mogen wel hoeflijc striden. 2398 5. Nature die moet in alder tit haer selven leeren bedwingen, want het is dic groot onprofijt te cleven aen aertsche dingen. 6. Al schinet wat, ten is so niet, men wort daer bi bedroghen: alsmen daer af scheyt, so eest al verdriet; het is dagelijcx voer oghen. So wie sijn sinnen aen Gode keert, die en derf voortaen niet trueren; al wort natuere dicke beswaert, hem sal wel troost ghebueren. (@e] Van haerder minnen, die si draecht in haren gront verborghen, op dat siÿjt haren minnaer claecht si en derf voer gheen dinc sorghen. 9. Die gracie ons Heren die is ons bi, bidt dat hy ons verlichte, ende van alle sorghen make vry, ende ooc die dit liedeken dichte. 1, +; 1, 1—4. De zin is: ik wil mij van alle creaturen keeren en los blijven (ledich staen) van al wat mij van God kan scheiden; ik wil van mij zelf afstand doen om de wille van onzes Heeren liefde. Tekst en melodie. Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 175, uitg. D. F. Scasurceer, bl. 207, zonder wijsaanduiding, met het opschrift: ,Den derden reghel van elck veers (strophe) moet verhaelt worden” ; — J. C. M. vax RiEMspiIK, 24 liederen uit de 15° en 16° eeuw, nr. 5, bl. 10. — Dr. J. A. N. Knurrez, let geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 367, geeft en bespreekt den tekst. — Het lied te vinden bl. 48 v° van Zen suyverlick boecxken, begrijpende de liederen van Tonis Harmansz. van Warvershoef (hij leefde ce. 1550), uitg. Z. p. en jaar, vangt aan in denzelfden aard. Het heeft tot opschrift: ,Noch een lied } eens dans liedts wyse” : Als ick aensie dat leven myn, de tydt die gaet voorby; ick heb soo menighen sonden ghedaen, daer mede soo ben ick seer belaen; 0 Heer, ontfermt dy myns. Le vruecht die 618. Met liden swaer ben — _e da ghe-daen, met druck ben ick nu al Met liden swaer ben ick bevaen nu ende tot allen stonden ; mijn vruecht die is nu al ghedaen, met druck ben ick ghebonden. O sceyden, wat hebdy mi ghedaen, ghi stoort mijn herte binnen; ghi cost mi menigen droeven traen; ghi quelt mijn ionge sinnen. Wat vruechde mach mi gheven moet als ic ghedencke der qualen; maer liden maect den menigen vroet, die in genoechten dwalen. Dat liden sterct den crancken moet, het temt die wilde sinnen, het maect den mensche van binnen vroet, het leert hem Gode minnen. Och edel liden, ghi sit so goet, ghi leert den traghen striden, ghi bedwingt den iongen moet, die ghi beswaert met liden. ick bevaen. ghe - bon - Le, ET, me nn > rt a 2400 6. Eer ic met liden was bevaen, so dwaelde ick buyten pade ; mer liden heeft mi doen verstaen, dat ick nu leve bi rade. Och liden, ghi sijt Gode weert, mer seer hert sidy den menschen; mer die bekent uwen edelen aert, die plach om u te wenschen. (ee) Ick wil gaen keeren minen sin ende stellen mi tot striden ; och, waer ic come oft waer ic bin, altijt so vinde ick liden. 9. Had ick mi te deghe bedacht ende mi te deghe versonnen, ic had den strijt ten eynde bracht, die ick nu heb begonnen. 10. Die dit lieken heeft ghedicht God sterckse in sijnder minnen, so dat haer liden werde verlicht, dat haer beswaert van binnen. 11. Want iongen die bedwongen sijn, tes wonder wat si liden; maer al is liden grote pin, na liden coemt verbliden. Tekst. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 195, uitg. D. F. SoHRuRLEERr, bl. 227, aant. bl. 381, ,dit is die wise van Ick sach mijn heere van Valckensteyn” ; Dr. J. G. R. Acquoy, Het geest. lied in de Nederl. vôdr de Hervorming, 1886, bl. 76, een lied ,dat geenszins tot de meest sombere behoort, wijl de zangeres — want blijkens het tweede en het voorlaatste couplet is het door eene jonge maagd vervaardigd — wel is waar haar lijden diep gevoelt, maar tevens de vrucht van dat lijden erkent” ; In., Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, 1888, nr. 6, bl. 12. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 19, bl. 116: ,Ic sach minen here”, enz.; Dr. Acquoy, Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, t. a. p., de vo6r-voorlaatste en de voorlaatste maat te lezen met bes. NN A es pv 619. Als Jesus in sijn majesteyt. | D) = - à E —)—0 —0e —+ | - —- — 0 — É F= - -2 à +. mp Éh, = — ré | = E = = nt | { } | B- Als Je-sus in sijn ma-jes-teyt sal Ron men, S00 hy heeft voor- | | | seyt, Etes - ven recht-veer-dich oor- el o-ver elck, son-der voor-deel, | AE | 41 A. Li | { 1. Als Jesus in sin majesteyt | (1 sal kommen, soo hy heeft voorseyt, gheven rechtveerdich oordeel { over elck, sonder voordeel, ‘ À 2. Den reken-boeck sal open gaen, elck sal daer loon naer werck ontfaen, en rekeninghe gheven | van sijn voorgaende leven. { 3. Min rekeningh’ is onghereet, 1] 8 8 ) als ick aensie de sonden die mijn siele doorwonden. 4, Ick vinde my in grooten noot als ick denck’ op de tweede doot ; ’t waer’ beter noyt gheboren, | dan eeuwich zijn verloren. | { mijn bloedt verandert al in sweet, | | 5. Hoe heb’ ick soo den tijdt verquist, ocn, hoe heb’ ick aldus ghemist, dat ick die schoone straeten der deuchden heb’ verlaeten ? ps Van sinnen was ick wel berooft, dat ick den vijandt heb’ ghelooft ; het vleesch heeft my bedroghen en de werelt gheloghen. Maer ick wil volghen goeden raet, voort aen beweenen mijn misdaet, en my in tijdts bereyden om wel van hier te scheyden. C0 Weest my ghenadich, Jesu soet, voor u sweet ende dierbaer bloet; en wilt my niet verdommen, als ick voor u sal kommen. B. Als Jesus in sijn maiesteyt en met groote rechtveerdicheyt sal oordeel strijcken over al, den armen sondaer waer hij hem dan toch versteken sal? Och wat geschrey en droef geclach, sal men daer hooren dien lesten dach! Mijn reekening is ongereet, miju bloet verandert al in sweet, ik vinde mij in grooten noot, om mijne sonden vrees te sterven eene quade doot. Och wat geschrey, enz. Den boeck die sal dan opengaen, elck sal naer wercken loon ontfaen. Heb ick geleeft naer mynen lust, soo sal mijn siel dan wesen vol van anexsten, vol onrust. Och wat geschrey, enz. Hoe heb ick mijnen tit verquist, och hoe heb ick aldus gemist : te laeten tgoet, en tquaet ghedaen, in sond versmoort, alsoo geloopen in de helsche baen? Och wat geschrey, enz. 2408 5. Van sinnen was ick heel berooft, dat ick den duyvel heb gelooft, die my, om eene cleyn genugt van corten tit, heeft aengebracht een eewich droef gesucht. Och wat geschrey, enz. 6. O Jesu, my genaede doet door al u sweet en dierbaer bloet : ick bid u, mijne siele spaert: vant eewich vier en helschen brant haer toch altiÿjt bewaert : maer roept haer aen u rechter hant, met u daerna int hemels vaderlant. Och wat geschrey, enz. Tekst. A. Het prieel der gheest. melodiie, Antw. 1617, bl. 160, , Van d’ oordeel Godts”, met de kenspreuk: ,Les pleurs suivent les ris”. Wordt in de uitg. van 1609 niet gevonden, maar wel in die van 1614, zooals blijkt bij Bäumker, Das kath. deutsche Kirchenlied, 1883, IT, nr. 109, bl. 158 (vel. In., I, nr. 9, bl. 246); — Het klein prieel der geest. melodyen, Luyck, z. j., na 1620, bl. 168, zonder wijsaanduiding ; — Catholijck sanckboeck (later verschenen als Gheest. harmonie), Embrick (1621), exem- plaar zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 46, bl. 60, zonder wijsaanduiding; — Jet Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 220, ,op de wijse alsoo’t beghint”. — S. Taronorus, Paradis der geest. en kerck. lof-sanghen, 1638. Zie Bäiumrer, t. a. p., en uitg. Antw. 1648, bl. 571, ,op de wijse: ‘t Was een ridder een koninghs- kint, etc.”. — Verschillende passages zinspelen op het , Dies iræ”. Aangeh. als wijs: Srazperr, Gulde-jaers feest-daghen, hl. 1091. Melodie. Het prieel, t. à. p.; — Paradijs, t. a. p.; — Srarpagrr, t. a. js bl. 815. Zelfde melodie in verschillende Duitsche liederboeken, 1622—1696, vermeld door Bâumker, t. a. p., die doet opmerken, dat deze zangwijs niet zonder gelijkenis is met den aanvang van den ,Bruder Veitston”, te vinden o. a. in Pünme’s Ad. Lb., nrs. 894 en 399, bl. 492 en 499, en met den aanvang van Ps. 101 uit het Müinchener Gesangbuch van 1586: ,Erhôr o Gott die Klage mein”. De waarheïd is, dat deze zangwijs, die ook herinnert aan den aanvang van: ,Al hebben die prinsen baren wensch” (zie hiervoren I, nr. 227, bl. 881), nog in den Latijnschen kerkzang wortelt. Zie het derde thema: ,Fontes et omnia” van Gevazrr, La mélopée antique, 1895, bl. 253, en onze verhandeling : De melodie van het Nederlandsche lied, 1902, bL. 95. — Wij wagen het niet de melodie van deze met de wetten der taalmetriek strijdende versregelen, zonder wiziging, in moderne notatie te brengen. Hiervoren I, bl. 834, deelen wij de melodie mede zooals zij voorkomt in Het prieel. Tekst. B. Hs. van c. 1621, nr. 4858 der K. Prusselsche Bibl. bl. 321: » Van het oordeel”, op de wise: ,0 Coridon, siet hier den stal”. Melodie. Zie hiervoren III, nr. 493, bl. 1910. 2404 Eene navolging van dit lied is te vinden, met andere melodie dan beide voor- gaande, bij F. Goprripus Bussé, ét gheestelyck blom-hof ken van Bethleem, Antw. 1663, en 24 uitg. 1664, exemplaar zonder titelblad, bl. 119—120 ; de aanvang luidt: Als Jesus in sijn Majesteyt sal geven sijn rechtveerdigh oordeel, wat sal ick doen, wat sal ick doen in dien tit, als niemand daer en heeft gheen voordeel. Min sonden die ick heb ghedaen, sullen mijn hert soo droevich maecken, als dien boeck, als dien boeck sal open gaen, en oock niet meer en heb te haecken, enz. ee — — Met vroechden laet ons singhen 3° ende loven die triniteit, dat si ons wil bringhen ter hoechster salicheit, die ewelic sal gheduren ende ewelic sonder verganc ; och mocht ons dat gheburen ! Och ewich is so lanc. Leefden wi na die ghebode 4. maer, als wi leven souden, ende dienden altÿt Gode ende Onser Liever Vrouwen, ende lieten overliden den swaren overganc, so mochten wi ons verbliden. Och ewich is so lance, 620. Met vroechden laet ons singhen. sal ghe-du-ren ende e - we-lic son - der ver- ganc ; che die f, ge anc; och Bliscap sonder ende is boven in hemelrijc: die wi daer sullen vinden dien is hier gheen ghelijc ; daer is dat godlic wesen, scenct ons den bliden dranc, ic hebt wel horen lesen. Och ewich is so lance. Maria die moeder ons Heren, die is van ons verblijt, als wi ons bekeren in deser ellendigher tijt; Maria, maghet reine, och edel wijngaertrane, bidt voer ons ghemeine. Och ewich is so lanc. ne. Nu mach ic oec wel truren ende mijn singhen laten staen ; want ic had uutvercoren, dat emmer moet vergaen ; ic waende, si soude mi gheburen; si gaet al haren ganc; ic vrees een ewich truren. Och ewich is so lance. die werelt al staet mi aen: an haer wil ic mijn houden, si en mach mi niet ontgaen, tis ewich ja niet vresen; — si maect mi also cranc; ic soud so wel ghenesen, waer ewich niet so lance. si soude mi enghe sin, ic waende, si soude mi doden — dat en mach also niet sijn; nu wil ic van haer sceiden: si gaet al haren ganc, ten baet gheen langher beiden. Och ewich is so Janc. 8. Wes sel ic mi hantieren, 12. wat sal ic ane gaen, dat ic der werelt manieren van vresen moet laten staen ? Vol drucs, verdriets van binnen, vol drücs, dat maect mi crane: wat sel ic gaen beghinnen ? Och ewich is so lance. 6. Ic sanc met groter vroechden: 10. Te sance van ure tot uren, ji, Hadieu der werelt minnen, hadieu, tis al ghedaen ! Ic heb in minen sinnen wat niewes aen te gaen; ic wil gaen avonturen te gaen een anderen ganc, al solt mi werden sure, Och ewich is so lanc. Die enghelen menigherleide si doen ons groten cier, ende laten ons te wetén, het ghelt ons even dier; so moghen wi ons verbliden ende leren der enghelen sance, nu ende tot allen tiden. Och ewich is so lanc. Die enghelen alle gader si maken ons groten feest, si loven God den Vader, den Soen, den Heiïlighen Gheest. Als wi onse sonden laten, si gheven ons groten danc ende lonent ons sonder maten. Och ewich is so lanc. Laet ons gaen dienen Gode, dat rade ic jonc ende out, ende houden sin ghebode ende bidden hem menichfout, dat hi ons wil bescermen al voer der hellen stanc ende voer dat ewich kermen. Och ewich is so lanc. 2,.9. t.: lielent. — 2, 6. Mozr, naar Het hofken der geest. liedekens, Loven, 1577: die werelt in haer verganc. — 5, 4—5. si, die wereld (2). — 6, 3. t.: handen, voor hauden — houden. — 7, 2. mi eighen sijn, daar ,enghe sijn” niet strookt met den samenhang, waarin de -wereld niet als eng, benauwd, gedacht wordt, maar als begeerlijk. — 7, 3. mi doden. Wederom tesen het verband, zegt Mozr en stelt voor: si soud mi gheduren. — 10, 4. Vgl. hiervoren IT, nr. 414, bl. 1544, str. 5, r. 8. Moll verklaart dien regel aldus: ,de engelen die groote vreugde hebben, doen ons weten, dat dezelfde vreugde ook voor ons bereid is.” WE ren Mit vrouden wille wi singhen ende loven drievoudicheit, dat si ons wille bringhen ter hoochster salicheit, die ewelic sal duren, och ewelic sonder verganc:; D. och mocht ons dat gheburen! Och ewelic is so lance. 2. Och levede wi nae tghelove mer als wi leven souden, ende dienden altijt Gode ende Onser Liever Vrouwen; als wi die sonden laten, si wetent ons groten dane, 6. si danken ons boven maten. Och ewelic is so lance. Die blischap sonder ende hier boven in hemelrie, die wi daer sullen vinden, si en ghevet ons gheen gelijc ; dat is dat godelike wesen, het schenket ons bliden dranc, als ic heb horen lesen, Och ewelic is so lanc. 4. Maria, die moeder Godes si is van ons verblijt, als wi ons bekeren in deser armer tit ; Maria, maghet reine, schoon suver wijngaertsrane, bidt voor ons ghemeine. Och ewelie is so lanc. Die heilighen alle gader, si driven so groten feest ; si loven God den Vader, den Soon, den Heilighen Gheest ; als wi die sonden laten, si wetens ons groten dance, si danken ons boven maten. Och ewelic is so lanc. Die enghelen menichvoldich si maken ons blide seer; des laet ons sijn verduldich, dat ghelt ons even duur; so moghen wi vercrighen der soeter enghelen sanc nu ende tot allen tiden. Och ewelic is 50 lanc. Nu laet ons dienen Gode, dat rade ic jonc ende out, ende houden sine ghebode ende danken hem menichfout, dat hi ons wil beschermen al voor der hellen stanc ende voor dat ewelike kermen. Och ewelic is so lanc. Tekst. A. Horrmanx v. F., Holländische Volksidr., 1833, nr. 16, bl. 36, met stemaanduiding: ,Het toghen uut drie lansheren /} al in”, en opgave van den naam van den dichter: ,Frater Johannes Brugman”, naar het thans te Berlijn berustend Hs. 8,190, hierboven weergegeven; — In., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 107, bl. 211, naar dezelfde bron; —- J. À. AreeroiNéx Tim, Gredichten uit de verschillende tijd- perken, Amst. 1850, I, bl. 175; — W. Morr, Johannes Brugman, Amst. 1854, IL. bl. 207, die den tekst vergelijkt met de slechts uit zeven strophen bestaande lezing te vinden in het hierna vermelde Hofken der geestelycler liedekens, en met betrekking tot deze lezing, de strophen rangschikt als 1—8, 9, 5, 4, 6, 7, 8, 10—12. Zie ll re 2408 hiervoren III, nr. 578, bl. 2279, een ander lied van Brugman: ,lce heb ghejaecht min leven lanc”. Van den beroemden volksprediker zijn -slechts deze twee liederen bekend. B. Horrmanx v. EF, Niederl. geistl. Ldr., nr. 108, bl. 214, ,dit is die wise: Mit vrouden wille wi singhen // schoon boelken bi der hant [| van drien....”, naar het 15%-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185. In de hierna genoemde verzamelingen vindt men, buiten enkele varianten in den tekst, veranderingen in de spelling en transpositie in de volgorde der zeven strophen, tekst B terug: Dit is ven suverlije boecxken, Antw. 1508, bI. 88 r°, ,op die wyse van Cleve hoorne en batenborch”: -- Hs. uit den aanvang der XVIde eeuw, nr. 9011 der Gentsche Bibl, bl. 29 vlg., ,een ander geestelÿk liedeken”, zonder wijs- aanduiding. Dit Hs. wordt beschreven door C. P. SERRURE, Vaderlandsch museum, Gent, IV (1861), bl. 181 vlg, zie hiervoren I, bl. 178; — Hs. van Meerman, nr. 1042, na 1525, thans nr. 2631, 24e serie, der K. Brusselsche Bibl, lied nr. 2, bl. 204, met opschrift: ,Dit lyedekijn heeft drie wijsen, die eerste is: drie heren sijn uut ghetoghen in dat gulde jaer: ende die ander is: heer God wye mach ic claghen min verloren tit; die derde: het viel eens hemels douwe op een cleyn maech[dekijn]; — Zen dev. eh prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 5, uitg. D. F. Scneurzeer, bl. 24, aant. bl. 336, »0p die selve wijse”, d. i. op de wis: ,Solaes wil ic hanteren”. Deze lezing werd herdrukt door Dr. G. J. R. Acquox, Middcleeuwsche geest. liederen en leisen, ’s-Grav. 1888, nr. 5, bl. 10: — Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 64, »0p die wyse van Cleve, Hoorne ende Batenborch”. J. Bozre, Das Lb. der Anna von Küln, (XVae—XVId eeuw), in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXI (1889), bl. 129 vlg., vermeldt, bl. 135, eene Nederduitsche lezing: ,Myt vrouden willen wir syngen /} ind loven de triniteit”, 7 str. Melodie. De wijsaanduidingen voorgeschreven door A, B, de verzameling van 1508, de wijs in de eerste plaats aangeduid door het Hs. van Meerman, alsmede de stemopgaven van Æen dev. en prof. boecxken en van Het hofken, slaan op de melodie van het lied: ,Met luste willen wi singhen”, waarvan Brugman's lied een pastiche ‘is, eene vergeestelijking in dien zin, dat de ,triniteit”, de H. Drievuldigheiïd, hier optreedt in de plaats van de »drie lantsheren” (zie hiervoren II, nr. 414, bl. 1544/°en TT, nr. 583, pl. 2296). Wij brengen op onzen tekst de eerste van de twee in Æen dev. en prof. boecxlen voorkomende zangwijzen. Dr. Acquoy, t. a. p. geeft insgelijks dezelfde melodie. De bij A opgegeven zangwijs is, zooals Dr. J. A. N. Knurrer, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, terecht doet opmerken, eene transpositie van den aanvangsregel van de tweede strophe van nr. 109 Anbe. lb. (zie hiervoren II, bi. 1545), aanvangesregel die moet gelezen worden, naar het rijm: »Het toghen wt drie heeren” of »lantsheeren”. — Dr. Knuttel is echter van mee- ning, dat het lied van Brugman nader staat bij nr. 115 An. lb. aanvangend : Met luste willen wi singhen // ende loven”. enz. (zie hiervoren II, bl. 1549), dat ? Jonger zijnde, volgens hem, ondanks het verschil in den strophenbouw, een wereldlijk pastiche van Brugman’s lied is. 2409 Voor de wijzen: ,Heer God”, enz. — »Heer God, wie sal ic claghen”, en » Het viel een hemels douwe”, zie hiervoren TI, nr. 184, bl. 681, en nr. 65, bl. 323, en IIT, nr. 483, bl. 1874, het geestelÿk lied: ,Het viel een”, enz. Het achtregelig lied van broeder Dirk van Munster : » Och, edel siele mercke // ende hertelije bekenne”, wordt voorgedragen, volgens Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 24 v°, en Dit is een suyverlijck boecxken, Antw. 1540, bl. 28 1°, Zie WILLEMS, Belgisch museum, V (1841), bl. 443, op de wis: ,Met vroechden willen wi singhen // ende loven die triniteyt”. In Een der. en Prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 2, uitg. D. F. Soneurzeer, bl. 18, wordt het aangegeven als gezongen op dezelfde wijs als »Solaes wil ic hanteren” (zie hiervoren IT, nr. 583, bl. 2296), en heeft het twee melodieën. — In Æen nieu devoot geest. Ib. van Nrcr. JANssENS VAN RosEeNpAELr, Antw. z. j., geest. goedk. 1594, bl. 117, heeft het lied: » Doet open min lippen, o Heere !”, tot wisaanduiding: ,O edel ziel wilt aenmercken, (oft) Ter eeren willen Wy singen die heylige Triniteyt”. ————— — 621. Gode wil ice myn hertien op gheven. A Go - de wil ïic myn her-tien op ghe-ven en-de doen my = —_ ES eg 1 e # = ] — 6 == = — à C es al - der men - schen of, en soe - kentroest in dat e - wi - ghe Re ee - pates Res De (am = > = = RE EÉ—S d— 0 — 9 — à e le - ven, daer ict ge - du - rich vin - den mach. 1. Gode wil ic myn hertien op gheven ende doen my alder menschen of, en soeken troest in dat ewighe leven, daer ict gedurich vinden mach. 2. Mocht ic dat wesen Goeds gebruken soe mynentlic inder sielen myn, soe soud ic al dinc buten sluten, dat my een hinder mochte syn. 3. Daer en can ic niet toe geraken, du en voerste my in een stil afgront, daer ic mach kennen ende leren smaken, hoe lief tot lief can spreken sonder mont. 4. Hert ende syn wil ic op gheven boven al, dat ic gescapen weet: dat ic soe spade hebbe begonnen, dat is my van gueder herten leet. a ) 3, 2. t.: woerste, vel. B, &, 2. — 5, 4. t.: .. .. totter doot. Het onvolledige 1 vers vullen wij aan naar H. v. F. | Go -de wil ie min her - teop - ghe-ven en-de doen mi | al - re men - schen af, en-de set-ten mijn troost in dat e- wi - ghe le - ven, daer ick- es ghe-du-rich vin - den mach. 1 2411 Al en soud ic nymmermeer syn hulde verkrigen, | noch troest ontfaen in gheenre noet, nochtans wil ic hem gestadich bliven gheestelike vast tot inder doet. [ce gheve my op, tis meer dan tit, ic legge myn hoeft in u scoet, | 1 dat ic te mael u eyghen blive, nu helpt ons God wt alre noet. Amen. | Gode wil ic min herte opgheven | ende doen mi alre menschen af, ende setten min troost in dat ewighe leven, daer ickes ghedurich vinden mach. | Herte ende sin wil ic hem gheven | boven alle den ghenen die ic weet; dat ic so spade hebbe begonnen, | dat is mi van goeden herten leet. | Gode wil ic, enz. | Mocht ic dat wesen Godes ghebruken | minnentlic al in der sielen min, | so soude ic alle dinc uut mi sluten, die mi een hinder mochten sijn. Gode wil ic, enz. 2412 4. Daer toe en can ic niet gheraken, hi en voer mi in een stil afgront, daer ic mach kennen ende leren smaken, hoe lief dat lief spreket sonder mont. Gode wil ic, enz. 5, En soude ic nimmermeer sijn hulde verwerven noch troost van hem in gheenre noot, nochtant wil ic sin eighen bliven gheestelike vast tot in der doot. Gode wil ic, enz. 6. Ic gheve mi op, het is meer dan bit: ic legghe mijn hooft in uwen schoot, want ghi temael mijn eighen sijt; so help ons God uut alre noot. Tekst en melodie. A. Bäuwrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 33, Vierteljahrs- schrift 1888, bl. 226, naar het 154-eeuwsch Weener Hs. 7970. Tekst. B. Horrmanx v. F., Niedert. geistl. Ldr., 1854, nr. 44, bl. 108, zonder wijsaanduiding, naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs., 8,185. Verder komt de tekst voor: Hs. van Marigen Remen, nr. 218, Bibl. van de Maatsch. d. Nedl. letterk. te Leiden : »Onsen God wyl je myn hargen opgheven”, zonder wijsaanduiding; — Hs. van Meerman, nr. 1042, thans nr. 2631, Ile serie der K. Brusselsche Bibl., bl. 85: ,Min hartge dat wil ic Gode opgheven”, — ,op die wijse: Verlanghen, ete.” ; — Zen der. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 186, uitg. D. F. Soneurzeer, bl. 168, aant. bl. 322 : : Perso É : at ne : »Gode soe wil ick mijn herte op gheven”, — ,op die selve wise”, nu. , Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine” (zie hiervoren III, nr. 585, bl. 2305). — Dr. J. À. N. Kxurrer, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bI. 534, vermeldt nog eene lezing voorkomende in het 15°-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190. Melodie. Biumxer, t. a. p., nr. 34, bl. 227, naar het Hs. 8,185, waar de wijsaanduiding luidt: ,Ic bin ghescoten mit eenre strael midden in” a æ = F Wel heen, wel heen ende ic wil mi van de-ser we -relt sch = de = Je - sus is die 622. Wel heen, wel heen ende ie wil mi. — lief -ste min, nae hem so wil ic Wel heen, wel heen ende ic wil mi van deser werelt scheïden; Heer Jesus is die liefste min, nae hem so wil ic beiden. Men sach Jesus van Nazareth op enen esel riden; die cleder waren daer onder ghespreit ende ooc die groene risen. Doe hi te Jerusalem binnen quam, hoe lude dat si songhen: .0 Jesu, osanna, Davids soon, vergheeft ons onse sonden!”? Wi bidden u Heer van hemelrije, vergheeft ons onse misdaden ende laet ons onse sonden quit ende ontfanct ons in ghenaden. »O siel, ende dat sel also sin, maer ghi moet immer liden, ic leet wel driendertich jaer ende al om u te verbliden.” ei-den ; Heer | | tea 10. 6, 1. &.: vondelkijn. lc 2414 Ic hadde een godlic vonkelkijn in miner siel ghevonden ende dat doorstac dat herte min, het quam uut Jesus wonden. Daer Jesus aen den cruce hinc mit sinen roden wonden, dat heeft hi so minnentlike gheleen ende al om onse sonden. Wi danken u Here van hemelrije van uwen groten goeden: ghi hebt onser alre siel verlost mit uwen roden bloede. Wi willen onder den cruce gaen staen ende helpen Here Jesus truren. Hi heeft om ons so veel ghedaen, het wort hem also sure. Wel op, nu laet ons vrolic sijn, het gaet nae onsen begheren; wil Jesus onse hulper sin, so en mach ons niemant deren. — 6, 2, t.: in minen siel. — 7, 3. t.: gheleden. wil mee ende ic wil mee. B. [ce wil mee ende ic wil mee, van der werelt so wil ic scheïiden. Heer Jesus is die liefste min, nae hem so wil ic beiden. Och edele here van hemelrie, nemet ons in uwer ghenaden; ghi hebt ons also duur ghecoft mit uwen heilighen bloede. lc sach Jesus aen den cruce staen ; sal hi daer langhe aen duren, so wil ic onder den cruce gaen ende helpen Marien truren. 2415 4. Ie sach Jesus aen den cruce staen, min alreliefste minne: dat ic hem niet ghehelpen en can, dat breket mi mine sinne. 9. ,Och siele, dat moet immer sijn ende ghi moet immer liden, ic leet wel drie ende dertich jaer ende al om uwen willen.” 6. Ic heb een heimelie vonkelkijn in minen herten ghevonden, dat verlicht die siele mijn, het quam uut Jesus wonden. 7. Wanneer ic Jesus anesie mit sinen heilighen wonden, so doet mi min hert so wee van minnentliken wonder. 8. Wel hen ende laet ons blide sijn, dat gaet nae onsen begheren. Wil Jesus onse hulper sijn, so en mach ons niemant deren. 3, 2. duren —= uithouden. Ick wil van hier, ende dat moet sijn. Ÿ (eu) C. Ick wil van hier, ende dat moet sijn, vander werelt so wil ick sceyden, want lesu du biste een trooster mijn, nae u so wil ick beyden. Bethanien is een schone stadt, van duechden is si rijcke; Hierusalem, dat hier boven staet, waer vintmen dies ghelijcke. Ick sach min heere van hemelrijc op eenen ezel riden; die cleederkens waren hem onder gespreyt, daer toe die groene risen. À H L } rate 2416 4. Doen hi binnen Ierusalem quam, hoe luyde wast dat sij songhen: , Ozanna filo David, vergeeft ons onse sonden.” 5. Doen hi aenden cruysboom hinc, met sinen rooden monde, dbloet dat tot alle siden uut liep, dat wassche af onse sonden. 6. Die wonden waren also breet, dat herte wert hem doersteken: o Thesu, ghi Sit een trooster bereet, nemmermeer en can icx vergheten. 7. Wij willen gaen onder den cruysboom staen ende helpen Iesum trueren; hi heeft soe veel om ons ghedaen, het wert hem veel te suere. 8. Och edel siele, dat moet sin: (rod iaghet na onse begeerten ; wil [esus onse hulper sin, so en mach ons niet ghebreken. 9. Ick danck u, lieve heere mijn, ick danck u uwer goeden; ghi hebt mi also dier ghecoft, met uwen edelen bloede. 2, 1. Bethania waar Joh. Bapt. doopte, of Bethania op den berg van Oliveten, waar Lazarus met zijne twee zusters woonde? — 5, 1. cruysboom, zie hiervoren III, nr. 542, bl. 2129: ,Onzen lieven Heer”, v. 7. — 9, 8: t.: ghecost; vel. B, 2, 3. Tekst. A. Horrmanx v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 45, bl. 109, ,dit is die wise: Ice sach den here van Valkestein // uut sijnre borch . . .”, naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. nr. 8,190; — B. In., nr. 46, bl. 111, ,dit is die wise: Ie sach.min here van Vallekenstein, naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. nr. 8,185. — Onder ur. 48, bl. 114, &. à. p., treft men nogmaals dezelfde wijsaanduiding aan voor het lied: ,Toon mi doch vu, min lieflic lief.” — ©. Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 200, bl. 253, ,op die selve wise” als het lied: ,Met liden swaer ben ick bevaen” (zie hiervoren III, nr. 618, bl. 2899), dat voorgedragen werd op de wijs: ,[ck sach mijn heere van Valckensteyn”, hierboven weergegeven; — Hs. nr. 1042 van Meerman, thans nr. 2631, 2% serie, der K. Brusselsche Bibliotheek. bl. 13, met eenige varianten, 2417 aanvang: ,Nu wel heen ende dat moet sin”, en opschrift: ,Dese vier navolgende lyedekens mach men sijnghen op dese wijsen, die eerste wijse: Ice sach mijnheer van Valkesteyn (vel. A, str. 2, en C, str. 3, met I, nr. 19, bl. 117, hiervoren): die ander van die hartoch van Sassen (Saksen): die dorde, .Ic sie die morgensterre? (zie hiervoren I, nr. 66, bl. 326): die vierde wis: ,Het viel op eenen morghen stont” (wijs in Meerman’s Hs. 00k aangehaald, bl. 30, voor : »Och, waar ick in myns vaders lant”), ende alle andere lyedekijns diemen op vier regelen sijnghen mach”. De drie ,navolgende lyedekïjns” zijn: bl. 14 v°: »Uoemt Jesus lief, int herte mijn” »0p die selve wijse, een suverlije liedekïiÿn” ; bl. 15, ,Een enich een, een een alleen” — ,noch op die selve wijse, een suverlijc liedekijn, maer het is wat vernuft” ; bl. 15 v°, ,Hy troer die troren wil” (zie hiervoren IIL nr. 966, bI. 2226). Dit laatste lied heeft echter, volgens het Hs., tot wijsaanduiding: ,[c clam dien boom al op // die my te hoghe was, etc.” (zie hiervoren I, nr. 195, bl. 708). In de vier aange- duide liederen worden, volgens het Hs., de laatste twee regelen van de vierregselisce strophe telkens herhaald. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 19, bl. 116 en IIL nr. 618, bl. 2399. _#æ | # AIS 1 dat ic ee ETC gaen ar-bei-den se - Als ice mi wel versinne. EN = —. e L ES A = gl CT mi wel ver - sin - ne, so rout mi seer den tit, Le in aert-scher min- ne ghe-socht heb mijn jo - lit. ; PE en-de mi van son-den ke-ren van al des ic ver-mach. l'e 1. Als ic mi wel versinne, so rout mi seer den tit, dat ic in aertscher minne ghesocht heb min jolijt. Ic wil gaen arbeiden sere ende mi van sonden keren van al des ic vermach. Ic heb also veel verloren D in dese costelike tit, ic en versindes niet te voren: des wilé mi laten quit. Te wil gaen, enz. 3. Ie heb also seer ghedwalet, dat het des is mi leet so seer, moet al sijn verhalet: gheeft mi goeden keer. Ic wil gaen, enz. 4. Mit sware penitencie moet ict verbeteren al, ende mit groter abstinencie, so doe ic also wael. Ic wil gaen, enz. \ (NN qià 2419 >. Ie wil mijn hertjen puren van al mijn sonden groot, so en darf ics niet besuren in die alre swaerste noot. | Ice wil gaen, enz. | 6. Penitencie wel ghedane, | | daer volcht nae blischap groot, | ic wil ooc nu bestane, so en hebbic ghenen noot. | 14 Ic wil gaen, enz. | ; { 115 Tekst. Horrmanx v. F, Niederl. geisil. Ldr., nr. 99, bl. 124, met wijsaan- | duiding: ,lc weets een molenarinne // van herten also fier [[in...” naar het 15%- | | eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190, tekst hierboven weergegeven: — SAUMKER, Miedert. | geistl. Ldr., nr. 81, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 316, eerste strophe met de melodie, naar dezelfde 154-ceuwsche bron; — Dr. J. A. N. Knurrez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 338. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 239, bl. 866. re Die we -relt hielt e # ; de = ] 2 ss DE Les mi stric-ken me-nich-fout, nu ben ic sic ( ———- S js go GER TEE TETE - Le S ES seer be-drie-ghe-lick is, Die werelt hielt mi in haer ghewout mit haren stricken menichfout, nu bin ie haer ontcomen; och dat si seer bedrieghelick is, dat heb ice wel vernomen. Die edele minne boven tit die heeft mijn herte seer verblit, si wil mi sterven leren : waer mi die edel minne stuurt, daer toe wil ic mi keren. le voel in mi een vonkelkijn, het lichtet in der siele mijn, daer bi wil ie mi saten; die minne vermach dat also wel. een vuur daer af te maken. Ie sie den enghen wech bereit, mit doornen also dicht bespreit, mijn leven wil ie waghen; dat ic daer in ghetreden bin, en sal ic niet beclaghen. 624. Die werelt hielt mi in haer ghewout. e Co in haer ghe-wout mit ha - ren = haer ont-co - - men; och dat si _ : = 0 | 2" = C4 2e datheb ic wel ver-no - - men. Nu hoort, nu hoort wat minne doet: si maect van doornen enen hoet; natuur, wilt niet versaghen; wat mi die edel minne gheeft, dat sel ic gaerne draghen. Ice sie den enghen wech is bereit mit lelien also dicke bespreit, den rooc heb ic vernomen; dat ic daer in ghetreden bin, dat is mi wel becomen. Die minne is boven maten goet, si heeft verbrant den doornen hoet, daer in had si behaghen; si gaf mi enen leliencrans, dien sel ic vrolic draghen. Natuur, u vroochde sel matich sin, der lelien rooc die doet u pin, dat seldi stille draghen; so wat ghi in der lelien vint, dat sel u al behaghen. 9. 10. JUIL Wat mach daer wesen sachter pijn dan in der lelien rooc te sijn bi nacht ende ooc bi daghe? So wie daer in ghetoghen wort, die levet sonder claghen. Die rosen die onder die lelien staen, die sijn so wonderlic ghedaen, mit claerheit omme bevanghen: wie in den schijn ghetoghen wort, die heeft een groot verlanghen. Die minne heeft enen hoghen naem, dat is den lelien seer bequaem, die minne is vol van ghenaden; die lelien die daer onder staen, hoe sacht sin si gheladen. Die lelien leven sonder pin, si schenken, si drinken den puren win, haer vroochde is boven maten: si singhen also soeten discant, wie mach die lelien laten ? Die lelien claer ende wel ghedaen, si singhen, si springhen, sihouden aen, si hebben die minne omme bevanghen ; al in der minnen love te sin, dat is al min verlanghen. Adieu, adieu, nature min, ghi selt in vreden vrolic sin, ic bin so veel doorschoten; ic neighe in der minnen schoot, daer bin ic uut ghevloten. Die minne heeft enen rosencrans, die lelien maken enen dans, si sin gheciert van binnen, si treden aen, si sweven aen nae hoghen eisch der minnen. 2421 16. alge 18. Der minnen glans is so ghedaen: die lelien bughen, si bliven staen, die minne wil hoghe risen, die lelien sweven in weelden nae, wie mach die minne volprisen ? Die minne sit in den hoghen troon, | 1 seer blenkende boven maten schoon, daer sijn die cherubinnen ; | si singhen wonderlic discant h. tot hoghen love der minnen. Hoe wonderlic blenet der minnen croon { int overste van den hoghen troon! | Daer sijn die seraphinnen ; si houden den alrehoochsten toon, si doen die minne springhen. Wie sel den hoghen dans verstaen, | | datnighen, datswighen, datstillestaen, dat sweven omme ende omme, dat treden van, dat sweven an, die snelle hoghe spronghe! Die minne staet, die minne gaet, die minne singhet, die minnespringhet, \ \ die minne rust in der minnen, | die minne slaept, die minne waect, wie mach dit al versinnen ? nn Die blenkende cleder sin al ghespreit, die duurbaer vaet sijn al bereit, elc nae sijn behoren; l al wat dat in den hove dient, dat heeft die minne vercoren. | Die duurbaer vaet van hoghen schijn mit edelen cruden, mit puren Wijn, | | si houden edel wise: si tonen haren edelen aert, die minne die wilse prisen. 2422 23. Wat vroochde mach in den hove sin, daer also milde schenkers sin, die hoghe vroochde maken:; laet ons al stille ootmoedich sin, hi daelt in reinen vaten. : 25. So wie een droppelkiÿn heeft ghe- si bughen al haren edelen aert, 25. So PRESS a RÉ ; smaect, als si die minne ghenaken. ; . die wort ootmoedich, sacht ghemaect, 24. Wie sel ons gheven een droppelkijn satich in den sinnen; al van den edelen puren wijn? wat liden dat hem overcoomt, hi springhet boven maten; si houden vrede van binnen. 1, 4. Bâumxer, sic; H. v. F.: bedriechlic. — 5, 2. hoet = krans. — 8, 2. rooc = reuk. — 10, 4. schijn — glans. — 12, 4. discant, van discantus, die vorm van den meerstemmigen zang die, in den loop der XIId eeuw, aanvankelijk éwree- stemmig, ontstond. — 25, 3. satich = stil, gerust, nu bezadigd; cf. 3, 3. saten. 1. Die werelt hielt my in haer gewout daer si haer lange in heeft verblit, mit haren stricken menichvout, dat moetse leeren haten. mijn macht had sy benomen; si heeft my menich leet gedaen, 6. Haddieu, haddieu, nature min, eer ic haer bin ontcomen. mijn hert dat moet ontcommert sin, - ten mach gheen claghen baten; c ni 1 ar af Ée 5 2. Ic bin die werelt af gegaen, dye mijn siel alleen begeert, haer vroechde is also schier gedaen, Mon lc nntinlatens in also corten daghen; ic en wil die edel siele min 7. Min vianden nemen des nauwe waer, niet langer daer in wagen. heymelick ende openbaer ; a : si legghen mi valsche laghen; 3. Îc sie den enghen weg bereyt, nées à rule. - : hier om so moet ic wacker sin die rechttotter ewigher vroechdenleyt, î : à bi nacht ende oec bi dagen. natuer wilt nyet versaghen; ic wil dair vromelic doer gaen Te nat £a 8. Ic en wil mi daer in niet verslaen, om Thesus te behagen. «1 : met vroechden wil ict anegaen, 4. Ick voele in my een vonkelkijn, ic selse wel verweren; het roert so dic dat herte min, die minne voert so groten brant, daer wil ick wel op waken ; si en moghen mi niet deren. die min vermach des altemael 3 , 6 een vuer daer af te maken. 9. Daer vast staet mijn betrouwen in; 5. Nu moechdi horen een groot beclach ; natuer si roept: o wy, o wach, haer vroude moet si laten: 2, &. t: sie. — 8, 1. t.: niet versaken. — 8, 2, ict bijgev. hi sterct mi met sin hoghe min, sijn cracht doet mi verwinnen: sijn gaven sijn soe menichfout, geen hert en macht versinnen. 8, 3. wel bijgev. 9 LA 4. NE ral Die werelt heeft my in haer ghewout 6. met haren stricken menichvout, mijn macht hevet sy ghenomen; nochtans soe wil ic houden moet, daer isser veel ontcomen. Die werelt die toent my vrolicheit, natuer die isser toe bereit, die werlt woude si behaghen ; dat ic natuer ghevolghet heb, dat mach ic my wel beclaghen. Die werelt die wil ic avegaen, 8. haer vroechde is also scier ghedaen, si vergaet in corten daghen; ic en wil die edel siele min niet langher daer in waghen. Ic en acht niet meer dit aertsche goet, 9; die minne heeft my ghegeven moet, natuer en ghi moet sterven; dat ic dus langhe verloren heb, dat hoep ic nu te verwerven. Des wilt ghi horen een groot beclach; 10. Die coninc inder ewicheit, natuer die roept: o wi, o wach! min hart hevet hi also bereit, haer vruechden moet si laten: sijn cracht doet my ghewinnen ; | { daer si haer welneer in te verbliden sijn gaven sin also menichvout, ! des moete si nu leeren laten. (plach, ten can geen hart besinnen. | |. » | { 15 vel Bu 5 en DNS. (A \ | | A Me = pie { = ——— "+ = = mes Eh ——_— = a | de —6—0 | eg —0—_ EE | ge LETE | we - relt heeft mi in ha - re ghe-wout, mit ha - ren stri-cken so | es ae me-nich-fout heeft si mijn cracht be - no - men: noch-tans so wil ic Hadieu, hadyeu, nature mijn, mijn hert dat moet ontcommert sijn van aller aertscher saken ; die coninc inder ewicheit die wil ic nu in laten. Ic voel in my een vonkelkijn, het ontsteeckt so seer dat harte mijn, | ic wilre my toe besaten : ||. À die minne vermacht alsoe wel | 1 een vuer der of te maken. | Mijn vianden nemen des nauwe waer, | | heymelijc ende openbaer, | si legghen my valsche laghen: daer om so moetie wacker sijn by nachte ende oec bi daghe. | Waer om en wil ic my niet verslaen, | met vruechden wil ic aenegaen, ick selse wel verweren ; die min die voert soe grooten brant, { si en moghen my niet deren. heb-ben moet, daer ys -ser vele wt Die werelt heeft mi in hare ghewout, 5. mit haren stricken so menichfout heeft si mijn cracht benomen; nochtans so wil ic hebben moet, daer ysser vele wt comen. Die werelt toont mi vrolicheyt, 6. nature die is daer toe bereyt, der werelt wil si behaghen; dat ick nature heb ghevolcht, mach ick wel seer beclaghen. Die werelt wil ie nu af gaen, {. haer vruecht die is so haest gedaen, si vergaet in corten daghen; ic en wil die edel siele mijn niet langher daer in waghen. Ick hoore in mi so groot gheclach; 8. nature roept: o wi, o wach! haer vruechde moet si laten; daer si haer in te verbliden plach, moet si nu leeren haten. 3, 2. die bijgev. 4, 0 wi, bijgev. De werld heft my in er gewalt 3. myt eren strycken manichvolt, myne macht heft se benomen ; nochtans wyl ick hebben guden moet, dar is erer vele untkomen. De werlt de tonet my vrolicheit, {. natureken is dar to bereit, der werlt wil se behagen; datick der werlt so lange gedeinet haen, dat mach ick wal beclagen. Adieu, adieu, nature min, mijn hert moet onbecommert sijn van alle eertsche saken; die coninc vander eewicheyt die wil mi nu in laten. Mijn vianden nemen mi nau waer, heymelijc ende openbaer, sij legghen mi valsche laghen; daer om so moet ic wacker sin bi nachte ende bi daghen. Ic sie den engen wech bereyt, met doernen is hi al bespreyt, nature en ghi moet sterven; dat ic dus lange verloren heb, hope ick noch te verwerven. Die ons dit lieken heeft gedicht, dat was een ioncfrou wten sticht ; die werelt heeft si begheven, in een cluyse is si ghegaen om daer te beteren haer leven. De werlt wil ick overgaen, er vroude de is also bolde gedaen, se vergaeb in korten dagen; ick wil de edele zeile myn dar nicht lenger inne wagen. Ick vole in my eyn vunckelyn, dat bernet so vake dat herte myn, ick wil my dar na saten; de leve de vermach dat also wal eyn vureken dar van to maken. 2425 5. Ick hope, eth sal noch werden gudt, de konynck in der ewicheit de leve hefft my gegeven guden moet, de wil my dan in laten. natureken, gy moten sterven; dat ick dus lange verloren hebbe, . 7 \ 1K neck 1 dr ewichei dat hope ick noch weder to verwerven. 7* Pe Kkonynck in der ewicheit de heft myn herte also bereit, D Adde, adde, natureken myn, syne cracht de doet my verwynnen, myn herteken mot unbekummert syn syne gaven synt so manichvolt, van allen erdesschen saken ; eth en kan gyn herte besynnen. Tekst. À. Horrmanx v. F., Miederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 110, bl. 218, met het opschrift: ,dit liedekijn heeft ghemaect Baert suster (zuster Bertke) die clusenarinne tUtrecht”, naar het 154e-eeuwsch Berlijnsch Hs. nr, 8,190. Str. 15, 16 en 19 worden door Dr. G. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 524, in verband gebracht met den ,maagdendans”. Zie hiervoren II, nr. 880, bl. 1393, ,Jofvrouw, bewaert uw purperen lint”, en hierna : »In den hemel is eenen dans”. — Zuster Bertke, die in 1457 aan de Buurkerk te Utrecht werd ingekluisd, overleed in hare kluis in 1514. Hare stichtelijke tractaten en geestelijke liederen werden reeds spoedig na haren dood uitgegeven onder den titel: Een boecxke gemaket van suster bertken die . LVIT. iaren besloten hceft gheseten tot Utrecht in dye buerkercke, Leyden bij Jan Seversen, 1518. Zie Mowe, Ucbersicht. 1838, bl. 160; — Dr. J. van VLoren, Gheestelyke liedekens van Teunis Harmansen van Wervershoef en zuster Bartjen van Utrecht in Algem. konst- en letterbode, 1850, bl. 170—5. — Zie verder over haar, W. Morx, Zuster Bertke, de kluizenaarster, in den Kalender voor de Protestanten in Nederland, Amst. VIII (1863), bl. 84—111 : Dr. J. G. R. Acquoy, Het geestel. lied in de Nederl. vôdr de Hervorming, 1886, bl. 32. — Dr. J. À. N. Kwurrer, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 358 vlg., die nog eene andere lezing uit Hs. 8,190 aanhaalt, doet opmerken, dat bovenstaande tekst met het werk van Zuster Bertke niets hoegenaamd gemeens heeft. ,Het geheel is een zeer onklare mystisch-symbolische schildering 7. Misschien (soms bijna wartaal) van de minne overgaande in een hemelbeschriving wel een wat streng oordeel. Dr. Knuttel besluit, dat dit een nieuw lied is, en is 00k van meening (bl. 49), dat het Hs. wel niet ouder dan 1480 kan zin. Melodie, Bäiuwuxer, Miederl. geistl. Ldr., nr. 85, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 319, naar het Hs. 8,190, met de eerste strophe. De passage zonder tekst kan eene herhaling van een deel van den versregel, of een instrumentaal tusschenspel aanduiden (vgl. hiervoren IIT, bl. 2298). De tekst: ,Ghegroet so si die maghet soet” (zie hiervoren IIT, nr. 488, bl. 1893) berust op dezelfde melodie, doch uitgesponnen ter wille eener door herhaling van den vierden versregel zevenregelig geworden strophe. Wij geven de melodie nr. 85 terug met hare syncopen. Zooals men zien kan bl. 1895 hiervoren, spruiten de aldaar in den tenor voorkomende syncopen voort uit de tweestemmige bewerking. B. Een boccrke gemaket van suster bertken, 1518 [bl. 59 r°]: ,Een lyedeken”, tr 2426 hierboven weergegeven; — daarna Dr. van VLoten, &. a. p.; — W. Morr, t. a. p.; — Dr. Acquoy, t. a. p., bl. 62, str. 1—2; — Dr. J. À. N. Kxurrez, &. a. p,, die dezen den ,oorspronkelijken tekst”, nevens dien van Æen dev. en prof. boecxken, 1539, brengt en eene vergelijkende studie tusschen de verschillende lezingen instelt. C. Hs. nr. 1042 van Meerman (na 1525), thans nr. 2631, 24 serie der K. Brusselsche Bibliotheek, bl. 37 v°, zonder wijsaanduiding. De laatste twee regels van elke strophe worden herhaald. Tekst en melodie. D. Æen dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 99, uitg. D. F. Soneurceer, bl. 126, aant. bl. 316, ,op die wise: Ic weet noch eenen acker breyt, oft op Roy roy wt rijnsche vaten”. Voor de eerste van beide aangehaalde melodieën, zie hiervoren I, nr. 37, bl. 207. Naar Bibliotheca Hoffmanni Fallerslebensis, Leipzig 1846, bl. 10 (zie D. F. Scneurzeer, t. a. p., bl. 341), heeft, volgens het Berlijnsch Hs., de tweede regel van het onbekende lied: ,Roy, roy”, enz.: ,dat tapt myn here van bistervelt”. Het woord ,bijstervelt”, eigenlijk: een schraal en onvruchthaar stuk land (Wdb. der Nederl. taal), hier zooveel als hongerie, hongerland, treft men ook aan in het lied: ,Wy comen hier geloopen” (Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., TIT (1891), bl. 87 en 139): Wat sullen wy bedrieven ? Wy dragen die buerse plat, van coude wy verstyven, ons cleeren syn al een gat. Al sonder pot of heyse (hengsel) naer bystervelt, noch broot noch gelt, so nemen Wy ons reyse. Tekst. E. Dr. B. Hürsoner, Niederl. geistl. Ldr., Berlin 1854, nr. 58, hl. 108. 625. Een cort jolijt in deser tijt. -co-ren, dats se-ker- ! 0 —— — — 7x ———- +— — _ = = | —— EE En a sp Fr] = — | } —— E — Se | rs | lÿe voor he-mel-rijc te veel ver - lo - ren. 1. Een cort jolijf in deser tijt, al hier vercoren, dats sekerlijc voor hemelrijc te veel verloren. | 2. Het is groot ghewin dat een mit sin hem daer toe keer, dat hi verblijt tot alre tijt in onsen Heer. \ 3. Die Heer die spreit ontfermherticheit | op alle dien, | die hem mit oghen in haren doghen nu anesien. | | se Die niet en neemt alset beteemt, ( der dinghen waer, | als hi dus slaept die viant waect | ende trect hem naer. { | 5. Een hert op aerden mit hovaerden 1 | vol gheblasen, | hout tallen tiden den mensch in liden ende doet hem rasen. 2428 6. So wie ghenoecht die edel doecht dats een juweel, dat hem doet gheven ewich leven 1 4 tot sinen deel. Hopen doet den reinen moet in Gode verbliden ende alle onspoet omt ewighe goet ! te lichter liden. bia ; | 8. Een reine moet die arbeit doet | | | mit nendicheit, | | hi wort gheloont ende ooc ghecroont, y als hi verscheit. : | GRPateEdooent 7, 1. De hoop doet den reinen moet, enz. — 8, 2. nendicheit | — moed, dapperheiïd. Tekst. Horrmanx v. F., Miederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 116, bl. 233, met ] wisaanduiding: ,Tis al ghedaen // mijn oostwaerts gaen”, naar het thans te Berlijn berustend 154-eeuwsche Hs. 8,190. Melodie. Biuuxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 78, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 815, met de eerste strophe, naar voornoemde bron. Deze zangwijs, die bij een b | danslied schijnt te behooren, diende mede voor het lied: ,Ons is gheboren een uut- | | vercoren” ; zie hiervoren III, nr. 481, bl. 1868. \NCUIENETT TE ee 626. Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen. | sance die »S08e wie in swa-ren son-den leeft, hi machhem wel ver- | EE ——— , re Re à. + syn - nen, dat hi syn bycht toe ti - de doet, eer hem die \ ë p 3 | = ER — ES — en N = 1] À | | (Re on ï == L DCE TR ee e DO CT De doet die wech on-der-gheet; tsyn vroe - de, die des be-ken - - nen.” | (1) Waarschinlÿk te lezen: d d c a d. | | 1. Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen: | | | »50e wie in swaren sonden leeft, { hi mach hem wel versynnen, | dat hi syn bycht toe tüde doet, eer hem die doet die wech ondergheet ; ( tsyn vroede, die des bekennen.” LD Ende dat verhoerde een iongelinc, ione van iaren: { »nu segh my, lerer wael oude, hoe mochstu dus geberen ? Ic mochte leven soe menigen dach ende hebben rust ende guet gemae, ende dair toe mit Goede varen.” —] (es 430 Die lerer sprac: ,dyn vruechd en mach di niet geduren, des lidens compt alsoe menigerhand in alsoe curter uren. Och waerstu in die sinne myn, dat dy dunct nu groet vruechde syn, dat en waer dy niet dan truren.? Die iongeline sprac: ,ic en can my niet bedwingen, ic moet gaen bruken myn ionge ioecht mit dansen ende mit springen; die veghe syn, die moeten sterven; wel op, nu laet ons vruechde werven, die tit sal ons verlengen.” Die lerer die sprac: ,dyn woerde syn groet vermeten ; och waer syn iu gesellen ione, die daer bi iu waren geseten? Si waren van iaren iuwes geliic, ende daer to frisch end verwennentlie, die wormen hebbens al ghegeten.” Die iongeline sprac: ,sel my hemmelrïic ontfaren, soe is dese werelt seer ontkeert, den rechten wech verwerret; ic was gewayt al in een wat, gemist heb ic dat rechte pat, nu weet ic eerst, wat my erret.” Die lerer die sprac: ,woudestu dyn hertgen neygen, den rechten wech tot Gode wart sold ic dy alsoe gheerne leïden. Nu houd voert aen die tien gebode ende wachte die voer des viants daren, soe mogestu mit Gode varen.” Die iongeline sprac: ,nu danc ie God in synre gueden, God heeft die selver al hür gesant om my te leren ende te sturen; nu wys my voert den rechten pat, dat ic des werrelts af mach laten, si is my geworden ommaten.”? Die lerer sprac: ,nu dance ic God in synre gueden, dat hem des ionge man heeft bekeert, in also corter uren. Nu houde die aen..... moeten, hier — mogen. — 5, 2. ionc bijgev. — 5, 4, van igren bijgev. — 5 of cf. 10. 2431 Die iongelinc sprac mit enen bedroefden sinne : »helpe riic heer, God van hemmelriic, wat sal ic nu beghinnen ? Als ic antreck een grawen roc, soe bin ic alder werelt spot.” Mitteen toech hi te cloester inne. Amen. 2, 2, te lezen: ,nu ségh my lérer wael éude, ségh” of iets dergelijks. — 4, 4. verwend, enz. CARTELS 6 deren. — 8, 1. ic bigev. — 8, 6. onmaten — hatelijk. — 10, 6. t.: D, D. verweend — prachtig, heerliÿk. —.6, 3. t.: wech ter eeren. — 6, 4. wat — wad : , 6. &.: my werret; erret = doet dwalen, boos maakt. — 7,9. daren cloester in. B. Hoe lude so sanc die leraer al opter tinnen: »S0 wie in swaren sonden leit die mach hem wel versinnen, dat hi hem te tide Godewert keer, eer hem die doot den wech ondergheet: si vroeden die dat bekennen.” Dat verhoorde een jonghelinc jonc van jaren: »nu sech mi, leraer onbekent, hoe moochstu dus ghebaren ? [ec mach noch leven menighen dach ende hebben blischap ende groot ghemac ende daer nae mit Gode varen.” Die leraer sprac: ,dijn woorden sijn seer vermeten : och waer sijn uwe ghesellen jonc, die bi u waren gheseten ? Si waren van jaren uwes ghelije ende daer toe vrisch ende verwenentlije : die worme hebbense ghegheten.” Die jonghelinc sprac: ,ie en can mi niet bedwinghen : ic moet ghebruken mijn jonghe joocht mit dansen ende ooc mit singhen; die veech sijn die moeten sterven : wel op, laet ons nae vroochden werven. die tijt sal ons verlenghen.” Die leraer sprac: ,dijn vroochde en mach niet gheduren ; dat liden comt so menigherhant in also corter uren : | D 10. 2432 och waerstu in die sinnen min, dat di nu dunket vroochde sin, ten waer di niet dan truren.” Die jonghelinc sprac: ,sel mijn hemelrijc sin vererret, so is die werelt harde seer verkeert, den rechten wech verwerret: ic Was ghewaeit al in een wat, ghemisset heb ic den rechten pat; nu weet ic wat mi erret.” Die leraer sprac: ,woutstu din hert tot Gode neighen, den rechten wech tot Gode waert soudic di gaerne leiden; maer wereltvroochde is maer een caf ; wilstu dijn sonden niet laten af, É die helle die is dijn eighen.” Die jonghelinc sprac: ,dijn woorden sijn seer ghedurich; du hebste mi so wel gheleert, den rechten wech ghesturet ; nu leet mi door den rechten pat, op dat ic mach kennen die werelt bat; si is mi worden sure.” Die leraer sprac: ,nu dance ie God die goede, dattu in also corter stont verwandelste dijn ghemoede; nu hout aen die tien ghebode ende hoetti voor des viants loon, so moochstu varen mit Gode.” Die jongheline sprac mit een bedroefde sinne: »belp rije heer, God van hemelrie, hoe sal ic dit beghinnen ? Als ic aentrec den grauwen roc, so bin ic alre werelt spot.” Mittien tooch hi ten clooster. 6, 4 t.: in een wac, vgl. À, 6, 4 en O, 7, 4. — 8, 1. ghedurich = ernstig. 1 C. Hoe lude so sanc die leraer opter tinnen: die nu in swaren sonden leeft, die mach sich wel besinnen, (eb) (ob 2433 dat hi hem een tijt te Gode wert keert, cer hem die doot die wech ondergheet ; hi is wis, diet wel besinnet. »Och edele mensche, nu denct du moetste immer sterven ; en bistu dan niet van sonden vri, Godes hulde moetstu derven ; I wi hebben versumet so seer die tit, 14 roepet noch ghenade: Heer Vader rijc, | laet ons u hulde verwerven.” | Ende dat verhoorde een jongheline, jonc van jaren, | | hi sprac: ,heer leraer onversaecht, | hoe moochdi aldus ghebaren ? | | Ic mach noch leven menighen dach | ende hebben vroude ende groot ghemac ende nochtant te Gode varen.” Die leraer die sprac: ,dijn vroude en mach niet duren, | des lidens comt so menichfout in eenre corter uren; och haddestu nu die sinne min, | dat di nu dunket vroude sin, { dat en is mi niet dan truren.” Die jonghelinc die sprac: ,ie en cans mi niet bedwinghen ic moet ghebruken mijnre jongher joocht mit dansen ende mit springhen; | | die veighe sijn die moeten sterven ; | wel op, laet ons nae vroude werven, | | ons mach noch heil ghelinghen.” , Die leraer die sprac: ,dijn woorde sin seer vermeten : waer sin al dine ghesellen ghebleven, die bi di waren gheseten ? Si waren van jaren dijns ghelije (l ende daer toe stout van moede ende rijc ; die worme hebben si ghegheten.” | Die jonghelinc die sprac: ,is mi dat hemelrije ontferret, | so is die werelt so seer verkeert, 1 den rechten wech verwerret: | | | ic Was ghewaden in een wat, | ic hadde ghemist den rechten pat, ic en Weet niet wat mi erret.” 2434 8. Die leraer sprac: ,woudestu dijn herte noch neighen, den rechten wech te Gode wert wil ic di gherne leiden; der werelde troost en is niet dan een caf ende wilstu noch niet laten af, die helle die wort dijn eighen.? 9. Die jongheline die sprac: ,ic danke des Gode sijnre goede, God selven heeft u hier ghesant mi te wisen ende te sture; nu helpt mi in den rechten pat, dat ic deser werelt mach wesen af; si wort mi veel te sure.” 10. Die leraer die sprac: ,ic danke des Gode sijnre goede, dat sich dese jonghe man heeft bekeert in also corter stonden. Nu hout di aen die tien ghebode ende dienet onsen heren Gode ende hout di vri van sonden.” 11. Die jonghelinc sprac mit also dommen sinnen: help rike Here, God van hemelrike, hoe sal ie des beghinnen ? Dat ic aentoghe enen grauwen roc, so waer ic alre werelde spot.” Mit dien keerde hi hem omme. ] a 7, 3. t.: wech mi erret; vel. B, 6. 5. Tekst. A. Bäiuwxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 35, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 228. naar het 154e-eeuwsch Hs. nr. 7970, van de K. K. Bibliotheek te Weenen, zonder wijsaanduiding ; — BB. Horrmann v. EF, Niederl. geisil. Ldr., 1854, nr. 122, bl. 246, naar het 154e-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190, zonder wijsaanduiding ; — C. 14., nr. 123, bl. 248, dit is die wise: Hoe lustelic wert der minnen bant ontsloten // mit groter...”, naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185. — Verder worden varianten gevonden: Handschriften der Universiteits-bibliotheek te Amsterdam, van de laatste helft der XV&e eeuw, beschreven door Dr. G. Kazrr, Tijdschr. voor Nedl. Taal- en letterk. Leïden IX (1890), bl. 161, vlg.; — W. Morx, Johannes Brugman, 1854, IT, 189, naar het verdwenen Hs. van den aanvang der XVI eeuw, vroeger toe- behoorende aan Jac. Koning; — Zen dev. en pr. boecxken, Antw. 1539, nr. 120, uitg. D. F. Soneurzeer, bl. 148, aant. bl. 328; — Antwo. lb., 1544, nr. 55, bl. 81, , Vanden leeraer opter tinnen” ; Het hof ken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 86 ,Vanden leeraer”, enz.; — Het Paradis der gheestelicker vreuchden, Antw. 1617, bl. 124, ,op de wijse alsoo’t beghint”. 2435 Een Duitsch 154e-eeuwsch lied voorkomende onder de liederen van Heïnrich von Laufenberg, die dichtte van 1415 tot 1485, lied te vinden o. a. bij WACKERNAGEL, Das deutsche Kirchenlied, II, 1867, nrs. 717—8, bl. 5413, parodie van een niet teruggevonden wachterlied, vangt aan: ,Ein lerer ruft vil lut us hohen sinnen”. Dat het eene parodie van een wachterlied is, bijkt uit het opschrift van een 16%e-eeuwsch los blad (zie Bünme, A/d. Lb. nr. 107, bl. 203) misschien de wisaanduidng: ,Der wachter auf der zinnen”, en uit eene vergelijking met de stemopgave van Ps. 90 Souterliedelens, 1540 : ,Hoe luyde sanck die leeraer opter tinnen”, tekst terug te vinden in nr. 60, bl. 90 Antw. 1b. (zie hiervoren I, nr. 63, bl. 319, str. 2). — Horrman v. F., Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 3% uitg. 1861, bl. 377, meent, dat deze parodie niet van Laufenberg zou zijn, daar zij zich reeds vroeger in Nederlandsche gedaante voordoet in zijne Hss. (teksten B en C hierboyen). Hij houdt echter de Nederlandsche teksten voor eene navolging van het Duitsch. — Dr. J. A. N. Kxurrez, Het geest. lied in de Nederl. voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bi. 490, die het verband tusschen den Duitschen tekst van Laufenberg en de Nederlandsche lezing doet uitschijnen, is van gevoelen, dat H. v. F. ten onrechte in het voorkomen der vertaling in zijne Hss. een chronologisch bezwaar ziet tegen de toeschrijving aan Laufenberg. Ben ander geestelijk lied uit het voorgaande ontstaan: ,Hoe luyde riep die siel tot God van binnen // o Heer, almachtich vader groot”, voorgedragen ,op die selve wise”, komt voor in: Dit is een suverlyck boecxken, Antw. 1508, bl. 30 1°; — Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 121, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 150, aant. bl. 328 ; — Antw. 1b., 1544, nr. 56, bl. 84; — Dit is een schoon suyverlijck boecxken (kerk. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst, Cornelis Claesz., z. j., bl. 29 1°: — Het hofken der geestelycl:er liedekens, 1577, bl. 89 ; — Veelderhande Schrifturelijeke leisenen, Antw., geest. goedk. 1587, sign. F, 5 v°; — Nr. 39 van Hs. van Tilburg, beschreven door H. Ross, Dietsche warande, N. R., X (1897), bl. 261 vlg.; — Dit is een suyverlyck boecxken, Amst. Harm. Janz. Muller, z. j., bl. 14 v°; — Jet Paradis der gheest. vreuchden, 1617, bl. 127, waar de wiÿs: ,Hoe luyde sanc”, enz. ook wordt aangeh., bl. 64, voor: »Mijn siel, heft op u hert tot Godt den Heere”, onderteekend G. D. C., en bl. 202: »Ick arme siele mach wel droevich klaghen”. — Dit laatste lied is te vinden bi Nic. Janssexs van RoosexDAEL, Een nienv geest. Ib, Antw., P. Rymers, z. j. (geest. goedk. 1594), bl. 78. Het Hs. nr. 1042 van Meerman, thans nr. 2631, 2e serie der K. Brusselsche Bibliotheek, bl. 31 v°, heeft een lied: ,Hoe luydt soe sanc die geest uut rechter minnen”, met wijsaanduiding: ,Hoe luydt so sanc die leerre opter tinne”, terwijl een ander aanverwant lied, nr. 60, bl. 81 van £en dev. en prof. boecxken, 1539: ,Gods seest leert van binnen // so wie die waerheyt wil verstaen”, voorgedragen werd Op de wijs: ,Gheen meerder genuechte op aerde niet en is” (zie hiervoren I, nr. 153, bl. 574, ,Gheen meerder vruecht”, enz.). — Al deze liederen zijn geschreven in den ouden vorm der samenspraak. Dr. F. C. Wiener, De Schriftuurlüke liedekens, ?s-Grav. 1900, bl. 65, en Register, nr. 318, vermeldt, naar Veelderhande liedekens, 1556, het van ons lied af- komstige: ,Hoe deerlic roept den geest op God vercoren”, dat natuurlijk werd vocr- a rs . _ 2436 gedragen op de wijs: ,Hoe luyde sanc”. Deze wordt nog aangehaald: Een nieu lb. 1562 (zie: WaokernaGez, Lieder der Niederl. Reform., bl. 125) voor: ,Min Heer, mijn God, mijn vader groot van machten” ; — Coornnerr, Lb., 1575, voor het lied nr, 9: ,De domme jueght en kan niet wel verdraghen” ; — Der redenrycke Const- liefhebbers stichtelicke recreatie, TLieyden, 1599, Sign. $ 14 v°, voor: » Doen Antiochus over Israel bloedig”; — Const-thoonende iuweel, Zwol 1607, Sign. Rrr IL r°, voor: ,Oorlof, ghy beminders der Redenrijcken”. Melodie. Bäumker, t. a. p., hierboven weergegeven met de daar aangeduide accidentalen. Vgl.: de reeds gemelde a) Souterl. 1540, Ps. 90, ,nae die wise: ,Hoe luyde sane die leeraer opter tinnen” ; — b) Een dev. en pr. b., 1539, nr. 120, bl. 148 : .S0 wie met son-den is be-swaert, God la -tet hem ver-win-nen, En-de kee-re hem in d? d? Sr = t | pe EC EN CE | o C + + Go - de waert, Eer hem die doot den wech on- der gaet. De twee 164-eeuwsche lezingen zijn oneindig beter bewaard gebleven dan de 154e-eeuwsche lezing uit het Hs. van Weenen. — Bônme, A/éd. Lb., nr. 107, bl. 205, en Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, IL, nr. 801a, bl. 600, geven de melodie van Ps. 90 Souterl. Bi de laatstgenoemde schrijvers vindt men eene proef tot herstelling van de eerste strophe van het gemelde Duitsche wachterlied. Het'is wel mogelijk, dat het dialogeerend lied met vifregelige strophe, nr. 127, bl. 192, Anto. 1b., 1544: ,Och regenboge waer op stelt die ionghe helt zijn sinnen”, eene navolging is van een Duitsch Meisterlied (zie Dr. Knurrez, t. a. p., bl. 492), met herhaling van een deel van den vijfden regel der strophe, op de bovenstaande melodie. De hierboven voor C aangehaalde melodie: ,Hoe lustelic wert”, enz. is niet bekend. 627; il Des werrelts myn is al verloren, Des werrelts myn is al verloren, ay, want men geen getrou en vint; och lacy, wat had ic vercoren, doe ic haer mit solaes ontfinc. Och, sonden heeft si boven maten op mi geladen menich iaer, end nu soud ic haer geerne laten; dat sceiden valt my al te swaer. Och sceiden, dat moet ymmer wesen van deser werrelt op eenre tüt; dus sucht ic dic van groter vresen, want qualic heb ic my gequüt. Ic mach wel suchten ende beven, als ic sal sceiden van eertriic, want reden sal ic moeten geven van al myn sonden haestelic. Och lacy, ic en weet geen reden voer tminste, dat ic heb gedaen och, had ict oerdel wel geleden! My gruuelt seer ter antwort staen. ) ee D TS sas. PE a — we] 10. LS D 0 — Adi 2438 Och, mocht ic gracy mi bewerven voer al myn sonden, twaer my guet, want alst geeft tit, dat ic sal sterven, en sal ic hebben genen moet. Hier om waert guet, const ic my geven, te dienen Ihesu vlus ter stond, want off ic noch een uyr sal leven, en weet ic niet, off syn gesont. Och, hoe ben ie dus traech int sceiden van deser werrelt idelheit, ic weet nochtans, tis scerp te beïden, want altoes is die doet bereit. Och, warwerts sel ic my nu keren, dair ic sal mogen troest ontfaen? Al eyst myn hert, tis myn begeren, des werrelts vroude off te staen. Och, waren Ihesu myn gebeden, die ic sal doen, ontfanckelic, ende mocht myn ziel comen in vreden bi hem, daer boven in hemelrüc! Soe waer ic vry van allen sorgen end ie woud singen mit iolüt, altoes van tsavonts totter morgen: Ihesus moet syn gebenedit. Amen. het oordeel reeds onderstaan. — 7, 2. vus — flus, fluks. 3. — al is het mi hard. TeKst en melodie. Biumxer, Miederl. geistl. Ldr., nr. 2, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 170, naar het 154e-eeuwsch Hs. van Weenen, nr. 7970. — Volgens het Berlijnsch Hs. 8,185, heeft het lied tot opschrift: , Adieu myn vroechden / adieu solaes” ; zie hiervoren III, nr. 611, bl. 2381, en LI, bl. 1063. ACIDE 628. My verwondert boven maten. D — : + My ver - won-dert bo -ven ma-ten, hoe dat e || | me | 2 waer -lic ym-mer-meer, als hi | | | {| _- j t 1 | _— _ | Il RS | - Tor ee nr ] ghe-ven re-den corts van al syn le - ven denstrengenrech-ter, e-wich heer. | ui \ 1. My verwondert boven maten, 4 Oec ist selich den die vresen, hoe dat enich mensch mach laten want si sullen syn genesen versuchten waerlic ymmermeer, van allen vrees seer cortelic, | als hi denct dat hi moet gheven als die Heer sel neder comen, | reden corts van al syn leven om te troesten en verdomen, | den strengen rechter, ewich heer. soet heeft verdient een yegelic. | | | 2. Och die seker waer weite, 5. Och die dan syn sel verloren, 1 \ end verlost van dat woert ile, mit wat vresen sal hi horen : | dat wisen sel der hellen pat, »Saet wech van my, vermalediit, {| als hi ons sel doen verrisen in dat ewich vuer der hellen, pl end na ons verdiente wisen hem bereit mit syn gesellen, ( hier neer, int dal van Iosaphat, die ghi ter werrelt hebt beliit, | 3. Die moecht vruechdelike leven; 6. ,Diewil hebdi mit u ogen | mer, na dat ic vynd bescreven, grooten honger my sien dogen, | | van ons en is des nyemant kont, nochtans hebdi my niet gesaeft ; } Ill of hi weerdich si Gods mynne, des geliic heb ic geleden À | of gehaet van Gods gesinne: groten dorst mit bitterheden dus moet wy vresen talre stont. end ghi en hebt my niet gelaeft. TS s_ 10. ile »Oec in ander veel verdrieten 13. nie mocht ic u troest genieten, dus gaet van my, vermalediüt, in dat ewich vuer der hellen, hem bereit mit syn gesellen, die ghi ter werrelt hebt belüit.” Och hoe sel die mensch dan clagen 14. end mit groter anxte vragen: »0Ch Heer, wanneer is dit gesciet, dat ic u dus heb sien liden honger, dorst tot allen tiden end niet getroest in u verdriet?” Soe, na datter steet gescreven, 15. sel God dese antwort geven: »Voerwaer, voerwaer, ic segge di, also lang ghiis een die mynste mynre niet en deet of gonste, so lang oec niet en deed ghiis my.” Och hoe sal hi dan beclagen 16. al syn weerliken hier dagen, die hi mit weelden heeft verdaen, daer hi in mocht dewich leven hebben lichtelic vercregen, had hi die weelden wederstaen. Oec, als hi dan siet verheven 172 al die gheen, die in haer leven om Thesus wille syn gequelt, sel hi seggen syn gesellen, die mit hem dan gaen ter hellen: »0 siet, hoe syn dees nu getelt! »Dyt syn si, die wy belachten, 18. sot waer si, in ons gedachten: aensiet, hoe dat nu is mutiert : kynder Gods syn si gerekent, in des levens boec getekent end mitten heiïligen gheert, , Wy, onsinnich menschen, waenden, als wy op haer leven raemden, dat al haer leven was verwoet, want si van haer guet den armen vrylic deylden sonder karmen en leden selver dicwiil noet. » Nu, och lacy end och armen! God en wil ons niet ontfermen, want wy des niet wolden doen; niet of weinich wy hem gaven, nochtan had wy grote haven: dus is die hel nu onse loen. »Och nu syn wy al verloren ende dese syn vercoren, die wy haer leven waenden quaet; och dat wy ye syn geboren; nummermeer sal ons God horen, wat wy veel bidden tis te laet! , Wat baet doen ons nu dees drie: scat, solaes end hoverdie mit ander werrelts ydelheit ? Och hoe wel soudt ons nu comen had wi daer voer aengenomen druc, armoet mit oetmoedicheit ! O vermalediit moet wesen al die my hebt aen gepresen der werrelts vroechd, haer seat, haer lacy, dat heeft my bedrogen (guet; ende iammerlic getogen vant ewich leven totter doet. O vermaledide dagen, daer in worden nu gedragen solaes des werrelts ymmermeer ; twaer my beter ongeboren, dan ic dus moet syn verloren, ter hellen ewich bernen seer! 2441 19. AYÿ nu sie ic, dat die armen, dien ic dicwil hoerde karmen, mi souden trowelic bistaen ; 20. O ghi, die myns raets wilt plegen, wilt die vrees doch in u wegen, gedenct den armen in haer noet; mer, ter werrelt, ic, och armen, comt hem vrilic nu te baten, haer en woud ic niet ontfarmen, nymmermeer sal u God laten dus laet si my nu oec begaen. vant ewich leven gaen ter doet. 2, 2—8, Cf. Marrneus XXV, 34, 41. De zin is: waren wij Zeker van het woord venite (komt tot mij) te mogen hooren, waren wij maar verlost van het woord ife (gaat weg). — 4, 6. soet — z00 het, zooals het. — 6, 3. gesaeft, van saeften, ver- zachten, stillen, hier van den hongerigen persoon i. p. v. den honger zelf. — 14, 3. wiÿ bijgev.; t.: doon. — 14, 6. t.: onse deeloen. — 15, 2. t.: end dese syn, enz. Tekst en melodie. W. Bivwxer, Mieder. geistl. ldr., nr. 25, Vierteljahrs- schrift, 1888, bl. 211, naar het 154-eeuwsch te Weenen berustend Hs. nr. 7970. In Srarparrr's Ærtractum catholicum, Loven 1631, bl. 401, vindt men, met wijsaanduiding: ,My verwonderdt boven maten”, eene gansche andere, ook meer moderne melodie voor het lied, met achtregeligen strophenbouw : » Hou! Papist, hou, scherpe snerker !” 629. Nu is doch heen der heiligen stryt. pe SN SE AR en ns PL bn Re = = H fn) ) eo # ES med ne D PE Ë ÿ Nu is dochheen der hei-li-gen stryt; si syn nu mit Godzeer ver- Sy wa - ren vroem en-de welghe - moet,recht-ver-dich en- de dair toe Co Ee-mne blyt goet P— © gaen staen ; Ê-—1 in Oo -ver gro-ter weel-den. Dat li - den is nu heen ge- al tot-ter les-ter ston-den. Men siet haer duechd so scho - ne \—-A = Pa Fà 22 r] 1 — “È — e “ ns € : We : en-degrootloen heb-ben si ont-faen, al son-der waen, in won-der- des wil-len wi-se om-me-vaen, en-de onsont-laen all daë ons 1ste maal. | | 24e maal. EVE = D = EG | _N = SH —e ï CESR; LH -ker min - nen. hier mach sca - - - - den. Des wil-len wi ons ver - bli-den in wair doet —g À ç re zue —® -9- RS —_—;— EEE = . e" + nr . - der woir - den cracht: hair lef - li - ke le - ren, dat en \ N RE cm t e 9 —+ | {= . = ons vroechden me me - ni - gher ley 2443 Nu is doch heen der heiligen stryt; si syn nu mit God zeer verblyt in over groter weelden. Sy waren vroem ende wel ghemoet rechtverdich ende dair toe goet al totter lester stonden. Dat liden is nu heen gegaen, ende groot loen hebben si ontfaen, al sonder waen, , in wonderliker minnen. Men siet haer duechd so schone staen : des willen wise ommevaen, ende ons ontlaen all dat ons hier mach scaden. Des willen wi ons verbliden in hare zueter acht; men hoirt tot allen tiden hair wairder woirden cracht ; hair lieflike leren, dat doet ons vroechden meren; hair lof is menigher leye. Die glori Goods is over clair, myn hoep, myn troest, die is al dair uut al myn hartsen gheren. Dair is vroechd ende vrolicheit, blyscap ende zueticheit, men machs hier niet versinnen. Een dach meer vruechden heeft aldair dan hier doen hondert dusent iair, ; dats ymmer wair, wantmen vintet so bescreven. O wairde, hoghe, edel moet, die nu hier na syn harte doet, hi is vroet, ten sal hem nymmermeer rouwen. Des willen wi ons verbliden in deser zueter gedacht ende laten ons niet ontgliden: hier aen leit grote macht: hier om dic te dencken dat is nu groitlic noet, willen wi werden bi Gode grote. ns SES hommes — sers Co 2444 Ic heb tot noch so zeer gedwaelt, grote scade heb ic behaelt in vergankeliken dingen; in my selven wil ic nu gaen ende alle dingen laten staen ende wil oïc nu beghinnen. Ten mach hier niet lang gedueren, die genoecht der creatueren; in corter uren ist al hier verloren. Ic wil nu myns selfs avegaen ende alle dinc te niete slaen ende voirtaen myn herte tot Gode keren. Nu wil ic mi vernieten in Cristus diep oetmoet, ic salt oïc eens genieten, syn trou is also groet; och wair ic van sonden bloet, dat wair myn ziel so over goet; an hoep staet al myn troeste. men kan het hier op aarde niet begrijpen. — 3, 20. t.: Tekst en melodie. Biumrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 59, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 296. Si sÿn nu mét God zéer verblÿt”, dat overigens te verbeteren ware door: ,Si sÿn mit Géd nu zeer verblÿt”, is de dansrhythmus overwegend. ATP NI ef ) FAUS « N I Watwon-der heeft die myn-ne ghe-wracht! Si heeft CS bracht, so dat hi is ge-co-menmit cracht al e ik, A° PIE ae n'ai Wat wonder heeft die mynne ghewracht! Si heeft die Goeds zoen neder ghebracht, so dat hi is gecomen mit cracht al inder maecht Marien. Nu hoert, wat heeft hi meer ghedaen: syns vaders ryc heeft hi ghelaen; liden, doghen nam hi aen, ende al om onsen missedaen. Ic wil my selven leren laen ende dese werelt al versmaen, liden, doghen nemen an, ende al om Cristus liefden. Die minne is goet, sprac sint Iohan, die van den hemel neder quam; menschen forme nam hi an, ende al wt rechter minnen. So wie in wairre minnen leeft, die en sel niemant verdomen ; hi sel dat quade mit goede lonen, so dede die Goods zone. se DRE en EN PR Le) = C2 a in - der maecht Ma -ri 630. Wat wonder heeft die mynne gewracht. Te] og _ 2 en. die Goeds zoen ne -der ghe- = D ne ik 1e mynne, min, liefde. 2446 So sel hem dan alle goet geschien, al archeït sel dan van hem vlien, so wie mit reynen oghen can sien, die is zeer goet van zeden. Wie Gode volghet, die is vroet, hi draecht die duechd in sinen moet, wel hem, die dat te tide doet, want wi moeten schier van henen. Nu gaet ghi voir, ic volch u nair, nochtan is mi dat sceyden zwair, Maria, vrou, nu helpt ons dair, al dair wi syn mit vreden. 2, 1. Aoert, hoort. — 2, 2. t.: ghelaten, ghelaen 3, l), verlaten. — 2, 4, t.: misdaen;: missedaen, misdaden. 9, 4. &.: lieften. 5, 1. wairre minnen, ware liefde. 7, 1. t.: volcht. — 7, À. schier, snel, weldra. E: Le z _ PS ( « 3 3 3 : Cal 25 9 _— &- s— 6—;- | | RS 8e re) fer] e —_8_|_S 7 à | CES = CD © De = en ee || Lo F5 = | “a Watwonderheeftdiemyn ge-wracht! Si heeftden Godssoenne - der EN NS CR SN D Laf n: 3 ) Lt 3 E | ® ] 9—— Cf) 5-5; | | = Eu 70 [KL ss @e j | (am =__g & F j 4 a Zn &°-} l 9 C = 6 Co 772 + r "a = } F2 _ e F. E ————“ñ“û{ bracht, dat hi doequamby syn-re cracht al in-der ma-get Ma - ri-en. ile Wat wonder heeft die myn gewracht! Si heeft den Gods soen neder bracht, dat hi doe quam by synre cracht al inder maget Marien. 2. Och merct wat heeft hi aen gegaen: syns vaders rie is hi ontgaen, liden, dogen heeft hi gevaen, ende al wt rechter mynnen. 3. God is die myn, dat seyt sint Jan, die wtten hemel neder quam, doen hi menschelic form aen nam al inder maget Marien. 2447 F & Och al dit heeft die myn gewracht, laet ons dees werrelt laten af end leven inder mynnen dach, soe moech wi vrede gecrigen. x Ay merct, wat heeft die myn ontfaen, si deed hem anden cruce slaen! Hi was roet en swart gedaen, om mynen wil woud hi dit lien. 6. O myn, o myn, o bernende myn, gi staet soe diep in mynen syn ! Niet anders mach dair comen in, wilt my nu niet hier laten glien. /. O myn alre liefste heer, altoes gescie u lof end eer! Doet my doch leven na uwen leer. ontgaet ghi my, dat doet my seer. 8. Ice bid u, wilt doch nu verstaen end laebt my uwe myn aen gaen; oec leyd my inden rechte baen, dat ic der sonden mach ontgaen. 9. Och wtvercoren toeverlaet, myn troest, myn hoep end al myn baet, seyd in myn hertkyn der mynnen saet, soe mach ic meyen, dat daer toe staet. 10. Heb ic dyn ontfermherticheit in deser zwaer ellendicheit, des ordels grote strennicheit bin ic dan quyt inder waerheit. Amen. Tekst en melodie. A. Bäumrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 60. Vierteljahrs- schrift 1888, bl. 298, naar het Berlijnsch Hs. Ms. Germ. 8,190. Bäumker voegt er bij: nDer vollständige Text, BL. 142, hat die Überschrift: » Wat wil ic sorgen al om dat goet, want ic”, eene wijsaanduiding aan een wereldlijk lied ontleend. De eerste onder de melodie gebrachte strophe, verschilt van de eerste strophe van den door Büumker volledigen medegedeelden tekst. B. BÂiumker, t& 42. p., nr. 19, bl. 202, naar het Hs. 7970 der Bibl. van Weenen. mm é 6 e 631. Wij willen ons gaen verheffen. EERSTE MELODIE. + NN Se &. © © e- ee É + EE EE de Wij wil-len ons gaen ver-hef - fen bo-ven al - le aert-schendin-ghen, en -de 2 2 - 7 #- s LE € e = æ 1 i = ] æ ] } 03 - ; ne MN meer clim-men met on-se ghe-dach-ten on-der die se -ra - phi-nen. TWEEDE MELODIE. ir CL ERRUE ' 6 = À \-à- , D ee me 2e 4 N = a | De ee Z) e—6 SH. + + 7 CRC CRT MIE E Wij wil-lenons gaen ver-hef-fen bo-ven al - le aert-sche din-ghen, en -de À == le | \ a : D a a € —e LE ee | RESTES CRE Ze ARRET DEC cim-men met on -se ghe-dach-ten al on-der die se - ra - phi- nen. 1. Wij willen ons gaen verheffen boven alle aertsche dinghen, ende climmen met onse ghedachten al onder die seraphinen. 2. Als wi daer boven comen wat vinden wi daer bereet met also claren aenscouwen : die heylighe drivuldicheyt. 3. Die vader toont ons sinen sone, die sone, den heyligen gheest : wab mach ons daer ontbreken van haerder alder feest ? 10. _ FA nt æ | # 2449 Dan coemt der sielen engel ende brengtse al voerden throon: o Iesu, soete bruydegom, ende weest nu der sielen loon. Dan spreect die moeder tot haren sone: »Sone, ontfangt ons dese bruyt, | 1 al wt dat dal der tranen | is si ghecomen wt, || Il »Si heeft so veel gheleden L bangicheden van binnen; dat haer doen was verborgen, | gheeft haer dat nu te kinnen.” | Dan spreect die God selver: (A | »Coemt, mijn verwaende bruyt, het suchten wt uwer herten heeft mi geweest een soet geluyt. »Coemt, ghi sult ontfangen die croone is u bereyt; | ghi en sult nu niet meer liden { strijt oft eenighe bangicheyt. »Ghi en sult nu nimmermeer liden, this altemael ghedaen: die winter is gheleden, den rijm is al vergaen. | »Die winter is gheleden, ] den rijm is henen ghegaen, | die somer is ghecomen, die bloemkens sin ontdaen.” Dan buycht haer de siele neder | met so groter weerdicheyt; te loven ende te dancken is si altoos bereyt. | »Ick ben te cleyn te loven | | | den heere van sijnder minnen: { | mer ic beveelt den schonen choor der engelen, der seraphinnen.” en 2450 13. Dan singen alle die maechden den over soeten sanck : ,ywi hebben den strijt verwonnen, des gheven wi Gode danck.” Tekst. W. Bäumwxer, Miedert. geistl. Ldr., nr. 84, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 318, naar het Berlijnsche Hs. 8,190, dat slechts de eerste strophe bevat met de melodie, strophe die dezelfde is als in de onmiddellÿk hierna genoemde verzameling ; Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 156, uitg. D. F. Scneurceer, bl. 188, Dit is die wise van Het souden drie ghespeelkens goet / spaceren gaen in dat wout”, tekst hierboven weergegeven: — Dit is een schoon suyverlijek boecxken (kerk. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 51 r°, zelfde tekst en wijsaanduiding, jongere spelling; aldaar genoemd: ,een Pincster avont liedeken”. Aangeh. bij Dr. J. À. N. Knurrez, Het geest. lied in de Nederl. voor de Kerk- hervorming, Rott. 1906, bl. 311. In het Hs. van Meerman, nr. 1042 (na 1525), thans nr. 2631, 2% serie der K. Brusselsche Bibliotheek, vindt men dit lied, bl. 2 v°, met het opschrift: ,Dit liedckijn heeft twee wijsen, Die een is: Ie wil my selven troesten ende maeken eenen moet (zie hiervoren IIL, nrs. 602—3, bl. 2353 vlg.), ende die ander is: Meyskin wilt ghy met my gaen aen ghenre gaerde al daer”. Deze lezing geeft de bovenstaande terug, met enkele varianten, in zes achtregelige strophen, daarbij deze slotstrophe: Dan volleghen sy alte samen dat soete lammerkïn, dat is die Gods soen selver, gheloeft so moet hi sin. Sy singhen alte samen den over soeten sanck; si sÿn onbevlect ghebleven, des heeft die Gods soen danck. Hierna wordt eene herneming van de eerste strophe aangeduid. Melodie. I. W. Bäumrer, t. a. p.; — II. Zen dev. en pr. b., t. a. p. De druk maakt de lezing van de melodie onzeker, doch er is geen twijfel of deze is eene variante van Ps. 109 Sowterl.; zie hiervoren Il, nr. 295, bl. 1057: ,Het ghinghen drie gespeelkens”. » Het souden”, enz., wordt aangeh. in Æen dev., voor: ,Ick wil mi gaen vermeyden” ; — ,Siet wij moeten vervaren”; — ,Trueren alle die willen”; — ,Mi verlanghet ST NES TND Te : x : . 0 also seere”. — ,Wij willen ons gaen verheffen”, dient ook tot wijsaanduiding voor 10" > ml mr, SN _. l _ - : - nr. 201, bl. 234 van Zen dev.: ,Sïjt vrolijck het is worden dach”, zie hiervoren I, 2€ nr. b74, bl. 2253 vle. 632. Die Zoudaen hadde een dochterkiin. A. | D ne à : | CH a rl 12 3e æe € ë N #:_ 9 y & ] | ] #_ Oo €e—s —— Æ XIB ES Die Zou-daen haddeeen doch - ter-kijn, sy was vroech op -che -stan-de, —-(— = - + — = — {un — À | | BE # æ o : op EN | = #: _ =, RD ET 9 _# _e = | LES 2 © Æ “ | om te pluc-ken bloem-kens fijn al ïin haers va-ders wa-ran - de. UE | 1. Die Zoudaen hadde een dochterkijn, | | sy was vroech op-ghestande, al om te plucken bloemkens fijn al in haers vaders warande. 2. Sy sach die schoone bloemen aen: sy docht in hare sinnen: »Wie mach den maker der bloemen zijn, mocht ich hem eens ghewinnen. 3. ,Het moet een abel konstenaer zijn, een heer van grooter waerden, doet spruyten wter aerden. | | die dese schoone bloemkens fijn | 4. ,lck hebbe hem in mijn hert soo lief. | mocht ick hem eens aenschouwen, ick soude laten mijns vaders rijck en gheven hem min trouwe.” | 5. Des nachts ontrent der middernacht, (Al | Jesus quam voor haer veynsterken staen: { »doet op, wel schoone suyver maeght, ick ben met uwer minnen hbevaen.” 10. 11. ). 2452 Die maghet stont op soo haestelijck, sy heeft haer vensterken open ghedaen; doen sachse Jesus haer soete lief, zoo vriendelicken voor haer staen. Sy sach haer lief soo minnelick aen, sy neychde neder ter aerden, sy boodt hem soo vriendelick goeden dach met alsoo grooter eerwaerden. Min alderliefste jonghelinck schoon, van waer komt ghy gheganghen ? Uwes ghelijck en sach ick noyt in al min vaders landen.” ,Schoon maghet, ick heb u langh bemint, om u ben ick ghekomen; ick kome al wt mins vaders rijck, ick ben die maker der bloemen.” »Zydy min alderliefste lief, na u staet mijn verlanghen; nu leyt my wt mijn vaders rijck, met u soo wil ick ganghen.” — ,Schoon maghet, wilt ghy met my gaen, u rijck soo moet ghy laten; ick kome al wt mijns vaders rijck, en ‘tis tot uwer baten.” — ,Min alderliefste jonghelinck schoon, u eyghen wil ick wesen; nu leyt my wt mins vaders rijck, mijn trou sal ick u gheven.” Hy nam die schoon al byder handt, hy leydese alsoo verre, thien hondert duysent mijlen lanck al wt haer vaders landen. Sy Sprack soo menigh soete woort, sy ginghen beyde te same: »nu seght my, edele jonghelinck schoon, hoe is doch uwen name?” 16. 20. 2453 »Min name is soo wonderlicken schoon, hij staet soo hooch gheschreven, al in mijns vaders koninckrijck is my die naem ghegheven. »Schoon maghet dient my met herten reyn, gheeft my u trou alleene, mijn naem is u alleen bekent: Jesus van Nazareene.” Sy sach haer lief soo minnelick aen, sy neyghde neder ter aerden: »Schoon lief, ick gheve u mijn hert en trou, van u wil ick niet scheyden.” Sy spraken soo menighen soeten woort, sy ginghen beyde te gader: »nu seght my, edele jonghelinck schoon, wie isser uwen vader?”? »Mijn vader is soo rijcken man, sin rijck gaet alsoo verren, hemel en aerde heeft hij ghemaeckt, de son, de maen, ende de sterren. »Hemel en aerde ende alle goedt, van hem ist al ghekomen, thien hondert duysent enghelen schoon staen altijdt tot synen loonen.” — ,Ïls u vader s00 rijcken koninck ende alsoo rijck van goeden, nu seght my, edele jonghelinck schoon, wie isser uwe moeder ?” — Min moeder is een rijcke maeght, haer naem is hoogh gheschreven; sy heeft my reyn ter werelt ghebracht, reyne maghet is sy ghebleven.” — Is u moeder een reyne maeght, zy[dy] een koninex soone; nu seght my, edele jonghelinck schoon, van waer zydy ghekomen ?” DR > D A DQ A0 2454 Al wt mijn vaders koninckrijck, daer ist soo vol van vreuchden, neghentich duysent iaer lanck is daer maer een ure.” — ,Mijn alderliefste jonghelinck schoon, ick heb soo groot verlanghen na uwes vaders koninckrijck, laet ons daer binnen ganghen.” ,Schoon maghet, dient my met herten reyn, mijn rijck sal ick u gheven; dan suldy altijdt by my zyn, in groote vreughde leven.” Sy ginghen een s0o langhen wegh al door die groene heyden; sy quamen voor een kloosterken, Jesus woude doen scheyden. »Mijn alderliefste jonghelinck schoon, moet ick nu van u scheyden ? Noyt en hoord’ ick droevigher woort, van rou soo moet ick sterven.? Hy nam die schoon al byder handt, hy sprack met soeter sinnen: .oorlof, schoon maeght, verbeyt my hier, ick moet nu gaen hier binnen.”? Jesus is van daer ghegaen; die maghet hem verbeyden, sy weende soo meenighen natten traen, dat Jesus was ghescheyden. Doen dien dach ten avont quam, die schoone maghet hadde verlanghen na Jesus, haer alderliefste lief, hy beyde veel te langhen. Sy klopte soo lustelick op de poort met alsoo kloecke sinnen: »doet op, doet op, doet op die poort, mijn lief die is daer binnen.” 2455 Die poort die wert daer open ghedaen, die poortier quam daer vooren, hy sach die schoon maghet voor hem staen, dat docht hem wonder wesen. »Zeght my, schoon maghet, wat ghy begheert, hoe komt ghy hier alleene ? | 4 Zeght my, schoon maghet, wat ghy begheert, waerom s00 meught ghy weene?? »Och vader, myn lief, die ick bemin, 1 die is my al ontganghe: | | zeght hem, dat hy hier by my komt, | hy beydt my veel te langhe.” | 1 [1 — ,Schoon maghet, u lief en is hier niet, [À ick heb hem niet vernomen ; voorwaer, hy is hier niet bekent, | hy en is hier niet ghekomen.” | fi UE »Och vader, hoe meuchdy segghen dat? | Min lief die ick beminne, l 114 dat leste woort dat hy tot my sprack, j hy seyde, hy ginc hier binne.” »Zeght my, schoon maghet, hoe hiet u lief, daer ghy soo veel van spreket?? — ,Ja, vader, dat en weet ick niet, | sijn naem is my vergheten. »Hy is soo wonderlicken schoon, | sin rijc gaet also verre, | | hy is gekleedt met blauw lazuer, | om beset met gulde sterren. { } »Sin ooghen staen soo vriendelijck, 14 hy is seer soet van sprake, | hy quam al wt sijns vaders rijck, hy wilde my ontschake. »Sin hayr oock blinckt van verwe schoon, | | al waer ‘t van rooden gouwe, { hy is mijn alderliefste lief, hy heeft mijn hert en trouwe.” 42. 46. 49. D0. 2456 — ,Schoon maghet, is u lief soo schoon en alsoo hooch van prijsen, al waer hy wt des hemels throon hy en mocht niet beter wesen.” — ,Och vader, wat wil ick u segghen meer, ick mach hem niet vol loven: sin moeder is een reyne maeght, een konincks soon van boven.” Die poortier wt verwonderen sprack: »Jesus van Nazareene !” — ,Ja, vader, alsoo heet min lief, daer ick soo seer om weene.”? — ,Schoon maghet, is dat u liefste lief, die sal ick u wel wise; hy is hier alsoo wel bekent, hy is van hooghen prise. .Zeght my, schoon maghet, uwen naem, van waer komt ghy gheganghen ? My dunckt als ick aen u verstaen, ghy zyt wt vreemde landen.” — ,Al wt mijn vaders heydensche wet, van daer ben ick gheboren; mijn lief, die my ontganghen is, met hem ben ick ghekomen.” ,Schoon maghet, leeft na mynen raet, u lief sal ick u wel wijsen; laet u vaders heydensche wet, en ghy moet Christen wesen.? — ,0ch vader, wat ghy op my begheert, dat sal ick gheerne volbrenghen, mijn lief is alle eere wel weert, die ick soo seere beminne.” Hij leerde die maghet volkomelijck al inden Christen gheloove, hy leydese in een kloosterken ; reyn maghet is sy ghebleven. NII 2457 51. Sy diende haer lief ghetrouwelijck, si hadde so grooten verlanghen na Jesum, haer alderliefste lief, hy beyde haer veel te langhen. 92. Doen sy haer leven hadde gheeynt, sy van hier soude scheyden, Jesus quam wt sijns vaders rick, hy wilde syn lief gheleyden. 53, Hy heeftse vriendelicken ontfaen met soete melodye; by brochtse in syns vaders rijck : doen was die maghet blye. 54. Al dat haer hert begheeren mocht, dat wort haer daer ghegheven : sy sal met Jesus, haer soete lief, altoos in vreuchden leven. 1, 5. t&.: al om te plucken bloemkens: VAS, &, — 7, à, ba neychden; cf. 17, 2. — 13, 1—2. Geïkte uitdrukking; vel. Antw. Ib, 1544, nr. 21, bl. 29, str. 4 : nr. 22, bl. 80, str. 6; nr. 29, bl. 42, str. 6; nr. 48, bl 60, str. 5; nr. 60, bl. 90, Sir. 4, enz. enz. — 14, 4. t.: hoe is wiwen name. — 18, 4. tb, : wie is. 19, 4. t.: de man. — 22, 8. reyn bijgev.; vel. B, 22, 3. — 9. doelt op bijgev. — 32, 4. die bijgev. — 38, 2. t.: spreeckt. — 41, 2. al waer't vanden gouice. Tekst. A. Zen suyverlick boecxken, »begrypende alle de gheestelicke liedekens ghemaeckt eertijdts by de salighe Tonis Harmansz. van Warvershoef. Amst., Harman Jansz. Muller, in de Warmoes-straet, in den vergulden Passer”, z. j., c. 1600. bl. B ïiÿj v°, ,op die wijse: Die boerman hadde een dochterkijn” ; herdrukt door Dr. G. J. BorkeNooGEN, Æen suverlije exempel hoe dat Jesus een heydensche maghet cen Soudaens dochter wech leyde, wt haren lande (Nederlandsche volksboeken opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Ndl. letterk. te Leiden, nr. IX), Leiden 1904, bI. 19; hierboven wecrgegeven; — Æen suyverlick boecxlken, »begrypende” enz., Amst. Corn. Dircksz. Cool, in de Warmoes-straat, in de vergulde Passer, 1643, zelfde tekst en wijsaanduiding, de spelling hier en daar eenigszins verjongd; str. 1, V. 2: ,5y was vroligh op ghestande” ; — Pussi, Paesch en Pinxter-gezangen, door J. S. (Joranxes Sricarer, 1673—1700), tweede deel van Oude en nieve lof-zangen. door denzelfde, Amst. bij d’ erfgen. van de Wed. C. Stichter, 1740, bl. 102, »Van het Soudaans dochtertje of: De minnende ziele tot God komende. Stemme : Een boerman”, zelfde tekst als A, 54 str., met verjongde spelling, het accentvers zooveel mogelijk geweerd; aan het slot: ,Staet op myn Vriendinne, myn schoone, en komt myn Duyve in de gaten der steenrotsen. Cantic. in ’t II. Capittel” ; — ë ? Se mm 2458 ; | } | | || | Een suyverlick boecxken, ,begrypende”, enz., z. pl. v. dr. noch j, [bl. 24—28], | | op de wyse: Die boerman hadde een dochterkijn”, K. Bibl:, ‘s Grav., aangeh. door + Dr, J. G. R. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vodr de Hervorming, 925, | pi) Terwijl de werkzaamheid van den drukker Harmen Janszoon Muller de jaren | 1 | 1570-1615 omvat, schijnt Tonis Harmansz. te hebben geleefd in het midden der | | | XVIde eeuw (Dr. J. G. R. Acquov, Het geestelijk lied, 1886, bl. 22, 38 aant. 8). Nu ‘ | | 1886, bl. 33—4, str. 1—32, en 52—4 van À, met enkele veranderingen in de spelling. komen in Æen suyverlick boecxken, enz., zooals Dr. G. Kazrr, Gesch. der Ndl. letterk. l in de 164 eeuw, 1889, II, bl. 141, aant. 2, doet opmerken, verschillende 15%-eeuwsche . liederen voor, zooals daar zijn: ,lc ben verdrooght, wie sal my laven”; — ,Van | FEU liefden comt groot lyden”; — ,Ick ginck in enen dagheraet”; — ,De Mey spruyt | uytten dorren hout”? ; _T’ is al verdriet”;” — ,Die voghelen van deser aerden” ; —— Hier en is gheen vreughde die ick acht”, die reeds gevonden worden onder de Niederl. geistt. Ldr. van Horrmanx v. F. — ,Christus is opghestanden”? is een overoud | lied. Sommige van die liederen zijn geschreven in den verhalenden, populairen trant, | | dien men terugvindt in het Soudaans dochterken, terwijl andere stukken van den bundel meer van bespiegelenden aard zijn. Er is dus hoegenaamd geen bewijs, dat het hier besproken lied van Tonis Harmansz. zou uitgaan, wel integendeel; alles duidt aan, dat het, zoowel als de door de Coussemaker opgevangen zangwis, in de XVe eeuw thuis behoort. Melodie. De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. »5, bl. 191, uit den mond des volks in Fransch-Vlaanderen met den hierna senoemden tekst. De gedeeltelijke overeenkomst van deze zangwijs meb eene litanie | l van O.-L.-Vrouw, waarvan d. C. spreekt, is bloot toevallig. ete ee _—— _— = A) E = - LEE DE æ E Es _ Es > | D ee nr (7 ms à IN SEE N\ N \ Q N\ N Chris - te au - di nos, Chris - te ex - au - di nos. 4) | Zoo wordt de aanvang van de melodie ook teruggevonden in de hiervoren IT, | bl. 1879, medegedeelde zangwijs: ,En er viel een hemelsch dauwken”, en in de door ErNesr CLosson, Chansons populaires des provinces belges, Brux. [1905], bl. 47, aangehaalde melodie van het 154-eeuwsche lied, te vinden bij G. Paris en À. GEVAERT, Chansons du XVe siècle, Paris 1875, nr. 28, bl. 31 en bl. 16 der muziekbïlagen: EX D Pi Ernie FE ré ee C7 mer ane Sp Mon seul es - poir et tou -te ma 2459 Deze zangwijzen staan in verband met Gevaerts 104e thema: À porta inferi; zie La mélopée antique, 1895, bl. 253, en onze verhandeling: De smelodie van het Nederl. lied, 1902, bl. 107 en 208. | Het ïs nieb uit te maken of het tot hiertoe niet terugsevonden, als wijs voor- | geschreven lied: ,Die boerman hadde een dochterkijn”, gelijk te stellen is met den aanvangsregel van het onmiddellÿjk volgende : »Een goet man”, enz. Indien door | | beide wijzen één zelfde lied was aangeduid, zou natuurhjk het lied: ,Een goet man”, | (14 enz., ouder zijn dan dat van het ,Soudaens dochterken” : zie bl. 2476. Een Soudaen had een dochterkijn. AL: | B. | 1. Een Soudaen had een dochterkijn, | | sij Was vroech op gestanden, | sij meïjnde gaen plucken bloemekens al in haers vaders warande. 2. Sij sach die schoone bloemkens aen: | | 04 .. . . f si dacht in haren sinne: | »Wie macher desen bloemmaker Sijn, och mocht ick hem bekinnen. sa 3. ,lmoet wel een abel constenaer sijn, \ een heer van grooter weerden, maer dier die schoone bloemekens doet spruijten wt der ierden. 4 ,Ick heb hem in mijn hert soo lief, mocht ick hem eens aenschouwen, ick souder om laten mins vaders rijck Porta en gheven hem min trouwe.” 5. Des nachts ontrent der midder nacht, | 1] | quam Jhesus voor haer venster staen: »Staet op, schoon maget, en latet mij in, ick ben met uwer minnen bevaen.” 6. Die maegt stond op seer haestelick, sij heeft haer venster open gedaen: daer sach sij haer Jesus, haer suete lief, seer suijverlijck al voor haer staen. 1 Doen sij Jesus haer lief aensach, si) booch haer neder ter ierden, | si) boot hem vriendelijck goeden dach, met alsoo grooter eerwaerden. AE, Rsraspnrtpste TN a | = n > 10. | | 11. \ Î L 12 15 fl E || a! | 14. 15. 1 : 16. 2460 Min alder liefste jongelinck schoon, van wWwaer comdij gegangen ? Uws [gelijck] en heb ick nooyt gesien in al mins vaders landen.” — ,Schoon maegt, ick heb u lang gekent, om u ben ick hier gekomen soo ver al wt mijns vaders rijck, ick ben de maker der bloemen.? ,Sÿjt ghij mijn alderliefste lief, naer u staet mijn verlangen, ick heb u alsoo langhe begheert, met u soo wil ick gangen.”? S : »°choon maget, wilt ghij met mi] gaen. u rijck dat moet ghij laten; ick ben met uwer minnen bevaen, en ick wil u ontschaken.” ,Mijn alder liefste jongelinck schoon, u eïjgen wil ick wesen; maer leijdt mi wt mijns vaders rijck, myn trouw sal ic u geven.” Hij namp die schoon maegt bij der hant, hij leijdese in een corter wilen al wt haer vaders conincrijck, wel meer dan dusentich milen. Si spraken menich minnelijck woort, si ghingen beïjde te samen: nu seght my, edel jongelinck schoon, hoe is doch uwen name?” — ,Mijnen naem is wonderlijck, hi staet zeer hooge beschreven; al wb mins vaders coninckrijk is my den naem gegeven. »Schoon maegt, ist dat ghij mij bemint, gheeft mij u trouwe allene, ick ick heet Jesus van Nazareene.” sal u seggen mijnen naam; 117 20. 2461 Sij sach haer lief s00 minnelick aen, sij neïjgde haer ter ierden: »Schoon lief, ick gheve u mijns herten trouw, van u en wil ick niet scheïjden.” Hij nam die maecht al bij der hant sy ghinghen [beïjde] te sader: ! nu seght mi, edel jongelinck schoon, | en wie doch is u vader?”? . | N — »Myn vader is van grooter macht, | sin ryck gaet al soo verre, hemel en ierde heeft hij gemaect, die son, die maen en oock die sterren. » Hemel en ierde en alle goet, | dat moet al van hem comen. hondert duesent engelen vroet staen al tot sijnen love.” | | | | à . | j41 — ,5choon lief, sijdij eens coninex soon. | (4 en alsoo rijck van goeden, | | seght mi, mijn liefste jongelinck schoon. en wie is dan u moeder?”? ; »Mijn moeder is een suijver maeet, van hbaer soo staet geschreven: | sy heeft my reïjn ter werelt gebracht, | | een suijver maecht is sij gebleven. { 1: à : | »Gelijck die schoone sonne op gaet, 1 | : | ben ick van haer geboren: | sij is al in mijns vaders rijck { be | een keiïjserinne vercoren.” { | pb! — ,Ïs u moeder een reïjne maecht, Al sit ghij eens coninex sone, mijn alder liefste jongelinck schoon. | van waer sit ghij dan gecomen ?” | » Al in mijns vaders coninckrijck | 1} { pl daer eest soo vol van vruegden, j | hondert duesent jaren lanck | en is daer maer een ure.” 2462 26. — ,Myn alder liefste jongelinck schoon, ick heb soo grooten verlangen al naer u vaders coninckrijck ; laet ons daer henen gangen.”? — ,Schoon maecht, mint mij met herten rein, Le) | mijn rijck sal ic u geven; daer sult ghij altijt bij mij sin, in grooter vreugden leven.” 28. Si ghingen eenen langen tijd al door een schoone groen heïde; sij quamen al voor een cloosterkijn, Jesus die wilde van haer scheïden. : \ 29, Hij nam die maecht al bij der hant, | hij sprack met soeten sinnen: adieu schoon lief, verbeïjdet mij hier, ick moet eens gaen hier binnen.” 30. — ,Myn alder liefste jongelinck schoon, moet ick nu van u scheïjden ? Nooït en hoorde ick droever woort, | | van u soo moet ick scheïjden.” 81. — ,Schoon maghet, laet u weenen staen, ick sal haest weder comen, A dan sal ie u in min rijck ontfaen, daer sult ghij plucken bloemen.? Jesus is van haer gegaen, die maecht bleef int verbeïjden, | sy weende soo menigen droeven traen, O2 C2 I dat Jesus van haer was gescheïjden. | Maer doen den dach ten avont quam, | die maget was in groot verlangen | naer Jesus, haer alder liefste lief, dat hij sou weder comen gegangen. + Si clopte haestelijck aen die poort, si] Was s00 droef van sinnen: »doet op, doet op, en latet mij in, mijn lief, die is hier binnen.” C2 Qx Co 40. 41. 2463 Die poort die wert daer open gedaen, die pater quam daer voren; daer sach hÿ een schoon maget staen, alser ooït van moeder was geboren. »Schoon maecht, seght mij wat ghij begheert, waerom sijt ghij in geweene ? Seght mi, wat ist doch dat u deert? Hoe comt ghij hier alleene ?” — ,Och vader, min lief, die ick bemin, die is mij hier ontgangen : segt hem, dat hy doch bij mij comt, hi beïjt mij veel te lange.” — »Schoon maecht, u lief die ghij bemint, ick en hebbe sijns hier niet vernomen: waerlijck, hij en is hier niet, hij en is hier niet gecomen.” — ,Och vader, hoe meugdi seggen dat? Min lief, die ick beminne, het leste woort dat hij mi sprack, hij seïj: ick gaen hier binnen.” »Segt mi, schoon maecht, hoe heet u lief, daer ghy mij af wilt spreken ?” »Och vader, dat en weet ic niet, den naem hebbe ick vergheten. » Hij is soo wonderlijcken schoon, sijn rijck strect alsoo verre, hij is gecleet met blauwen lasuer, omset met gulden sterren. »Sin aenschijn blinct van verwen wit, gelijck die lelien schoone ; sijn wangen sijn soo schoon geroozet, geliÿck een roode roose, »Hij is mijn alder liefste lief, hi heeft mins herten trouwe: sijn haer dat blinckt van verwen claer, al waert van fijnen gouwe. tt D 2464 _Sijn oochkens sin soo vriendelijck, hij [is] soo suet van spraken; hij quamp al wt sijns vaders rijck, omdat hij my soude ontschaken.? ,Schoon maghet, is u lief soo schoon als ghij hem hebt gepresen, al waer hij wt des hemels troon hiy en mocht niet schoonder wesen.”? — ,Och vader, wat wil ic u seggen meer, ic en can hem niet vol loven; sijn moeder is een suijver maecht, alle coninginnen gaet sij te boven.”? Den abt al wt verwonderen sprack : .Jesus van Nazareene !? ,Ja vader, alsoo heet mijn lief, die ic met herten meene.” .Is dat u lief die ghij bemint, die sal ic u wel wijsen; hi is hier alsoo wel bekint, hij is seer hooghe van prijsen.? »Och vader, mijn lief die ick bemin, mocht ic eens bij hem wesen, al waer hemel en ierterijck min, voor hem soo soude ict al geven.” — ,Seght mi, schoon maecht, in uus liefs naem, van waer comdij ghegangen ? Mij dunct soo ick aen u verstaen gij sjt wt verre landen.” — .,Al wt mins vaders heïjdens lant, van daer ben ick geboren; mijn lief, die ick soo seer bemin, met hem ben ick hier gecomen.” — ,5choon maecht, doet ghij naer mijnen raet, u lief sal ick u geven, en laet uws vaders heïjdensche wet, en leïjdt een kersten leven.” 6. cr 59. 60. t.: in Leesmuseum, Gent, Chants populaires, enz., door Sn. wordt besproken. =] 2465 dat wil ick al volbringen, mijn lief die ist mij al wel weert, die ick wt alder herten minne.” Hij leerde die maecht volcomelijck al in een kersten leven, hij dedese in een cloosterkijn ; een reljne maecht is sij gebleven. Sy diende haer lief getrouwelick, Sÿj had ook soo grooten verlangen bij Jesus te comen, haer liefste lief, sij Was nu sin gevangen. Als sij haer leven hadde voleïnt, en sij van hier soude scheïden, heer Jesus quamp wt sins vaders rijck, hij wilde sin lief nu met hem leïjden. Hij heeft haer minnelijck ontfaen met soete melodijen, gebracht al in sijns vaders rijck ; doen was sij al soo blije. Al wat haer hert begheren mach, dat wordt haer daer gegeven: sij is bij Jesus, haer soete lief, altijt sal siÿj in vreugden leven. Och alle jonge maegden rein, gheeft Jesus doch uw trouwe, en kiest hem voor u soete lief, ten sal u nimmermeer berouwen. Die dit liedeken eerstwerf sanck, Godt wil haer gratie geven, dat sij mach sien heer Jesus haer lief, al in dat eewich leven. Amen. bloemkens. — 3, 8. t.: maer dier, sic; Dloemkens. — 4] moocht. Tekst. B. Naar een 164-eeuwsch Hs. medegedeeld door F, V (1858), PI. 188 vlg., t. D. »Och vader, wat ghij van mi begheert, NE 70071- A. SNELLAERT, waar de Coussemaker’s werk ù Ÿ == | | re me mt + | | | \ 2466 Aangeh. door Dr. BorkeNooGen, f. à. p., die dezen tekst met A vergelijkt en vaststelt, dat ofschoon dit Hs. wellicht uit later tijd dagteekent dan de uitgave van Harman Jansz. Muller, de door Sn. medegedeelde lezing toch verschillende betere lezingen bevat. Hoort toe, al die vol liefde zijt. C. Hoort toe, al die vol liefde zït, het lust mijn geest te zingen een lied van liefde en vriendlijkheïd, van groote en schoone dingen. Een Soudans dochter, hoog van staat, gekweekt in duistre landen, ging ’s morgens met den dageraad door gaarden en waranden. Zï zag de schoone bloempjes staan, van velerhande krachten, hierdoor is in haar opgegaan een welbron van gedachten: ,Wie mag de bloemenmaker zïn, zoo wisliÿk in ’t ontvouwen der edele blaadjes schoon en fijn; mogt ik hem eens aanschouwen. ,Hoe lief heb ik hem in ’t gemoet; wist ik hem maar te vinden, k verliet mijn vaders rijk en goed en ging met mijn’ beminden.” Des middernachts stond Jesus daar, en riep: ,0 maagd, doet open;” dit werd zij op haar bed gewaar en kwam zeer haast geloopen. Zij heeft haar venster opgedaan, daar zag zij voor haar oogen den allerliefsten Jesus staan, met schoonheiïid overtogen. Zi zag hem zoet en vriendlik aan, en neeg tot op der aarde, en sprak: , waar komt gij toch van daan, o jongling hoog van waarde ? 6. ,0 jongeling van schoonheïd rik, wiens herte zou niet branden? Nooïit zag ik ergens uws gelijk in al mijn vaders landen.” —_ ,Ja, kuische maagd, die ik wel ken, uw liefde is te roemen, nu zult gi weten wie 1k ben: den maker van de bloemen.” — ,Zijt gij’t, mijn allerschoonste Heer? Mijn liefste, mijn beminden, hoe zocht u mijn gemoed zoo zeer, of ik u eens mogt vinden. Nu houdt mij erf noch vaderland ; met u zal ik het wagen; geleid mij met uw schoonste hand, waar ’t u ook zal behagen.” — ,0 maagd, wilt gij met mij op reis, zoo moet gij tal verlaten, uw’ vader en zijn schoon paleis en al uw hooge staten.” — ,Uw schoonheïd is mij dit wel waard, mijn lief, mijn uitverkoren, niets is er op de gansche aard zoo schoon als gij geboren. Nu leid mij henen waar ‘tu lust, o schoonheiïd nooïit volprezen; in u stel ik min hert gerust, uw eigen wil ik wezen.” Hij nam de maagd bij hare hand, zij ging aan zijne zijde, ver uit haar heïdensch vaderland, door beemden en door weïiden. 9 10. 23 spraken menig vriendlijk woord al gaandeweegs te zamen, toen bragt begeerte + vragen voort: ,hoe is toch uwe name?” (schoon: »Mijn naam, o maagd, is wonder- zijn kracht kan ’t hart genezen: in mijn heer vaders hoogen troon daar staat hij schoon te lezen. »Tot mij alleen uw liefde wendt; dient mij met hart en zinnen:; mijn naam is Jesus, wel bekend bij al die mij beminnen.” 2j zag haar’ lief zoo minlijk aan, zi neeg tot op der aarde en bood hem haar getrouwheid aan en hield hem hoog in waarde. — ,Wie mag min liefs heer vader Vergeef mij ’t vrije vragen, zijn? 0 schoonste bruigom, zeg het min, is ’t anders uw behagen.” »Mijn vader is zoo rijken man: zijn rijk gaat alzoo verre, hemel en aard hij buigen kan, de zon, de maan, en sterren. » lien honderd duizend englen schoon die liggen steeds gebogen bij mijn heer vaders hoogen troon, met neérgeslagen oogen.” »ACh, is uw vader dan z00 groot en aller vromen hoeder, (0e) liefste, dien ik liefde bood, wie is toch uwe moeder ?” — ,Nooiït was er op de gansche aard een maagd zoo rein van leven, zij heeft mi wonderlijk gebaard en maagd is zij gebleven.” - ,Ach, is uw moeder eene maagd, z00 schoon en uitgenomen; (vraagt : verschoon uw dienstmaagd, dat ze van waar Zijt gij gekomen ?” 2467 14. 16. 17. 18. — ,1k kome uit mins vaders rijk. vervuld met zoo veel vreugden, die nergens hebben haar gelijk in schoonheïd en in deugden: daar duizend jaren is één dag, daar duizend, duizend jaren, dat is ’t, dat weelde heeten mag, { veel deugd’ en vreugden baren.” | — »Och heer, dat staat mij wonder Î mijn allerschoonste koning, aan ; AL laat ons toch haastig heenen gaan naar uw heer vaders woning.” — ,0 maagd, dient mij opregt en rein, min rijk zal ik u geven, daar zult gij eeuwig bij mi zijn, in groote vreugde leven.” Zi gingen alzoo rein en kuisch door beemden en door weiden, en kwamen aan een geestlijk huis : daar wilde Jesus scheïden : — min allerliefste jongling schoon, woudt gij mij nu begeven, nooït hoorde ik zoo droeven toon: dan moet ik immers sneven.” Hi sprak haar zijne meening uit met vriendschap en met minnen: »Verwacht mij hier, o waarde bruid, \ nu moet ik gaan hier binnen.” Hij is ten huizen ingegaan: zij stond hem te verbeiden: | zij liet zoo menig droeven traan, { omdat hij was gescheiden. Als nu de dag ten avond kwam, zo0 peinsde haar verlangen, dat zij haar liefste niet vernam, hij beidde veel te lange. Toen trad zij nog een weinig voort, | !| gedreven door de minne, en klopte en riep: ,doet op de poort! min liefste is hier binnen.” Ses mes 20. De poort die werd haar opgedaan, de poortier kwam te voren, hi zag de jonkvrouw voor hem staan, zoo schoon en hoog geboren. Hij sprak: ,wat wilt gij, jonge maagd, hoe komt gij hier alleene, wat is t voor droefheit die u knaagt, wat is ‘t dat u doet weenen ?”? — -Och, die dien 1k zoo teêr bemin, die is mij hier ontgangen: hij trad tot uwe poorte in, hij beïdt mij veel te lange; och, noodig hem toch weder uit, zeg, dat hi mij kom vinden, eer dat mijn hart van droefheid stuit ; hij is mijn hoog beminden.” » Och maagd, de geen die u hier liet is hier niet in gekomen, uw waarde lief die is hier niet, ik heb hem niet vernomen.” »Och, vader, wat ontkent gij mi, mijn lief die ik beminne, het laatste woordje dat hij zei, dat was: ik ga hier binnen.” »Zeg gi dan hoe uw liefste heet, of ik hem eens mogt weten ?” »Och, vader, dat en weet ik niet, zijn naam is mij vergeten. min liefste is een koningszoon, zijn rijk strekt breed en verre, zijn kleed is hemelblauw en schoon, bestrooïd met gouden sterren. »Zijn aangezigt is melk en bloed, zijn haren zijn van goude, zijn wezen is zoo wonder zoet als ooit geen mensch aanschouwde ; hij kwam uit zijn heer vaders rijk, om mi] met hem te leiden; nooït zag ik ergens zijns gelijk : maar ach, hij is gescheiden. 24. A). 926 40. 97 ad. .Ziïjn vader eenen schepter draagt van hemel en van aarde, zijn moeder is een reine maagd, zoo schoon en hoog van waarde.” Die poortier, die zijn stem verhief, sprak: ,Jesus onzen heere!”? ” — ,Ja, vader,” zeid’ zij, ,dat’s min dien ik zoo zeer begeere.” lief, — , Wel maagd, is dit uw bruidegom, dien zal ik u nu wijzen; kom, allerzoetste dochter, kom, cij moet niet verder relzen. Kom dan, o zoete bruid, treed aan, kom binnen onze wanden, en zeg, waar komt gij toch van daan, gewis uit vreemde landen ?” ,Ik ben een vorstelijke maagd gekweekt in hooge staten; om hem, daar mijn gemoed naar heb ik het al verlaten.” vraagt, — ,Voor al dat gij verlaten hebt, zult gij veel meerder vinden bij hem die alle schoonheïd schept, bij Jesus uw’ beminden. .Kom in en leef naar mijnen raad, uw lief zal ik u wijzen, doe naar mijn woorden, en verlaat al wat de heidens prijzen:; verlaat uw’ vader lief en teér, geen aforond moet gij vreezen, gedenk aan ’t heidendom niet meer, een Christen moet gi] wezen.” — ,0ch vader, wat gij mij verklaart daar wil ik mij naar schikken, min liefste is mij alles waard, geen ding kan mij verschrikken.” Hij leert haar in Gods kerk en huis het regt geloof en leven, van Jesus wieg tot aan zijn kruis, rein maagd is zij gebleven. 2469 29. Zij diende God van harten zeer, al wat het hart begeeren mag, zi had een groot verlangen dat werd haar daar gegeven, daar duizend jaren zijn één dag, z00 lustig is dat leven. naar Jesus haar beminden heer, hij beidde veel te lange. Toen zij haar leven had volend en van hier zoude scheiden 31. Daar zal zij zonder vrees en schroom, = $ ? kwam Jesus daar weder present, z00 schoon en hoog verheven, hi wilde haar geleiden. met Jesus haren bruidegom altijd in vreugde leven. 30. Hij nam zijn bruid bij hare hand Zoo liefelijk is de eeuwigheid, met vriendelijke minne, voor die met Jesus maar verbeidt in eeuwigheid te baden in hemelsche weldaden. en bragt haar in zijn vaderland : daar is zij koninginne: 8, 4, sic. Passi, Paesch, en Pinxler-gezangen; J. C. LE JEUNE: wi te wezen. Vgl I, nr. 142, bl. 536, v. 4: U eyghen willick zÿn”. — 8, 6, t.: odle. — 1125: SICU He ve F5 te mi. — 11, 7—8. Passi, Paesch en Pinxter-gezangen: ,komt laat ons zamen verder gaan, // ik zal *tu openbaren.” — 12, 7. sic H. v. HAT OMefte JA St: vreugden varen. — 18, 1.t. »Zegt mi, o maagd, wat gij begeert ?” gi] begeert? /] en waarom gij : dag en avond. — 19, 5. H. v. F.: URL DR line ot mi, 0 maagd, wat moet weenen”, Tekst. C. Mr. J. CO. W. re JEUNE, Lelterkundig overzigt, enz., ’s-Grav. 1828, nr. 28, bl. 147, ,De Soudans dochter. »Stem: Een boerman had een dochterken”, met de aanduiding: ,uit een blaauwboekje” ; — Horrmanx v. F., Holéndische Volksldr., 1833, nr. 26, bl. 99, zelfde tekst, en Miederl. Volksidr., 1856, nr. 199, 1. 949, nogmaals dezelfde tekst, echter met enkele varianten en weglating van str. 27, 28 en 31. In de voornoemde Passi, Paesch en Pinxler-gezangen, bl. 99, vindt men als tweede lezing: ,een geestelyk lied van een Soudaans dochter. Stemme: Een boerman had een dochterken”, die, in vierregelige strophe, met oudere varianten, de Strophe 1—11 van le Jeune’s tekst teruggeeft, de strophen 20-29 van A hiervoren, te zamen 32 Strophen. Horrmanxx v. EE Holländische Volksldr., bl. 67, deelt mede, dat dit lied door hem slechts in éen jongere verzameling werd gevonden, namelijk in De nieuve Oost-indische r002e-boom, Amst., bij de Erven de Wed. Jac. van Egmont, b!l. 310, e. 1750. Zooals Dr. G. de BOEKENOOGEN, t. a. spelling en eenige Waarop volgen tot slot p., bl. 40, doet opmerken, zijn in deze lezing, vergeleken met die van le Jeune (C), de beide voorlaatste regels in alle Strophen, buiten de laatste strophe, omgezet; overigens komen beide teksten doorloopend bijna woordelijk overeen. In de eerste strophe bekomt men aldus: Hoort toe al die vol liefde zyt, het lust myn geest te zingen een lied van liefde en vriend’lyckheid van groote en schoone dingen. mi mms RE ns = = £ = = Il \ au L L'Al \ | | | | LE | ’ | 2470 Een Soudaans dogter, hoog van staat, ging ’s morgens met den dageraad, gekweekt in duistre landen door gaarden en waranden. Zooals men hierboven ziet in str. 31 van B, heeft de transpositie der slotregelen daar reeds plaats gehad. Daardoor verkregen de laatste twee verzen in elke strophe slepend rijm en kon het lied gezongen worden op de 174e-eeuwsche melodie: ,6 Holland schoon” (zie hierna: ,Hoort vrienden, luistert naar dit lied”). Wellicht werd deze melodie verkozen omdat ze jonger en meer uitgebreid was, en den zanger niet meer verplichtte bij achtregelige strophe de vroegere melodie: ,Een (Die) boerman”, die toch op vierregelige strophe berustte, voor elke strophe tweemaal te zingen. Dr. Boekenoogen vermeldt ook eene lezing voorkomend in een 18%-eeuwsch Hs. door een Zaandammer geschreven, geheel overeenstemmend met die in De nieuve Oost-indische Rooze-boom. Van deze thans nog in Noord-Holland bekende ,nieuwere berijming” deelt Dr. B. ook de melodie mede, die afstamt van de zangwijs: ,0, Holland schoon”. Deze laatste lezing was voor eenige jaren nog verkrijgbaar te Amsterdam bij E. P. A. van de Geer, opvolger van G. van der Linden. Onder den titel: ,Eene oude prent en een oud lied”, bespreekt Joan Vin De navorscher, XVII (1867), bl. 277 (zie mede bl. 327), eene populaire houtsnede, in het midden derwelke het Soudaansdochterken wordt verbeeld, met het jaartal 1519 en een ,bizar figuur”, wellicht het merk van den teekenaar. Aan den voet van de prent staat: ,Gedrukt te Rotterdam by Johannes Scheffers, boekdrukker in de Prinsestraat”. Te oordeelen naar de medegedeelde eerste strophe sluit deze lezing, mede voorgedragen op de wijs: ,0 Holland schoon”, zich aan bij den tekst van De nieuwe Oost-indische rooze-boom, die dus veel jonger is dan de teekening. Onder de verschillende lezingen naar tijdsorde, vermelden we verder : Nr. 6 van de losse bladen gedrukt te Gent bij L. van Paemel (1777—1546): Den bloemmaker of schoon geestelyk liedeken van een Soudans dochterken. Op eene bekende wyse”; aanvang: ,Een Soudan had een dochterken”, 49 str. Deze tekst 15 eene moderniseering van À en van B; de abel konstenaer van str. 3, is tot een »habiel konstenaer” geworden. De slotstrophe luidt: Die dit liedjen heeft gedicht Godt wilt hem gratie geven, dat hy mag krygen dat hy begeert, dat is het eeuwig leven. Nr. 22 van de losse bladen gedrukt te Antwerpen bij J. Thijs (1783—1854), »Liedeken van een Soudaensch dogterken of van den Blom-maeker, op eene aen- genaeme wys” ; zelfde tekst als bij van Paemel. — Moxe, Übersicht. 1838, bl. 229, die den Antwerpschen tekst aanhaalt, doet ten onrechte opmerken, dat deze eene vertaling schijnt te zijn van de lezing voorkomende in Des Knaben Wunderhorn 2471 (1806—08); uitg. Reclam, 2. j, bl. 14: ,Der Sultan hatt’ ein Tôüchterlein”, die slechts 15 str. bedraagt. Wiccems, Oude VI, Idr., 1848, nr. 130, bl. 304, 42 str., zonder bronaanduiding noch melodie, met deze aanteekening: ,Deze text is ouder en komt veel beter dan die van Lejeune overeen met het oude duitsche lied geplaetst in Des Knaben Wun- derhorn (de door Mone aangehaalde tekst) en by Ernest Weyden, Cüln's Vorzeit, bl. 272—274: ,Der Sultan hatt’ ein Tôchterlein”, enz.” Ofschoon W. eene met A gelijkstaande lezing was ter hand gesteld door Mr. L. Ph. C. van den Bergh (zie | De gids, 1848, T, bl. 807, en Snellaert op W., bl. 546), heeft de uitgever der Oudi 0e: : VI. ldr. zijn tekst samengesteld met behulp van van Paemel’s lezing, elke strophe | 11 1F omwerkend, schier elk vers veranderend, Van Paemel’s los blad geeft str. 4 van B | nagenoeg terug aldus: | Ik heb hem in myn hert zoo lief, | mogt ik hem eens aenschouwen, | | ik zoud er om lacten myn vaders ryk | en hem geven myn trouwe. Willems schrift : | Ick heb hem in mijn hert soo lief, Î | och, mocht ick hem aenschouwen! | Ick gaf hem ja wel al mijn goed, [il ick gaf hem oock mijn trouwe! { J. À. AcBerniNGk Tnum, Gedichten uit de verschillende tijdperken, Amst. 1850, [, bl. 241, ,legende, bewerkt door Tonis Harmansz. van Wervershoef”, en, leest men ‘ bI. 842: ,met inachtneming der inkortingen van het lied bij Willems”, en, mag men bijvoegen, ,00k bewerkt door A. Th. ,ad usum Delphini”. Str. 5 van À wordt hier: Des nachts, ontrent der middernacht haer quam een stem te voren; ne, Heer Jesus sijne soete stem haer in de nacht liet hooren. Jos. Ars. en Lam. Joanx. ALBERDINGK THiIM, Oude en nieuxere Kerstliederen. Amst. 1852, opgemaakt uit verschillende mondelinge en schriftelijke mededeelingen”, daarom nr. 193 , bl. 284, moderne bewerking, met eene (zie bl. 318) .melodie althans niet beter: . dd + j — ananas | + Pare = Le Sen d——+# | e —9 €: 2e si Æ Led x LS _#, æ a a Eos —; So eg Cd ë = É9-g-0- -——2— Een Sul-tan leef- de hoog van staat In rijk-dom en ver - mo - - gen, Hi | Et. a = : | ‘£ 59 — D D = —— À = æ æ: De —-- ®# — D —ÿ— ls | #1 had een min-lijk doch-ter-tjen Met schoo-ne zacht-brui-ne 00 - gen. | 21 (AN | | 2472 De Coussemaker, t. a. p. De tekst, zooals de verzamelaar die, naar hïj leert, dien in Fransch-Vlaanderen hoorde zingen, is nauw verwant met van Paemel’s uitgave en bevat hier en daar ook regelen, die alleen bij Willems te vinden zijn. De fraaie door d. C. opgevangen melodie, doen wij hierboven kennen. — F. A. SxezLaAErT, Oude en nieuve liedjes, 15te uitg. 1852, nr. 73, bl. 43, en 2de uitg. 1864, nr. 52, bl. 55; Willems’ tekst gemoderniseerd; ,de habiel konstenaer” van van Paemel is hier ,een fine konstenaer” geworden. — Loorens et Feys, Chants populaires flamands, 1879, nr. 34, bl. 55, slechts deze strophe, met de melodie: € E 4 ARS Een sou-dan had een doch-ter-tje, EN ——— y in haarva - ders ho -ve. Rond den hcerd, Brugge, I (1866), bl. 221, gemoderniseerde lezing ,na een ud vlaamsch knielied”, zeven en dertig strophen, geteekend (. G. [Gurno GEzELLE|]. In het tijdschrift Vlaamsche zanten, Sint-Niklaas, IL (1901), bl. 60, vindt men mede eene lezing van het hier besproken lied, ,met de verbeteringen, zooals zij ons door onze medewerkster Vrouw Steyn, meegedeeld werden.” De herdruk bestaat uit : 1°. str. 1—52 van bovenstaanden tekst À, letterlijk weergegeven; DORETT Jo van B, doch eenigszins gemoderniseerd en ook te wenschen overlatend in opzicht van het metrum; 3°, str. 33—35 van A, met bijvoeging eener laatste geijkte strophe : Die dit liedeken heeft gedicht”, enz. (vgl. de slotstrophe bij Willems, t. a. p.). \ De in de bovenstaande teksten voorkomende ,vader” (poortier) wordt hier tot | tot ,pater” herschapen, zoodat de verbeteringen van ,Vrouw Steyn”, misschien meer ascetische dan dichterlijke waarde aan de nieuwere lezing verleenen. De ,pater” verschijnt ook wel eene enkele maal in B, str. 35, doch het geldt hier ongetwifeld eene schrijf- of drukfout. BLyaAu en TAsseet, lepersch oud-lb., tweede aflev. (1902), bl. 102, De blomme- maker, aanvang: ,Daar zouder eene s-maged vroeg op gaan staan”, met de melodie, 14 str., nu eens van vier, dan weer van zes regelen, verloopen lezing van de van Paemelsche. Ziehier de eerste str.: = us = AN _ 4 6? (GE PE RE D e JES P n = ER ES == _ L__S ” = À E—9 — © — = E en = ps Daar zou - der ee - ne s-ma - ged vroeg op gaan staan, Dr (ein EN Er x Es EE Les ( Cr [2 Re = _ + ——| Î ” SE C4 Ê= RE = CPGE uur-tjes al vo -re den da - ge; Blom - me - tjes pluk - ken | ha -ren va-ders boo - gaar - de, de ziÿ gaan, Ja tot uit Dr. Æ. C. Wrever, De Schriftuurlijke liedekens, 1900, bl. 31. spreekt van het lied van Let Soudaansdochterken, waarmee in 18 98 gecolporteerd werd in den omtrek dier plaats, die er ook de wijs (eene verloopen wijs, werd medegedeeld) van kende. legende bestaat ook eene prozabewerking, het volksboek: Een suvertije exernpel, enz., Waarvan Dr. G. J. van Huizen door een bewoner zooals ons die door Dr. W. Van de hierboven genoemde BOEKENOOGEN, naar den 16de-eeuwschen druk, eene keurige nieuwe uitgave bezorgde. In een ,overzicht van de litteratuur betreffende dit volksboek”, drukt Dr. B. de meening uit, dat deze prozabewerking op haar vroegst uit het einde der XVe eeuw zal dagteekenen. De proza-legende wordt ook in handschriften gevonden. Vier lezingen daarvan komen voor in het tweede deel der Middelndl. Marialegenden van Dr. C. G. N X. IN. DE Vooys, Leiden 1903. Dr. Boekenoogen stelt vast, dat een daarv an, nr. 327, bijna woordelijk overeenkomt met het volksboek, terwil de overige drie, nrs. 221, 326 en 344, eene zan het verhaal, die echter nauw verwant is. Wat van de twee het oudste is: het prozaverhaal of wel het lied van de Soudaans- dochter verklaart Dr. B. niet met zekerheid te kunnen uitmaken. Dr. Kalff, t. a. p., meent, dat het lied van vroeger tijd is dan het verhaal. Dr. De Vooys, die in zijne Midderndl. legenden en exempelen, ’s-Grav. 1900, bI. 146 vlg., mede de legende van des Soudaans dochter onderzoekt Dr. Kalff. Misschien, zegt Dr. de Vooys, ga andere en waarschijnlijk oudere redactie geven y , is van het gevoelen van at het proza-verhaal terug op een 154e-eeuwsch lied, wWaarin de maker der bloemen niet voorkwam, maar dat overigens aan de redactie van Tonis Harmansz beantwoordde. Als een bewijs dat de legende in de XVIde €euw nog krachtig voortleefde, haalt laatstgenoemde schrijver aan: F. BRANDEN, Geschiedenis der Antwerpsche schilderschoo!, 1885, p. 121, hoe, toen Keizer Karel den 23sten September 1520 plechtig in J. VAN DEN waar men leert Antwerpen werd ingehaald, de gezellen der Violiere gedurende twee dagen speelden het »Spel van Amyca of de Makere der bloemen”, waarschinlijk eene dramatische bewerkn 12 van de legende, Deze is heden in Vlaanderen, zooals blijkt uit het leperseh lb. n0g niet gansch vergeten. Men vindt ze ook terug in Vertesels van het Vlaamsche volk, door ARM. Joos, Gent 1889, bl 84, en opgeteekend te Turnhout, uitgegeven door Joz. CoRNELISSEN, in Ons volksleven, Brecht, 1 (1889), HI. 73 De legende is ook in andere landen zeer bekend ; zie Erk u. Bünue, Deutscher Liederhort, IIL, nr. 2127, bl 820. In Zeischrifi l'ür deutsches Alterthum, XXXIV (1890), bts vlg., deelt Dr, J. Bore, Die Sullanstochter im Elumengarten, naar cen Hs. van het einde der XVde eeuw, voortkomende uit een nonnenklooster te Inzigkofen bij Sigmaringen, een gedicht mede, en duidt verder de bronnen van viji en dertig redacties, meestal liederen, aan, waarin het onderwerp van de Soud aens- dochter wordt behandeld. 633. Een goet man had een dochterkijn. E Dames | - _— = : : : £ : : si 3 Pere, TE = EE-2— & a 2 Re ee —e— nr > e & & æ & Een goet man had een doch-ter - kijn, die had hi wit-ver- —\ 3 ès : É J _ a ——— : _ AN — + | x — à = 2 ? \ Ni ] D == : | EP + = dE mms Cr se em — 1 : æ & e e RE LE — co = = - ren: si en wil-de hem niet ge-hoor-saem sin, des 2 3 PeN Fe = ne ——— = CFÉFS =N = ù = nn fe, 7 | e = e - e — 6 CE FE = m FA _— = = ES: Ar € € æ S ca 9 + © had-de hi er0-ten thon ER nrCn; {. Een goet man had een dochterkin, 5. Die sone Gods sprac: ,vader min, die had hi wtvercoren; ie heb so groot verlanghen om die siel, mijn lief susterkijn, si en wilde hem niet gehoorsaem sijn, die de viant heeft ghevangen.” des hadde hi groten thoren. 2. Dat was God die vader wi, 6. Die vader sprac: ,0 sone fijn, ende smenschen siele seer schoone; wildy daer na gaen talen, die sette hi int paradijs, so suldy liden druck ende pin die coninck vanden throone. in also grooter qualen.” 3. Maer die bose viant quaet te .Q vader, ic bin daer toe bereyt,” hadde dit herde noode, sprac hi wt rechter minnen, ende gaf der sielen dyen raet ic wil gaen liden druc en leyt, dat si brack tghebot van Gode. mach iexse weder vinden.” {. Als God de Heere dat vernam, 8. Tot Nazareth hy eerst binnen quam, dat alsoe was ghevaren, daer woonde een maecht ghepresen; gheen mensche ten hemel in en quam sin herberge hi eerst by haer nam, wel in vifdusent iaren. lof moet haer altijt wesen. 10. 1 115 9] 4 Daer na track hi te Bethleem claer ende in Egipten mede ende sochtse dri en dertich iaer ontrent lerusalem die stede. Maer hi en vant die siele niet : dies was hi seer in dooghen : hi sochtse in so groot verdriet, met seer weenende ooghen. Hi was seer met druck bevaen, ende dacht wt rechter trouwen : ic sal opten berch van Calvarien gaen oft icxse daer mocht aenschouwen. Als hi opten berrech quam en heeft hyse noch niet vonden : des cruycen boom dat hi op clam tot dyen selven stonden. Doen riep hi mit stemmen overluyt, oft si hem kennen mochte, sin suster ende lieve bruyt, die hi so droevich sochte. »O suster,” riep hi, »Susterkijn vercoren, min vriendinne, hoe mach dit comen, hoe mach dit sin, dat ic u niet en vinde?” Als hi aldus luyde riep, soe overliken seere, ontspranc si daer si lach en sliep, 4 [RS 5 18. 20. niemant en mach doch helpen mi, ick moet bliven verloren.” Doen sprac hi: ,lieve susterkijn, wilt doch met vruechden leven, hemel ende aerde die sijn min, die wil ick voer u gheven.” — »Och lieve broeder, ic segghe di ick ben in sulcken doghen al gaefdy hemel ende aerde voer mi, ghi en sout my niet helpen moghen. »O broeder, also ben ic beswaert men mochtet niet bescriven, trect weder tot uwen vader waert, ick moet verloren bliven.” Hi sprac: ,suster, dat doet mi we, maer hoort na min verclaren: al soude ick voer u sterven me, ghi moet doch met mi varen.” — ,0ch broeder, ick ben in sulcker ende in sulcken liden, noot ten si dat ghi voer mi sterft die doot, so en mach ick niet verbliden.” — ,0 suster, so wil ict dan bestaen,” sprac hi, meb stemmen schoone, »0 vader, het is nu al voldaen, ontfangt ons in den throone”,. ende sprac: ,broeder, och heere. 23. Aldus so is die siele verlost, van Christo onsen Heere: 16. , Wat so is die wille van dy, dat heeft hem sijn heylich bloet ghe- gheminde broeder vercoren, Lof si hem ymmermeere. cost. 6, 2. lalen, vragen, vernemen. — 10, 2 en 18, 2. 5x dooghen, in lijden, in pin. — 12, 1. t.: berch, berg. — 12, 3. cruycenboom; zie hiervoren IIL, bl. 2120: clam, klom. — 15, 3. daer si lach en sliep, daar zij lag te slapen. — 20, 1. We, Wee. — a 20, 9, me, mee, mede, 2476 Tekst. Æen devoot en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 147, uitg. D. F. Souzur- LEER, bl. 179, aant. bl. 820, hierboven weergegeven. — Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleewwsche geest. der. en leisen, nr. 10, bl. 20, aant. bl. 53, naar dezelfde bron; — Jlet hofken der gheest. liedekens, Loven 1577, bl. 148, met sterke wijzigingen; — Veelderhande Schrift. leysenen, Antw., kerk. goedk. 1587, sign. E 5 r°, geven, met eenige varianten en jongere spelling, bovenstaanden tekst terug. Volgens de jaatstgenoemde twee verzamelingen werd het lied voorgedragen op de wijs: ,Een ridder ende een meysken ionck” ; zie hiervoren I, nr. 25, bl. 156. Dr. Acouoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vôdr de Hervorming, D]. 55, | waar de bovenstaande tekst insgelijks door hem herdrukt werd, stelt de vraag of en in hoeverre dit lied samenhangt met ,Een boerman had een dochterkijn”, wis- aanduiding voor: , Die Zoudaen hadde een dochterkijn”, het onmiddelliÿk voorgaande lied. In Waircems ÆAyonyk der Kamer van- Rethorika te Lier (Belgisch museum VIII, 1844, bl. 303), leest men: ,Anno voorscreven (1532), speelden de Gr'oeyende l (Den groeyenden Boom) een natuerlijck ende schriftuerlijck bewiÿs van ,Den ouden man had een dochterken”. — ,Deze regel”, zegt Dr. G. Kazrr, Gesch. der Nedl. letterk. in de 16% eeuw, TLieïiden 1889, I, 245, aant. 1, ,maakte den aanvang uit ss (men mag dit ten minste veronderstellen) van een lied dat voor ons verloren schijnt gegaan. Of was het misschien hetzelfde”, voegt de schrijver er bij, ,dat aanvangt met den regel: ,Een goet man had een dochterkijn ?? | Dr. J. A. N. Knurrez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, | Rott. 1906, bl. 176, vindt het niet onmogelijk ,dat dit lied (,Een goet man”) gedicht is als tegenhanger van het veel verbreide, maar als gedicht niet in eene goede lezing | lit overgeleverde ,Des Soudaens dochterkijn”. De schrijver stelt ook de vraag: ,zou misschien het verloren gegane lied ,Een boerman had een dochterkiÿn” dat als zangwijs wordt opgegeven tot een der redacties (Der Blümelmacher) van het lied van de sultansdochter kunnen behooren ?”? VE Aangeh. hiervoren II, bl. 1038. In elk geval staat de fraaie melodie van Æen dev. en pr. b., zoowel als de door de Coussemaker opgevangen zangwijs: , Die Zoudaen”, enz., in verband met Gevaert’'s | hiervoren, bl. 2459, aangehaalde 104 thema, en behooren beide in de XV eeuw | thuis. Beïide liederen hebben denzelfden strophenbouw, zoodat de melodie van het | eene lied ook op het andere past. Î Melodie. Een dev. en pr. b. Mal. geest. Ider., enz., &. a. p. t. a. p., zonder wijsaanduiding; — Dr. Acouoy, ’ 634. Heer Jesus een ionghe maghet ontboot. A. ( | GE RE —— 2 ee D | | œ + = = — | FHeer Je-sus een ion-ghe ma-ghetontboot, oft sij woulee-ren ster- ven, oft | | VE = 4 + : | F6? RE ee = _- EE ee LS À 1] | c si wouster-ven den bit-te-ren doot, der we-relt ghe-nuch-te der - ven. j 14 11 1. Heer Jesus een ionghe maghet ontboot, 4. Die maghet woude ter scholen gaen, j4] oft sij wou leeren sterven, Sterven soo soude sij leeren ; | 14 oft sij wou sterven den bitteren doot, wie vantse in haren weghe staen ? | der werelt ghenuchte derven. Jesus van Nazareene. : \ 2. ,0 Hcere, scet si, Heere min, 5. Hij nam die maghet bijder hant, ick ben noch ionck en vrome; hij leydese alsoo schoone, als mijn ionghe daghen leden sin, hij leydense van daer int hemels lant : dan sal ick tot u comen.” daer gaf hij haer een croone. LA 3. — ,Maaralsuionghe daghenledensin, 6. ,Och Heere,” seet sij ootmoedelijck, 1, comdi mij dan te spade: »wat loffelijcke croone : | soo suldy lyden die eewighe pin ick wil u loven eewelijck | en derven mijn ghenade.” voor desen grooten lone.” 5, 1—2. Vgl. hiervoren nr. 632, bl. 2451, ,Die Zoudaen”, On A He ile ”) en aant. bl. 2457. desutje had er een maagdetje ontboon. B. | | | = À il É NN RE = = ll LC 4 — 0 ë CE SRE | | ns ee == s Je - su -tje had er eenmaag-de-tje ont-boon om te vra- gen, als | /| " | (s 156 | { voet, ja, on-der den voet,haar ge-nuch-ten lee - ren der-ven ? 1. Jesutje had er een maagdetje ontboon om te vragen als ’t wilde leeren sterven, de wereld vertrappelen onder den voet, ja, onder den voet, haar genuchten leeren derven ? Se] 2, ,Heer’ Jesus,” zei ziÿ, ,heere Jesus van mi, en ik ben er nog zoo jong van jaren.” — ,Als ik u roepe, gij moet er met mi, ( | gij moet er met mi, ] of gij moet derven mijn genade.” 3. — ,Zoud’ ik uw genade, heere Jesus zoet, en uwe liefde dan moeten derven? |: Ik zal er veel liever van nu voortaan, | ja, van nu voortaan, van jongs af mij leeren versterven.” à IL PS = mh | Tekst. A. Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 99, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven ; — herdrukt door W. Mozr, Johannes Brugman, | 1854, II, bl. 184, t. p. waar de schrijver handelt over de ,Liederen op Jezus’ zoekende | ozndaarsliefde” ; — Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 179, ,op 4 | de wijse: ,Het was een kindt”, zelfde tekst met enkele varianten. } Melodie. Zie hiervoren I, nr. 17 B, bl. 100. | Tekst en melodie. B. Loorens et Fevs, Chants populaires flamands, 1879, nr. 29, bl. 48. 635. Daer was eens een maegdeken jong en teêr. E je DL sr Poue nt — 4 CT Daer was eens een maeg-de-ken jong en teér, il 2. 2, 5. bijgev. — 3, 5. bigev. ) 1/1 A 1 | | | | | zy be-min- de - ge | | -rig Zzon-der op- u eens aen-schou-wen!” ! Daer was eens een maegdeken jong en teér, zy bemindege zeer haren God en haren Heer; zy bad gedurig zonder ophouden: Heere, laet my (2 maal) u eens aenschouwen!” Jesus heeft aen haer gevraegd: | | »Zuivere maegd, die my zulke liefde draegt, hebt gy my liever als uw leven, wil my dan (2 »aal) het seffens geven ?” | Het maegdeken, met vlytigheid, heeft gezeid: »Heere, daertoe ben ik bereïd: van liefde moet myn hertjen breken.” | | En terstond (2 maal) is zy bezweken. ll 2480 A°?. (VARIANTE). 1. Daer was een maeghdeken jonc ende teer, sy beminde seer haren God ende haren Heer; sy bad ghedurich sonder ophouden: , Heere, laet my u eens aenschouwen !? 2. Jesus die heeft haer ghevraeght: »Suivere maeght, die my sulcke liefde draeght, hebdy me liever als uw leven, willet my dan seffens gheven.” 3. Het maeghdeken met vlitigheit die heeft gheseit: -Heere, daertoe ben ick bereit: van liefde moet mijn herteken breecken.” Ende terstont is sy besweecken. Er was een maagdetje jong en teer, Re? mr 3 N NN _ | s | = le» | (am! 4 Ti e Si] £ = —— = e | dé k > Er was eenmaag-de -tje jong en teer, zij be-min-de zoo zeer ER — : Gr — = = 1 e ha -ren God en ha - ren Re we - reld gaan ver- za-Kken, om al-7z00, om al- zoo bij God: te ge - ra - ken. 1. Er was een maagdetje jong en teer; het beminde z00 zeer haren God en haren Heer: zij heeft de wereld gaan verzaken om alzoo bij God te geraken. 2181 2. ’s Avonds in haar cabinet, onverlet, bad zij zoo vurig in haar gebed, en Zi bad zonder ophouen: » Heer, wanneer ga ik u aanschouwen 2” 5. Jesus en zijn moeder schoon. in persoon, hebben zich aan haar vertoond omringd van d’ engelsche scharen. die daar al gekomen waren. 4. Jesus heeft aan haar gevraagd : ,Zuiver maagd, gi die mij zoo een liefde draagt, hebt gij mi liever als uw leven. wil mij dan uw jong hertje geven ?” 9. + Maagdetje met vlitigheid heeft gezeid: » Heer, daartoe ben ik bereid, van blijdschap moet mijn herte breken.” En terstond is zij bezweken. 6. Die hier sterft uit liefde groot, zonder nood, rust al in Maria’s schoot. Zàj is ten hemelwaart opgenomen en alzoo bij God gekomen. 4, 4. ontbreekt; bijgev. naar AL str. 2. — 6, 3. &.: yusten in, enz. Tekst. A!, J. W. Wozr, Wodana, Gent 1843, bl. 76. , Van het maegdeken”, mededeeling van Mevr. Courtmans te Gent. Str. 4, 5 en 6 aldaar, met opschrift: »Andere melodie”, behooren bij een ander lied, variante van: »Ach, dat ik in den hemel ware” ; zie onmiddellijk hierna, bl. 2484 ;: — A?, ( Variante). Prunexs van Duyse, Het klaverblad, Brussel 1848, bl. 265. een luttel na eene mondelingsche opgave gewijzigd”. Dit lied verstrekte P. v. D. tot bron voor het t. gedicht, getiteld: ,De non”. Melodie. Deze wijs is ontleend aan het air des Feuillantines”, zie hierna. Tekst en melodie. B. Loorexs et Feys, Chants populaires flamands, 1879, nr. 27, bl. 45, die als bron voor de melodie aanduiden Dat deze zangwijs zou ontaard zijn met den aanv op eene dwaling: a. p., bl. 65, te vinden »lair des Feuillantines”. ang van de eerste strophe, berust 2482 Er wäs een mäagdetje jong en téer, het beminde zoo zéer, heeft hetzelfde metrum als de aanvang der volgende strophe: 2 *s Avonds in haar cäbinét, énverlét, enz. De door L. en F. medegedeelde wijs is mettertijd verwaterd. De melodie ,des Feuillantines” heeft haar naam te danken aan een lied waartoe o. 1650 aanleiding gaf de geschiedenis van de vrouw van den Voorzitter l’Escalopier. Dit lied is te vinden in Le nouveau siècle de Louis XIV, Paris 1857, bl. 45. Het vangt aan: On a vu venir Charot, le nez haut, monté sur de grands chevaux, disant: vous êtes mutine ; vous irez, e vous irez aux Feuillantines. Les Feuillantines” was de naam van een vrouwenklooster te Paris. De hertog de Charot, schoonbroeder van den Voorzitter, bewoog dezen laatste zijn eigen vrouw in dat klooster te doen opsluiten. ,Ces couplets”, leest men, t. a. p., ,ont rapport à un scandale qui amusa et occupa tout Paris. On peut voir dans Tallemant des Réaux, t. VI, p. 174, édit. in-18, l’historielte de la présidente l’Escalopier. C’étoit une demoiselle Germain, riche, blonde et de belle taille. Le mari ne songeoit qu'à lire Tacite. Celui des galants de la femme qui fit le plus de bruit fut Vassé, qu'on surnommait à la cour Son Impertinence. Cela alla si avant que le mari fit enfermer la dame aux Feuillantines du faubourg Saint-Victor où il avoit une parente. On fit là-dessus des chansons qui coururent dans tout le royaume. (Plusieurs de ces couplets se trouvent dans les Vaudevilles de cour dédiés à Madame. Paris, Charles de Sercy, 1666, t&. IT, p. 170; mais les noms ont été supprimés).? De melodie met opschrift: ,l’Air on me tue, on m'assasine (sic), etc.” doet zich voor in La clef des chansonniers van J.-B. Christ. Ballard, Paris 1717, I, bl. 88, voor een drinklied : és Vien, Bac LÉ rent con-tre mes jours: Ton jus >) KR feus, Tous les feux qu'ils ont fait nai 248 2483 Eene andere lezing met opschrift: ,Noël — Dans les ombres de la nuit. Air des Feuillantines — D’après un cantique de 1732”, is te vinden bij R. Grossean, Airs des Noëls Lorrains, Saint-Dié des Vosges, 1862, nr. 12, bl. 7. Het lijdt geen twijfel, de strophenbouw duidt het aan. of de tekst À werd mede op de wis van ,les Feuillantines” gezongen. De wis: ,Les Feuillantines” wordt aangehaald o. a. in: Het Brabandts nachte- gaeliien, Brussel 1656, bl. 150, , van de Fueillantinen”, voor: ,Hoort ghespelen wie ghy 2ÿt°; — Het nienve vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1731, IV, bl. 49, ,stemme: » Feulientine”, voor: , Wie wil hooren een nieuw lied, hier geschiet” (lied van Carasene); — Le théâtre de la foire, Paris 1721, verzameld door Le Sage et D’Orneval, I, bl. 331, voor: ,Taisez vous, vieux précepteur”, en III, bl. 452, voor: » Vous verrez l'évènement”, enz.; de daar voorkomende melodie is telkens dezelfde als bij Ballard ; — Les plaisirs de la société, Amst. 1761, V, bI. 232, voor: ,Qu retour // de l'amour”, nogmaals dezelfde melodie als bij Ballard. De melodie met opschrift: , Waarom quelt gij mij dan s00”, nr. 111, van Oude en nieuwe Hollantse VLoeren-licties, Amst., 24 dr, 2, j. lezing van de wijs ,des Feuillantines”. and on est sur le c. 1700, is eene verloopen 636, Ach! dat ik in den hemel ware. A, ge — : | De A ny œil AJ N \ \ N=ù Re oi ET D Li t = = ses) = = e er 1 e e L -g—-i--06-—- ra E | PR DR RCE à PE er D ie U— A = >) e- — = AR | ,Ach!dat ik in den he-mel wa - re al bij mijnzoe-te lief, hoe f | | Ë | | | | pa # | | — LS ( -- - | 1 E = — = . 1» Lo 7 : — | ] FO a, go | ÿ—y—E——e | = nl, DO I — pie blij-de zou ik zin-gen van dJe-sus, mij-ne min-ne, min-ne, min, van | £ 0 DR Ne ne M ré © —ÿ 0 — D RES Î e à « . 7 . . . dé ; Ê . » Je-sus mij-ne min-ne,min-ne, min, en mijn brui-de-gom is er In. 1. ,Ach! dat ik in den hemel ware | al bij mijn zoete lief, ] |. hoe blijde zou ik zingen a LI _ 5 : : | van Jesus, mijne minne, minne, min, (2 »#4ul) | | en mijn bruidegom is er in.” | 2 , Wie klopt er hier op mijn deurtje, die daar zoo blijde zingt?”? — ,tls een zeer proper maagdetje, en ‘t zou zoo geern binnen, binne, bin, (2 #aul) en zijn bruidegom is erin.? 3. — ,ls ‘teen zoo proper maagdetje, en zou het zoo geern bin? Staat op nu, engelen allegaar, en laat dees maged binnengaan, en laat dees maged binnen, binne, bin, (2 #aal) en haar bruidegom is erin.” 2485 H> Maar als dees maged binnen was, het was er al in vreugd ; de engelen namen ‘t al hand en hand, Heere Jesus droeg den rozenkrans, en Maria ging vooren, voore, voor. (2 mal) en ons maagdetje wierd gekroond, B. | bi , Wie klopt er hier op dat deurken, | en die hier zoo lustig Zyb?” — ,En ‘tis cen zoo proper maegdeken, en ‘zou zoo geren binne, binne, bin, en ‘t zou z00 geren binne, binne, bin. baren bruidegom is er in.” 2. — ,ls ‘teen zoo proper maegdeken, en zou het zoo geren bin ? En staet op, myn engelkens altesam. en gaet haelt de schoone maegd, binne, binne, bin. en gaet haelt de schoone maegd, binne, binne, bin. haren bruidegom is er wel in.” 3. En als de schoone maegd binnen kwam en daer was er al een vreugd! En de engelkens dansten daer hand aen hand. Heere Jesus droegere den roozenkrans, en Maria die ging voore, voore, voor. en het maegdeken wierd gekroond. Tekst en melodie. A. Loorrxs et Feys, Chants populaires flamands, 1879. nr. 28, bl. 47, ,De hemelsbruid”. — Vel. hiervoren II, bl. 1828, de aanvang van 1} de melodie: ,Ein Schifflein sah ich fahren”. Tekst. B. Wozrr, Wodana, Gent, 1848, bl. 77, waar deze strophen, medegedeeld aan W. door ,Mevr. Courtmans, te Gent”, bij vergissing, worden aangezien als eene variante van het lied: ,Daer was eens een maegdeken jong en teér” : zie het onmiddellijk voorgaande nummer. —_ 637. Had ick eenen getrouwen bode, tee en die waer hoghe van pri - se, ick sou-den | D 2 = pp rames seyn-den in mijn va-ders lant; mi en lust hier niet lan-gher _ D ——. te bli- ven. 1. Had ick eenen getrouwen bode 6. Als ic dese werelt al oversie, en die waer hoghe van prise, so en vinde ik nergens ruste; ick souden seynden in mijns vaders lant; waer ic mi keere oft wende, sie, mi en lust hier niet langher te bliven. ic ligghe in swaren suchten. Ic wil gaen al de werelt loos met haren stricken laten varen, ende seynden eenen trouwen bode 2. Ick heb gheleeft so menigen dach fe in also groter qualen, ic sou so gaerne ontbonden sin, woude my mijn vaderthuyswaert halen! tot God minen hemelscen vader. (ee 3. Als ic de werelt wel oversie, Als hi mijn druckelike stemme hoort in sinen ooren luyden, hi heeft mi so herteliken lief, hi sal mi wel haest verbliden. so wort mijn herte so bange, want ick so menighen verborghen strick al voer mijn ooghen hanghen. sie 9. Die bode liep seer haestelije tot God haren hemelscen vader, hi badt hem also vriendelijek, (len. 4. Ten is voerwaer gheen wonder groot, al wort mijn hertken dickwils banghe; daer wort soe menighe duechdelijck met desen stricken ghevanghen. dat hi sijn kint woude thuyswaerts ha- 5. Al had mi al dese werelt lief 10. ,Segt minen kinde seer haestelije, si moet een luttel verbeyden; mijn sone heefter op aertrijck met herten wtvercoren, had ick Ihesum in mijn herte niet, so waert toch altemael verloren. so veel om haer gheleden. 2487 11. ,Hy heeft haer costelijck hemels broot 14. tot haren troost ghelaten : nochtans en was si niet te vreden, » Die camer daer si in wonen sal. die is so lieflijck den ooghen: daer sal si sien, dat Paulus sach si en wilde noch hoogher dingen doen hi was op ghetogen. smaken. 15. ,Hier mede troost mi mijn beminde 12. ,Segt haer, si moet de herde noot der bitter dood ierst craken, eer si die kerne der soeticheyt van mijnre godheyt mach smaken. bruyt, ende segt haer, dat si op mi wil dincken: ick wil altoos haër stierman sijn als haer haer scipken wil ontsincken.” 135. ,Segt haer, de bruloft is al bereet, 16. dat broot dat is ghebacken, die croon die ooc seer blinekende steet, den wijn, die salmen tappen. Die ons dit liedeken eerstwerf sanc. met swaren druck is hi bevanghen : om te comen daermen heer lesum siet. daer na staet al sin verlangen, 9, À. t.: blivven. — 6, 3. Sie bijgev. — 10, 3. t.: heeft op aertrijeke, 1211-2707. Tekst en melodie. Zen der. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 29, uitg. D. F. Scugurreer, bl. 50, zonder wijsaanduiding, met de melodie die men terugvindt in Ps. 14, Souterliedekens, Antw. 1539, »na die wise: Een ridder ende een meisken ionc” (zie hiervoren I, nr. 25, bl 156). ,Had ic eenen ghetrouwen bode”, wordt aangehaald als wijs in Zen dev. eñ PT. b:,; nr. 210, pl. 241 (zie hiervoren ITT, bl. 2245) voor: ,Tis recht dat wi die maget eeren”. 688. Adieu, natuerlyc leven mijn. 2} | Q Î ï e 1 ; LE PA 3 7 au DE A-dieu, na-tuer - lyc le-venmijn, a-dieu, so-laes en-de al -le min u { + : | Î | | f CPE ï ns Î | | | é = DT ES — =, ÿ | | | | ES , =: es < RE ee EURE = ns \ ] vruecht, adieu, het moet ghesceyden sijn van al dat ghe-nedatnu mijn her-te ver- | huecht. Mi é Ê Cr e e_— = . d Fi l J .. to - gen: ione - heyt, schoon-heyt, so - laes en - de al - le min | ( ! 3 | h AC e a — = — A ré s £ | em ar mr = res | À _ vruecht; wie dat u mint, hi wort be - dro - gen. | 1. Adieu, natuerlye leven min, adieu, solaes ende alle mijn vruecht, Li adieu, het moet ghesceyden sin I van al dat ghene dat nu mijn herte verhuecht. | Mi en sal niet bliven dan die duecht. | Dat ic hier vinde, wort mi ontogen: | ioncheyt, schoonheyt, solaes ende alle mijn vruecht; | wie dat u mint, hi wort bedrogen. 2. Adieu, werelt ende u ghesinne, adieu, ghy aertsce compaengyen, adieu, tes al verloren minne, dat wi beminnen te desen tyen; 2489 adieu, het is al fantasie. AL sidy schone voer den ooghen, tes al verdriet ende bitter lyen ; wie dat u mint, hi wort bedrogen. co »Adieu” is een ontroostelyck woert, ghevoele ick wel in minen moet ; adieu” ghi hebt mijn herte verstoert, och sceyden, ghi my trueren doet. Ic hope, ghi sult mi wesen goet als ic hier namaels sal verhoghen : och werelt, valsch fenijn, wie dat u mint, hi wort bedrogen. 4. Adieu, dat ic te minnen plach, van u te sceyden, dat doet mi pin natuere roept: ,o wi, o wach!” Adieu, bose werelt, vals fenijn : ghi hadt verblint dat herte mijn, dat ghi mi seyt, vinde ick gheloghen : ick meynde het hadde alsoe ghesijn : wie dat u mint, hi wort bedrogen. Adieu, al sidy mi nu arbeyt ; Maer als die siele van God moet se he och lacy, dat is veel meerder leyt, dat oerdeel si dan moet verbeyden ; waer sal si haer dan gaen vermeyden ? Want nyemant en sal haer helpen moghen : dan salsi moeten wenen en screyen : wie dat u mint, hi wort bedrogen. Aldus dacht ic in minen sinne: tes beter dat ic mi bekeere en ick inden strick ghevangen binne, ende dat ick mi keere tot onsen Heere : wat soude mi baten der werelt eere, als ick quame in so swaren doghen ? Dat ick haer hebbe ghedient, d wie dat u mint, hi wort bedrogen, Ick bid u bloeme boven alle vlouwen, Maria, neemt mi in u behoet ; op u staet alle min Pete inen als ic mijn leven laten moct, al smaect ghi scet, yden, at rout mi seere SP use 2490 IN dat ghi den viant van mi doet, ] Om mijn verdriet is al sijn pogen; bescermt mi vander hellen gront! | . . . | Die anders mint, hi wort bedrogen. Maria, bloem der amorosen, ghi sit een tresoor vol alder duecht, ghi sijt vol minnen ghelijck die roose, | ghi sit een prieel, des hemels vruecht, ghi sijt die mi verbliden muecht; u langhe derven brengt mi in doghen; coemt mi te hulpen, suyver iuecht! Wie anders mint, hi wert bedroghen. go Tekst. Een dev. en prof. boecxken, Anbw. 1539, nr. 65, uitg. D. F. SCHEURLEER, | bL 87; — J. C. M. van RIEMSDUX, Vier-en-hwintig liederen uit de 15° en 16° eeuw, hi Amst.-Leipz. 1890, nr. 10, bl. 16, str. Î en 3: — Dr. J. À. N. Knurrer, Het geest. } lied in de Nederl. voor de kerkhervorming, Rott. 1906, bI. 347, tot bewijs hoe ,het scheiden van de wereld was voor vele bekeerden geen lichte zaak .. he Melodie. Een dev. en pr. b., t. a. p.; — J. ©. M. van RœwspuK, &. a. p. — Aangeh. hiervoren III, bl. 2241. In den regel verkrijgen de verzen, in al de strophen, vier accenten; het zevende vers der eerste, derde en zesde strophe schijnt echter onregelmatig, ten ware men scandeerde : Str. 1: léncheyt, schéonheyt, solies ende alle myn vruüecht. Str. 3: Och wérelt, valsch fenijn, al smäect ghi sôet. Str. 6: Dat ick haer hebbe ghedient, dat réut mi séere. ï Het zevende vers van str. 1 vergeleken met het tweede vers derzelfde str. en met het zevende van str. 2, 4, 5, 7 en 8, doet zien, dat het eerstsæenoemde een accent te veel heeft. Str. 2, v. 7 zou men dus moeten zingen: tes al ver - driet en - de lyen. Ameros, Geschichte der Musik, 2% uitg., Leipzig 1881, IT, bl. 264, vermeldt naar den Codex Basevi te Florence, een meerstemmig lied : , Adiou naturlic lewen min” (si, volgens het Hs.: ,Adieu, naturlic leven myn”) van Collinet de Lannois, dat aanvangt: ms m QE — — Moeilijk ware het in deze compositie de melodie van Æ en dev. en prof. buecxken terug te vinden. S = mm 639. Ten was noyt mensche van sonden. = es Ten was noyt men-sche van son- den, van son-den so ver-saecht, had hijs gro-ten rou-we, en Go -desijn li-den claecht en-devoortop ho -pe (1) VE HN = Se Le = SE 7 EE a se in le - vet, God die Heere is al so goet, dat hijthem al ver-ghe - - vet. (1) De slotnoot ontbreekt in den tekst. 1. Ten was noyt mensche van sonden, 4. van sonden so versaecht, had hijs groten rouwe, en Gode sijn liden claecht ende voort op hope levet, God die Heere is al so goet, dat hijt hem al verghevet. 2, Wij willen God gaen dienen, D. hi salt ons loonen bat, hi wil ons gaerne gheven sinen eeweliken schat, die niet en mach vergaen, daer eenen dach meer vruechden is dan hier vijfduysent iaer. staet alle mijn toeverlaet, want alle dese werelt in sijnder hulden staet, daer sonder niet en mach sin eenen corten ooghenblick ; dat is ons allen aen schijn. 3. Aen God van hemelrike 6. Hi wacht hem also wale, die hem te wachten heeîft; men vint in niemant trouwe, in gheenen mensche die leeft, dan aen den rijcken God; wouden wij dat wel verstaen, wij onderhielen sijn ghebot. Dese boose werelt en is anders niet dan loos, quaet ende vals, onghestadich als dat riet dat voer alle winden helt: so wie der werelt volgen wil, sijn herte blift onghestelt. Dese valsche werelt is broosscher dan een ghelas; ten was noyt eenich mensche, hoe hooch hi gheboren was, hi en sterf, ende wert niet met alle sinen groten goede, daer hi hem toe verliet. 2493 1, 2. versaecht — verschrikt. — 1, 8. Had hijs, had hi des, had hij daarvan, — 2, 2. bat, zeer goed, zeer wel. — 3, 4. hulde, genegenheïd, gunst. — 4, 1. De zin is: hÿ zÿ op zijne hoede. — 4, 5. rijcken, machtigen. — 5, 7, ongestelt, onvast, wankelend. — 6, 2, ghelas, glas. — 6, 5. hi en Sterf, of hy stierf; — sert niet verging tot niet. , Tekst en melodie. Zen devoot eh prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 90. uitg. D. F, SCHEURLEER, bl. 116, ,dit is die wise van Ick weet noch een maghet”. — Aangehaald door Dr. J. A. N. Kurrez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, pl. 22, als eene bittere klacht. — De zangwijs behoort tot de ,verdwaalde melodieën”, vgl. hiervoren TT, nr. 478, bl. 1858: »Kinder swijcht, so moochdi horen” ; nr. 575 B, bl. 2259: » Die alder soetste Tesus”, en nr. 576, bl. 2262: ,Heer Jesus, uwen brunen cop.” Bereyt u huys ter stont, 4. niet langhe en moechdy leven ; al sidy nu ghesont, schoonheyt sal u begheven; al sidy schoon oft rijck, ten mach u niet langhe dueren. Hi staet seer wanckelijck, die rust op creatueren. Alst God den Heere belieft D. so moeten wij van hier sceyden, en sidy dan niet bereet men sal niet na u beyden; het is hier eenen corten tijf, onseker is die ure. Hi staet seer wanckelijck, die rust op creatueren. Leest ende wilt verstaen, 0. ghi sullet vinden bescreven: gheringe sal hier vergaen den tijt van onsen leven; iolijt in deser tit verkeert gheringe in trueren. Hi staet seer wanckelïck, die rust op creatueren. ? » 640. Bereyt u huys ter stont. Edel, proper, schoon oft rijck, hoe moechdy u verbliden, ghi sult doch sekerlijek tot sijnder eerden ghediden; dachte ghi dit hier altit het wert soet, dat nu is suere. Hi staet seer wanckelijck, die rust op creatueren. Nu bid ick u, reyne maecht, Gods moeder wtvercoren, dat ghi van my veriaecht des vyants quaeb becoren, ende weest mi troostelijck in mijnder laetster uren. Hi staet seer wanckelijck, die rust op creatueren. Dit liedeken is ghemaect tot Machelen in die stede; die hinck aent cruyce naect verleene ons allen vrede; hi was noch inden strijb ende blide van naturen. Hi staet seer wanckelijck, die rust op creatueren. 3, 8 en 6. gheringe — snel, spoedig (VERDAM). — 4, 3—4. = gij mocb het (den adel, de schoonheïd, enz.) toch zeker tot zijn eer doen strekken. Tekst. Zen devoot en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 194, bI. 226, ,op die selve wise”, d. i. op de wijs van: ,Minen gheest is mi ontwaect”, die ook diende voor: ,Och ligdy nu en slaept” (zie hiervoren I, nr. 76, bl. 348), tekst hierboven weergegeven; — Dit is een schoon suyverlijck boecxken, Amst. Cornelis Claesz., Z-]: (geest. goedk. Antw. 1570), bL 55 v°, ,op de wijse: Hoe lustelijck is ons die coele mey gedaen”, een lied dat anderen strophenbouw heeft; zie hiervoren IL, nr. 554, 2495 bl. 2175. In laatstgenoemde verzameling, bl. 56 r°, heeft het lied: ,Och legdy nu en slaept o levende Gods soone” (zie hiervoren I, t. a. p), nochtans mede tot wijsaanduiding: , Hoe lustelic is ons die coele mey ghedaen”. Eene andere lezing, 4 str., variante van str. 1, 2, 4 en 5 van bovenstaanden tekst, is te vinden, met de zangwijs, in Het prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 166, en zonder deze, in Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bL. 208, ,op de wijse: ,Hoe lustelijck is ons”, enz.; — Catholijck sanckboeck (later verschenen als Gheest, harmonie), Embrick 1621, exemplaar zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 45, bl. 59, zonder wijsaanduiding. Vlaamsche zanten, maandschrift,- Sint-Nikolaas, IIT (1901), bl. 180, 8 str., nagezongen door Cam. Verberckt, Liezele (Antwerpen), en met de aanteekening : »ltem geestelycker melodye, 1620”. Dit lied wordt aangehaald door Dr. J. À, N. Kxurrez, Het geest, lied in de Nederl. voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 311, onder de ,vermanende liederen”. De melodie voorkomende in Aet prie, t. a. p., 00k bij Srarpazrr, Æxtract. catholicum, Loven 1631, bl. 4, voor: , Waerom is’t dat ghy maeckt”, cntdaan van de fioritures, die zij in beïde uitgaven heeft verkregen, luidt aldus: Be-reyt u stont, niet langhe en moech-dy le - ven; AI si-dy nu ghe - sont, schoonheyt sal u be -ghe-ven: Ep E —_— me EE ——— Le ns Aron TE Es “4 ten mach niet lan : ghe due - ren. = = 7 E staet seer wanc-ke - lick, die rust op cre - a-tue - ren. Eene derde melodie met wijsaanduiding: ,Bereydt u huys terstondt”, voor het lied : ,Betert, o sondaer quaed // u leven ende seden”, is te vinden bij B. van HA&rTEx, Den lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 244. Deze Zangwijs dient 00k voor: ,Îc weet een reyn casteel”; zie hiervoren IT, nr. 248, bl. 899, vle. »Bereydt u huys”, enz., wordt aangehaald als stem bij Srarparrr, Gulde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 349, 452, 458, 804, 982, 1173, voor: » Hermannus, 6 heyligh kind”; — ,Eert God-bevruchte ziel!” — , Den leeu, het wreede beest”? ; — »Bernarde, die Calviÿn”; — ,Arteemjus Viceroy”; — ,Venetiaensche stad”. De aanvang van dit laatste lied wordt insgelijks als stem aangegeven voor de aangeduide liederen, bl. 452, 458; — Medenblicker scharre-zoodtje, Medenblick 1650, bl. 108, voor: ,Al scheent in ongheval”. Een schimplied op Vondels Palumedes: ,Vond'len uw Vondel-kint”, dat van 1625 dagteekent (uitg. Van Lennep-Un@er, 1621-25, D]. 341), heeft tot wijsaan- duiding; ,Bereyt u huys terstont, of Ick weet een reyn casteel, ete.” 641. ©9 lc heb de werelt seer bemint. Ic heb de werelt seer bemint, si heeft mi heel van God getogen ; nu heb ick ooc al versint, hoe mi die werelt heeft bedrogen. O God, het is in u vermoghen, wilt mi nu ontfermen noch. O valsche werelt, ghi hebt my al geloghen, in u en is niet dan bedroch. O werelt, ghi sijt toch een partie teghens God, het is claer beseven, want nijdicheyt en hoverdie sin ter werelt al verheven : niemant en soecket dat eewich leven, dat mach ic wel segghen noch. O valsche werelt, ic heb u wel beseven, in u en is niet dan bedroch. Gulsicheyt en overdaet en zijn nu ter werelt al gheen sonden, overspel seer fornicaet, al zijn die over al ghevonden; om gelt, om goet, ontbint men alle sonden; dat mach ick wel segghen noch. O valsche werelt, als ick u wel duergronde, in u en is niet dan bedroch. Als ick die werelt wel besie en bekenne haer ghebreken, laet ons dan tot Christum vlien en de werelt heel versteken ; aen hem en sal ons niet gebreken, want hi is der menschen soch. O valsche werelt, ick heb u al duerkeken, in u en is niet dan bedroch. 2497 9. O hemelsche Vader ghebenedijt, wilt mi van dit vlees verlaten, dat wi door Cristum werden bevridt, Want wi zijn al broossche vaten ; de werelt met haren ondersaten heeft mi nu bevangen noch, O valsche werelt ten mach u niet b aten, in u en is niet dan bedroch. 6. O Vader inder eewicheyt, wilt mi uwen gheest ingheven : de werelt heeft mi heel verleet, si doet mi na den vleessche leven, het welc de siele brenct in sneven, verloren inder hellen troch. O valsche werelt, ic heb u cl aer beseven, in u en is niet dan bedroch. 2, 2. beseven, verl. deelw. van beseffen, verstaan. — 3 4. t.: al zijn de. , » 1 , (1 Tekst. Ant. Ib, 1544, nr. 196, bl. 301, ,een nyeu liedeken” Weergegeven; — Een Amstelredams amor. hert is my ontween geclooft /} wie sal my” Aangeh. door Dr. F. nr. 409, Melodie. In I. Fruvriers’ Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 7, bl. 23, vindt men, voor het lied: ,Myn kindt u wercken doch begint” duiding: ,Een out grysaert: oft, Ick heb nr. 260, bl. 938: ,Den winter comt aen”. , hierboven lb., 1583, bI. 108b, »0p die wise: Mijn (zie hiervoren I, nr. 105, bl. 430). — C. Wixper, De Schrift. liedekens, 1900, bl. 130 en Regist. , de melodie met wijsaan- de weerelt seer bemint” ; zie hiervoren JU mm" 642. Wilder dan wildt, wie sal mÿ temmen. | 1. Wilder dan wildt, wie sal my temmen, plach ick te singhen vroech ende laet; ick heb geluystert na Christi stemmen, die heeft my getrocken tot anderen staet. |: }ù 2. Ick was soo wilt, *t mocht aen my blijcken, | | | als eenen voghel vliecht in de locht; Heer Jesus heeft my met sijn practijcken soo soetkens al in sijn net ghebrocht, 3. Vry, liber, en los, en onghebonden, mijn willeken volchde ick over al; dat heeft my doen vallen in soo veel sonden, Î het welck ick met recht beklaghen sal. 4, Heer Jesus leert my min willeken breken, \ al vallet my somtijdts hert en swaer; As daer door kan ick veel quaedts versteken, | { in alles gherust volgh’ ick hem naer. 5. Ick plach te gaen proncken laneks de straten, verciert als een goddinneken ient; heer Jesus heeft my dit doen verlaten, mijn kruysken opnemen, dat hy my sent. 6. Cupido begon my heel te minnen en te bestralen met sijn venijn ; nu leer ick aen Jesum vast leggen mijn sinnen, om gracy te vinden voor sijn aenschijn. I Voor ’t slempen, en dempen, en triomferen, oock danssen en springhen met herten bly, moet'ick nu vasten en abstineren; mijnen tijdt beschreyen, is mijn party. 2499 8. O Prince, ick wacht mijn recompence, als ghy sult oordeelen in den troon: dat ick dan hooren mach die sentence : »komt hier min bruydt, ontfanght de kroon.” 4, 8. Parnassus: daer mede schouw’ ick seer vele ghebreken. — 7, 1. Pur- nassus: dempen en domineren. — 8, 1. Furnassus: Prins Jesus, enz. — 8, 2. troon — hemel. Tekst. Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 148, ,op de wijse alsoo’t beghint”, hierboven weergegeven, vergeestelÿjking van het lied met aanvang: »Ey, wilder dan wilt”; zie hiervoren I, nr. 146, bl. 950 ; — Gheesteliick paradiislcen, Anbw. 1619, IV, bl. 40; — Het klein pricelken der geest. melodyen, Luyck, z. j. (na 1620), bl. 109, zonder wijsaanduiding; — Purnassus dat is den Dlijenbergh, Antw. 1623, den tweeden druk (geest. goedk. 1611), bl. 96, ,op de wise alsoo’t beghint”, geteekend: KE. G. $S. B. (FrATER GUILLELMUS vAN SPOELBERGH); Zie hiervoren I, bl. 485. Deze verzameling bevat, bl. 78, van denzelfde ,op de wijse: Wilder dan wilt”, enz. een lied: ,Wie wilt hooren ick sal beginnen // met luyder stemmen een nieuw liedt”. Misschien wordt door Blydenberg vermeld hiervoren I, bl. 555, de verzameling Parnassus, enz. bedoeld ; — Æen gheestelijck lusthoofken, enz. Emmerick, exemp. zonder titelblad, bl. 139, ,op de wise: Wilder als wilt etc.”, tien strophen ; — Waizrems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 211, bl. 454, zelfde tekst naar laatstsenoemde verzame- ling, uitg. 1685, bl. 132. Melodie. Zie hiervoren t. a. p., bl. 550 vlg., eerste melodie: — Gheesteliici: paradiisken, t. a. p., aanvang van de zangwijs : der my tem-men plach 643. Doe die rose van Jericho. | E ape ee us 7 | | Ce —— | | Doe die ro -se van Je - ri - cho den soon der god - heit soud ont- | | | | — é I ir 5 Ve armee | : 11 \ | bL CR = — ms = = | | | | | fa on haer lu-ter hert dat wert haer vro, d he-mel wert haer on-der-daen. | | | 1. Doe die rose van Jericho j den soon der godheit soud ontfaen, | haer luter hert dat wert haer vro, | den hemel wert haer onderdaen. 2. Een enghel wert tot haer ghesant, | aen die rose van Jericho, te Galileen in dat lant, daer si mit Joseph hielt die wet. jl | | 3. Hi brachter maer, dat si soude sin | | des Heren moeder van den troon, | die overste cracht sal haer ommeschijn ende daer toe draghen der maechden croon. 4. Also die rose ontloken staet, ontfinc die bloem in haer dat kint. Haer maechdom en was te minre niet, van pinen en wisb si niet een twint. 1, 1. De roos van Jericho (Anastatica Hier ochuntica) is een gewas met eene welriekende bloem van zonderlinge gedaante. Volgens de legende ontsproot zij in de woestijn op de plaatsen, welke Maria bij hare vlucht met den voet aanraakte. Waarschijnlijk werd zij in de d: agen der Kruistochten overgebracht naar Europa. (WinkLer Prins, Ehc.). — De valsche scansie: Doe die rosé, ware te vermijden door te 2501 zingen: As die rôse. — 1, 8. luter; louter, rein. — 2 te Mob hacer werteen enghel ghesant. — 9, 4. die wet houden = getrouwd zijn. — 8, 1. Hi brachter mMmaer, Hij bracht haar mare, hÿ kondigde haar aan. — 3, 2. troon — hemel. — 8, 3, ommeschijn — ommeschijnen. Virtus Altissimi obumbrabit tibi (Evo 55) 4, 4. niet een thwint, niet het minste. Tekst. Horruanx v. F., Niederl, geistl. Lar. ding: ,Min hoop, mijn troost, mijn toeverl het 154e-ceuwsch Berlijnsch Hs. 8,190; — Biumrer, Niederl, geistl, Ldr., NViertel- jahrsschrift, 1888, nr. 79, bl. 315, naar dezelfde bron. — alle waarschijnlijkheid de aanvang van een wereldlijk lied, zal hebben aanleidmg gegeven tot het geestelijk lied: »Mijn hoop ende mijn troost ende al mijn toever- laet // dat staet aen onser liever soeter vr'ouwen”, te vinden bij H. v. 15, de Bof nr. 67, bl. 146, ontleend aan het 154e-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185. Melodie. Biumer, t, a. p. — Het geestelijk lied, met zelfden Strophenbouw : »Mijn hoop, mijn troost, minen toeverlaet /| dat staet aen onsen Heere” zongen (zie Een dev. eñ prof. boecxken, 1539, uitg. de wijs: , Had ic eenen getrouwen bode”, eigenlijk meisken- jonc” ; zie hiervoren IIT, nr. 637, bl. 2486. 1854, nr. 20, bl. 49, met wijsaandui- D ) , ; 1] aet // staet aen eenre joncfrouwe”, naar »Mijn hoop”, enz., naar , Werd ge- D'Ar SCHEURLEER, bl. 51) op de wijs van ,Een ridder en een = — 2e — Te 644. Laet ons mit hogher vrolicheit. Laet ons af wou-de sin ghe - bo - ren. Laet ons mit hogher vrolicheit 4 loven die maghet der soeticheiït, Gods moeder uutvercoren, daer Jesus af woude sijn gheboren. O suver bloeme der reinicheit, D: o edel sale der triniteit, o onbevlecte lichaem fijn, daer God in woude gheboren sijn. O Maria, maghet der edelheit, 6. o fonteine alre soeticheit, o tempel alre weerdicheit, o volle vloet der minlicheit. 5, 2. t.: bloem; Dev. en prof. b., bloeme. Tekst. Horrmaxx v. F, lo - vén die . O edel rose wide ontdaen, den soeten dou hebdi ontfaen, die van den hemel neder is comen, Jesum Cristum tot onser vromen. O troon der hoocheïit, moghentheït, o bloeme alre vruchtbaerheit, o troosterse alre droevicheit, o moeder der sachtmoedicheit. Lof, ere ende hoghe waerdicheït moet sijn der hogher moghentheit ende der moeder der barmherticheït, moet sijn ghebenedijt in der ewicheit! Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 27, bl. 71, zonder wijsaanduiding, naar het Berlijnsch 15%-ceuwsch Hs. 8,190, tekst hierboven; — Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. insgelijks zonder wijsaanduiding. — Aangehaald door Dr. J. A. N. Knurrer, Het 231, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 266, geest. lied in de Nederl. voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 258, die dit loflied 2503 met zijne ,harmonie in de epitheta en als gevolg daarvan zijne rust en plechtig- heïd, die verhoogd wordt door het hier niet hinderlike der overheersching van één rijmklank”, met eene litanie vergelijkt, Melodie. Een dev. t. a. p. De melodie is ontleend aan den kerkzang: ,Ave maris stella” en behoort tot de verdwaalde melodieën ontstaan uit het ineenloopen van den VIIäen en den IJsten kerktoon; zie hiervoren I, Inleiding, bI. XX ; III, nr. 639, bL. 2492, en Gevaerr, La mélopée antique, 1895, bl. 199 vlg. — Biumxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 68, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 305, deelt de melodie mede met de door hem aangeduide bes, naar het voornoemde Hs., in bedorven lezing ten minste wat het slot van den eersten versregel betreft: 1 645. God groet u, coninghinne. God groet u, coninghinne, Maria soet gheluit, ghij sijt een vat vol minnen altoos ghebenedijt ; o weerde bruut der weelden, u lof is ewich lane, fonteine des ewighen levens, schenket ons der minnen dranc. God groet u, alreclaerste die ic aenschouwen mach: Maria onse bewaerster, si is een ewich dach vol schoonheït sonder verdrieten, vol alre doochden groot. Och mocht ic haer ghenieten, die edele rose root. God groet u, merghensterren, o spieghel sonder smit, o schoonheït sonder meren, o lelie onbesmit ; Maria edele sonne, ic mach u gheven pris, ghi sijt een suver blomme, een rose des paradis. God groet u, suver maghet, 0 peerle der joncfrouwen schoon: ghi schint ghelijc der sonnen al in des hemels troon: daer is si uutvercoren een spieghel al volmaect, als een vercierde rose, och, moeder ende maecht. 2505 5. God groet u, Suver maghet, 0 soete medecin, och dach die ewich daghet, hoe gheerne waer ic bi di ; en wilt mi niet vergheten wel edel honichroot, als mi min herte sal breken al in der uren der doot. 3, 3. o bijgev.; 2onder meren = bloeme. — 5, 6. honichroot — honigraat. — 5, 8. t.: des doots. Tekst. Horrmann v. F., Niederlän het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185, »Het viel een coelen douwe // tot enen vensteren in /} nae eenre” ..., hierboven Weergegeven ; — Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 17, uitg.D,.F. SCHEURLEER, bl. 38, zelfde Wijs- aanduiding. — Aangeh. door Dr. J. A. N. Knurrer, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 264, als een lied »Waarin ook sterk met epitheta wordt gewerkt (vgl. het onmiddelliÿk voorgaande lied), maar op een z00 al niet opvallend schoone, dan toch van goeden smaak getuigende wijze.” Melodie. Zie hiervoren I, nr. 64, bl. 321, nr. 78, bl. 341, en III, nr. 488, bl. 1874. »dit is die wise: — zonder dralen, zonder twiÿfel. — 8, 7. t.: dische geistl, Lar., 1854, nr. 28, bl. 72, naar MR mg te mn mien lai 646. Ave Maria, soete maecht. EP ET EI ET 07 EE SEEN On ER== anse D noot, dat ghi die vi-ant van mijaecht, want u ghe-na-den sin so groot 1. Ave Maria, soete maecht, ende presenteertet uwen soon. ghedenct mins, vrou, ter lester noot, Ave Maria, enz. dat ghi die viant van mi jaecht, want u ghenaden sin so groot. 5. Leert hem een vrolic niewe ghedicht, ghi sijt mijn moeder, het is u kint, 2, Maria, u lieve soete naem, hi selt ooc leren al te licht, u suver waerde reinicheit als di daer uwen naem in vint. is mijnre herten seer bequaem, Ave Maria, enz. ghi sijt mijn troost daert al aen steit. Ave Maria, enz. 6. O gulden moeder, ghecroont opt hooft, o spieghel rein ende onbesmit, 3. U lof ic niet volprisen en can, in hemelrijc sidi ghelooft so ist wel recht dat ic des acht; daer ghi die hoghe vroocht besit. ghi hebt ghedraghen sonder man Ave Maria, enz. den conine, die den hemel wracht,. Des willen wi alle vrolie sin Ave Maria, enz. re ende singhen ave domina 4. O suverlike wijngaertranc, een gloriose love dijn ; ghenoemt mit veelre namen schoon, ic singhe u voor, singhet alle nae. ontfanct mijn clein lof ende dane, Ave Maria, enz. Tekst. Horrmanx v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 34, bl. 81, met wijs- aanduiding: ,Schenct in den win, laet drinken vri // wi willen truren laten--ees naar het 154-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190. — Aangehaald door Dr. J: A. N. KNUTTEZ;, Het géest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 268, die wijst op de ,gracieuse vinding” van de vierde strophe van overleg waarmede de laatste strofe 266 van de repetitie werkelijk een slot vormt”. Melodie. W. Biumrer, Niederl. geistl. ldr. bl. 816. Volgens B. luidt de wisaanduiding: ,Scenct in den wyn, laet drincken vri, wi willen truren ....” — Het woord »laten”, hierboven is door H. v. F. bijgevoegd, zooals overigens blijkt uit ’s mans Niederl. Volksidr., 1856, bl. XXXII, waer men leest ,...truren (laten)”. Met het 008 0 de melodie zal men liever lezen: weglaten. deze leys, ,en het gewend wordt, dat de laatste terugkeer , Vierteljahrsschrift, 1888, nr. 80, p het metrum van het geestelijk lied en van »Wi willen truren ave laen”, d. i.: ter zijde laten, De melodie behoort oorspronkelijk bij een drink baren, waar men geestelijke liederen heeft als: gaen”; — ,Jhesus wyn is up gedaen” ; zie IIT, bl. 2285, 2291, 2294. Erk u. Büôame, Deutscher Liederhort, XII, nr. 1161, bl. 85, geven de eerste strophe benevens de melodie, met niet te wettigen verlagingsteekens. — Vel. de onmiddellijk volgende zangwijs: ,Ave Maria, maghet reyn”, die echter in den aanverwanten toonaard sluit, terwijl de bovenstaande, in aeolischen modus, eindigt op de quint. lied, wat geen verwondering kan »Tis guet in Goeds taweerne te — »Ic dronc so gairne den zueten most” : 647. Ave Maria, maghet reyn. 0 ETES —À——- 7 —® —©-—9—|—0-—12—— a e A -ve Ma-ri- a, ma-ghet reyn, gy su - ver - li - ker süt al- ont -spre - ke - lie u su - ver -heit gaet op - ter mey-en da - ge- j = EE TS | Enr ee leyn der wer - relts cier - heïd al - reit, end al dat in bhaer is L p Eu Il = tn) syn staet u-we myn; o su-ver maecht, myn hert, myn syn, soe waer ic te syn myn ziel be-claecht. 1. Ave Maria, maghet reyn, 2. Verlangen heeft my onbevaen, gy suverliker sïüt alleyn als ic aenscou ster ende maen, der werrelts cierheid algemeyn ; ende voert denk, hoet mit u mach staen ; ontsprekelic u suverheit ghy sit die edel, suver bloem, gaet opter meyen dagereit, end al dat in haer is bereit. dair uut ghesproten is Goeds soen, Thesus, heer vanden hogen troen. In mynen syn Alt hemmelriie staet uwe myn ; hem seer verblit o suver maecht, in u claerheit, myn hert, myu syn, want ghi die süt, soe waer ic bin, diemen geliict ghi wel behaecht; der daghereit van u te syn myn ziel beclaecht. mit alder vogelen sangberheït. Ontsprekelic, o edel bruyt, u Ssuete roec, u suet geluyt gaet boven alle sang end cruyt ; hy mach wel dragen hogen moet, die u kiest voir dat ertsche guet, end al tit uwe wille doet. Want hi ontfaen sel sonder waen cen brugoms croen, die niet vergaen, mer als die maen sal rayen scoen, die ghi hem, edel bruyt, selt doen 4. Wat sel ie van u denken meer voer allen maechden hebdi eer van Jhesu, onsen Heer ; ghy sit syn moeder, by u kynt, die u volcomelike mynb ; al u begeert ghi aen hem vint. Maria vrou, hier om hi sou, O lieve maecht, oft u behaecht, laet my doch syn bi u gedaecht end niet beclaecht, mer frs end fyn, als en brugom in u aenschyn. (0) coninghyn, maect dat bereit : myn ziel, als Sy van hene scheit. Moet syn in hemmelriic geleyt, dacr alle zielen spannen croen end blideliken singen scoen mit Ihesu, uwen lieven soen. Diet wel besiet, tis groct verdriet, van daen te syn, daer vroechd geschiet, end droefheit vliet mit alle pyn. O maecht, helpt my daer in die schyn ! die u ter tit 7. O vrou, wat sal ic aene gaen ? mach syn getrou, myn sonden doen my dic verstaen, van Allen Ro dat myn gebet word niet ontfaen ; werden verbliit o moeder der ontfarmherticheit, hier nae mit u in hemmelriic. al dair die sonder troest op heyt, troest my, myn sonden syn my leit, O lieve maecht, 9. O suver maecht, verleent doch my, ic Word versaecht ; dat ic u hier getrowe sy; och wat bediet, bi wien ic bin, off wie by my, myn hert dat claecht wat 1c aensCoW, tis my al niet, van snachs tot daechs : hoe scoen tmach syn, in dit verdriet, ghi andwort niet, als ic dene, dat ghy scoenre siit. en weet, hoe mit my is ghesciet. 1, 5. dagereit, dageraat, morgenrood. — 1, 7. syn, zin. — 1, 8. myn, min, — 1, 13. van w = van u gescheïiden, — 2, 8. voert, voorts, verder, — 2, 7. Alf, al het. — 92, 11. gehict, vergeliÿkt. — 3, 2, 0 sucte r0€c, O zoete geur. — 4, 2, t.: hebdie. — 4, 11. TOW, TOUW. — 5, 2, t.: getrouue. — 6, 2. van hene scheit, van hier scheidt. CSN UT, = 7, 2. die, dikwijls. — 7, 5. waar de zondaar zijn troost op stelt. 158 2510 Tekst en melodie. 15%-eeuwsch Hs. nr. 7970 der Weener Bibliotheek, bl. 5b, uitgegeven door Biumer, Niederlündische geistliche Lieder, nr. 5, Vierteljahrs- schrift, 1888, bl. 174, hierboven weergegeven; — J. C. M. vax Rrewsnx, Ver en hwintig ldr. uit de 15% en 16% eeww, 1890, nr. 2, bl . 6, naar dezelfde bron, twee strophen. — De derde strophe wordt aangehaald door Dr. J. A. N. Knurrtez, ei geestelijk lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bI. 276, als voorkomende in een der liederen ,waarin Maria als bruid wordt aangesproken”, en als ,strofe, waarin deze betiteling het meest op den voorgrond treedt”. — Op den bovenstaanden tekst volgt, bij Bäumker, Maria’s antwoord: , Die saec sel ic u seggen, kynt”, enz. (5 str.). = D — na -den, e - ‘. 648, Fonteine, moeder, maghet reine. rel - ne, bloem der ghe- | lo- ven tal -re tit! | SN ns = =0 del grei-ne, laet ons di Fonteine, moeder, maghet reine, | bloem der ghenaden, edel greine, laet ons di loven talre tit! | Een vrucht heeft God aen u vercoren ; waerder vrucht en wert nie gheboren, | noch saligher al op aertric. Recht ist boven der naturen: een kint bracht voort die maghet pure, een trooster alre werelt wit. Feeste seer groot is wel bequame nu deser tijt al om den name \ Jesus Crist ghebenedijt. Ten groten drucke waren wi alle comen bi Adams onghevalle int voorborcht van der hellen crijt, In swaren verdriet moesten daer beiden die oude vaders sonder scheiden, also ons die scrifture belijt. | | Seer vrolic werden si als si wisten troost tontfane van Jesum Cristen, doe maecten si seer groot jolit. 8. Hier om so sullen wi denken ende hert ende sin den kinde schenken, so vlien wi wel des viants strit. 9. Nu laet ons ooc die suver bloeme loven ende danken sonder roeme, want daer af comt ons groot profijt. 1, 2. greine, de kern, het puik van iets; voortreffelijk mensch. — 2, 8. «l bijgev. — 5, 1. t&.: wi al. — 5, 2. t.: ongheval. — 9, 1. sonder r0oeme, niet genoeg te roemen. Tekst. Horruanx v. F, Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 36, bl. 84, zonder wijsaanduiding naar het 154e-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190; hierboven weergegeven ; — Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 230, uitg. D EF. Soneurzezr, bl. 265. Melodie. Bäuwurer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 67, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 305, naar het Weener Hs. nr. 7970; Een dev. en pr. b., t. a. p., zelfde melodie. 649, Kinder, nu loeft A. die ons verlicht al aen den trone: wie haer aanbeet, hi heeft te lone Jhesus Cristus, Mariën sone. Maria es eene dageract, ‘e die vor der middernacht opstaet: wie haer aanbeedt, hi heeft aflaet van alder sundeliker daet. Maria es eene triniteyt, 8. mocder van alder ontfermicheyt; si es soc vol alder heilicheyt: dats ons een groote salicheyt. die maecht Marie. die God tot eender moeder heeft verco- Eer Jhesus Cristus was geboren, (ren. was dese werelt al verloren. Her Joseph viel neder op sin knien: hine conste dat wonder niet aensien ; dat kind, dat in de crebbe lach, hi wiste wel, dat die Godssone Was. Die ingelen die saten daer alle bi. met grooter vrouden wiechden si: met wonder waren si bevaen., dat haren scepper soe was ghedaen. SL ] | | | | Eve : = = RE E = = je tu = à | = eee — = —— —— _ fret - TR DORE Re Kin - der, nu loeft die maecht Ma - ri - e, si heeft ver- a. . —+ - — — _ = = = = Z mar = =: £ — 9 = IE js S g—_—2 gg 2 —æ e— RC e = vult die pro - phe - ci - e: si droech een kint, die maecht Ma- = + ie a == a = 2 PE m7 : Fpa — i È CG I—g-—# CD — 1 LA Lo L' + Su ri -e; dat won-der en Se scie de Un Le Kinder, nu loeft die maecht Marie, ». Maria es eene volle vloet, si heeft vervult die prophecie: daer God aen nam vleesch ende bloet : si droech een kint, die maecht Marie ; dat sal dengenen wesen goet, dat wonder en gesciede nie. die dienen om dat cewege goet. Maria es eene sterre scone, 6. Maria es eene rose sonder doren, malien 9. Die ingelen songen alle: ,Sanctus, die Heilige Geest es hier int huys, geboren van eender jonger maecht, die onsen Vader soe wel behaecht. 10. ,Sijt willecome, her jongeline, die ons van boven es ghesint, 1, 4. t.: gesciet: andere lezingen: geschiede. JUL der reynder maget Mariën kint, ende alder yngelen coninc.” Kinder, nu loeft die maecht Marie, si heeft vervult die prophecie ; si droech een kint, die maecht Marie; dat wonder en gesciede nie. 2, 2. al bijgev. naar Een dev.; trone = hemel. — 8, 1. dageraert, bestaande vorm, hierboven veranderd wegens het rijm. B. 1. Sit willekome, heer iongelinck, die ons van boven is nedergeseïjndt ; gi) sijdt der maget Maria kindt, si sit der engelen een coninck. D: Maria schoen gelijck die maen, wibvercoren gelijck die son ontfaen, sij is die seesterre schoon; soo wie haer dient hij heves loon. Sit willekome, enz. 2, Kijnder nu loeft die maget Maria, 6. Te Bethleem ter middernacht . J . .. ° J L k 59 heeftvermuléadie prophetjjen, als die herdekens hielen wacht, sij droech een kyndekijn die maget fijn; soo wordt Maria maget een moeder S Le Le) sulck wonder en was daer niet gesien. van Jesu Christo onsen broeder an Je: s s - Sit willekome, enz QU ©Ù Son lee Sit willekome, enz. 5 : : % c . . . à en£gele S ar aer 3. Maria die suyverste reïjnicheyt, 7. Die engelen Godts waren daerb, £ : 5 : n à Û » vr a 206 7 in haer draget die drievuldicheïjt ; mes BEOIeTNTUsBRAON EST .… 7 .. > 4 G ar . Je B zij is al volder heïlicheït, met wonder waren sij beva’en, een moeder der ontfermherticheët. dat haren Schepper soo was gedaen. Sijt willekome, enz. SHtpulekome sen 8. Die engelen songen: ,Glorie in den {. Maria die roos al sonder doren, throon !” pe “ à ; die Godthadde tot sijn moeder verkoren, Maria badt aen haren lieven soen; )p7" : : (\ ST 1 7 , s, 11 eer Jesus Christus was geboren Joseph, dat osken, ende dat eselkijn soo was die menscheijt al verloren. dienden Jesum den heere fijn. 1e 5 E St willekome, enz. Siyt willekome, enz. 9 9 . .- 7 «< : + a! 9, 2. t.: droghet. — 7, 2. wiegen wij (vel. À, 8, 2); behoort alzoo tot de wiegeliederen; zie hiervoren III, bl. 1886. Tekst. A. C. Lrecourerr, Widdeïndl. geest. ldrn. in Leuvensche bijdragen, Antw.-Leipz., IIT (1899) , nr. 7, bl. 56, naar een Hs. van het einde der XV®%, of van het begin der XVI® eeuw, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven. Na 2515 elke strophe worden de eerste vier regelen als refrein herhaald. — \angeh. bij Dr. J. A. N. Kwurvez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 252, die doet Opmerken, dat in dit lied dui lelijk bestaande uit twee deelen: de strofen —Ÿ, meb de repetitie een Marialied vormen, me & rijmschema & & & a, terwil de strophen 6—8 een ke stlied uitmaken, met rijimschema @ @ b b. De schrijver wijst daarenboven op het verband tussche van het lied: ,Wete wel wat de kinderkens songen” n strophe 10 en het refrein (zie hiervoren IIL, nr. 535 B. bl. 2099); — Zen dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 233, uitg. D. F. Soneurcezr. bl. 268, 9 strophen, met betrekking tot bovenstaanden tekst als 1——4, 6, 5, 7, 9 en 10. B: W. P. H. Jansen, Tijdschr. voor N.-N. megsch., Amst., III (1891), bl. 261, naar een Ils. van o. 1600 hem toebehoorend, zonder wijsaanduiding noch melodie: vangt aan met str. 10 van A. Melodie. Biumrer, Niederl. geisil. Ldr., Nierteljahrsschrift 1888, bl. 192, met de eerste strophe van den tekst, naar het Berlijnsch Hs. 8,190 : — Zen dev. en prof. boecxken, t. a. p., zelfde Zangwijs. — In A str, 1 — 11, en B str. 2 2, wordt het woord ,Kinder”, onder den invloed der melodie, iambisch gescandeerd. 650. Het was cen maghet wtvercoren. | | | a J | à RTE : =, s | C . E | e [2 ü z CS - | | & ‘ Het was een ma-ghet wtb - ver - co - ren, daer Ihe -sus | Ë | | nes ar p- RER 40 pHUURN De re, 4 J z a = E C \ ph EÈ a RE ET — — _— Î e x l Du nr M TR, 4 | A) [A af wou-de siÿjn ghe - bo - ren. Des ben ic vro, O0; J == << A, _ | { - - & — —- EX ® à ] } lag 1} Eée a a ae) a € æ C1 | CESR. _g ; y | - B—_—_—— — g Z è Z 0 0, be - ne - di - ca - mus Do - mi - no. | | 1. Het was een maghet wtvercoren, daer [hesus af woude sin gheboren. | \ Des ben ic vro, } . . Î | | 0, 0, 0, ©, benedicamus Domino. | l k | AI : CR | 2. ,AI totter stede van Nazareth 1 daer is een maget onbesmet,. | ; ! Des ben ic vro, enz. ÿ' ]| f 3. ,Gruetse mi metten name mijn, | ( À - : . Se | seot haer, dat ie haer kint wil sin. Des ben ic vro, enz. À . | | 4. Die engel was een bode goet, hi voer derwaerts metter spoet. Des ben ic vro, enz. 5 Hi seide God gruet u, suver maget, ghi sit die Gode wel behaghet. Des ben ic vro, enz. » Hi wilt van u gheboren sin, Ihesus Christus, die liefste meester mijn.” Des ben ic vro, enz. =] Maria sprac: ,hoe mocht ie hem kinnen, Want ic noeyb man en geerde om minnen.” Des ben ic vro, enz. 8. ,Die heilige geest sal in u comen, so den dau valt op de bloemen. Des ben ic vro, enz. »Maria, weset onversaecht, tes den sone Gods die ghi draecht, Des ben ic vro, enz. 10. ,Hi heeft u daer toe vercoren, hi wilt verlossen dat was verloren. Des ben ice vro, enz. 11. — ,Van allen sere ben ie ghenesen, die deerne Gods wil ic wesen.” Des ben ie vro, enz. 12. Maria viel neder op haer knyen: den wille Gods moet mi geschien.” Des ben ic vro, enz. 1, 4. benedicamus Domino — Alleluia ; zie hiervoren IL bl. 1 183.— 18 — 9, 4, &.: Maria weest. x = = | IE ] FA) > RE —— ED 2 2 TE en E œ ï H 1l Het was een ma - ghet wb- ver - co - ren, daer see 2 nn - EEE N = CE es — HE Er Eee — EE Eee CEE Aeeue af wou zijn ghe - bo - ren. Dies ben ic vro, dies Lt: ben : Lecst. 1C - di - ca - mus Do - mi - Het was een maghet wtvercoren, daer Iesus af wou zijn gheboren. Dies ben ick vro, dies ben ick vro, 0, 0, 0, 0, benedicamus Domino. 2. Te Nazareth al in de stede, was een maghet suyver van sede. | Dies ben ick vro, enz. Daer quam een groot legaet van Gode, want Gabriel die was den bode. Dies ben ick vro, enz. 4. ,Maria weest ghegroet, en bliÿde.” Maer Maria haer seer vermijde. | Dies ben ick vro, enz. ». ,ÆEn wilt niet vreesen maghet schoone, Gods moeder sult ghy zijn idoone.” À Dies ben ick vro, enz. »@Godt Heylich gheest sal in u commen, ghelyck den dau valt op de blommen.” Dies ben ick vro, enz. Tekst. A. wijsaanduiding, 1508, bl. 11 r°, zonder — Dit is een schoon suyrerlijck boecxken dev. Dit is een suverlije boecxken, Antw. hierboven weergegeven ; Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z. j, bl. 10 v°; — Zen en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 237, uitg. D. F. Someurzæer, bl. 274, en aant. bI. 328, 15 str.; R. Acquoy, Midd. qeest. liederen en leisen, ’s-Grav. 18 45, en Dr. J. A. N. Knuvwrez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 238, onder de ,liederen die zich in (leys-)vorm en inhoud ten nauwste aan de kerstliederen aansluiten.” Melodie. Zen dev. en pr. DÉETER p. Tekst. B. Het prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 69, ,op de wise alsoot beghint”, (geest. goedk. daar naar-Dr, J. G. INR ile bierboven weergegeven; — Parnassus dat is den Blijen-bergh, 2519 Antw. 1623, den tweeden druk (privilegie 1619), bl. 138, ,op de wijse alsoo’t beghint”, zelfde tekst; — Wiccems, Oude VI. dr. 1848, nr. 187, bl. 417, naar Het pricel, 4% uitg., Antw. 1620. Melodie. et prieel, t, a. D; — Wrrrems, &. a. p. Verder komen lezingen voor: He hofken der geestelycker liedekens, Loven, 5 — Veclderhande Schrift. leysenen, Antw. z. j. geest. goedk. 1587, Sign. 1°, bl. 13, [bl. 21]; — Gheesteuick: Paradiisken, Antvw. NOTE Nog worden door Dr K\urrez, bl. 526, nr. 239, vermeld de lezingen te vinden in: Leysen-boeck der Catholÿcken, Looven 1605, bl. 78, en Een geestelijk leysen- boecxken, Antw.-Dordrecht, z. 1e verschenen tusschen 1728- -1759), bl. 5 v°. Het 17de-eeuwsch Duitsche kerstlied: » Als ich bei meinen Schafen wacht”, met echo (Bôüame, AUd. Lb., nr. 927, bl. 682: — Bäâumrer, Das Kath. deutsche Kirchentied, [, nr. 162, bl. AUS RERK u. Bôame, Deutscher Liederhort, IL, nr. 1949, bIl. 654), heeft denzelfden strophenbouw als het bovenstaande lied, en daarbij tot refrein : »Des bin ich froh, // froh, froh, froh! /! Benedicamus Domino”. 651 Myn hart is heymelic getoeghen. ET ET AR C2 DE ; ER À EE Herr Pne j res TS ST: 3 ] CA 7) CRE G—6 6 A Myn hart is hey-me-lic ge -toe - - ghen, al om te Hate ms es — œ =A EG 8 —#_ 9 À ET R g — 5 — 9-2 8 ==) ac ERP EE Re RL RER die - nen na ver-moe - ghen Ma -rie, der lief - ster vrou - we Rare ne ] a er end | # Ce | æ EEE ——6 Æ £ Ce =; Fa = a & ) = æ a =s D f 4 | e 6" + , . . : : mMyN ; ie wil al-tyb hair dien - re syn, oec thar - te EVE : : nm a | EX 8 —— 6 — j = e a e ne : —— AE myn Zzeer daer toe voe = - ghen. 1. Myn hart is heymelic getoeghen, al om te dienen na vermoeghen Marie, der liefster vrouwe myn; ic wil altyt hair dienre syn, oec tharte myn zeer daer toe voeghen. 2. O wairde vrou, wil mi verbliden ende oie bewaren tallen tiden ; sieb an myn onghevallicheit, in uwen dienst wil ic bereit syn altyt sonder enich miden. 8. Mit recht sidi nu seer verhoghet, wé u so blencket alle doghet, ghi syt die liefste vrouwe myn; ic wil altyt u dienre syn, oec therte myn zeer daer toe voeghen. Q K 9, o. Zeer bijgev., vel. 1,.5. Tekst en melodie. Bivmxer, Mederl. geistt. Ldr. nr. 62, Vierteljahrsschrilt, 1888, bl. 301, zonder wijsaanduiding, naar het 154-ceuwsch rustend Hs. nr. 8,190. De zangwijs aangchaald hiervoren 1 thans te Berlijn he- bl. XXII, aant.2: 652. Aenhoort, ick sal beghinnen. ! en ) x L - L ——\— \ pe = = 65 = D NN — : = = = = ——— —— RS nn > = —] Aen-hoort, ick sal be-ghin-nen te sin-gen een nieu-we liet: ont- Een Tee Re ——— a | Î é = D gd 07) 6 a _ = ea ou eu = —& > g—6 |. e stelt ben ïick van bin - nen en min hert lijt swaer ver-driet. Van e (?) _- + ——%a = } _ E Ü - = | = | : te | } ] LÉ 3 x.) © Ce ur = : Ds = n —+ — >. = | & 9 Ï E = C3 : 8 e ee duech-den ben ïck bloot, van duech-den ben ick bloot: 0 (1) N= DEN N = est nes = | =} = = É —— — é # & G Cet a C2 D —— = = Fi = = 5 = Ce a” Re Scoon -ste bo - ven al - le vrou-wen,troost mi ïin mijn-der noot. 1 1e 9] (BR fe duc dr dc. Aenhoort, ick sal beghinnen om te singen een nieuwe liet; ontstelt ben ick van binnen en mijn hert lit swaer verdriet. Van duechden ben ick bloot; (2 maal) o scoonste boven alle vrouwen, troost mi in mijnder noot. Die werelt heeft mi bedrogen, deerlijck ben ick verleyt; wellust heb ick gheploghen ende solaes met vrolijcheyt. Van duechden ben ick bloot ; (2 maal) o hemelsche coninghinne, troost mi in mijnder noot, Minen tijt heb ick versleten al in sonden menichfout ; mijns selfs heb ick vergheten, eylaes, dat mi seer rout. Van duechden ben ick bloot: (2 maal) | o moeder ende maghet reyne, troost mi in mijnder noot. Mocht ick doch troost verwerven. so waer mijn herte ontlast: maer ick duchte voer deewich sterven. Want min cranckheyt daghelijex wast. Van duechden ben ick bloot: (2 maal) o edel besloten fonteyne, troost mi in mijnder noot. Rijck God wilt mins ontfermen, | ick ligge in sonden swaer; ende wilt mi doch beschermen, o Maria, maghet eerbaer. | | o moeder der ontfermherticheden, troost mi in mijnder noot. 6. Wat baet mijn bancketteren en hoveren nacht en dach, braggheren en triumpheren, dat ick wel beclaghen mach. | Van duechden ben ick bloot: (2 maal) troost mi in mijnder noot. [ck wil voort aen bedwingen mijn vleesch tot quaet gheneycht, ende vruecht met droefheyt mingen, want die Heere heeft mi ghedreycht. iemand, (in regiment-heer = magister morum. Van duechden ben ick bloot; (2 maal) ô. o Maria, der sondaren hope, 9. Van duechden ben ick bloot; (2 maal) o troost van alle sondige herten, troost mi in mijnder noot. Niet meer en wil ic singhen van deser werelt iolit, ick mocht die sommige bringen in druck ende ydelheyt. Voert eerbaer regiment, altijt opt eyndeken denct; so suldy, als den tijt sal comen, ghepresen worden excellent. Princesse, hooghe ghepresen in des hemels firmament, doer u ben ick ghenesen, in mijn herte staet ghi gheprent. Van duechden ben ick bloot; (2 #aal) o scoonste boven alle vrouwen, troost mi in mijnder noot. 4, 1. doch bijgev. — 8, 3. die sommighe, die some of die sommige — (in ‘t enkv.) t meerv.) eenigen. — 8, 5. regünent, levenswis, zeden. Krzraex heeft | Tekst en melodie. Xen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 25, uitg. D. F. Scneurceer, bl. 46, zonder wijsaanduiding:; — J. C. M. vax Riemspux, Vier en twintig liederen uit de 154 en 16% eeuw, 1890, nr. 1, bl. 4. 658. Ick weet 3 ” Rd = 2 wie dat haer lief- de heeft en ee An RE de schoon - ste bo-ven al - le vrou-wen + 1. Ick weet een suverlike, gheen schoonder niet en leeft, sy woont in hemelrike, in weelden dat sy leeft; wie dat haer liefde heeft en dienen haer met trouwen, die schoonste boven alle vrouwen, die haer dienaren niet en begheeft. 2. Twee vriendelike oochskens draecht si in alle haers dienaers noot, daer mede so veriaecht si, och, allen tegenspoet ; och edel maghet soet, wilt doch mijnder ontfermen ; als ick sal moeten sterven, troost mi in alder noot. C9 Ick en conde niet vergheten haer grote ootmoedicheyt, ten waer niet wt te spreken haer suyver reynicheyt, Ick weet cen su - ver - li - ke, gheenschoon-der niet en leeft, Sy woont in he - mel-ri - ke, in weel- den dat a een suverlike. ————- Ÿ sy leeft; SRE men ee — die - nen haer met trou - wen, die — die haer die-na -ren niet en be-gheeft. en ick weet wel hoe si heyt, die mijn hertken heeft bevangen ; na haer staet al mijn verlangen tot inder eewicheyt. 4 W& Davids geslachte geboren, vander eewicheyt voersien, wt alle maechdekens vercoren, wat lof, wat eer mocht ice haer bien: o Maria, maget puecre, propheten van goeden leven, die hebben van u ghescreven so menighe schoon figuere. . Och gloeyende Moyses doren, die brant ende niet en verbrant. schoon roose sonder doren al in dat coren gheplant, weest doch mijn onderstant ende wilt doch voer mi spreken als mi mijn herte sal breken ; u dienaer wil ick sijn, a te O alder schoonste druyve noyt wijn soe soet men vant, reyn tacken van olyven, o duyve, die u ghewan, die wter arcken quam, prijs hebt ghi ons verworven hi is voer ons ghestorven, die ons dit leven gan. Schoon bloeyende Aarons roe reyn maechdelike greyn, ler minnen vloede, fonteyne « al in des hemels pleyn rust ghi altijt certeyn ; so wilt toch voer mi spreken als mi mijn herte sal breken; u dienaer wil ick sin. 8. Reyn balsem gaerde gepresen ghi riect als nardus soet, want ghi cont ghenesen des sondaers wonden groot, al waren sij totter doot, als hi die sonden wil laten; soet boven honich raten, sit ghi des sondaers troost. 9, 6. doch bijgev.; sic, Het lied in de Nederlanden UOOT lev. en pr. b. en Hofken: duyve. uit de ark van Noach kwam en er 7, 2. greyn, vgl. hiervoren bl. 2 11, 1. Rrcareren, VI, 37: Zlet ho Tekst. Zen dev. en prof. bl. 119, ,dit is die wise van: ,Ick h: O suyver lelie reyne, noyt smette in u en quam, een herte sach u alleyne seer wilt dat tot u quam; het is gheworden tam, : het liet sijn iaghers driven, het woude bi u bliven wel neghen maenden lanck. le, 10. O Sara, schoonste vrouwe, wiens ghelije men noyt en vant, ick bid u op rechter trouwe: als ick moet int vreemde lant, daer ic ben onbekant, wilt doch mijn leytster wesen; soe sal icx al ghenesen wat mi daer coemt ter hant. 2 11. O Gedeons vlies bedouwet, met hemelscen dau bespreet, o alder claerste vrouwe, ghi verwint den viant wreet; verdrijft toch alle mijn leet, ende wilt se bi u bringhen alle die dit liedeken singhen; want God u gaerne verhoort. hofken. — 6, 1. sie, Dr. J. A. N. Knurrer, He de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 262; t.: Een De druif is symbool van Maria; ook de duif, die den olijftak (symbool van Christus) terugbracht. — 512. — 10, 1. Het hofken: O Maria die, enz. fken: O Maria die schoonste kersouwe. boecxken, 1539, nr. 93, uitg. D. K. SonEuRLzLEERr, 14 een gestadich minneken”, hierboven weergegeven; Het hoflken der geestelycker liedekkens, Loven 1577, bl. 152, zelfde wijsaanduiding. Melodie. Æen dev. en pr. b., t. a. p. — Vel. hiervoren I, nr. 103, bl. 426. 654, © roode mont, ( 1. O roode mont, 4. © beelde reyn, { ghi maect ghesont ghi sit certeyn | in alder stont een edel greyn :; {14 al die ghijs gont : Gods liefste reyn | o soete gront sÿt ghi alleyn, | seer hooch ghepresen, alsoe wij lesen : { alsijn si totter doot ghewont, och, troost ons in dit swaer gheweyn, ghi moechtse saen ghenesen. dat wij van druck shenesen. | | | UE 2. O bloeme soet, >. O dagheraet | u groot ootmoet daer al aen staet, | | al thelsche ghebroet ons troost en raet : 1,11 treedt onder die voet, lacy, al mijn dact (| inder hellen gloet ; is snoode en quaet, { lof, vrouwe groot van seghen, 0 bloeme wtghelesen : + mer gh1i sijt des sondaers toeverlaet, bi u sijn wij ontsleghen. so gh1 dat wel hebt bewesen. 3. O reyne maecht, 6. Die dit eerst sanck { die niet en draecht seer snoode en cranck, |! dat God mishaecht, in duechden manck | | maer onversaecht is sinen ganck : alle quaet veriaecht, sijn leven lanck } dies sidy ghepresen ; moet hi aldus hier wesen : cer mi God van sonden plaecht, o alder schoonste aenscijn blanck, so wilë mijn hulpster wesen. weest doch mijn troost in desen. 2. L vlg. De strophe is onvolledig. 4, LL © fier, = 4 à greyn, vel. hiervoren bl. 2512. LT t-ENSGT. Tekst. Zen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 170, uitg. D. F. Scueurrrer, bl. 203, aant. bl. 339, ,op die selve wise” als het Marialied : ,O suver vat?, nr. 169 derzelfde verzameling. Het lied: ,O roode mont”, zegt Dr. J. G. R. Acauoy, ] À 159 Het geest. lied in de Nederl. véér de Hervorming, bl. 51, aanm. 5, ,is blijkbaar niet oud en verraadt zekere rederijkerskunst, maar in de betere beteekenis van het woord. Opmerking verdient, dat het alweder eene geestelijke navolging is van een wereldlijk lied (zie hiervoren I nr. 152, bl. 572: ,O waerde mont”), maar eene, die in kunst het voorbeeld nog overtreft.? Melodie. Zie hiervoren I, nr. 152, bl. 572. De zangwijs werd ons bewaard door het gemelde nr. 169 van Een dev., enz., met aanvangsstrophe : O suver vat, o lelien blat, o dierbaar scat, ick bid u dat, (2 maal) wilé mi mijn herte verbliden, als ick heb druck oft liden. Door herhaling van den vierden versregel bekomt deze strophe zevenregeligen versbouw, terwijl ,O roode mont”, achtregeligen strophenbouw heeft. Om dit laatste lied ,op die selve wise” voor te dragen, moest men dus nog een ander deel van de melodie herhalen. Overigens van nog drie andere liederen: ,0 weerde mont /} u suyver gront;” — ,0 weerde mont // Maria ghi hebt doerwont” ; en ,0 siele min wilt u verbliden”, voorkomende in Æen dev. enz., onder nrs. 171—5, bl.-203—5; voorgedragen ,op die selve wise”, zonder te rekenen de herhaling van den vierden versregel, herhaling alleen aangeduid door de melodie, heeft het eerste zevenregeligen, het tweede negenregeligen, en het derde zesregeligen strophenbouw. Het is dus niet altijd uit te maken, hoe verschillende liederen op eene zelfde melodie gezongen werden. HE EE — Het was een ma-ghet suy-ver en net 655. Het was een maghet suyver en net. —_ Su wb Da-vidts stadt ghe- | K = p ] rer à IS —- - ——— PAR à EE Eee en ne ns nt | | - — sn, en MR |) e e TE bo - ren, het staet ohe-schre-ven in - de wet, van Godt was Enr | ee ne Z A RES Se 3 eZ z 2— _ —= : sy ver -ko-ren; sy was tot al-len ston-den suy-ver van _ Q—h—— = = : 2 n SEa) A = o er - 9——— — ZE | a = € ZE Z È E = 7) 7 5 — 7 al - Le son - den; sy is voor waer,, en spie- ghel klaer PERS = — = 7 = PA 4 ® 8 # ® mi — S voor u, Oo maegh-den eer - baer. 1. Het was een maghet suyver en net wt Davidts stadt gheboren, het staet gheschreven inde wet, van Godt was sy verkoren; sy was tot allen stonden suyver van alle sonden ; sy is voor waer ;, en spieghel klaer voor u, o maeghden eerbaer. 2, Den vijfentwintichsten van meert, de maen oudt vifthien daghen, den enghel quam met eeren weert tot haer, naer Godts behaghen; | doen was verwondert seere de edel maghet teere, als sy daer sagh ,, het claer ghewagh, Godts enghel door den dagh. 3. Hy sprack haer aen met groot oodtmoet: . (Ave gratia plena.? » Van waer soo comb my dese groct ?” sprack die maghet Maria. Hy sprack met klaer vermonden: ,Shy hebt gratie gevonden, weest niet vervaert ,, noch ook beswaert, ghy zit van Godt bewaert. &. ,Ghy sult ontfanghen cenen soon, die ghy sult [esum noemen: hy sal besitten Davidts throon, eeuwelijck sonder roemen.” Sy sprack: ,wilt dit bedieden, hoe can't in my geschieden ? gheen man en kent ,, oft staet gheprent in min hert ongheschent.” »), 0 maghet, en verschrickt u niet, Godts cracht sal u bewaeren : Elisabeth, u nichte, siet, die is boven haer jaeren, sy heeft nu met verlanghen nochtans een soon ontfanghen : ghy sult, certeyn ,, zijn maghet reyn en Godts moeder alleyn.” 6. Als sy dees woorden hadde ghehoort, sprack sy met ootmoet seere : »laet my gheschieden naer u woort, siet de dienstmaeght des Heere.” Terstont quam daer seer krachtigh de Sone Godts waarachtich, in de fonteyn ,, suiver en reyn veur ons alle ghemeyn. LS © bigev. 2, À. &.: fcintigh van. 2, 7, het claer ahewadh —= de duidelijke beweging. 92590 Tekst. Veclderhand Schrifturelijcke leysenen, Antw. z. j. (geest. goedk. 1587), Sign. D 3 1°, ,op de wijse: Het was een rijck borghers kint, etc.”, hierboven weer- gegeven ; - Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623 25, den tweeden druk (privilegie 1619), bL. 30, ,op de wijse: Het wasser een rijck”, enz., geteekend A. I. Zie over dit handteeken: V. À. DE LA MonTAGN®, in Tijdschr.. voor boelk:- en bibliotheel:- isezen, Antw. I ( 1903), bl. 160 e Den gheest. sp el-1vaghen, Antw. 1671 MDI en Den blijden wegh tot Betlleem, Antw. 1645, b]l. 211, 228, telkens zelfde wis, zelfde , Chants populaires flamands, nr. 1, bl. 1, zelfde tekst buiten eenige lichte varianten, door de ui tekst : Loorexs et Fays, 1879 tegevers opgeteekend in 1868, met de melodie. uit den mond eener vrouw ruim negentig jaar oud. — Het Duitsche lied vermeld door e vinden bij WAockeRNAGELz, Das deutsche Kirchentlied, IX (1867), nr. 1148. b]. 928, en bij Unrawn, Volksidr., 1844. nr. 9521, heeft met het | B. en F.: ,Ein junckfraw schün und ausserwelt”. t ovenstaande buiten het onderwerp (Maria-boodschap) niets 2emeens: Melodie. Loorexs et Feys, t. a. p., hierboven weergegeven:; — Ævang. leeuwverck, Antw. 1682, I, bL 57, met wijsaanduiding : » t Was een maghet suyver en net”, minder goede lezing: { ? ] ' y | s \ NN \ = | 0 æ 2 2° 5 : [ } | æ 4 N G Eé-€ ner g a a —9) Nan ne EX . / x LA = e Ë L a O menschen/wacht u voor ’t ge-breck Van vuy -le las-te -rin-cen: Wantehy u naëes - ten geeft een vleck: Maer u self son-der-lin-gen. (1 { ? S: 2 > U 2e 1 ED 3 © ; D — y | ë = = 2 = | ” # Le Vs æ: ] Ÿ e : ; Gy geeft u ziel een won- de / Door de - Se snoo - de zon - de: Al]- : \ ( { 2 À = N g @° c | : = rs a — 3 = € soo wel- eer het Joodts volck seer Ge - las - tert heeft de Heer. (1) De oorspronkelijke lezing in f, heeft hier f, drukfout, voor UE L. en F. vonden aangeteekend op een exemplaar van Den boeck der gheest. sanghen (Bliden requiem), Antw. 1631, bl 87, bij de Wijs: ,Het was een fraey rijcks borghers kindt”, de stem: ,Het [was een] maghet suijver en net: in david stadt”, voor het lied: ,Vervremt was die ghestorven siel’?,. Blijkens de Gentsche uitgave van Den boeck der gheest. sanghen, 1674, I, bl. 50, werd het laatstgenoemde lied voorgedragen ,op de wijse: Het was een fray rijck borghers kint (oft) Het was een maghet suyver en reyn”. Deze dubbele wijsaanduiding vindt men ook voor het lied: ,Tot naerder eynd’ door dit begin”, aangegeven op bl. 61 van het tweede deel derzelfde (rentsche uitgave. — Zie hiervoren II, nr. 293, bl. 1046: Het was een fraey”, enz. moeder Gods, Marie, 656. Rijck PTE) à Mae. En —— de = EN A — | SE Rick moe - der Gods, Ma - ri - e, soe-ter dan ho-nich - raet, des | D nf + RE —— — F ( £ [ RE ee = LITE TT AES = L | he -mels poor - te bi - e, “die al. {tits 0 pen staet. 14 1. Rijck moeder Gods, Marie, soeter dan honich-raet, des hemels poorte blie, die altijts open staet, | | | 2. Ghy zijt onse zee-sterre van dese wereldt wit, | laet ons, van by en verre, | Lo door u licht zijn bevrit. | 3. Haest u, comt, wilt toch helpen u volck, dat helt tot val: | t’welck om zijn quaet te stelpen tot opstaen sorght voor al. ]| 4. Die moeder zijt gheworden, 4 van uwen Heer’ en Godt; | natur’, als overtorden, verwondert haer van ‘t lot. | 5. Die maghet ziÿt ghebleven, soo ghy te vooren waert, wy groet met. d’inghel gheven; ons door melijdt bewaert. (Amen) 4, 3. overtorden, van terden —= treden. Tekst. Het price der gheest. mel., Brugghe 1609, bl. 24, met opschrift: , Alma redemptoris Mater, etc., op de wijse alsoot beghint”, navolging van eene antiphone ter eere van O.L.V., toegeschreven aan Herman Contractus, gest. 1054 (zie J. Juzran, À dictionary of hymnology, London 1892, bl. 51), tekst hierboven weer- gegeven; — et Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 259, ,op de wijse: Het was een schip gheladen, oft: Schoon lief, wilt min troost gheven” ; zie hiervoren IT, nr. orale bl. 2245, aant. Op: »Ie sie die morghensterre // Heer God u claer aenschijn”, tekst C; — Geesteliick paradiisken, Antw. 1619, IV, 36, ,alst beghint ;? — Tasoporus, Het paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), Antw. 1648, bl. 345, zonder wijsaanduiding. — In et prieel der gheest. mel., uitg. Antw. 1617, b]. 174, vindt men als wijsaanduiding : »Ons vader Godt ghepresen off Rijck’ moeder Godts, Marie”, voor het lied ,S00o diep in die groen heyden” ; zie hiervoren III, nr. 600, bl. 2347. VOOr : Melodie. Het priel, t. a. p., hierboven weergegeven,; ook te vinden bi Tagoporus, t. a. p.; — Srazpazrtr, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 1172, »EÉpimache, sterck ridder”; — Bäâumrer, Das kath. deutsche Kirchentied, XI (1883), nr. 32, bl. 102, naar 17de-eeuwsche bronnen (1623—1671). J. A. en L. J, ArBerpinéek Tam, O. en n. kerstliederen, Amst. 1852, nr. 5, bl. 10, aant. bl. 298, gemoderniseerd arrangement van de melodie naar Theodotus, voor: ,În een zoo duistre nachte”, moderniseering van den tekst, met achtregelige strophe, te vinden bij Taeoporus, t. a. p. bl. 304. 657. Hemelsche coninghinne, pt : - ! L ! | | 2-3 | ee = 5 = } & € ; = = e -| | a 2-3 | ù e—8._8-| 7 9 Pet a) l == © 9 6-3 0 — € EC. ne He-mel-scheco - - - - nin-ghin-ne, ver-blijt u nu, ver-blijt u | = ” | 9 | | — | \ ñ : | és 2e: es == #— jy J € 6 e e 2 A € D. — nu, want Je - sus die IGREMIN - Ene. die comt tot r —{ ET ) 3 = Run | TS, IA _ Ce | PA 2 | à Ê & en 2 ® | © . . L L u, die comt tot u, die comt tot u. 1. Hemelsche coninghinne, verblijt u nu, want Jesus die ick minne, die comt tot u. 2. Die ghy weerdt waert te draghen in uwen schoot, verryst, naar schrifts ghewaghen, rasch van der doot,. 3. Bidt Godt voor ons, Marie, helpt onsen strijt, laet ons verwerven blie d’eeuwich iolijt. Tekst. Ze prieel der gheest. de wise alsoot beghint”, hierboven mel., Brugghe, 1609, bl. 32, , Regina cæli, op weergeseven ; —— ef Puradiis der gheest- vreuchden, Antw. 1617, bl. 261, zelfde tekst. ,0p de wijse: Dagheraedt schoon van beghinne” ; Catholijehk sanckboecke, exemplaar zonder titelblad, uitg. Emmerich 1638 (?), nr. 59, bl. 83, 8 str. zonder wijsaanduiding; — De hymne: Regina cæli lætare, alleluia!, waarvan het bovenstaande lied eene navolging is, wordt door Pa. WackernAGez, Das deutsche Kirchentied, 1 (1864), nr. 901, bl. 193, en door J. JüzrAN, À dictionary of hymnology, London 1892, bl. 954, thuis sebracht in de F., Geschichte des 595, XIV eeuw. —— Over Duitsche navolgingen, zie Horrmanx v. deutschen Kirchenliedes, 1861, nr. 194, bl. 344: — Dônme, Ad. LD MST, nr: bl. 705 : BÂumrer, Das Katholische deutsche Kirchenlied, IL (1883), nr. 11. bl. 88: - Erk u. Bônmes, Deutscher Liederhort, TII (1894), nr. 204% bl. 747. Melodie. Het price, t, a. P.; — Srarpagrr, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 979, voor: ,0 Heer ! bewaerd de veynst'ren”. ES - m = 658. Ik voele dat myn herte leeft. baerd. Ik voele dat myn herte leeft en myn ziel duyzend weelden heeft; wat is er dat geen vreugde baert, als Maria ten hemel vaert ? De vogels fluyten musikael op den zank van den nachtegael, de leeuwerk vliegt naer d’hemelpoort en zingt met d'Engels op accoort. De lucht is al een galdery beleyd met schoone specery, de wolken liggen als een baen bestrooyt met duyzend rooze-blaën. De Engels vliegen op en neer, de bemelpoorte door en weer, zy plukken menig roos en blom, en roepen vreugdig wellekom. Weest wellekomme schoon vriendin, ons welgekommen Koningin, gy sterk thresoor van Gods gena, ons welgekommen Maria. De weerde maegd ontfangt haer kroon op God den Vaders ryke troon, daer weelde vloeyt die nooyt en end, daer Jesus haer voor Moeder kent. D, 4 6.2: 1hesr007. — 6, 4. tend. O7? Tekst. Het gheestelyl: opeclken van Ardoysche roozebladers, door Pigrer CAUWE, landman van Ardoye in Vlaenderen (Duinkerke 1696), Brugge, J. Beernaerts, Z. J. (18..), bl. 45, , Van de hemelvaert van de alderheyligste Maegd Maria, stemme: La bouffonnerie de Monsieur . (ofte) Le Prince de Condé . (ofte) Sus kindjen sus, en kryt niet meer . (ofte) Laestmael lag ik in fantasy . (ofte) ‘T was een herder vroeg opge- staen” : — herdrukt door J. pe CRAENE, in Æumbeeksche avondstonden, Roesselare- Gent 1856, bl. 48. - »La. bouffonnerie”, enz. en ,’T was een herder”, enz. dienen tot wijsaanduiding voor andere liederen van P. Cauwe: ,Ick wensch u lieden al te gaer”, herdrukt door Loorexs et Feys, Chants populaires flamands, 1879, bI. 27, en: ,Herders, brengt melk en soetigheyd” ; zie hiervoren IL, nr. 505, bl. 1955. Nog een ander lied van P. Cauwe: ,Joseph, Jesus voeder”, zagen wij hiervoren IIT, nr. ?, bl. 2017.— De wis: ,Het was een herder vroegh opghestaen”, wordt aangehaald bij H. Gui. Boroanino, Den gheest. leeuwercker, Antw. 1645, bl. 389, voor: , Wie ist die dit vergift haest vat”, met verzending naar bl. 32, waar men eene op anderen strophenbouw berustende melodie vindt; — Dr Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 22, bl. 58, variante; de melodie is afgeleid van het lied: ,k Kwam laestmael door een groene wey” (Van den Koekoek). Ziehier de eerste strophe : \ À 80 4#- e a Li dat myn her-te Tleeft, vi - va! en dat myn ziel veel Un =N he —_" == " == —j N td | CE —— a — blijd-schap heeft, vi - va! wat ïs er dat geen vreugd en baert als ne Nef Name] =ù es = _ / mue = Ÿ = Ma-ri-a ten bhe-mel vaert. Vi-va Ma- ri -a, vi-va Ma - ri - 2. Nog eene andere variante komt voor in: Æond den heerd, Brugge XI (1876), bl. 192, »wijze: Viva Theresia!”, lezing uit Kortrijk medegedeeld door G{uino] Gfesezre|. Deze wijs is insgelijks die ,van den Koekoek”, welke inderdaad diende voor een liedje ter eere van Maria-Theresia; zie hiervoren I, bl. 752. 659. le sat wel seer bedrovet. (Van de H. Magdalena) (1) [ e 1 + EE + | { D e 8 20 ] e © SZ e ® | | (Ce EE) ë | 2 Ces pe | p Dies { _ a ] ] e . . Ic sat wel seer be - dro-vet, ie had so cran-cke moet, ic be- ñ ee =“ Sir le : ] | 2 Ds NE à ] NN R | He 0 EE 7 3 | - 4 , eo. e & s | ! | : | e Le A : | | | ] gan oec te den -cken op dat my soe wou die doet; en - de myn \ = — — | EI ; ————— = ( LÉ . 1 \ -À ° | j OZ & # | |— 2 a © o # | | © La 25 e hert dat was ver - stoert: ic keer - de my tot The - sus DS TS nn > { re | | | 8 F æ | | j | | | é 8 e = F| F | e o 2 a | } | me Erin, À | | Won - - den, en -de die wa-ren van bloe-de roet. (1) Tekst, waarschijnlijk ten gevolge van transpositie door sleutelverandering : & à à 9 4 jf d. / { 1. Ice sat wel seer bedrovet, 3. Îe sach daer Magdalena | | ic had so crancke moet, soe droevich mede staen : | ic began oec te dencken ic seide haer daer myn herte | op dat my soe wou die doet: om troest van haer ontfaen, | ende myn hert dat was verstoert ; ende dat ie was ongesont [| ic keerde my tot Ihesus wonden, van cenre mensche mynnen, A ende die waren van bloede roet. dair ic was of gewont. | | 2. Ice sach oec meed die diepen {. O lieve Magdalena, | | al inden handen syn ; nu luket op iu mont ic sach hem seer misverwet ende biddet uwen liefsten, In synre groter pyn, dat hy my maec gesont; ende syn side was op gedaen : ende dat is myn hertiens geer, ic sach syn moeder droevich dat ic hem dienen moge ende truerich bi hem staen. ende myn hert hi tot hem keer. O suete Magdalena, 6. Ende dat ic nu moet mynnen, myn hert dat maec bereit die my gescapen heeft, mit uwer sueter beden wt alle mynre sinnen, tot synre lieflicheit, die my gemynnet heeft ende dat ic gevryet moet syn ende is gestorven doet, van alre certscher mynnen om dat hi my soud verlossen ende van alre hertzen pyn. ende vryen van alre noet. 1, 3. ic begin, de arsis na den slag ontbreekt. — 1, 4. &.: 50e wode dort. [l 42 “Juket 0p = doe Open.….— (OS Une A ile { Tekst. W. Bäiuuxer, Miederl. geistl. Ldr. nr. 46, Vierteljahrsschrift 1888, | bl. 243, naar het Hs. van Weenen nr. 7970: Dr. J. A. N. Kxurrer, Jef geest. | lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 279. . Het is het | cenige voorbeeld”, zegt Dr. Kw, ,van het richten van een lied tot een heïlige voor | een bepaald doel en tevens het eenige lied, waarin alleen en onbetwisthaar aardsche | liefde — gansch wat anders dan ,minne der creaturen” als oorzaak der bekom- | mering wordt genoemd.” De heiïlige Magdalena wordt hier, volgens de leerine | der Kerk, door een zondaar, wellicht door eene zondares, aangeroepen als voor- li spreekster bij God. { Melodie. W. Biuwxer, t. a. p. Deze melodie is eene minder soed bewaarde | 44 lezing van de voortreftelijke zangwijs: , Die alresoetste Jesus”, medegedeeld hiervoren Lil or 575 pl 2258, lezing A. { | Over andere Magdalena-liederen, zie Dr. Knuttel, &. a. p. { 660. Laet ons aenroepen mit weerdicheit. (Van de H. Cecilia) nr Ta RS DR a 3 ue É e = — EE — DER # 2——s = - ne S / == : / = Laet ons aen-roe-pen mit weer-di-cheit die ghe-ne diet wel ver- ( 3 3 = te l 3 é? è NE Num 2 LT Jo | A Cr Cr mr | = —_ ed | e Te : mach, onse heï-li - ghe pa-troon-sche Ce-ci-li - a, si is van ho-gher TS BSS { - o-—C-"— 9——— = £ æ A ) Pre eg | : a ” mA | = 77 e À 5 2 = macht, ghe - li - ke als een ro -se root die voor den dach op- annee ere { =: 5 É —_e t = o e - pets e 2 # # 9 y: pe | D ps a == Le _— = e PRE . RE É , cheit. Die haer mit trou-wen wil roe-pen aen, die sul-len van bin-nen PESTE RS va t Gi 2 5 ri 8 | a = Ca a e EE | 2 1 S É = troost ont-faen, haer minne is ons ben" reit. 1. Laet ons aenroepen mit weerdicheit 9. Een haren hemde so tooch si aen, die ghene diet wei vermach, onse heilighe patroonsche Cecilia, si is van hogher macht, ghelike als een rose root die voor den dach opgheit. Die haer mit trouwen wil roepen aen, die sullen van binnen troost ontfaen, haer minne is ons bereit. seer scharp al naest haer lié; die reden ende die sinlicheit die hadden enen kif; daer over tooch si een gulden cleet, als die der wereld lusten mint. De doochden die si keeft ghedaen, die wil ic u cortelic doen verstaen, ist dat ghijt wel versint. Si droech al in haer herte van binnen dat evangelie soet; ran orghelspel ende soeten sance so tooch si af haer minne. Si wert versekert enen man, die hiete Valeriaen. Si was seer vurich in haer ghebet, dat si mocht bliven onbesmet; die gracie hielt si staen. Des avondes in der enicheit, als men te rusten ghine, sprac si mit vriendeliker talen: .o soete jongheline, een sake, die u te helen staet, wil ic u brenghen voort, die mi seer ter herten leit, lovet mi nu mit trouwicheit te segghen niemant voort. Een enghel Godes heb ic ontfaen tot enen minre der sielen mijn; mijn lichaem ende mijn reinicheit bewaert hi altoos fijn. Mer ist dat ghi mi aenroeren wilt, dat mi besmetten mach, hi sal te hant hier bi mi staen, sijn wrake en suldi niet ontgaen, hi is van groter cracht. .Mer wildi horen minen raet ende volghen Cristus lere, ende laten u dopen altehant ende ghelovet aen onsen Here, hi sal u minnen ghelije als mi, ooc suldi hem wel sien, dat ghi in doochden voortmoghet gaen ende in alre gracien moghet volstaen, dat suldi wel bet versien.” Doe sprac die soete jonghelinc: .bebdi een ander ghenoot, so wil ic u mit mijns selves handen u beiden brenghen ter doot; mer ist dat ic vernemen mach, 95 à € } 10. IE dat hi een enghel si, so sal ic doen al dinen wille beide openbaer ende daer toe stille, weest dan verblijt mit mi.” Doe hi dat doopsel had ontfaen, doe quam die enghel claer ende gaf hem elec enen rosencrans; hi sprac int openbaer : -in onghedeelter reinicheit suldi altoos volstaen ; o jongheline, biddi iet van mi, dat sal ic verwerven di, doet mi uwen willen verstaen.” Doe sprac die suver jongheline: »minen broeder dien ie min dat hi mit mi gheloven moet, dat is al heel mijn sin.” Die enghel sprac: ,dat sal gheschien, hi sal mit u volstaen; ghi sult te samen storten u bloet al om dat hoghe hemelsche goet, die croon suldi ontfaen.” Tiburcius in die camer quam, hi wert mit wonder bevaen, die hemelsche lucht hem teghensloech, hi sprac: ,doet mi verstaen, wi heeft u nu in deser tit die rosen root ghebracht ?” Doe sprac die edele Valeriaen : ,Wildi mit mi ghelove ontfaen, ghi moghet bekennen haer cracht.” Sijn herte dat wert so scer beroert, hi riep mit neersticheit : -Secht mi gheringhe wat u ghelieft, ic bin te male bereit.” Doe sprac die suverlike maghet: 0 weerde broeder min, ganc totten ouden man Urbaen ende wilt van hem dat doopsel ontfaen, so suldi salich sin.” rare 12. ] 5de Cecilia als een lelie schoon die hoghe staet openbaer, so licht haer reine suverheit in alle die werelt claer ; want si den eertschen brudegom mit soeten woorden verwan, die gracie Godes hem ombevine, dat hi dat kersten ghelove ontfinc ende wert een hemelsman. Mer doe die richter dat vernam, IL5 dede hise voor hem staen ; hi proefde een ieghelic sijn ghelove, hi dede hem sijn hooft afslaen. Doe sprac die suverlike maghet: 0 edele ridders goet, ghi sult ontfanghen die hoghe croon, ende Cristus die sal sijn u loon, weest vast in uwen moet!” 1 Tekst. Horrmanx v. F. Een siedende bat was daer bereit, daer sette mense in al heït; het wert veel coelre dan die douwe, dat was den richter leit. Daer quam een stocker altehant, hi dede haer dat hooft afslaen. Si riep: ,here Jesus, ontfanct minen al mitten enghelen in u feest, (gheest mijn hert is seer verblijt !7 Cecilia, die edele maghet fin, heeft haren strijt volbrocht, si heeft dat scone hemelrijc mit haren bloede ghecocht. Bi haren lieven brudegom in sinen », 1. &.: onltfanghen. 8, 1. t.: ontfanghen. — 11, 3. gheringhe = snel, aanstonds. Niedert. geistt. Ldr., 1854, nr. 38, bl. 88, naar het -eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185, ,Dit is die wise: Nae groenre verwe min hert verlanghet /} daer ic alleine was // si heeft mijn hertken ombevanghen”. { de legende, stierf Ste Caecilia ten jare 230. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 145, bl. Volgens 548, het lied: ,Na groene verwe”, enz. 661, © Jhesu Heer, verlicht myn sinnen. (Van de H. Agniet) | { D) »] e 6 ; E os = LL + } 27 +) æ | = | a D A 1 e SE —/_—" LÉ CREREr 2 rs e — — - + — - ———>. — _ Fr O Jhe - su Heer, ver -licht myn sin - - nen, tot u - wer { # Le NET Jeu ! = ne | PA ® e Lfef — o—, | e ® 6; a \ _ JE e . | | ai CN mr | | = sue an e eer laet my be- ghin - - - - - nen een sue-te, su-ver me - lo- a ! - = - $— = 4 ? 3 : = es | É = EC JE = A] = Le dy van sint AÀ-gniet, u wt-ver-co- e CS a 4 C2 \VE) L u le] = = | (ae Ar Se ao | o o e ho - ren dan slechs van ou, haers 1. O Jhesu Heer, verlicht myn sinnen, tot uwer eer laeb my beghinren een suete, suver melody van sint Agniet, u wtvercoren, die anders niet en woude horen dan slechs van u, haers herts ghecry. 2, Ghi waert haer sin, al haer begheren, si droech u myn mit groter eren, œhestadich was si talre tnt end suet van seden end guedertieren ; het heeft wel reden in al manieren, dat si haer nu mit u verblüt. 3. O maecht Agniet, o coninginne, gesruet so sit mit Ihesus mynne veel meer dan hondert dusentfout, ren, die an-ders niet en wou -de x - LS N EG de n° = herts ghe - cry. die u vercoes seer mynnentlicke om tsin een roes in hemmelrike, int lant, dat alle vruechd in hout. Ghi sut daer scoen, seer wonderlike, die hoechste troen dat is u rike, die engelen syn u dienres daer, ghi süt daer vrou seer hoech verheven, want ghi ghetrow waert in u leven u brugom Ihesu openbaer. Een iongelinc u seer begeerde, syn hert vergine, hem docht tverteerde, want ghi seer waert in syn gedachte, syn guet was veel, hi u aensochte, mer wat iuweel dat hi u brochte, twas al versmayt end niet geacht. 160 nacre GE DE Want Ihesus myn had u bevangen, 12. u hert, iu syn had groet verlangen, bi hem te wesen ewelic ; (achte, der werrelts vruechd ghy weinich ghi waert verhuecht in u gedachte mit Ihesus mynne graceliic. Ghi waert oec eel, van aenschynscone, mer scoenre veel, na tscrifts betone, van guet geloef int hert bereit; o suver roes, dat licht u dede, die u vercoes tot sinen vrede van deser werrelts ydelheit. O ionge hert, o gulden lely, ghi leet groetsmartendswaer martely, 14. als ghi waert out licht dertien iaer ; ghi waert seer bout, ghi leet wt mynnen, noch pyn, noch gout en mocht ver- wynnen u brugoms myn, dat is doch claer. O lief Agniet, o suver herte, al u verdriet, u grote smerte seer wel ghi leet end vromeliie : hier om ghi sit in dusent vruechden end seer verbliüt van al u duechden, die ghi ye deedt op eertriic. O reyne maecht, o suver bloem, mit recht ghi draecht nu vrolie roem bi Ihesum Christum talre tit ; ghi hebt ontfaen die hoechsten troen, noch son noch maen en is so scoen, nu morgen na, als ghi nu sit. OÔO wys, o scoen, van uwe doechden 17. der maechden throen heeft groete vroechden end is verblit seer mynnentlic ; u croen blenct seer end u sampielen, ju aenschyn meer ; dus syn die zielen verblit van u ontsprekelic. 16. Mit recht een lam, dat is u teiken, want Ihesus vlam had u ontsteken mit myn, mit guedertierenheit ; o coninghyn, o Thesus boele, ic bid u myn, o scoen fyole, vercriicht my mit oetmoedicheit. Ie hoep, ghy syt alsoe vercoren, bid ghi hem yt, hi sel u horen, al dair en is gheen twivel aen ; nu lieve maecht, wilt myns ontfarmen, ic bid u, draecht voer hem myn karmen end wilt my trowelic bistaen. O suver bruyt, hoert myn gebeden end myn geluyt tot allen steden nae uwe guedertierenheit ; ic heb misdaen al boven maten, my seer ontgaen, coemt my te baten in myne arme cranclicheit. Ic bid u seer, o troesterinne, dat ghi den Heer, wt rechter mynne seer neerstich bidden wilt voer my, om tsyn verloest van al myn sonden end wel getroest myt sinen wonden, end soe van heen mach varen vry. O suet end wys der creaturen, int paradiis tot alre uren ghy draecht nu priis en frisschen moet; o lief Agniet, helpt my te comen, wt dit verdriet. onder die bloemen dair ghi nu machtich sit ende groet. O edel end reyn, ghi drinct mit vruechden van die fonteyn, daer alle duechden wbt vloyen als wt haer beghin ; dat is die Heer van tewich leven, die u nu seer daer heeft verheven end scoen verciert als syn vriendyn. Och suver maecht, mocht ic aen- 20. Nu, lief Agniet, hoert myn begeren, scowen, ic bid, aensiet mit groter eren, hoe ghi nu draecht die croen van go- soe wie dit lietdkyn sinct of leest; die iu die conine heeft gedaen, wen, als hi sel gaen voert recht dair int lant bevaen mit gulden bomen, boven, die sterren, maen, mit haren bloemen, wilt hem bistaen nae syn behoeven, die ghi wt reinicheit daer draecht, soe dat in vreden coemt syn geest. end oec die son te boven gaen. 21. Lof si den Heer tot allen tiden, 19. O duerbair steen, mocht ic daer comen die ons hier neer wil seer verbliden end oec aensien die ecrans van bloemen, mit hem end u, o suver maecht, die ghi wt reinicheit dair draecht, end alst geeft tit van heen te liden, ic sow dan bly end vrolic wesen, dat wy verblit dan mogen riden want ic waer vry van allen vresen, int lant, daer niemant is versaecht. daer ie nu mede bin versaecht. Amen. 2, 6. haer bigev. — 3, 2. t.: gegruet so siet. — 3, 5. om tsin een roes — om te zijn een roos. — 7, 5—6 — die u koos uit ’s werelds ijdelheid tot zijnen vrede (nl. de vrede Gods). — 10, 6. nu morgen na(?) — 11, 4. sampielen, sandalen ; vgl. hiervoren bl. 2277, aant. op nr. 577 G, 11,3. — 14, 6. t.: cranlicheyt. — 19, 5. t.: di. Tekst en melodie. Biuwxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 28, Vierteljahrs- schrift 1888, bl. 217, naar het 154-eeuwsch Hs. nr. 7970, van Weenen. — Aange- haald bij Dr. J. A. N. Kvurrez, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerk- hervorming. Rott. 1906, bI. 299. Sinte Agnes (Agneese, Agneete, Agniete, Neese, Neesken, Neete, Neetken, Nieske, Nyetkine, Niete) dertien jaar oud onderging den marteldood te Rome c. 300. Daar op den brandstapel haar lichaam niet verbrandde, werd zij onthoofd. De naam Agnes is paroniem met Gr. «yvds — zuiver, en met Lat. agnus = lam. Zi wordt verbeeld met een wit lam. Haar naamdag valt den 21sten Januari. C. G. N. ne Voovs, Verspreide Mnl. geestelike gedichten, liederen en rijmspreu- ken, in Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk. Leiden, XXIIT (1904), bl. 64, doet, naar het Hs. W. 12° 25, bl. 159 v°, van het Stadsarchief te Keulen, den tekst kennen van een lied zonder wijsaanduiding: ,Agneta, dat edel kynt, // heeft ihesus cristus seer gemynt.? 18 a 1 € 1-1 { t { e! 662. Hoe sie’k ’t aensigt dus blymoedigh. (Van de H. Agniet) e—|e 2 = | | ” e 8 ® à e e- = L Hoe sie’k ’taen-sigt dus bly - moe - digh van de rey - ne maegd A- ' = __ = EE = T2 = e e f- E = 7 = 7 L f pue ln) gniet? Waer nae gaet sy toch soo spoe-digh mid - del door ‘t ge-meen ver- Chen Eure driet ? Stroyd roo roos’ en le-lij-blaen, A - gnes sal Hoe sie’k ‘+ aensigt dus blymoedigh van de reyne maegd Agniet? Waer nae gaet sy toch soo spoedigh middel door’t gemeen verdriet? Stroyd roo roos’ en lelij-blaen, Agnes sal te bruyloft gaen. Bruyloft, die den grootsten koning, voor een kort besuerde leyd, in sijn hemel-rijeksche wooningh sijn vriendinne heeft bereyd. Stroyd, enz. D’ eelste maget was verwesen om haer bruygoms wil te swaerd : groot en kleynen saghmen vresen, sy alleen gingh onvervaert, Stroyd, enz. — 7 ] ] === | PE cm me ee ge —Y En nn = te bruy-loft gaen. ’ Weenden al, wat haer passeren over straet sagh na ’t schavot, sy alleen gingh triumpheren over haer getrocken lot. Stroyd, enz. Noyt en sachmen bruyd s0o trachten na ’t verlangde bruylofs-bed, als het reyne lam wel jachte na de dood, voor Christus wet. Stroyd, enz. »Lesu, Heer! ’k en bens niet waerdigh, och! hoe kom ick aen ‘t geluck ? Nu, scherp-rechter, maeckt u vaerdigh, waer toe dient dit langh vertuck ?? Stroyd, enz. Ach, hoe was den beul te moede! » Doet u ampt! waer is den degen ach, hoe reden hem de leen! die my, door een korte dood, eer hy ‘t halsje dorst. bebloeden, al te opgehoopten segen, eer sy ’t hoofjen kreeg beneen. storten sal in d’open schoot. Stroyd, enz. Stroyd, enz. ; 13. ,Doet u ampt en laet verdwijnen S. D’ armen man bestond te baren 2 CE | 1 met veel schrickelijck gelaëts ’& lichaem, ‘t welck de oogen sien t veel schrickelijck gelaets : Ne kunnen, die’k te mijnder pijnen om het meysjen te vervaren; ë ‘ ; haet, en niet en kan verbien.” maer, eylacen, ‘t had geen plaets. , Stroyd, enz. Stroyd, enz. Ê M 14. Hier mee stondtse, badtse, booghse 9. ,Sal ick dan mijn sabel schaerden, onder ‘+ swaerd het teere vleysch : sal mijn hand dan sijn soo stout, ’& hoofd viel af, maar opwaerts vloogse op een stroot van sulcken waerde met de siel naer Gods palleys. min dan dertien jaren oud? Strovd, enz. Stroyd, enz. 15. Maer nu sy haer strijd volstreden end’ ontfangen heeft de croon, 10. , Agnes, hoordt eens hoe de menschen HAL TR soo wils’ ons door haer gebeden hier rondom, uyt goeder deugd, à 1 à 5 : Re ; gunstigh zijn voor Godes throon. naer uw’ echt en leven wenschen? mine F . 5 à x Dat wy oock, door d’eyge baen, Spaerdt toch uw’ geblomde jeugd. ; DRE x met haer eens te bruyloft gaen. Stroyd, enz. - =) 16. Amen, Agnes, God wilt gheven! 11. — ,Swijgt: ghy raedt ter quader in wiens oogen ghy behaeght dit waer al te onbeleeft, (trouwen, hebt door een reyn-lijdsaem leven. met dien bruygom wil ick’t houwen, Bidt voor ons dan, waerde maegt, die my eerst verkoren heeft.? dat wy oock, door d’eyge baen, Stroyd, enz. met u eens te bruyloft gaen. 7, 2. reden — beefden. 8, 1. te baren — te keer gaan, zich aanstellen. EME Hier mede. Tekst. SrazPaAznxr, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 106, ,S. Agnes-bruy- loft, XXI. Ianuarij. Stem: Als't begint” ; tekst hierboven. — Meer dan eene eeuw later viadt men het fraaie lied nog terug in Oude en nieuwe lofezangen door J. S[rrcurer], Amst. 1740. Derde deel (Oude en nieuwe geest. liedekens), Amst. z. j., bl. 10, ,op de wijse: Philis quam Philander tegen ofte Rosemont die lag gedoken’ ; daarnaar Le Jeune, Volkszangen, ’s-Grav. 1828, bl. 144, zonder vermelding van den naam des dichters; — J. A. ArgerninGx Tawm, Gedichten wit de verschillende tijdperken, Amst. 1852, IL, bl. 291, naar Gulde-iaers f.-d.; — Rond den heerd, Brugge, IT (1867), bl. 61, onder den naam van , Anna Bins, Begijntje”. D” 2546 Melodie. Srarpazrr, t. a. p., hierboven weergegeven; — In. Æxtractum catholicum, Loven 1631, bl. 411, zelfde melodie, met wisaanduiding: ,Fillis kwam Philander tegen”, voor: ,Iesu! laet mijn ziel verharden”. »Philis (Phillis, Phyllis, Fillis) quam”, enz., aangeh. als stem: a) Asmst. Pegasus, 1627, bl. 101, met de melodie, voor: ,Siet, hoe schoon de rype aaren” ; — b) D. P. Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 164, voor: ,Altydt hoort men van krakeelen”. De tekst: ,Rosemont die lag gedoken”, komt voor in Delfschen Helicon, 1729, bl. 5, stem: ,Elida, 6 soete diertje”. De wijsaanduiding ,Rosemont”, enz., die zich in vele 174- en 184-eeuwsche liederboeken voordoet, is reeds te vinden bij I. H. Krux, Pampiere wereld, Amst. 1644, ,Christelyke offerande”, bl. 166, voor: ,Mach men niet te recht gelijken”. De melodie ,Rosemont”, enz., komt voor bij D. P. Pers, De laetste verniewwde Urania, Amst. 1656, bl. 158, voor: , Wie sou immermeer gelooven”, en J4., Amst. 1669, herdrukt door J. H. ScaezremAa, Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd, Leiden 1885, bl. 191; — variante in: Ævangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 228. voor: ,Altijt moet men hooglick achten”; — Den singende zwaan, Leyden 1728, bl. 74, voor: ,Alderoudste stad der steden”, met wijsaanduiding: ,Adonai, genadigh Heere” (tekst en melodie van dit laatste lied in Het prieel der gheest. mel., Brugge 1609, bl. 3), ,ofte: Philis quam Philander tegen, ofte: Rosemond die lag gedoken? ; — Drimpuym, d'Ænchuyser ybocken, Enkhuizen, z. j., bl. 29, voor: ,Uffvrauw Zoorke main gooïdinne”. Deze variante van de melodie werd mede herdrukt door J. H. Scheltema, t. a. p. 663. O God, lof moet u altijt sijn. (Van den H. Hieronimus) ( Pa = : 3 E #— = DE ENS En O God, lof moet u Ps ef choer, al mit die lie-ve moe-der RE FE ro - ni- mus, staet ons by in 1. O God, lof moet u altijt sin, al boven der enghelen choer, al mit die lieve moeder din en dynen heiïlighen confessoer, die daer is waerlijck groot. O heilighe Vader Jheronimus, staet ons by in onser noot. 2. Hy is een sterre gheleken wel, die doer den nevel schijnt; want hi verwan die kelters fel, die daer seer waren gepijnt om sijnder leeringhe groot. O heilighe Vader, enz. dijn en dy- nen hei-li-ghen con-fes- ee a —— = TES nn nn _— ÿ—- ——}ÿ soer, die daer is waer-lijck groot. O hei - li -ghe Va-der Jhe- on - ser noot. 3. Hy heeft verlicht alle kerstenheit alsmen daer wel op let, ende die Scriftuer, daert al aen leet, heeft hi claer over geset myt swaren arbeyt groot. O heilighe Vader, enz. Sin doecht soe had die leeu te bat, H> die den doren hadde ghewont, ende quam ghelopen daer hi sat op dien selven stont ende thoenden hem sijnen poet. O heilighe Vader, enz. pu À E ». Dat hi alsoe heïlich was, dat suldy wael verstaen; den leeu, dien hi den voet genas, die was hem onderdaen myt sijnen arbeyt groot. O heiïlighe Vader, enz. 6. Die reynicheyt heeft hi bemynt: dies hadden die sommyghe nijt, die in hoer sunden waren verblynt ende bespotten hem mit spijt; ter woestijnen dat hi doen vloet. O heilighe Vader, enz. Z. Sin heilicheit was daer vermaert ende sijn penitencie swaer; van daer toech hi te Bethleem waert,. een cloester stichten hi daer, daer woende hi tot sijnder doot. O heïlighe Vader, enz. 8. Doen hi was out by hondert jaer, quam hem een siecheit aen ; hi sprack tot synen broeder claer: Tekst. Hs. 11231-36 (NXV&æ ceuw). »Wilt my ontcleden gaen ende legt my op die eerde hloot.” O heïlighe Vader, enz. Al daer hi op die eerde lach, eer hi schiet van eertrijck, ten hemel dat hi op wart sach ende hi sprack mynnentlick: ,och wilcoem bitter doot !” O heilighe Vader, enz. 10. Als hi aensach die broeders sin seer weenende, soe sprack hi: »min alder liefste kijnderkins en weent doch niet op my, hebt myn al totter doot.” O heiïlighe Vader, enz. 11. Laet ons hem dienen tot alre tijt, en bidden hem oetmoedelick, dat hi ons na dit over lijdt wil brengen in hemelrijck, daer hi is waerliÿek groot. O heïlighe Vader, enz. der K. Brusselsche Bibl., bl. 45, ,Van 5® Jheronimo een schoen liedeken, en gaet op die wijse: Ick weet een vrouken wel bereyt”, hierboven weergegeven: — Zen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 20, uite. D. F. Screunr zelfde wijsaanduidine. De geschiedenis van den leeuw, dien doorn uit den voet haalde, met dit gevol leven van den H. Gerasimos. De ir, bl. 41, zelfde tekst, met eenige afwijkingen in de spelling, de H. Hieronimus, in de woestijn, een dat de dankbare leeuw hem voortaan als een hond volgde, 1, volgens Rond den heerd, VII (1 279 2) bl. 196, ontleend aan het gelijkenis der twee namen deed in Sint Hieronimus’ leven deze leeuwenhistorie inschuiven. De H. Hieronimus stierf in 420. Seneca den Romeïinschen slaaf, die, omst vochtigen meester uit den voet haalt. Later wordt de doch herkent zijn weldoener en en Aulus Gellius vertellen eene dergelijke geschiedenis van Androclus, recks den aanvang onzer eeuwtelling, zijn hard- ontvlucht, in een hol een leeuw vindt, dien hij een doorn leeuw in de arena op Androclus losgelaten, legt zich kwispelstaartend aan zijn voeten, zoodat 2549 IE Keizer Caligula, door dit schouwspel getroffen, aan Androclus de vrijheïd en daaren- boven den leeuw schenkt. STALPAERT, Gulde-iaers feest dagen, Antw. 1635, bl. 922, heeft een lied op Sinte Hieronymus: Wat dat ick doe, waer ick k my vinde” — ,stemme: Passe mezo d'Hollande” (zie de melodie bl. 115 aldaar), waar de geschiedenis van den leeuw echter niet in voorkomt. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 116, bL 459. Ile C9 664. Wi willen heden vrolijc sijn. (Van den H. Franciseus) Wi willen heden vrolije sin, op desen hooghen dach, met onsen vader Franciscus, diemen niet volprisen en mach. Want hi is waerlijck groot; o heylige vader Franciscus, staet ons bi in onser noot. Hi dede wt sijn cleederen, die hi te draghen plach; hi werpse voer sijns vaders voeten, de werelt was hem een caf. Want hi, enz. Franciscus sach op sinen voet ghelije dat doet die pauwe, hi liet sincken sinen hogen moet ende dede aen die cleeden grauwe. Want hi, enz. Hi is seer goedertieren in sinen ommeganck, sijn hertken bloeyt van binnen ghelijc een wijngaert ranck. Want hi, enz. Doen dese heylighe vader dus vast in duechden ghinck, wert hi so vierich in Christus minne, dat hi die vijf wonden ontfine. Want hi, enz. Hi is seer goedertieren van duechden op aertrijck, van binnen ende ooc van buten so en is niemant sijns ghelije. Want hi, enz. 7. Nu is hy op ghevaren hier boven int hemelsce lant al in dat choor der seraphinnen by Christus rechter hant. Want hi, enz. 8. Nu laet ons hem bidden met groter innicheyt, dat hi ons wil verwerven die duecht der ootmoedicheyt. Want hi, enz. 3, 1—2. In Frankrijk luidt het, volgens het volksgeloof: ,il est comme le paon, qui crie en voyant ses pieds”. — 7, 1-4. Vel. ,Een liedekijn wil ic singhen”, str. 15 (hiervoren IT, nr. 547 À, bl. 2153), aant. van Dr. J. A. N. Knurrez, bl. 284. Tekst. Æen devoot en prof. boecxken, 1539, nr. 21, uitg. D. F. Soueurceer, bl. 42, ,op die selve wise (Ick weet een vrouken welbereyt) een liedeken van S. Franciscus” (1182-1226); — Dr. J. A. N. Kxurrez, Het geest. lied in de Neder- landen voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bIL. 283 vlg., waar nog andere Franciscus- liederen worden medegedeeld, en C. Lecourere, Mdnl. geest. liederen, in Leuvensche bidragen, Antw.-Leipz., III (1899), nrs. 13—17, bl. 73—80: ,Kinder looft den ingel fijn”; — ,Ghi sijt daert alle tijt es mey”; — ,Franciscus in den beginne sijn TT a Q : »” sinne” ; —- ,Laet ons eeren ende loven” ; — ,Nu laet ons sinte Franciscus loven”. Melodie. Zie het onmiddelliÿjk voorgaande lied. 2 sie ae AI die Christen zyn geboren, ELLE (Van de H. Barbara) == NS V_æ J 8 e Le SPEED — fm NT de . AT die Chris-ten zyn ge - bo -ren, luys-tert toe hier al - le -gaer, ik zing u een waerhis- sto-rie van de hey-li-ge Bar - ba - ra. 5 K N = y, : 12 FE a re Qr HSE mp) = DE Komt, zon-daers en zon-da - res -sen, en hoort hier haer le - ven aen, van de _ er _ — £ ——"— \ E = —- = = E PE + : SE ER Ce # A panel) j « s RC — Tete E) hey - li-ge mar -te - la - res -se, wat dat zy heeft on -der-staen. 1. AT die Christen zyn geboren, 3. Als haer vader dit kwam te hooren, luystert toe hier allegaer, heeft hy straks zonder gena ik zing u een waer historie doen maken eenen hogen toren van de heylige Barbara. voor zyn dochter Barbara, Komt, zondaers en zondaressen, daer in deed hy twee vensters maken, en hoort hier haer leven aen, waer hy zyn dochter op stak: van de heylige martelaresse, maer Barbara tot haer behagen wat dat zy heeft onderstaen. heeft een derde daer in gemaekt. 2. Barbara was jong en schoone, {. De venster tot haer behagen en daer by een eenig kind: bedied d'heylige Dryvuldigheyd, God die gaf haer ’s hemels kroone. die zy in haer hert kwam dragen: omdat zy hem heeft bemind: tot haer vaders leed en spyt, haer vader eerde de afgoden, kwam zy in dien toren maken en Was eenen grooten tyran, cen gekruysten God in een pilaer, maer Origines heeft de geboden ‘t welk bedied 6 wonder zaken! — en ‘+ waer geloof haer ingeplant. Jesus op den berg van Calvaer. Als haer vader was t'huys gekomen en alles kwam wel te verstaen, is hy naer zyn kind -— wat schroomen! — seffens met ’ bloot zweerd gegaen om haer van ‘+ leven t’ontmaken : Barbara die vlucht van daer in een steenrots—6 wonder zaeken! — die daer opende voor haer. AT vlocken, zweeren en tempeesten, zogt haer vader nu naer haer, het scheen dat de helsche geesten by hem waren altegaer ; schier verwoed, vol zwaer gepeyze, kwam hy langs de straet gegaen; een schaepherder kwam hem aenwyzen, waer dat zy was ingegaen. Toen hy Barbara had gevonden, dien zoo vreeden moordenaer gaf haer menig wond op wonden, en sleepte haer by het hair door kwaë wegen en door straten; maer Zy riep: ,0 Jesus zoet, Maria, komt my ter baeten » en versterkt toch mijn gemoed Haren vader wat grouwzaem werken! — heeft zyn kind met vreed gemoed weggesteken in eenen kerker, waer dees creature zoet die kwam altyd te volherden, en zy riep met kloeken moed: ,v0or u wil ik geern sterven 6 beminden Jesus zoet.” Om haer te benemen ‘t leven heeft haer vader wat ellend’! — haer in d’ handen komen geven van Martianus president, die meynde haer met zoetigheden wel te krygen tot zynen zin; maer zy verachte al zyn reden, want zy niemand als God bemind. 10. US 14. Den rechter om haer te kwellen en te verzaeden zyn gemoed, deed hy Barbara naekt schier stellen en haer geeselen tot den bloed; dan heeft hy haer weer verwezen; in den kerker, riep zy aen: »Jesus, wilt myn pyn genezen!” t Welk hy aenstonds heeft gedaen. ’s Anderdags kwam men haer brenge nog eens voor den president, die stond vol verwonderinge dat deës maegd was ongeschend ; maer hy kwam nog zeer vergrammen, hy heeft deze maget zoet hare zyde, met yzere kammen, doen open krabben tot den bloed. Men kwam in de wonden steken brandende toortsen — wattorment ! — maer deês maged, zonder spreken, die blecf altyd ongeschend ; men kwam haer met hamers slagen op haer hoofd, en dan bespot; Barbara kwam dit te verdragen al ter liefde van haren God. Peyst wat dees maegd heeft geleden ran dien vreede moordenaer, zy wierd haer borsten afgesneden, maer God die versterkte haer: zy riep dikwyls in haer lyden: » beminde Jesus soet, voor u wil ik geern sterven en vergieten al myn bloed.” Den president, om haer te kwellen, die heeft deze maget zoet doen ontkleeden en naekt stellen en doen geeselen tot den bloed, en deed haer rond de stad trekken: zy riep menigmael: ,ach God! wilt myn naektheyd tog bedekken, dat ik niet en werd bespot.” 3 ? ns pere Maer niemand kost met haer gekken ; haren vader heeft, zonder beyden, God zond eenen engel reyn, met een boos en vreed gemoed, (den, met een kleed om haer te dekken, haer hoofd van ’t lichaem komen sny- dat blonk als de zonneschyn; maer dan waeren d’afgodisten en daer stroomde dat heylig bloed. als raezende van gemoed, 18. Haer vader kwam zich beroemen zy zochten dan alle listen over zyne kloekmoedigheyd, om te dooden deze maget zoet. dat hy had het bloed doen stroomen van zyn dochter — wat vreedheyd! — 16. Haer sententie wierd gelezen, maer God kost het niet verdragen: en men heeft aen haer gezeyd, hy heeft dien vreeden tyran dat zy nu onthoofd moest wezen, an den bliksem doen verslagen, en z'ontfing die met dankbaerheyd:; en tot asschen toe verbrand. want zy wilde te geern sterven; zy riep: ,grooten God van al, 19. Daerom, zondaers en zondaeressen, wilt u dienaers troost verwerven, bid haer altyd met liefde groot, die u eeren op dit dal.” mids zy is de patroonersse tegens een subite dood; 17. Jesus kwam haer te verkloeken; laet ons haer veel eer bewyzen, hy beloofde haer alsdan op dat z’ons in de ellend het geen dat zy zou verzoeken, uyt deze wereld niet laet reyzen dat zou worden toegestaen ; zonder ’t heylig sakrament. 1, 2. t.: allegader. —— 1, 6. en bijgev. — 1, 7. van d’ heylige. — 2, 3. die bigev. — 2, 7. Origines, Origenes de kerkvader, geb. te Alexandrië in 185, gest. te Tyrus in 254, — 58, 1. te bigev. — 5, 2. te bijgev. — 5, 6. t.: maer Barbara vlucht, enz. — 6, 2. nu bijgev. — 6, 5. t.: schier als. — 7, 2. 200 bijgev. — 7, 5. t.: en straten. — 8, 1. &.: haer. —— 8, 3. t.; gesteken in, enz. — 9, 6. wel bijgev. — 9, 8. want bijgev. — 10, 8. t.: schier naekt. 10, 4. Aaer bijgev. — 11, 7. t.: haer. — 12, 2. &.: torsten. — 12, 7. te bijgev. — 12, 8. al bijgev. — 14, 4. doen bijgev. 15, 5. maer bijgev. 16, 5. t.: dat 2y moest onthoofd wezen. — 16, 4. en bigev. = 17,5: Le: Aer. 17, 8 en bijgev. 18, 2.6.2 2yn. Tekst. Van Pagmer, Gent, los blad nr. 5, ,Liedeken van de heylige maegd en Maertelaresse Barbara, bezondere patrooners in de uer des doods. Stemme: Van den bekeerden zondaer”, hierboven weergegeven; — J. Bozs, Honderd oude V1. ldr., Namen 1897, nr. 43, bl. 79, zelfde tekst ,gezongen te Kapelle-ten-Bosch (Brabant) met varianten, waarvan enkele door ons werden benuttigd. — Onder nr. 44, bl. 85, deelt J. Bols, t. a. p., eene verkorte Mechelsche lezing mede, bestaande uit zes strophen, aanvangende met de tweede strophe van bovenstaanden tekst: , Barbara was jong en schoone”, voorgedragen op de wijs: , Femmes voulez-vous éprouver”, ontleend aan Le secret, opéra-comique in één bedrijf, tekst van Fr. B. Horrmaw, muziek van J. P. Soxxr, Parijs 1796. — Nog een ander ,lhiedeken van de H. Bar- bara”, met aanvang: ,Komt hier van verre nae”, zonder wijsaanduiding, is te vinden onder nr. 7, der losse bladeren gedrukt te Antwerpen bij J. Tuys. Zooals J. Bors. t. a. p., doet opmerken, bewijst de slotstrophe: ,Confreers en confreeres /| laet ons met goed betrouwen”, dat dit lied voor een Broederschap van de H. Barbara moet vervaardigd zijn. C. G. N. pe Vooxs, Verspreide Mnl. geestelike gedichten, liederen en rijmspreuken, in Tijdschr. voor Ndi. taal- en letterk., Leiden, XXIIL (1904). bl. 65, deelt naar het Hs’ W. 12° 25, bl. 160 r°, van het Stadsarchief te Keulen. den tekst mede, van een Sinte berbara liechtken”, zonder wijsaanduiding. met aanvang: ,Eïjn schoen fontein is ons ontsloten // vander barmherticheit Gods wtgevloten”: — C. Lecourere, Mani. geest. liederen, in Leuvensche bidragen, Antw.-Leipz., III (1899), nrs. 22-27, bl. 87—94, deelt zes liederen mede op dit onderwerp: ,Barbara die reyne maecht” ; — , Kinder, al siwi in dit sneven” ; — ,0 Barbara, ons herte verblijt” ; — ,Wi vernamen hare doecht”; - 3arbara, die clare sonne”; — ,Scoender maeght, voer noch na”. Zie nog de liederen voorkomende: Zen dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 16, uite. D. F. Soneurzesr, bl. 36: ,Int herte heb ick vercoren // die alderscoonste maecht”, met wijsaanduiding: ,Het viel eens hemels douwe”. Voor de melodie. zienbervoren TL nr: 64, bl: 321,-en TI, “nr. 483-B,-bl. 1876 : STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 1154: »Drievuldigh is mijn uytverkoren”, stem: ,Nerea schoonste van u geburen” (melodie bij Srarparer, Æatractum catholicum, Loven 1631, bl. 52; — Turonorus, Het Paradys der geest. en kerct. lof-sangen, Antw. 1648, bl. 106, en Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 169): — Den singende zwaan (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 482: , Barbara! Goods groot vrindinne”; — Sint Barbara! ik groet u maegd; en ,0 getrouwe Patronesse”, met de daar voorkomende of aangeduide wijzen; — in ©. en n. geest. liedekens (vervolg op de ©. en n. lof-sangen), uitgegeven door J. S[rrenrer|, Amst. c. 1740, bl. 79, ,Doen Barbara gebooren /| uyt adelijke stam” -- ,stemme: Wilhelmus van Nassouwe”. De H. Barbara stierf den marteldood den 4%en December 235. Melodie. J. Bozs, t. a. p., deelt de melodie mede aanvangend met het tweede deel, zooals hierna bij Zuccazmaario, Deutsche Volkslieder : Al die chris-ten DE een waar his-to - gaar! Ik zing u Voor de laatste vier regelen van elke strophe wordt deze melodie herhaald. Deze zangwijs stamt af van de Kransche melodie: ,Que ne suis-je la fougère”, tekst msn — nee 2556 van Ca. H. Risourré (1708—1740), o. a. te vinden, met de muziek, in Monxwer's Anthologie françoise, z. p. noch n. van dr., 1765, IT, bl. 261: ne suis-je la fou-gè - re, Où sur le soir d’un beau jour, re - po - se ma Ber-gè - re, Sous la gar-de de l’A-mour! Que ne suis - je le Zé - phi-re, Qui ra- frai -chit ses ap- pas, L’air que sa bou-che res - pi-re, La fleur qui naît sous ses pas! Verder treft men de melodie aan in: Aecueil de romances, TI, z. j., noch pl, noch naam van drukker, bl, 77, met den tekst van Riboutté; — Les plaisirs de la société, Paris 1761, herhaaldelijk en o. a. in het eerste deel onder nr. 55 der muziek- bijlagen ; La clé du caveau, Paris 1811, nr. 490, zooals hierboven genoteerd met j-maat. Du Mersan, Chansons nationales et populaires de la France, Paris 1847, bl. 89, seeft den tekst, onder den titel van ,Les souhaits” en schrijft de muziek toe aan Giovanni Battista Pergolese (1710 —1736). — P. Souno, Critique et littératur musicales, Paris 1865, bl. 828, Esquisse d’une histoire de la romance, schrijft : , Voici d’abord la charmante idylle: ,Que ne suis-je la fougère? dont Riboutté, amateur de poésie, fit les paroles sur un vieil air qu'on a faussement attribué à Pergolèse”. F. A. Grvazrt, {ist. et théorie de la musique de l'antiquité, Gand, IT (1881), bl. 27, sprekende van de ,dipodies ioniques: membres de douze unités”, geeft den aanvang der melodie, mede met $-maat genoteerd, zooals zi) voorkomt in £a clé du caveau, en als behoorende bij eene ,chanson française du XVIIIe siècle”. Volgens J. Tixrsor, ist. de la chanson populaire en France, Paris 1889, bl. 256, bracht J. Fr. Le Sueur (geb. o. 1760, gest. te Paris in 1837) in het ,Kyrie” zijner Messe de Noël, ,le cantique” (de melodie van het geestelijke lied): ,Au sang qu'un Dieu va répandre”, door hem genoemd: ,Air antique de la première Eglise d'Orient”, geen ander dan de melodie van de welbekende ,romance” : ,Que ne suis-je”, enz. HuarD en BEN Tavoux, La chanson française illustrée, Paris, z. j. [1895], bl. 518, leeren, dat men de melodie ,Que ne suis-je la fougère”, verward heeft met de zangwis: ,Que ne suis-je la fleur nouvelle”, van J. J. Rousseau, en daardoor aan dezen laatste heeft toegeschreven. Dezelfde schrijvers doen opmerken, dat Riboutté’s tekst, volgens de eerste uit- gaven, werd voorgedragen ,sur l'air: D'une amante abandonnée”. Zij zijn mede van meening, dat de thans bekende melodie bij een oud kerstlied behoort. Daarmede is echter niet bewezen, dat diezelfde zangwijs niet oorspronkelijk voor een wereldlijk lied diende. Rousseau’s melodie, welke niets gemeen heeft met de bovenstaande zangwijs, 1s te vinden bl. 278 van een boek in 1781 te Parijs, na zijn dood, ver- schenen: Les consolations des misères de ma vie ou recueil de romances. Onder de liederen en dansen uitgevoerd tijdens den stoet van den landbouw te 3russel op 23 Juli 1893, en voorkomende in Cortège de l'agriculture, vieilles chansons, airs populaires et originaux, harmonisés et orchestrés par G@. Huserrr, Brux. z. pl. noch n. v. dr., bl. 3, vindt men als ,air de galoubet” (Provençaalsche dans): In Kre: SCHMER’S Deutsche Volksldr., Berlin 1840, II, vervolgd door A. W. von Zuccalmaglio, nr. 114, bl. 238, doet onze melodie zich voor bij een lied: ,Die Rettung (zur Hirlandasage, vom Niederrhein)”, aanvangend met het tweede deel: nee LE | = Auf dem Schei - ter - hau - fen kla - get, Büame, Volksthümliche Ldr. der Deutschen, Leiïpz. 1895, nr. 129, bl. 109, geeft dit lied als ,Gedicht von Zuccalmaglio. Text aus Wiesdorf 1830. Mel. von Musikdir. Buhlmann in Crefeld (Notiz von Zuccalmaglio)”. — Die Melodie hier, aus Dr. Arnold’s Nachlasz (over Dr. Arnold zie hiervoren Il, bl. 1530). Deze lezing aanvangend : © F D 7 Auf dem Schei-ter - hau- fen kla - get, enz. waarvan Bôhme het verschil met Zuccalmaglio’s doet uitschijnen, is eene variante wier oorsprong aan Bühme ontsnapte. van de Fransche zangwis, De stem: ,Van den bekeerden zondaer” wordt nog aangehaald bij Van Parwer, bl. 12, voor: ,Beletina wilt aentrekken” (Afsterven van Maria-Theresia, 1780); bl. 18, voor: ,Komt gy oude en jonge lieden” (Van den Franschen Graeve); — bl. 31, voor: ,In de vreede (sic) oorlogs tyden”? (Jan van Haelst en Fidelia); — bl. 38, voor: ,Komt hier oud en jong van jaren” (Martel-dood van Marie An- toinette, 1793); — bl. 43, voor: ,Als de rampen zyn ten hoogsten”; — bl. 48, voor: .Alderliefste stervelingen” ; bl. 69, voor: ,Liefde die heeft wonder kragten (Romanus en Blondina); — ,Que ne suis-je la fougère”, wordt aangehaald o. a. in Sépaixes Diable à quatre, Voor de eerste maal vertoond op het ,théatre de la 161 2558 Foire de Saint-Laurent” in 1756 (Œuvres choisies de Sépaine, Paris 1813, I, bl. 177), voor: ,Vous paroissez interdite”; — ecueil de chansons patriotiques dédiées aux Belges, z. pl. noch j. [Brussel c. 1790] IT, bl. 1, voor: ,Rompons le lien funeste” — sur l'air: ,Que ne suis-je la fougère ox Dans l’isle de Cythère” ; — Lootexs et Feys, Chants populaires flamands, Bruges 1879, nr. 57, bl. 113, voor: ,'t Kwam te Rijsel te geschieden” (Het brandmerk), een lied, waaraan, volgens I. en F, Henry R. Appison, die langen tijd te Brugge woonde, waarschinlijk de stof ontleende van The brand, te vinden bl. 69 van: The diary of a judge, Brussels, 1838. — De melodie: ,Dans l’île de Cythère” — ,Dans ma cabane obscure”, is te vinden in La clef du caveau, 4 édit., Brux. c. 1830, onder nr. 118. 666, Gulde tyden, als men de gemeenten zag. (Van St. Maarten) Gul - de ty-den, alsmen de ge-meen-ten zag sig ver - bly-den TRS EN LE = F a D ne NE De du = op den sin-te Maer-tens dag; aen de kin-ders al-le soort van lec - ker- nien;gelden spy -se voor de sie-keenar-me lien wier-den op den dag van he - den aen een ie - der toe-be - reyd, als ge-schen-ken ten ge- den -ken van Mar-ti-nus mild-saem-heyd. 1. Gulde tyden, als men de gemeenten zag sig verblyden op den sinte Maertensdag ; aen de kinders alle soort van leckernien; geld en spyse voor de sieke en arme lien wierden op den dag van heden aen een ieder toebereyd, als geschenken ten gedenken van Martinus mildsaemheyd. D 2560 In de schaeren van den keyser Juliaen, jong van jaeren komt hy moedig aengegaen, waer de krygers sig van alles maeken buyt; onzen ruyter deelt zyn eygen schatten uyt: by gebrek van geld in handen, zynen mantel kapt in tween, om daer mede de naekte leden van den bedelaer te kleen. In de wetten van den christelyken staet nog maer leerling, dese mildheyd hy begaet; maer den Heere dit van stonden aen beloont, en aen d’engels in een bly gesigte toont: »desen mantel heeft Martinus op myn schouders neer geleyd, en by trappen zal gaen stappen tot een groote heyligheyd.” Haest naer ’t doopsel onsen jongen ridder haekt, en het vormsel hem soldaet van Christus maekt. Oorloog voeren met een christelyk gemoed doet hem schromen en gedenken Christus’ bloed. Haestig, met de gunst des keysers, ley hy zynen gordel af, en met vreugden sig ter deugden in den kerkendienst begaf. T’eensaem leven heeft dan zynen geest bekoort en den bisschop zyn gebeden aengehoort. Buyten Poytiers kiest hy een verlaeten veld en syn woonste uyt ’t gesigt der menschen steld, waer veel uytgelesen mannen volgen hem in d’eensaemheydt, sig begeven om te leven naer Martinus wys beleyd. Dog de sorge van den goddelyken raed in ‘t verborgen sulke mannen niet en laet. Ik sien maeken binnen Tours den kandelaer, Waer moet blaeken *ligt van onsen kluysenaer; waer den staet en kerkgemeente naer een nieuwen bisschop staen, en te gaere ZY zig paeren om Martinus te ontfaen. 2561 =] Ach! wat bisschop kiest de Toursche kerke daer: kleyn van lichaem, slegt van aensien en gebaer, maer den Heere voegt daer zynen zegen aen, en met gaven van mirakels komt Martinus voor den dag. D’afgodisten, quaede Christen wycken al voor zyn gesag. 8. En nog heden, door geheel de fransche kerk, land en steden voelen vrugten van zyn werk; en den Vlaming met het nederlands gebied in eerbieding wycken voor den Franschman niet: g’heel het kerkedom van Iper onder zyn bescherming is, en, by tyden, sig verblyden in Martinus heugenis. 1, 3 Zie-hiervoren IT nr. 374, “bl 1886.15 tie 0p. 3, D. neer bijgev. — 4, 5. t.: Haesl met, enz. lag hy, enz., ley = legde. — 5, 5. waer bijgev. G, 5. waer bigev. 7, 4. ontbreekt. 7, 5. en bijgev. — 7, 7. t.: en quaed. - 8, À. &.: wycken aen. — 8, 5. t.: het kerkdom van Iper. Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 26, bl. 68, ,Liedeken tot eere van Sinte-Maertens”. D. C. die, naar wi door hem vernemen, het lied te Belle vond, ontleende het zeer waarschÿnliÿk aan het Hs. der Zondagsschool, waaruit hij ook het onmiddellik volgende: ,Wee de woeste Nederlanden”, (Van den H. Vedastus) overnam. In beide liederen vindt men dezelfde spelling terug afwijkend van d. C.'s gewone schrijfwijze. De melodie stamt af van de zangwijs te vinden bij H. G. Boroenino, Den gheestelycken leeuvercker, Antw. 1645, bl. 61, op die wijse: ,Quam Mariam dulcibus ocellis”, voor het lied waarvan de aanvangsstrophe volgt: Treu-rich Sy-on ee-nich lot des Hee-ren/Gaet u drocf-heyt nu in vreught EE — j E | 7 comt des he-mels do-ren/ Wilf u al ver-blij-den/Maecktte sa - men groot D de a ere ——— a RE _— ——— jo -lijt/ Gaet hem lo - ven /gaet hem lo - ven/Dieons brenght den gul-den tijdt. (1) In de hierna genoemde lezingen: e jis g «a a q. Ofschoon eenigszins in metrum met dezen laatsten tekst verschillend, werden de strophen ter eere van St.-Maarten, op de melodie van Den gheest. leeuwercker gebracht; vandaar ongetwijfeld de zoo misselijke notatie, die men bij d. C. aantreft. Hierboven hebben wij getracht tekst en melodie in nader verband te brengen. Dezelfde melodie, die men bij Bolognino vindt, komt met ( 3-maat voor op bl. 48-9 van het Hs. nr. 4858 (c. 1621) der Brusselsche K. Bibliotheek, voor: ,Grooten Jesu wat comt u te voren // dat gij in een stal wilt sin geboren” ; en, telkens met dezelfde maataanduiding, bij Pers, Gesangh der zeeden, Amst. 1648, bl. 69, en uitg. 1656, bl. 69, ,stemme Roalinde” (Rosalinde?) voor: ,leugd u vreugde”, en bi H. Pr. JExxyn, Gheestelycken waeckenden staf der lodsche schaep-herders, Brugghe, 1653, nr. 28, bl. 78 vlg., stemme: ,Quam Mariam dulcibus ocellis tuebaris, etc.?. De wijs: ,Quam Mariam”, enz. wordt aangehaald in Den blijden-wegh tot Beth- leem, Antw. 1645, bl. 96, en Den gheestelycken speel-wagen, Antw. 1671, bl. 101, voor: ,Ach, hoe goet is ‘t God hier aen te hangen”. Op bl. 105 van beide verza- melingen vindt men de wijs: ,Quam Mariam dulcibus in cælo”, voor: ,Compt laet ons nu eens den Heere gaen dienen”. St.-Maarten, Bisschop van Tours, Patroon van Utrecht, stierf te Candes op 11 November 397. — Andere liederen op St. Maarten zijn te vinden o. a. bij STALPAE ñ, Gulde-iaers feestdagen, Antw. 1635, bl. 1062, ,Martijn van Tours”, — ,stem: Segt doch mijn licht”, met de melodie, die geen andere is dan degene, welke diende voor het lied: , Wanneer ick slaep”, zie hiervoren I, nr. 162, bl. 603; — in Den singende zwaan (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 432, ,0 Sint Martin! O man van grooter waerde”, met de melodie aldaar. 667. Wee, de woeste Nederlanden. (Van den H. Vedastus) = 2= Ë Er F ee? = — } L = LA T N e € Wee, de woes-te Ne- der - lan-den, wee, de ry-ken daer on-trent nog ge-stelt in duy-vels ban-den, nog van Chris-ti Kkerk ver-vremt ; Ee maer Ve-das-tus is verschenen als een fak-kel in den nagt, en FUIT) das - tus ook ver - won-nen, Chri-sti D] 1. Wee, de woeste Nederlanden, 2. wee, de ryken daer ontrent nog gestelt in duyvels banden, nog van Christi kerk vervremt; maer Vedastus is verschenen als een fakkel in den nagt, en het heidendom verdwenen, heeft verlooren syne kragt. Den franschen vorst naer ’t doopsel dorst, en, verwinner in den stryt, door Vedastus ook verwonnen, Christi waere wet belydt. wae-re wet be - lydt. ’t Atregt, in een opperstede, heeft hy synen stoel gestelt, en syn leer met wonderheden was 00k dikwils vergeselt ; goden, beelden, helsche geesten zyn gevloden op zyn woort, schim gedrogten, wilde beesten hebben zyne stemm’ gehoort; de blinde lien het ligt aensien ; kreupel krygen hunnen gank, en de stomme, die nu spreken, singen God den Heere dank. Maer ’t geluk der ingeseten, : el van syn ge Maer ‘’t geluk der ingeseten, nu een deel van syn gebeente een geluk van meer gewigt, op hun pronkautaeren staen. was het waer geloof te weten Den yver groeyt, L en naer siel te syn verligt, de kerke bloeyt, l was nu, vry van alle afgoden en door heel het belsch gebiet, op den regten weg te staen, den verheven man Vedastus | om ’t aenhooren Gods geboden vrugten van syn arbeyt siet. en naer ‘t hemelryk te gaen,. Ook naederhand 5. En nu ook de sondagschoole heeft Vlaenderlant tot het onderwys der jeugt, sig tot ’t christendom bekeert, is u, Vader, toebevolen, en den grooten man Vedastus is in uwen naem verheugt; wort als leeraer daer geeert. hout den helschen beir gebonden onder uwen bisschops voet, en bewaert ons van de wonden, | 4. Hondschoot, Reningelst en Belle die syn felle bete doet. b steken uyt in dankbaerheyt, Dit dankbaer liet j hebben stadt en kerk gestellen de schole u biet, synen naeme toegeseyt; en wy singen vol van vreugt: overheden en gemeente wilt met zegen ondersteunen, sien met groot genoegen aen die ons stieren tot de deugdt. 1, 2. de ryken daer ontrent, de omliggende Staten. — 2, 1. De H. Vedastus, | bisschop van Atrecht, overleed in 540. — 4, 1. t.: Renegels. Reninghelst (West-V1.). | 4, 11. besch gebiet, door d. C. gelijkgesteld met belgisch gebied, ,états belges”. — D, 9. locbevolen — opgedragen, toegewid. 5, ». den helschen beir — Cerberus, beteekent duivel, in mythologisch figuur. ai Tekst en melodie. De Coussewaxer, Chants populaires flamands, 1856, nr. 25, bl. 65, tekst naar een Hs. van de Zondagsschool te Belle, melodie (door d. C. in de 17% eeuw thuisgebracht) opgeteekend uit den mond van eene leerlinge van die school. Het lied werd aldaar op verschillende dagen van het jaar gezongen, voornamelik op den naamdag (6 Februari) van den H. Vedastus, patroon van een der parochiekerken te Belle. 668. Indien oyt maeght haer droeve klachten. (Klachten van Dina) In - dien oyt maeghthaer droe - ve Kklach -ten ver-mocht te = bren - gen aen den dach, ick EE —_E_ AS? 8 — ER E ick ben een maeght die kla - gen mach. ben het die ge -hee -le nach -ten, 1. Indien oyt maeght haer droeve klachten vermocht te brengen aen den dach, ick ben het die geheele nachten, ick ben een maeght die klagen mach. 2, Ick was een bloempje vers ontloken, ick was een roosjen noyt gepluckt, van vrijen was mijn noyb gesproken, door liefde was ick noyt verrukt. 3. Ick ginck met dochters van den lande, ick ginck besien een vreemde stadt; ey! siet daer bleef mijn eer te pande; eer ‘t yemant wist, waer ick gevat. 4, De jonge prins, door min ontsteken, die quam aen mijn sijn gunste bien; ick, onbewust in hoofsche treken, ging met hem om het hof te sien. 10. D. 2566 De maeghden, die ontrent my waren, die gaf men vast een soete praet; ach sy, noch in haer domme jaren, en sien niet wat’er omme gaet. Ick wert in stilheyt wech genomen, en ick en weet niet waer geruckt, en eer ick weder mochte komen, soo was mijn bloemtje, eylaes! gepluckt. Ick was bedroeft in al myn sinnen; maer by boodt min sijn rechterhand en swoer: hij sou mijn eeuwigh minnen, hy sou mijn eeuwigh zijn verpant. Dies, om mijn droefheyt af te weeren, sond strack sijn vader uyt de stad, en liet in echte mijn begceren, en biet ons eer en groote schat. O broeders, vol onwijse kuren, die niet als bloet en wraeck en dorst, gy doet de stad den doodt besueren en, in de stadt, den jongen vorst. Daer leyt de vader doot geslagen, daer leyt de sone nevens hem, daer hoort men duysent vrouwen klagen, maer boven al mijn droeve stem. Wat ginck u aen, o rouwe gasten, te komen tot soo wreeden vond en soo geweldich aen te tasten, die my alleen vereeren kond? Ick ware nu als koninginne gekroont in Sichems hooge zael, ick leefde nu in echte minne; maer gy verbiet het altemael. Nu moet ick al mijn leven treuren, gelijek een tortel-duyfjen plach, geen prins, geen man sal mijn gebeuren ; och, waer het nu mijn lesten dagh! 14. O bloedig zwaert van wreede menschen, waerom doch hebje mijn gespaert ? Ach, nu en heb ick niet te wenschen als in de doodt te zijn gepaert! 15. Nu vrysters, wilt dees les onthouwen en weest geleert door minne pin; kwa beenen ende goede vrouwen en moeten niet uythuysigh sijn. 1, 3. t.: het ontbreekt. — 2, 4. t.: noyt verdruct. 3, 1. t.: de dochters. — 4, 4. t.: om den hof te besien. — 5, 2. t.: gaf mijn. — 5, 4. t.: en sie. 62 en îck weel. — 8, 3. miÿn = mi. — 13, 1. t.: miÿn leven trecken. LENS en goede. Tekst. Bybelsche history-liedekens, Dordrecht 1704, bl. 143, ,Klaegh-liedt van Dina, dochter van den eerts-vader Jacob. Stemme: C’est un amant, ouvre la porte”, hierboven weergegeven; — # Groot Hoorns lb. (vervolg), Amst, z. j., eerste kwartaal der XVIII eeuw, bl. 185, d' Ontschaking van Dina, zelfde wijsaanduiding ; T'hirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 126. Minnaars-lied, zelfde wijsaanduiding; — Wiczems, Oude VI. liederen, Gent 1848, nr. 174, bl. 391, ,Klaeglied”, met weg- lating van str. 8 en 15, en talrijke veranderingen aan den tekst ; aant. van Snellaert bl. 393 en 547. — Het verhaal neemt zijn oorsprong in Genesis 34. De Bybelsche history-liedekens bevatten, bl. 58, op hetzelfde onderwerp, nog een ander ,schriftucrlijck liedt van Dina / de dochter des Patriarch Jacobs / hoe sy van Sichem de soon Hemor beslapen wordt } ’t welck door haer gebroeders Symeon en Levi gewroken wordt. Na de stemme: By add’ren en by slangen” ; aanvang: , Wie met den wijsen omme-gaet”. Dit lied is van K. van Maxner, en komb& voor in De qulden harpe, Haerlem 1627, bl. 624. Melodie. Gaprrez Bararze, Ars de differents autheurs, mis en tablature de luth, Paris, Pierre Ballard, IT (1614), bl. 11: C’est un Que fai -tes vous, es -tes vous mor - te! Non, vous ne les - tes que pour moy. ms ri MS L ] nueg be -we - zen. Gaet, ghy kunt het wel le- zen; in all” min 669. Sulamite, keert weder! a ge - ko - men hier ne-der. Ghy ziÿt min lief, ‘kheb'tu ge- pm pp | zin - nen zul-dy ge-schre-ven vin -nen: Du = la = mi - = - ‘te, Su - Ia - mi-te min min -ne. »Sulamite, keert weder ! Gedenkt, dat ik om u, uyt liefde teder, ben gekomen hier neder. Ghy zijt mijn lief, ’k heb ’tu genueg bewezen. Gaet, ghy kunt het wel lezen; in all” mijn zinnen zuldy geschreven vinnen: Sulamite, Sulamite, Sulamite mijn minne.” » Wie ben ik, slijk der aerde, voor u mijn Heer, zoo goed, zoo groot van waerde, die mijn wel eertijds baerde met sulken pin. In mijn is niet te vinden waerdig voor mijn beminde, vol van misdaden is lijff en ziel geladen ; mijn beminde, mijn beminde, mijn beminde, genade !? 2569 O2 »Keert weerom; van u sonden zal ik u wasschen af, in corter stonden, met het bloed van mijn wonden; keert maer weerom, keert maer weerom, vrindinne, ’k zal u weerom beminnen meer als te voren; waerom gaet ghy verloren ? Sulamite, Sulamite, Sulamijt’ uytvercoren !” Tekst. I. Srarpaerr, Æxtractum catholicum, Antw. 1631, bl. 552, naar het Hooglied 6,12, ,stem: Amarillida bella? ; — Catholijck sanckboeck, uitg. zonder titel- blad, Embrick 1633 (?) bl. 149, zonder wijsaanduiding; — Den gheest. nachtegael, Antw. 1654, I, 36, ,Aenspraeck Christi tot den sondaer”; -— Tnesoporus, Het paradys der geest. en kerck. lof-sangen, uitg. 1648, bl. 666. — De eerste strophe van een Duitsch lied, op hetzelfde onderwerp: ,Sulamitis lass fahren”, naar eene verza- meling van 1671, is te vinden bi Biuwrer, Das Kath. deutsche Kirchent., I, nr. 269, bl. 264. Aangeh. als stem door P. C. Hoorr, in: Séryd of kamp tusschen kuyschheyd en geylheyd. Amsterdam, I. A. Calom, 1625. K 4 v°, voor: ,Kraft met smeeckende geluyen”, L 4 v°, ,Seght my Sylvia, seght my”, L 5 v°, ,Comt wemoedige tranen”, en het lied voorkomende in alle uitgaven der Gedichten: ,Edel paer, zielzoete lichten” ; P. Apr. Porrrers, Ydelheyt des werelts (1645) 1714, bl. 184, voor: ,Myne vrienden, 0 vrienden”; — J. H. Krur, Pampiere wereld, 1644, 1ste deel, bl. 165, voor: »Christe Iesu! Gods zone”; 44 deel, bl. 61, 63, 65, voor: , Al mijn zuchjes, en klagten” ; — ,Alderschoonste goddinne” ; — ,Rozamonda mijn waerde”. Dit laatste vindt men terug in Het nieuve vermakelyke Thirsis minneavit, vierde deel, Amst. 131, bl. 120; — Den singende zwaan (1655), Leyden 1728, ,stem: Sulamite keert weder”, ook als: ,Sulamite” enz. ofte ,Amaril mia bella”, bl. 139, 141, 165, 410 ; Kers-nacht en de naervolgende dagen, Antw. z. j., bl. 27, voor: ,Trekt nu herders te gader”. — J. Luyxen, Duitsche lier, uitg. ’s-Grav. 1785, bl. 6, voor: , Wie 2 spant de kroon der schoone”. Zie verder Dr. F. À. Sroerr, Gedichten van P. C. Hooft, Amst. 1899, I, bl. 397. In {et geestelyck Tubilee, van Ioanxes van SamBeecx, P. D. $. [, Antw. 1665, bl. 286 en 288, vindt men een lied: ,0 Sulamite keert weerom” en een ander : »Sulamite komt nader /} siet uwen Jesum aen”. Dit laatste heeft tot wijsaanduiding : ,Amarilly mia bella, of Sulamite keert weder”, aanvang van Stalpaert's lied. Melodie. Deze vroeger ten onzent zoo populaire melodie is van Giurio Caccnr (geb. te Rome o. 1550), en verscheen voor het eerst te Florence, ten jare 1601, in ’s mans Nwove musiche. Caccini staat aan het hoofd der Italiaansche school die den geleerden meerstemmigen zang, het contrapunt, liet varen voor de eenstem- mige melodie, en tusschen tekst en zang, tusschen poëzie en muziek een nauwer verband sloot, dan tot daartoe bij de componisten werd gevonden. Zie over dien Meester: EF. A. Gæevarrr, naar wien wij de melodie in haar oorspronkelijken vorm weergeven, Les gloires de l'Italie, Gand-Tiège, 1868, T, Inleiding bl. 13—14, en IT, 39. A nmntmaime 2570 De Nederlandsche lezingen van de melodie laten nog al te wenschen over. De melodie komt o. a. voor: Amst. Pegasus, 1627, bl. 6, voor: , Amarill, Amarillis” ; STALPAERT, xtractum catholicum, t. a. p.; — In., Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 416, voor: ,Theodora vrindinne” ; — Tuagoporus, t. a. p.; — Den gheest. nach- tegael, t. a. p.; — Pers Bellerophon, uitg. 1657, bl. 217, voor: ,Tityrs geest is uyt-gelaten”; — Mr Joax Bzasrus, Fidamants kusjes, Amst. 1663, bl. 60 en 73, voor: ,0 volmaaxte der maagden”, en ,Lieven engel, ik offer”; Evangelische leeuwercek, Antw. 1682, I, 149, voor: ,Menschen denct op u sterven” ; — Den sin- gende ziwaan, bl. 137, voor: ,Ecce homo, o vader!” — Ook het Duitsche vermelde lied : ,Sulamite lass fahren”, berust op Caccinis melodie. Het slot van de Italiaansche zangwis : A-ma - ril - werd echter weggelaten bij de Nederlandsche liederen. Naar d’'Amsteldamsche minne-zuchjens, Amst. 1643, I, 128, deelt J. H. ScnezremA, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, nr. 55, bl. 186, met den door den Italiaanschen com- , ponist bewerkten tekst: ,Amarilli mia bella”, eene Nederlandsche navolging mede: »Amarilli mijn schoone /| gelooft ghy dat de liefd’”, enz. J. Cars’ fraaie lied: »t’Samenspraeck tusschen den gheestelicken Bruydegom, en desselfs Bruydt te weten den Heere Christus, en sijn kercke”, aanvang: ,Tortelduyfje, mijn beminde, // die van alle kant gejaeght”, is mede op Caccinis melodie geschreven. 670. Ghy mannen ende vrouwen wilt doch gedachtis wesen, F reyn was uyb ge-le-sen, hoe dat sy is Ghy mannen ende vrouwen wilt doch gedachtig wesen, wat er in Babilonien is geschiet : al van Susanna schoon, die reyn was uyt gelesen, hoe dat sy is gecomen int swaer verdriet. Susanna vreesden den Heere en sy was getrouwe, met Joachim haeren man in liefde vereent; maer sy werdt belogen van twee oude rabauwen, so dat men se sou hebben ter doot gesteent. Susanna die ginck dagelyckx in haeren bogaert baden, op dat sy haer waschen ende reynigen sou ; dat vernaemen twee rechters geseten inden rade, sy verliefden op Susanna, die schoone vrou. Dese twee oude rechters gingen eens raet versieren, sy claechden malcanderen haeren noot: »0ft wy Susanna niet en costen schofferen, dat wyse mochten oordeelen totter doot. ge-co-men int swaer ver -driet PS —— Eee I 10. 2 572 ,Henen valschen eet willen wy daerom sweeren, connen wy niet volbrengen ons begeerten valsch, dat wyse met eenen jongelinck hebben sien boeleeren; soo compt sy van stonden aen om den hals.? Sy hielden toen tertijt Godts geboden al soo reene, soo wie in overspel was bekent, waerent mans oft vrouwen, men wierpse doot met steene ; maer overspel regneert nu doort gantse lant ! Susanna sprack alsdan tot haere maechden koene: nu sluyt al de poorten van den bogaert ras.” Si ginck haer waschen en baden in haeren bogaert groene, gelyck sy alle dagen gewoonelyck was. Dese twee oude boeven die lagen daer verborgen; wanneer sy aenschouden haer schoon jonge lif, soo quamen sy gesprongen en spraecken sonder sorgen: -heden moet gy wesen tot onsen gerijf.” Susanna van verveertheyt en conde nau gespreecken, sy riep aen Godt den Heere met groot verdriet : al soudt gy my van stonden aen het hert afsteecken, soo en doen ick nochtans uwen wille niet.” 500 sult gy daerom sterven,” riepen die oude heeren, ,wy sullen u beclagen aen Joachim, uwen man, dat wy u hebben sien met eenen jongelinck boeleeren, en hebben u genomen met gewelt daer van.” ,500 sal ick dan de doot ontschuldich lyden, en houden Godts geboden uyt liefde groot; soo sal ick my hier naermals met den Heere verblyden, want overspel die erme siele doot.” Deze twee oude boeven ghingen daer vermonden aen Joachim, haeren man, int gerecht verclaert, hoe dat sy Susanna in overspel hadden bevonden onder eenen boom in haeren bogaert. Susanna Werb gevangen en deerelyck gebonden, haer vrinden die schreyden al, cleyn en groot; dese twee valsche rechters tegen haer stonden, sy swoeren daer Susanna onschuldich ter doot. Susanna Wert verwesen met groot geweene, dus waeren dees twee oude boeven verblit ; dat mense soude steenen, was haer lieden meenen, maer (Godt den Heere heeft Susanna bevrijt. 15. Susanna ginck ter doot met weenen en kermen, sy custen haeren man met traenen, bemint: ,vrouken weest verblit, gy en sult niet sterven,” spraeck daer Daniel, een cleyne kint, 16. Daniel nam die twee oude, elck besonder ; hij sprack : ,onder wat boom saecht gy dese, heer ?? - »t Was cenen grooten kersenboom daer sy lagen onder:” den anderen sprack: ,Onder eenen peerelcer.? 17. — ,Gy hebt valschelyck belogen Susanna Godt verheven. daeromme soo sult gij de doot ontfaen; men sal u selven steenigen en brengen om ‘+ leven, en Susanna sal men vry laten gaen.” 18. Daniel sprack tot die heeren int vertrecken: .Siet dat gy niemant meer ontschuldich oordeelt ter doot. als dees twee oude rechters, om haer quaet te bedecken, oft Godt sal u plagen, cleyn en groot.” 19. Oorlof, gy vroukens, wildy den Heere behagen, soo moet gy overspel verlaten tot inder doot, en oock gy, jonge dochters, wilt u eerlyck dragen, leeft naer Godts geboden, cleyn en groot. 1, 2. er bijgev. — 4, 1. versieren — verzinnen. — 4, 2. t&.: clachden. — 4, 3. en costen schoffieren. Kizraen: schoffieren oft schenden eene maeght. — 6, 1. t.: Sy hilden. 6, 3. men wirp doot, enz. — 7, 1. alsdan bijgev. 7, 2. t.: des boogaerts. 7, 4. gewoonelyck = gewoon. — 8, À. t.: gerief. 10, 3: Dbocleren. — 11, 4 L.: sile. J 13, 2. t.: schryden. — 16, 2. heer bigev.: Bybelsche hist. liedekens: .onder wat boom sachdy de vrouw van veer ?? — 19, 1. &.: zx den. Tekst. ZLb. met emblemata, Hs. van o. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Bibliotheek, nr. 56 van het Hs., ,liedeken op de wyse: Verjubileert u ghy Venus jonghen”, hierboven weergegeven; — Bybelsche hystorie-liedekens, Dordrecht 1704, bi. 98, stemme: ,Als “# begint”, zelfde getal strophen, met eenige varianten. Het verhaal van Susanna neemt zijn oorsprong in Danrez (Apocrief), XIII, 28. 162 228 nanas. né, “s — 2574 Een ander lied op hetzelfde onderwerp: , Wij vinden claer beschreven”, komt voor in Let tweede liedeboeck, Amst. 1583; zie hiervoren I, bl. 780. Daarenboven hebben wij in Æen Duytsch musyck boeck, Loven, 1572, in partituur verschenen als uitgave XXVI der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., Amst.-Leipzig, 1903 (over de teksten van dit Ib. zie het Tijdschrift uitgegeven door dezelfde Vereeniging, I, 1891, bl. 125 vlg.), nrs. 19 en 30, bl. 62 en 104, twee meerstemmige bewerkingen, de eerste door Luv. Episcopius, de tweede door Gerarpus TurNHour, van een lied: _Susanna haer baïiende in een fontein”. Te oordeelen naar de eenige tot hiertoe bekende strophe van den Nederlandschen tekst, is deze laatste eene navolging van het Fransche lied: Suzanne, un jour d'amour sollicitée”. Het thema van gemelde bewerkingen verschilt nochtans met de melodie van het Fransche lied, Over dit laatste kan men raadplegen: Dr. J. P. N. Lan, Het luitboek: van Thysius, nr. 119; — WVECkERLIN, Bibliothèque du Conservatoire, catalogue bibliographique, Paris 1885, bl. 219; —- In., L'ancienne chanson populaire en Wrance, Paris 1887, bl. 448; — In, Chansons populaires du pays de France, Paris, I (1903), bl. 237: — JTrErRsOT, La chanson populaire en France, Paris 1889, bl. 472. — De wis: ,Suzanne, un jour” komt voor onder de melodieën van het 17%-eeuwsch Brusselsch beïaardboek beschreven door pu. van DER Srragten, La musique aux Pays-Bas, V (1880), bl. 35; zie mede onze verhandeling: Het censtemvmig ... lied, Gent 1896, bl. 291. Livre VIT des chansons vulgaires, Amst., Paulus Matthysz., z. j. (zie hiervoren III, bl. 1939), bevat insgelijks een lied: ,Susanne een reys verzocht tot wulpsche minne?. Een ander Fransch Susanna-lied: ,Approchez vous, âmes fidèles”, wordt aangehaald door Arexis Soccarp, Noëls et cantiques, Paris 1865, bl. 100. Melodie. C. J. Wrrs, Stichtelijcke tydt-kortinge, Enchuysen, 1655, bl. 217: ,Ghedenckwaerdige gerechtigheyt eeniger Persianen; dienstigh tot opweckinghe der Christenen. Op de stemme van Susanna. Ofte | O! nacht, jeloerse nacht”, hierboven weergegeven. Met het opschrift: ,Susanna”, vindt men, onder nr. 18 der O. en n. Hollantse boerenlieties, 24e uitg., Amst. c. 1700, nog eene andere lezing: Zie hiervoren I, nr. 165, bl. 615 en III, nr. 510, bl. 1975, en vel. de lezing van de ©. en n. hollanise boerenlieties, met de melodie F, hiervoren I, bl. 620. De wijs van ,Susanna ofte Esprits qui souspirez”, wordt aangehaald bij BREDERO, uitg. Amst. 1890, De groote bron der ninnen (1622), bl. 435, voor: ,la, mijn be- droefden geest”, en bl. 490, voor: ,Ay hooch verheven ziel” ; In., Aendachtigh liedt-boeck, bI. 528, voor: , Wat staet ghy dus en suft?” en bl. 581, voor: ,Daer synder nu 500 veel”. De wis: ,Esprits qui soupirez”, wordt nog bij denzelfden, t. a. p., aangehaald, DL 421, voor: , Adieu schoonheden preuts” ; bl. 436, ook met de wijsaanduiding: ,[ndien het clagen can [versachten d’ongenade”], voor: ,Och snelle winden”; bl. 449, voor: ,De moeyelijcke strijt” ; bl. 514, voor: ,Als ’t oogh van mijn gemoed”; bl. 530, voor: , Hoe star-ooght mijn gesicht?”:; bl. 558, voor : ,0 ghy neus-wyse hoop !” » Esprits qui soupirez”, etc. wordt ook aangehaald voor een twaalftal liederen van Hoorr: ,500 ‘’ck heb gemint, en min” : ,Ick loos de suchten” — het reeds gemelde: ,[ndien het clagen can versachten d’ongenade”, enz.; zie de volledige uitgave van Dr. F: A. Srozrr, Amst. 1899, I, bl. 11, 22, 25, enz. Het lied: ,Indien het clagen”, enz. had nog voor wijsaanduiding (zie Dr. Stoett, t. a. p., bl. 337): ,Amynte l’'amoureux dont la plus riche gloire”, wijs die ook diende voor twee liederen van Brepgro, De groote bron, uitg. 1890, bl. 372: ,Ay schoone dochter blont”, en bl. 136, het reeds vermelde: ,Och snelle winden”. — Op de wyse van Susanna : ,Ghy mannen ende vrouwen, wilt doch gedachtig [wesen]”, zong men het lied: ,Hoort toe altesamen int gemeyne” (1576); zie H. J. vax Luumez, Nieww Geuzenlied-boek:, nr AS nb 2517 Het door het Zb. met emblemata als wijs voorschreven lied: , Verjubileert u ghy. Venus jonghen”, doet zich mede voor onder nr. 45 van deze verzameling, waar het omgekeerd tot wijs voert: , Van Susanna”. » Verjubileert u ghy Venus jonghen” wordt aangegeven als wijs in Veelderhande liedekcens, te coope tot Amsterdam 1599, bl. 213 v° en 282 r°, voor: ,Mijnen gheest die heeft altoos verlanghen”, en ,Cranck- heyt des vleesch / nu wilt u treuren laten”, alsmede in: ÆXefereinen en liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel 1563, bl. 51, voor: , Wilt wt den slape”. Anderen strophenbouw hebben de liederen te vinden in et tiweede deel der gheestelijcke sanghen, Ghendt, 1674, bl. 14 en 114: ,0p Susannas liedeken (oft) Be- droefde hertekens (oft) Die blijde sielen”. Voor de laatste twee liederen zie hiervoren I, nr. 124, bl. 483: ,Bedroefde herteken”, en II, nr. 429, bl. 1599: ,Slaet op den trommele”. Het lied: ,Esprits”, enz. wordt nog als zangwijs aangetroffen bij Mr. Joan BLasrus, Fidamants kusjes, enz., Amst. 1663, bI. 110, voor: ,Hoewel gy in uw dienst my onderdanig maakte”, en bij Jan Luvyxen, Duilsche lier, 21e druk, ’s-Grav. 1783, bl. 11, waar men leest: , Esprits quefeupires (sic), etc. // o nuit jalouse nuit”, voor: .Komt weste windtje, dat de bladertjes doet beven”, en bl. 53, voor: ,0 Astor! wilt gy nu voor Leontine vluchten?” — Tekst en melodie, zonder naam van dichter noch componist, komen voor bij GaBrigz BaAïraAiLze, Ars de differents autheurs, mis en tablature de luth, Paris, P. Ballard, I (1612), bl. 66, en met enkele varianten in La pieuse alouette, Valencienne 1619, I, bl. 121. Het mede hierboven aangehaalde Fransche lied: ,Aminte l’amoureux”, is ins- gelijks te vinden onder Batailles luitverzameling, IV, 1615, bl. 25, zonder naam- aanduiding van dichter noch componist. PSE | 1. | |. AU D Î | | | | | } 1] 91 | ‘EU All f | | ——m$# 671. Een goet nieu liet al vant bes Ain. (Van den verloren zoon) Een goet nieu liet al vant beghin dat sal ick gaen verclaren, van eenen vader des huysgesin soo ons Lucas gaet openbaren: twee sonen heeft hij behouwen: den oudsten diende hem van passe wel : den ioncxsten was hem seer rebel, alsoomen mocht aenschouwen. Hij sprack: ,0 vader, zijt des wel vroet, wilt mi nu overgheven : dats alle mijn patrimonie goet van dat mi is gebleven, gheeft mij dat sonder claghen.” Dwelck die vader dus heeft ghedaen, om dat hij soude buyten gaen ende hem selven wijsselijck dragen. Doen hij dat gelt hadde ontfaen, alsoomen mocht aenschouwen, heeft hi dat ghelt terstont verdaen al met die schoone vrouwen. Doen hïÿ sijn ghelt was quite, trocken sij hem sijn cleederen wt ende lieten hem loopen als een schavuyt seer pover van habijte. Daer quam eenen dieren tijt, dat hij met grooter pijnen moeste gaen eten des seker sijt — dat draf al metten swijnen. JE 6 Hij sprack met weenenden ooghen: sick wil weder tot mijnen vader gaen, oft hij mij wilde in ghenade ontfaen, ootmoedicheyt betooghen.”? Seer haestelijck daer nae met dien ghinck hij die reyse aenveerden, voor sijnen vader sijn sonden belijen ende viel voor hem ter aerden. Hij sprack: ,o vader ghepresen, ick heb tegen Godt en u veel misdaen, wilt mij als een huerlinck ontfaen, ick en ben niet waert u sone te wesen.” Doen die vader dat verstont ghinck hij zijns soons ontfermen, hij custen hem daer aen sijnen mont ende nam hem in beyden sijn aermen ; Hij sprack ten selven tiden: »Mmijn sone, die lange verloren was, is nu gevonden op dit pas; wilt u met mij verblyden. ,Langt mijnen sone dat beste habijt, mijn vrinden wil ick doen nooden; haelt sijnen broeder met iolït, min ghemest calf wil ick doen dooden.” Hij sprack ten selven stonden: »mijn verloren sone die heb ie gewacht, welck was dat menschelijck geslacht dat Christus heeft gevonden.” 9 49 d( S. Den oudsten zoon — hoort min ver- 9. Al die met sonden sijt belaen maen — en wilt toch niet wanhopen ; ghinck tot sijnen vader gewagen: wilt tot Godt den Vader gaen, »VOor my, ick ben u onderdaen, sin gratie staet altijt open, en hebdi noyt bock geslagen.” ende wilt u sonden bekermen, Doen sprack die vader gepresen. ende laet u sonden u wesen leet: , Van mijnen goede en hebdi gheen noot, want Godt is altijt bereet maer uwen broeder, die was doot, om den sondaer te ontfermen. die is alnu verresen.” Amen. 1, 4 Duras, XV, 11—32. — 2, 2, wilt = wil het, — 8, 4. noyt — niet éens. Hoort al te samen een vermaen. TT ET BP e Hoort al te sa-meneen vermaen, wat wy in deSchrif-tu-re vin-destaen, quel; wantsy-nen va-der was hy al- tyt re - bel, hy SE = NN max ou SE = 8 # meer on -der-da-nich we-sen, hy en wou hem niet meer on-der-da -nich we-sen. 1. Hoort al te samen een vermaen, wat wy in de Schrifture vinde staen, van eenen vader gepresen, hoe dat hem synen sone dede gequel : want synen vader was hy altyt rebel, hy en wou hem niet meer onderdanich wesen. 2. Den sone sprack al metter spoet: nu geeft my al myn patrimony goet, ick wil rysen uyt den lande;” dat welck synen vader ook heeft gedaen en liet synen soon pelgrimagie gaen; syns moeders deel gaf hy hem in handen. emma a GA 2578 Den vader heeft synen sone te peerde laten gaen, met gout en silver seer swaer gelaen, met goude ketenen ringen en cleeren: adieu,” seyde den soon, ,myn vader coen.” »Adieu,” sprack den vader, ,myn lieven soen, wilt u toch wyselyck regeren.” Den soon is soo blydelyck ryden gegaen; synen vader lieter soo mennigen traen, syn herte was vol rouwen ; dat en achten synen soon oock niet een caf, want hy om syn vader niet veel en gaf; maer het is hem wel berouwen. Synen soon 1s gereden den verloren padt, syns vaders leer hy soo haest vergat, hy steldent al int wilde : men droncker den wyn, men spaerdent bier (tapten die weerdin een, men schreefter vier) met die vroukens vander ghilde. 500 heeft hy nacht en dach gedomineert, soolange als syn geldeken heeft gefloreert, met dansen ende springen op herpen en op luyten; niemant en heeft daer getreurt: soo lange als syn geldeken heeft geduert die vroukens hem soo vrindelyek ontfingen. Dus heeft den verloren soon int wilt gestelt ; hy gaft al ten besten, hy saeyden syn gelt; syn goude kéten ringen ende cleeren trocken hem de hoeren op syn hemde uyt, sy sloegen hem buyten als eenen schavuyt ; dat was voor al syn domineren. Doen quam daer een soo grooten dieren ty; den verloren soon was gelt en cleeren quyt, hy claechden menige werven: »0Ch hadt ick doch myns vaders wil gedaen : nu moet ick als een huerlinck dienen gaen oft van honger moet ick sterven.” SE 10. 14. 269 Een, huysman te dienen heeft hy geavontuert, om verckens te voen heeft hy hem verhuert, om synen nootdruft te crygen ; maer, och lacy, van soo grooten honger noch soo adt hy met de verckens uyt den troch, om synen honger te verdryven. Hierom was den huysman seer verstoort, hy gaf hem soo menich spytich woort, hy sloech hem uyt de schuren ; den verlorer soon claechden soo menigen traen : .och hoe heb ick gesondicht en seer misdaen, verckens draf en mach my niet gebeuren.? Den verloren soon van honger desperaet, hy ginck by synen vader om genaedt, hy bat hem met verlangen : som te syn u soon oft kint bequaem, heb ick, och vader, al te veel misdaen, wilt my als een huerlinck ontfangen.” Synen vader die schreyden van blyschap seer: .tis al vergeven, en sondicht niet meer, staet op, myn soon vercoren, treckt ketenen, ringen, cleeren weder aen, myn gemest calf sal ick voor u doen slaen, sonder my gy bleeft heel verloren.”? Gy jonge gesellen, nempt hier eenen spiegel aen, hoe den verloren soon s00 deerlyck is vergaen, wilt vader en moeder eeren ; ryst gy uyt den lande, bewaert u gelt en goet, dat o&v niet als den verloren soon en doet; soo meuchdy vrolyck weder keeren. Men vint nu menich soon en dochter fyn, die vader noch moeder niet gehoorsaem syn, sy reysen uyt den landen; daer gaen sy oock, gelyck den verloren soon, haer geldeken met hoeren ende boeven verdoen, daer naer commen sy tot schanden. ntm rs 2580 15. Ghy sondige menschen alle gaer, comt al tot Christus den hemelschen Vaer, en bid hem met verlangen ; al hebdy gesondicht en swaer misdaen, wilt al tot Christus om genade gaen, hy sal u al soo vrindelyck ontfanghen. 3, 2. t.: geladen. — 4, 4. t.: achenten. — 5, 1. t.: pandt. — 6, 2. sic, Rond den heerd: t.: hceft geduert. 7, 5. t.: schavyt. — 9, 1. huysman = boer. 9, 2° t.: Le huen. — TI, 2. &.: genadt. — 192, 2. en, negatie. — 15, 2. &.: vade.. In de heylige Schrifture. C. re vind ik een ex-em-pelschoon, waer dat Chris-tus äin fi - gue - respreektvanden ver-lo-ren zoon. De-zen zoon was jong van va - der, met be-zwa-ren; hy en wilt hem niet be- LÉ 2 [ X Fe re Ÿ ae da-ren, hy was ryk in o - ver-vloed;ziet eens wat de jongheyd doet. 1. In de heylige Schrifture 2. Als den vader had gegeven, vind ik een exempel schoon, toen is hy te peerd gegaen. waer dat Christus in fisguere goud en zilver daer beneven, spreekt van den verloren zoon. met zyn beste kleeren aen : Dezen zoon was jong van jaren, maer den vader uytverkoren, hy vroeg al zyn geld en goed sprak: ,ach zoon van my bemind, van Zyn vader, met bezwaren : in de echte trouw geboren, hy en wilt hem niet bedaren. ziet dat gy nooyt guet verloren ; hy was ryk in overvloed; maëer ey uwen God bemind, ziet eens wat de jongheyd doet. die altijd den zondaer vind.” Dan ging hy in vremde landen 1. en vergab zyn vaders raed : drinken, schinken, veelderhande, met persoonen slecht van staet. Dag en nacht zoo ging hy zwieren, en hy dronk den koelen wyn met oneerbaer Venus dieren, slim van zeden en manieren, die ‘t bederf der jongheyd zyn, vol miserie en fenyn. Zy wisten hem z00 te streelen, 8. tot verdooving van den geest, om Zzyn peirels en juweelen, om zyn geld het aldermeest, zy wisten hem zoo te lokken, tot dat was zyn geld verbruyd: dan zyn kleeren uytgetrokken, en met klippels en met stokken sloegen z’hem te deuren uyt: hy moest vluchten als een guyt. Daer kwam dan met groot verzeeren, Gb eenen droeven dieren tyd ; zonder geld en zonder kleeren, hy was al zyn middels kwyt. Door den honger ging hy eten met de verkens, in den trog: maer zy hebben hem gebeten, en den meester overmeten die wouw hem doen slagen nog: want hy hield dit voor bedrog. Met de tranen in de oogen 10. moest hy daer vertrekken gaen; niemand had met hem medoogen, zyn jong hert was zeer belaen. Naekt en bloot, verkoud van leden, met veel zuchten, pyn en smert moest hy ’t bosch en veld doortreden ; hy en had geen rust nog vrede: want den honger, ’t scherpe zweerd, die doorstak zyn jeugdig hert. Dan riep hy met bitter zuchten: »grooten God wilt my bystaen, ick wil al myn zonden vluchten, en tot mynen vader gaen.” Hy kwam zynen vader nader: dus ik bid u met oodmoed,” en hy sprak uyt hertens ader, , k heb gezondigt, lieven vader, dat gy my genade doet !? En hy viel voor hem te voet. »Laet my uwen dienaer wezen, minder als den minsten knecht. Maer den vader uytgelezen heeft hem aenstonds opgerecht. Hy ontving hem in zyn ermen, en hy sprak met blyden toon: _lefste kind, ’k zal u ontfermen, staekt uw zuchten en uw kermen: zyt gy den verloren zoon, oy zult hebben uwen loon.” Dan gaf hy hem schoone kleeren, eenen gouden ring aen d’hand, en hy stelde hem in eeren, daer was alles abondant ; een vet kalf wierd daer geslagen, en daer volgde een maeltyd schoon, en den vader met behagen sprak: ,myn kinderen, wilt niet kla- maer verblyd u in persoon gen, met dezen verloren zoon.” Oorlof, broeders uytvercoren, wy zyn zondaers groot of klein, willen wy niet gaen verloren, laet ons keeren in ’t gemeyn tot den Vader der genade, die zyn ermen open staen. Als wy ons zouden versmaden, zal hy onzen wensch verzaden en in liefde weër ontfaen om in + hemelryk te gaen. 2 Vs msn mm 2582 Tekst. A. Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 114, ,een nieu liedeken”; zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; - Veelderhande ? Schrifturelijcke leysenen, Antw., geest. goedk. 1587, Sign. F 3 v°, zelfde tekst, zonder wijsaanduiding; — Dr. EF. C. Wiener, De Scluiftuurlijke liedelens, s-Grav. 1900, bl. 31—2, en Zegist. nr. 168, haalt eene lezing aan te vinden in Veelderhande liedekens gemaeckt wt den o. ende n. Testamente [Keulen] 1556, waarschijnliÿk reeds een herdruk (exempl. te Antwerpen ter Bibl. van Ridder A. van Havre), met stemaanduiding : ,Vant schouvagherken” ; Dit is een suverlijck boecxken, Amst., Harmen Janszoon Muller, waarschijnlik gedrukt in 1583, en Dif is een schoon suver- lijck boecxken, Amst., Corn. Claesz., geest. goedk. Antw. 1570. Verder vindt men den tekst in: Dit is een suyverlijck boecxken, Amst., Corn. Dircksz., 1648, bl. 93, ,een nieu liedeken”, zonder wijsaanduiding; — et Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 117, ,op de wijse alsoo’t beghint”; — Bybelsche history-liedekens, Dordrecht 1704, bl. 71; ,nae de wijse: alsoo’t begint”. Tekst. B. Lo. met emblemata, Hs. nr. 19544, van c. 1635, ter K. Brusselsche Bibliotheek, lied nr. 55, ,liedeken van den verloren soen, op de wyse van den rycken man”, hierboven weergegeven: — De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 59, bl. 211, die het lied mededeelt als zeer verspreid in de arron- dissementen Duinkerke en Hazebroek: —— ÆRond den heerd, I (1866), bl. 284, ,na een oud vlaamseh liedje”, medegedeeld door G. G. (Guino Grezezre); moderne spelling. Melodie. De Coussewaker, t. a. p., hierboven onder den tekst gebracht; Loorens et Fevs, Chants populaires flamands, 1879, nr. 86, bl. 58, voor het lied setiteld: ,De spiegel”, waarvan de eerste strophe volet: Wat is de we-reldtoch als valsch-heid en be drog, vol haat en nid,en vol RESSErr s _ IE IL = kuischheiïd en-de Ë hoo-veerdigheid : ook vol on 1s in de schrif- tuur ge-zocht, en daar een schoon ex-em-pel mee-ge-brocht voor men-schen = | 1e die meer naar de we-reld gaan, als wel naar God, die voor ons heeft vol-daan. Het lied , Wat is de wereld toch”, komt ook voor met stemaanduiding: ,Philis myn tweede ziel”, onder nr. helft der XIXd eeuw. 6 van de losse bladen van Van Paemel, Gent, eerste 2583 De tekst van het 17de-eeuwsche vroeger zeer populaire lied: ,Philis min tweede ziel”, is o.a. te vinden in Jet nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1731, [V, bl. 9, ,stemme: O droevig ongeval”, terwil dit laatste daar insgelijks, bl. 129, te vinden is met aanduiding: ,0p een aangename voys”. De voorgaande melodie is zonder twijfel ontstaan uit de zangwijs te vinden o. a. Comtesse, vos ’ » in Ævangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 234, met opschrift: beaux yeux? »O sondaer staet wat stil”: gaet het al Te bo-ven in dit dal. Die Lief - de = À ane 3 LE ressens [5 ren | heeft / die doe wat hy be-geert/Den Hee -re neemthet al voor lief en proe-ven tot haer ziel pro - fi Want tweynigh lij - den /hier seerkorten den He - mel eeu - wigh Kroon - ge - wicht. Met enkele varianten en met het opschrift: ,La comtesse”, is deze zangwijs ook te vinden in een klein 17%-eeuwsch Hs. in ons bezit, voor een lied: ,Maria weest gegroet // liefste maget soet”, en kombt zij nog voor in Carorus Tunman’s Mengel- stoffe van veelerlei gezangen, Utrecht 1725, bl. 204, met wijsaanduiding: ,Courante- Monsieur”. ” . La comtesse” wordt aangehaald als stem o. a. door W. G. van FocquexBrocn, Al de werken, Amst. 1696, II, bl. 217 en 245 voor: ,Gy zegt Klimeen”, en ,Or sus, mon cœur”. — [In Berrewans Citherken van Jesus, Antw. 1698, vindt men, bl. 96, voor het lied: ,0 Heer, gy zyt voorwaer”, de wijsaanduidingen: ,Philis myn tweede ziel. (oft) Courante Monsieur”, terwijl men, bl. 126, voor het lied: , De priesterlycke stem”, als stemopgaven aantreft: ,Philis myn tweede ziel, (off) Comtesse vos beaux yeux”. Anders dan de voorgaande zangwijzen luidt de in ©. en n. Hollantse boerenlieties, onder nr. 113, met opschrift: ,Courante Monsieur”, voorkomende melodie. Tekst. C. Van Pazver, los blad, nr. 65, ,liedeken van den Verloren Zoon, tot voorbeeld van alle zondaers die hun willen bekeeren, beschreven door den Hey- ligen Evangelist Lukas. Surgam, et ibo ad Patrem meum. Ik zal opstaen en gaen tot PS “ie er 2584 N mynen Vader. Kap. 15, v. 18. Stemme: ,Très adorable bergère”. — In denzelfden à k : ; & = : : : trant klinkt het lied ,Van den Verloren Sone”, met aanvang: ,Ick vind in de Schriftuere /! een wonder schoon figuere”, en wijsaanduiding: ,Als de ziele Christ snelle”, te vinden in Ezrsapern vax Wauwe’s liederbundel: /Jet geestelyck: maeghden- ? luyltjen, Antw. 1708, bl. 2: vinden in hetzelfde Ib., bl. 73, met stemaanduiding: , Waer ick my keer of wende, De aangeduide wijs is de aanvang van een lied te (ofte) Pottafair (van het Fransch pof-à-faire, straatgeroep van den etellapper = een arme drommel) die sou gaen trouwen, (ofte) Mijn ziel gy moet hier strijden”. Melodie. Loorexs et Feys, t. a. p., nr. 81, bl. 50, met de eerste strophe van den tekst volgens Van Paemel. Met deze melodie is verwant de zangwijs van het | Fransche populaire liedje ,Manon”, te vinden o. a. in Chants et chansons populaires À de la France, door Dunersax £r Corer, Paris, z. j. (0. 1858), I, z. p. [Sign. 19, 4 v°}, waarvan de eerste strophe volgt: i F é Pompes Eu DE FE ï = pe | | (: : : ; : ’ Î | | | Chan-tons l’hon-neur et la gloi-re D'u -ne fil - le d'ungrandcœur, | | Ê | Et gra-vons dans la mé-moi-re Son cou-ra-geet sa va - leur: | du mon-de, L'on par-le-ra de Ma-non, Des-sus la terre et sur l'on- de, L'on ré - ci - te - ra son nom, L’on ré- D ci - te - ra son nom, L'on ré - ci - te - ra son nom. Een andere met deze zangwijs aanverwante melodie, waarop wijlen Anatole Loquin te Bordeaux mijne aandacht trok, vindt men in verschillende Baskische liederverzamelingen terug; o. a. bij Juraex Vinsox, Le Folk-Lore du Pays Basque, Bars SSSR TUE an de verzameling Les litlératures populaires de toutes les nations), onder nr. 9 der ,Chants d'amour” en onder den titel » Plaintes”. De aanvang, door den verzamelaar in het Fransch weergegeven, doet zien, dat de tekst niets gemeen heeft met de wijze: ,Très adorable bergère”. Lur-ra-ren pe-an sar nin-dai-te-ke, mai-te-a, zu-re a-hal-gez:enz. NAN 1 | »Ein schôün Lied vom verlornen Son”, met aanvang: ,Es war ein mal ein un- geratnes Kind”, zonder wijsaanduiding, is te vinden in Das Ambraser Lb., uitgegeven door J. BErcmaxx, Stuttgart 1845, nr. 128, bl. 146, 24 vierregelige strophen. Over het lied van den ,Verloren zoon” bij de Franschen: ,Je suis enfin résolu // d’être en mes mœurs absolu”, zie Azexis Soccarn, Noëls et cantiques, Paris, 1865, bl. 132; — WeckerzN, Chansons populaires du pays de France, Paris 1903, I, bI. 202. — Leroux pe [anoy, Pecueil de chants historiques francais, Paris 1842, II, bl. 606, haalt naar de verzameling te Paris, c. 1570 uitgeseven door Christofle de Bourdeaux (zie hiervoren IT, bl. 1657—8), eenc wijs ,l'Enfant prodigue” aan. Wel- licht wordt daarmede bedoeld de melodie te vinden in La pieuse alouette, Valencienne 1619, bl. 78, getiteld: ,Sur l’air commun de l'Enfant prodigue”. 672. Des morghens vroe bi tiden. (Van Maria Magdalena) A. Des morghens vroe bi tiden, do een luttel voor den dach, doe quam Maria Magdalena tot onses Heren graf. Doe si quam tot sinen grave 8. ende si hem daer niet en vant, den Heren dien si sochte, si weende ooc altehant. Ende doe si mitten rouwe 9. dus seer al was bevaen, daer vant si enen ackerman in haren weghe staen. . Wat isset dat ghi soeket, 10. Maria Magdalene ?? ,Ic soeke minen Heren, Jesus van Nasarene.” Si hoordet aen sinen woorden Wite ende ooc aen sijnre spraken: »Sidi dit, ghebenedide troost, die mi van sonden heeft verloost? Jesus mit uwen brunen oghen, 12° chi steelt mi mine sinnen:; ic wilt Marien claghen, dat ic berovet bin.” 2, 1. t.: Doe si lot sinen grave quan. 2262: ,Heer Jesus, uwen brunen cop”, str. — ,Claechdi dat mijnre moeder, dat wil ic aen u wreken; ic wil u also doen minnen, u herte sal u tebreken.” .-Breecti mi mign herte, so nemet mi mine siele, so wil ic mit u wonen, so en schiede mi nie so lieve. Die wech is also soete ten hemelrike waert van lelien ende ooc van rosen: mi verlanghet nae der vaert. Van lelien ende ooc van rosen ende ooc van akeleien ; ende daer Heer Jesus wonet, daer bloeïjet al van beiden. Die win is opghesteken, dat vat is opghedaen; daer lopen vif rivieren; wi willen drinken gaen. Die wijgn die daer uut vloeïet, die is van sulker aert, die doet die droefheit wiken, die ons die vroude ghebaert. 6, 1—4. Vel. hiervoren Ill, nr. 56, 5, waarin werkelijk tot Maria wordt 2587 geklaagd. 10, 2. De akelei was een zinnebeeld van ootmoed en liefde (Wdb. der Ndl. taal). Men zag ook in deze bloem een symbool van Christus wonden (Dr. J. À. N. Kxurrer, Het geest. lied, bl. 182). — 12, 4. ghebaert, bijgev. door H. v. EF. zie Dr. Knurrez, bl. 181. t Was op eenen Drij Koningen-avenc EE tWasop ee-nen Drij Ko - nin-gen-a-vend, ’twasop ee-nen Drij Ko-nin-gen- GE SE —, —) dl: Li} —ÿ— dag, Dat Ma-ri -a Mag-da-le-na op haar ei-ge-ne graf-ke zat, dat Ma- vi - à Mag-da - le-na op haar ’t Was op eenen Drij Koningen-avend, + was op eenen Drij Koningen-dag, dat Maria Magdalena op haar eigene grafke zat. Op eenen Driekoningenavond. B°. 1. Op eenen Driekoningenavond, Heer Jesus met zijn vif bloedige wonden op eenen Driekoningendag, aan het kruisken genageld staan. daar vonden wij Maria Magdalena al op Heer Jesus graf. 4. En zijn voetjes lagen gebonden en zijn handjes die lagen op hout; 2. ,Staget op, Maria Magdalena, een scherpe doornen kroontje staget op van uw bittre dood; op Jesus’ hoofd gedouwd. uw zondekens zijn al vergeven al waren ze nog zoo groot.” >. Wij eten van Jesus broodken en wij schenken van Maria den win, 3. Naar de kerke zullen wij treden, en wij spelen op een vierkante orgel, en wat zagen wij daar al aan? ons geloof zal Christus zijn. ns d’ Heylige Maria Madeleene. C. 1. d’ Heylige Maria Madeleene oink ol heur zonden beweenen to beneen ons Heeres voeten, en ze kusteze ol zo zoete; 5. en ze wiessche-ze met heur troanen en ze droogde-ze met heur hoaren; z' haelde è potje van de kostelykste zolve, om ons Heeres voetjes te bezolven: »goat in vrede, en en zondigt nie mee.” 10. Ze gink in vrede en z'en zondigde nie mee; ze wilde d’heele weereld verloaten, ze vonk tJesus in de weg, up de stroate. 2. ol = al — 3. to beneen — tot beneden. — 5. wiessche — waschte. — 7. zolve = zalf. — 9. nie mee — niet meer. — 10. t.: zondigt. — 12. vonk = vond. Tekst. A. Horruanx v. F, Mederländische geistl. Ldr., 1854, nr. 99, bI. 196, , Van Paeschen”, naar het XVde-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185 ; — Dr. J. A. N. Kwurrer, Het cest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 180. De schrijver stelt de vraag, of we hier eene aaneenhechting van twee liederfragmenten voor ons hebben, dan wel of de dichteres (?) geheel uit haar rol gevallen is. Het laatste lijkt hem het waarschijnlikst. Wat hem vooral treft is: ,Magdalena verschijnend als Jezus’ zedelijke meerdere en de klagende (ziel), die eigenliÿk het dispuut wint.” B’. Eou. vaxper Srrazrex, Les billets des rois en Flandre, Gand 1892, bl. 157, door den heer Putman, onderwijzer, aangeteekend in de omstreken van Oudenaarde ( str.); — B?, Vlaamesche zanten, maandschrift, Sint-Nicolaas, IV (1902), bl. 41, mededeeling van A. L. Duprez. Van dit lied bestaan verschillende lezingen, nauwelijks te herkennen afstam- melingen van tekst A, zooals: ‘#4 Daghet, Hasselt I (1885), bl. 76, uit Zolder; Id., bl. 78, uit Coursel (Klein-Frankrijk); — 14., bl. 115, uit St. Truiden, 3 str, waarvan de eerste ineenloopt met het lied: ,1k stond op Neerlands bergen (Van de drie ruitertjes)? ; Id., IT, VIe jaarg. (1890), bl. 160, uit de omstreken van Tessenderloo : Poz pe Monr, Volkskunde, Gent, I (1888), bl. 13, uit Wetteren: — Dr. G. J. BoëkENooGEN, Onze yrijmen, Leiden 1893, bl. 58: J. Bors, Honderd oude Vlaamsche liederen, 1897, nr. 25. bl. 44, Drijkoningenlied op Maria Magdalena : BLyAu en TASS£EL, Zeperseh oud-lb., 2% aflev., Gent 1902, bl. 90, 6 str., waarvan de laatste Jluidt: 2589 Maria brak een broodje, Heere Jezus die schonk erre den wijn; en ze speelden op den drijkanten horen, ja den horen, en het mostede al voor Jezutje zijn. uiter-end-uit, Gods passiën en die is uit. De ,drijkanten horen” is in de plaats getreden van het ,vierkante orgel” in BE Sr 0 R. Gassquière, Kinderspelen met zang, Eerste deel van Kinderspelen uit Vlaamsch België, verzameld door den Westvlaamschen Onderwijzersbond, uitgave van de K. Vlaamsche Academie, Gent 1905, nrs. 327—9, bl. 221 vlg., drie lezingen : ,’6 Was op eenen Kerstdagaven” (5 str.); — ,t Was op eenen Driekoningenavend” (5 str., daarbij 2 str. tot een ander geestelÿk lied behoorend) ; — , Al op eenen Driekoningen- avond, ja avond” (5 str.). C. De Coussemaker, Quelques recherches sur le dilecte flamand de France (Annales du comité flamand de France, tome IV), afdruk. Duinkerke 1859, bl. 15, nr. 3, dialect van Belle. Na den versregel: ,Ze vonk tJesus”, enz., loopt het stuk ineen met het lied: ,’t Wos up a witten dunderdag” (zie hiervoren II, nr. 548, bl. 2134, tekst D). Een lied ,van S. Maria Magdalena”, met aanvang : Och heere van hemelrijcke, 7 recht eest dat wij haer loven”, met wijsaanduiding: ,Och ligt ghy nu en slaept” (ie de melodie, I, bl. 348, hiervoren), komb voor, bl. 159 van Het hofken der geestelycker liedelcens, Loven 1577, een ander, vermeld hiervoren I, bl. 404, met aan- vang: ,Och hoort toch al hier naer”, in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterliedekens, 1540, berustend te Leiden. Vel. Erk u. Bôume, Deutscher Liederhort, AIT, nr. 2115, bl. 806, onder de heiligenliederen : , Was wolln wir aber singen” (,Jesus und die Büsserin”). — Over de Maria Magdalena-liederen bij de Franschen en btj andere volkeren, zie G. Doncreux, Le romancéro populaire de la France, Paris 1904, HI. 144 vlg.: ,La pénitence de Marie-Madeleine”. Melodie. A. Enm. VANDER STRAETEN, t. a. p. — Van mindere waarde zijn de zangwijzen te vinden in * Daghet, 1885, bl. 76; — bij J. Bors, t. à. p.; — Bryau en Tasseez, t. a. p.; — R. GHESQUIÈRE, À. à. p. ils 673, Alle ding heeft zyn mode, (De wandelende Jood) EE - SE 2 —— ! nr 6 | Times my FE] | & Ep er 2 | 2/ EE Ë E = FE wan- de - len - den Jo- de wan-deld dog niet; Æ J =) ! 2 x | ST EE —-# = ——";"; = = =—— 2 Z tot zyn ver-driet; tzyn mo- = | | — = = Jen ES © de voôr waer, ‘tis Alle ding heeft zyn mode, 4, Dien borger en te saemen maer ‘t wandelen dog niet; den wandelenden Jode wandeld tot zyn verdriet ; ’t zyn mode voûr waer, ’t is zeker vast en klaer. Kortelings in de stede D. van Brussel, in Brabant, een borger zacht van zeden aenzag dezen pasant ; nooyt had hy voordien zulk eenen baert gezien. De kleere van die Joode 6. waeren vremd van fatsoen, geheel buyten de mode; dien borger wou bevroen, dat ‘t was een vremdeling ; voor hem een voorschoot hine. geheel zyn huysgezin groeten hem naer betaeme, en riepen hem daer in; zy zeyden: ,zet u wat, verteld ons dit of dat.” Hy zeyde: ,ziet, mynheere, gy doet my groote pyn, ey doet het om my t’ eeren, maer Zitten mag niet zyn; ’k en zitte nergens niet, ’& zitten baert my verdriet.” — ,Komt in de herberg binne,” zeyde zy tot den man, ,Wy zullen iet beginnen om te vertellen dan: drinkt met ons een glas bier, doet ons doch dit plaizier.”? 10. ie DEN Joops. »Ik zal een wynig letten en drinken met u lien; maer ’k en mag my niet zette, dat en mag niet geschien; ik ben, gelyk ’t betaemt, van u goedheyd beschaemt.” - DEN Borüer. »Terwyl wy zyn gezeten, zegt ons, bidden wy nu, = : 6] WYy Zyn curieus te weten, 15. den ouderdom van u: gy toont wel honderd jaer, zegt ons of het is waer.” Dex Joope. » k Ben meer, wilt my gelove, als achtien-honderd jaer; 14. ’k en zal u niet verdooven, de zaek is vast en klaer: ’k was tien jaer just van pas, als Jesus mensch eerst was.” DEN BORGER. , Vergeeft, bid ik, myn vragen: zyt gy niet deezen man, daer ‘+ Schrift komt af gewage ; ik bid u, zegt dit dan, [sañc wyd verbryd, den wandelaer gezeyd ?” DEN Joope. .Dit komt u wel te voore:; 16. Isaäc Lequedem is myn naem, wilt hooren, ’k ben van Jerusalem; à ja, myn kinders, ziet, ’k ben dien, tot myn verdriet.” 15. KLAGTEN VAN DEN Jo0DE. » Ben ik niet hard gespeereld, o mynen God en Heer? ’k doen ‘t ronde van de werelt nu voor den vyfden keer : elk sterft op zynen tyd, en ik leef nog altyd.” VERTELLING VAN DEN Joope. .De zee en de rivieren doorwandel ik als niet : ik kan alomme zwieren bergen en heuvels, ziet, ‘5 zy bosch of wildernis, alles my effen is. » Den o6rlog in Europen, in Asia van gelyk, alles ben ik doorkropen, schoon daer lag menig lyk; ’k ben door en door gegaen, noyt heb ik wond ontfaen. .Ik zag in Ameriken, met waerheyd, regt gezeyd, als ook binnen Afriken, groote moordaedigheyd ; veel vielen voor my dood; maer ik was buyten nood. » k En hebbe, wilt my vatten, nog huys, nog tent, nog geld; vyf stuyvers zyn myn schatte altyd gelyk geteld ; al waer ik gaen of staen, die somme volgt my naer.” hommes ] || (|. | | 1 [IL 20. DEN BORGER. Al: , Wy hielde als voor droome + vertellen van uw kwael, nu moeten wy ons toomen en zwygen al-te-mael ; wy hooren dit van u en wy gelooven ‘& nu. ,Gy moet dan pligtig weze van eenig grouwzaem kwaet, dat Gods goedheyd gepreze u stelde in dien staet; verteld ons d'oorzaek dan, si weérdig oude man.” DEN Joope. »Myn vreedhyd is myn leven myn ongeluk en pyn; waer nu myn kwaed vergeve ik zou gelukkig zyn; myn Zaligmaeker, ziet, leéd voor my groot verdriet. Op den Calvaer, wilt wete, 24. droeg Jesus zyn zwaer kruys; ik zynde daer gezeten, passeérd hy voor myn huys, hy zei: ,doet my ‘+ plaizier vriend, dat ik rust alhier.” 1, 2. &.: naar het wandelen. — 1, 5. ,Lk sprak tot hem, al gekken, en zonder reden dan, ,Wilt ras van hier vertrekken, gy criminelen man; voorderd u van myn huys, want gy maekt my confuys.? »Dan sprak den Heer der Heere al zugtende, voorwaer : ,Si zelfs zult gaen en keere boven de duyzend jaer, den jongsten dag vol grouw zal eynden uwen rouw.? .k Hebbe ter zelver uere my op den weg gesteld vol spyt en vol douleuren, gepraemt door het geweld; en sedert dien, hoort aen, heb ik dag en nagt gegaen. »Den tyd die komt my prame, ’t gezelschap zy gegroet, ik dank u al te saemen, want ik vertrekken moet ; veel pynen komt my aen als ik wil stille staen.” misschien te lezen: #is zyn, enz. — 3. t.: een borger was van zeden. De Fransche tekst heeft: , Des bourgeois fort dociles // l’accostent en passant. 3, 6. hing bijgev. — 5, 1. t.: zeid; mynheer. — 5, 3. het bijgev. — 9, 8. x bijgev. — 12, 1. gespeereld = versperd ; zie SCHUERMANS, Idioticon, op sperelen. — 15, 5. t.: velen. 16, 1. En bigev. 19, 1. myn leven — voor heel min leven. ROSE nu may. 2 11 1 8 gelcke. God is in al zyn werken. God is in al zyn werken 2 geweldig wonderbaer, Nu onlangs door een bode wierd tydinge gebrogt: alzoo wy immer merken den wandelenden Jode, in dit zoo vreemd gevaer die zyn dood lang gezogt nu kortelings geschied ; nimmermeer vinden kan, luystert naer myn bedied. quam in Gibraltar aen. Hy was op een der schepen sebied : Ce) van ‘+ Engelsche d'Engelschen zyn doorslepen, die vraegden het bedied van zyn arrivement, ’t welk hy hun maekt bekent. De Spagnaerts, die hem zaegen vast op het water gaen, quamen hem toe te jaegen veel ballen, wilt verstaen ; s'en hadden noyt voor dien zoo eenen mensch gezien. De Franschen van gelyken verschoten menig bal, dog hy kost niet bezwyken door al dit ongeval; d'Engelschen vraegden dan, wat hy was voor een man? Hy zegde: ,lieve vrienden, gy hebt misschien verstaen, dat ik ben dien aenzienden, die quaem tot Brussel aen; dien man van ‘’t Jods gebroed, die altyd wandelen moet. .Zeventhienhonderd jaeren, dry en vyftig daer by, sweef ik in ’s weirelds baeren van ongemak niet vry; ’k moet veel pyn onderstaen als ik niet voort mag gaen. ,Ik zoeke by de menschen te toonen wie ik ben, op dat naer myne wenschen een ider my beken; sloegen zy my maer dood, ik waer uyt mynen nood. 4,4; 5; 2 en 10, 2° ball —"kogel: 9. 10. in 12; » Vruchteloos is myn zoeken, ik zoeke voor gewis de aldersnoodste hoeken, daer ‘t meest perykel is, om Zz00, door doodsbedwang, ’t eyndigen mynen gane. » M'heeft sterk op my geschoten, geen bal en ded’ my leet; ’t heeft my genoeg verdroten, ‘6 is ook waer, dat ’t my speet, dat ik in zulk gevaer moest blyven leven daer.” » Hoe zyt gy hier gekomen,” spraeken de Engelsmans, »heeft iemand u genomen an onse schippermans ?? een,” zeyd hy, ,wilt verstaen, ik kan op ‘t water gaen. »Ik zien dat ik moet zweven, doorloopen d’aerdenbol, ’k ben nogtans moed’ van leven; kost een kanon tot val my brengen, zoo terstond, ten waer my geen affront. »Maer geen kanon of ballen en zyn genoesg bequaem om my dood te doen vallen, dog ’t waer my aangenaem ; want door myn lyden groot ik snacke naer de dood. »Ik zoud nog voorder spreken, maer ik ben zeer gepraemt ; ik gaen myn lyf versteken, en ‘k groet u zeer beschaemt, want ‘’k lyde groote pyn zoolang by u te zyn.” -) ma. — h| | | } j | | | j | | } l 2594 God heeft zyn wonderwerken. God heeft zyn won-der in veel-der-ley - e den goe-den komt hy boo - zen straf te 1. God heeft zyn wonder werken en hemels hooge kracht in veelderleye werken den mensch in ‘t licht gebragt; den goeden komt hy loonen met voorspoed en geluk ; den boozen straf te toonen, vol droeven hertens druk. 2. Men hoort nog in dees dagen, met schroomelyk misbaer en alzoo droevig klagen den jodschen wandelaer, die kortelings geleden, wat groote wonderheyd, in Duynkerk’ kwam getreden zeer zeldzaem in ‘& habyt. 3. Elkeen op dezen jode met haest zyn oogen sloes om al de vremde moden van klecren die hij droeg; een burger stond verslagen, dat zoo een man bejaerd een voorschooë kwam te dragen, met langen gryzen baert. wer wer too - nen, vol =} ” 100 - nen 4. - ken - ken Le. 8. E | p re J en he - mels hoo - ge kracht den mensch in ‘’tlicht ge - bragt; SH = Sr : Le met voor-spoed en ge -luk: den —® ==; 8 eu E droe-ven her-tens druk. Den burger, g’heel verslagen, riep vrouw en kinders aen, en zeyde met behagen: »Ziet daer dien gryzacrt gaen; ik kan myn lust niet laten, ik loop hem agter naer, en wil met hem wat praten van eenig vremd gevaer.” Hy riep: ,gy ouden vader, vergeeft dat ik u-stoor, myn huysgezin te gader aenzoekt u tot gehoor; dus wilé hier binnen treden, komt ras en toeft niet lang, want ik wil u op heden voorzien van spys en drank.”? Den jode zeyd: ,wilt weten, mynheer, en stoort my niet, ‘k en vraeg geen drank, nog eten, ik ben vol herts verdriet; daerom wilt excusecren dat ik met u niet gaen; ik moet weer voort marcheeren, ‘k en mag niet stille staen.” 10. Den burger bleef hem kwellen om in zyn huys te gaen, hy dacht uyt zyn vertellen wat wonders te verstaen; dien jode die gaet binnen, hy zeyd’: ,'k zal weynig tyd met u ‘+ verhael beginnen van myn ellendigheyd.”? Den burger nouw gezeten, 13. en bleef niet lange stom en sprak: ,k zou geerne weten uw hoogen ouderdom ; ik zou durven verklaren, naer dab ik gissen kan, gy zyt. wel hondert jaren ; spreekt eens, gy ouden man!? Den jode zeyd: ,myn vrienden, 14. als ik u reden speur, gy praet gelyk den blinden van eenig vremd couleur; ’k ben achttien honderd jaren alreede gepasseert, denkt nu eens, wat gevaren dat my zyn g’arriveert. En zyt gy niet indachtig 15. hoe ‘t booze jods gespuys den Gods zoon hoog almagtig verwezen tot het kruys? Dan heb ik g’heel vermeten dat heylig Lesus lam veel laster na gesmeten als hy ter slagbank kwam.” Den burger zeyd: ,kan ‘+ wezen, 16. zyt gy den zelven held waer van ik heb gelezen, en menig schrift van meld? Nu staen ik schier verslagen van Zoo een man t'aenzien; ach! wilt, tot myn behagen, dees wonderheyd bedien.? Den jode, op die reden, verteld hem metter daed noch vele wonderheden, zyn afkomst, ende staet; ook komt hy hier beneven, met een bedroefde stem, zyn naem in + licht te geven: Isaäc Lequedem. ,In mynen naem, wilé hooren, ik ben van by de stad Jerusalem geboren, waer door, helaes, alsdat ik ben in dees droefheden sekomen, wat getraen! zoo gy zult uyb myn reden bemerken en verstaen. .Als Jesus kwam getreden met ‘+ heylig hout gelaen, en neergedrukte leden, wou hy wat stille staen en rusten aen myn woone; waer op ik heb gezeyd, dat zoo een boos persoone dient recht van daer geleyd. .Gods dood beverfde oogen belonkte myn misdaed ; hy sprak: ,gy zult gedoogen, dat gy u rust verlaet; en z00 lang aerd’ en wolken op hunne plaets zal staen, zult gy door alle volken tot ’s laesten treurdag gaen. . Van in die zelve stonden dat God my dit gebied, heb ik geen rust gevonden, maer lyden en verdriet: geen poel of donker golven of oorelogs tempeest, geen tiger, beer of wolven verscheyden my den geest! »Ik heb my dan begeven »Nogtans moet ik voords reyzen, in vlammen, vuer en lood, ja, dag en nachten gaen en nooyt en kreeg myn leven met ‘t hert vol van gepeyzen, den minsten tegenstoot ; dat zonder stille staen; zelfs door de woeste baren ach! waer myn kwaed vergeven, en diep onstuyme zee naer al myn smert en pyn, daer ben ik door gevaren, naer den loop van myn leven, doch ‘’t leven kreeg geen wee. ik zou gelukkig zyn. 18. ,Ben ik niet zwaer bespeereld 21. ,Daerom ’k moet al myn dagen van mynen God en Heer? betreuren dit misdaet, ’k doe ‘t ronde van de wereld en zyn in onbehagen nu voor den vyfden keer ; zoo lang de wereld staet; al ander ziet men sterven, en als den dag van weenen elk op zyn uer en tyd, verschynt, in vuer en rook en ik blyf altyd zwerven vergaet met aerd’ en steenen, in rouw en bitterheyd. vergaet my leven ook. 19. ,'k En hebb’ ook, wilt bevatten, 22, ,Adieu,” sprak dezen jode, nog huys, nog goed, nog geld: ik stel my weer ter baen; vyË stuyvers zyn myn schatten, zyt staedig op uw hoede, altyd gelyk geteld ; wilt rechte wegen gaen; kom ik die uyt te geven, vreest Gods rechtveerdig oordeel, het zy vroeg ofte spa, en strenge zonden straf, alwaer ik gaen of zweven, en treed, tot zielens voordeel, die somme volgt my na. gelukkig in het graf.” 2, 2. t.: het schr'oomelyk. 2, 3. t.: en al het. 9, 8. t.: mel een. 8, 2. t.: lang. 8, 9. t.: ik 2ow geern. — 192, 2. t.: met er. — 13, 4. t.: helaes, ik dat. — NL re vertgasilien LS, 160t- Hun— 15 to Mr luesten = MlO IC RCE oorlogs. — 18, 1. bepecreld, vel. tekst A, str. 12. — 920, 7. t.: mynen. — 21, 2. t.: betreurende. — 921, 8. my, voor mijn. — 22, 5. sie D. C.; Van Pazmez: vreest Gods rechlveerdigheyd. — 29, 7. sie D. C.; Van PAEMEL: shrced. Christenen wie gy zyt, \ VC — . . . J Chris - te - nen, wie gy zyt, lui-stert met neer - stig - heïd, geeft = — Un E PRET RE =D = mu ne se IE _#- agt € n Wild op - mer - ken: den Zon-dag in de Kker-ke, in Christenen, wie gy zyt, luistert met neerstigheid, geeft agt en wild opmerken: den Joodschen wandelaer kwam op Zondag in de kerke, in Engeland voorwaer. Hij bad den Heer met spoed, uit een zo diep ootmoed, gelijk men kon bespeuren, voor alle menschen, ziet, dat het haer niet kon gebeuren, selijk hem is geschied. Deze man is een Jood, ; 9 van lijf en leden groot en ruig met haer bewassen, draegt op zijn hoofd geen hoed, aan 6 lijf geen hemd nog dassen, geen koussen aan de voet. Hij wandeld door het land, 10. rondom aen alle kant, met vasten, bidden, waeken ; ‘6 leven is hem verdriet, hy wenscht wel de dood te smaeken maar zal die vinden niet... Tot straf leeft hy te baet ii zo lang de wereld staet; veel die hem zien byzonder van de eene stad op de aer, yder een is verwonderd over dien wandelaer. Ook in de winter tyd 12. is deze mans habyt zeer weinig van beduyen: over zyn lijf een rok, gaet door hagel, sneeuw en buyen, en in zijn hand een stok. © AIS nu de kerk uitgong, veel menschen oud en jong volgden hem na, wilt hooren: vraegde ook aan hem, van wat plaets hy was gebooren, hy sprak: ,van Jeruzalem ; »Een schoenmaaker, van leer: mijn naem is Azuweer, zeer ryk van goed en gaven: ik was doe vyftig jaer, doen Christus zyn kruis moest draegen na den berg van Calvaer. »Jezus, met ’t kruis belaen, bleef voor myn deur stil staen om te rusten zyn moe leeden ; ik sprak, geheel verstoord, zonder barmhartigheden, ,Wandeld met u kruys voort! »Hier op sprak Jezus zaen: »ik ben zoo moei van gaen en gy wilt geen ruste geven; ik zeg u met beklag, dat ey zult gaen al uw leeven tot aen den Jongsten dag.” .Ik wierd van stonden aen gedreeven om te gaen, ‘t geen tot den Jongsten dagen zal duuren ; van toen af, dat ik voort ging jagen, tot myn verdienden straf.” Als hy veel stee en land had doorreist, kwam die kwant weer tot Jeruzalems drempel; toen heeft hy zeer geschreid, als hy zag verwoest Gods tempel, 5 geen Christus heeft voorzeid. 13. Als hy dat zoo nu vand, 16. ,Neemt na de stad u keer, is hy nae een ander land en zegt: ,den Heer der Heer weer bedroeft gaen zwerven; die zal het land kastyden, verkondigt openbaer zo gy geen afstand doet, Gods woord zoo meenig werven door pest en dieren tyden; dien Joodsche wandelaer. laet u kwaed en doet het goed.” 14. Hy zei: ,0 christen lien, 17. Den engel die verdween had gy ’t lyden gezien, voor hem, en vloog weer heen; zo wel als ik dier tyden, doen ging de Jood na Londen, ey woud voor eenen zond, heeft daer bekend gemaekt doe de Joden hem kastyden, om afstand te doen van zonden, liever sterven terstond.” of dat haar straffe naakt. 15. Als nu dien wandelaer 18. Leerd hier uit, menschen, nou, in Engeland, voorwaer, te toonen regt berouw, in ‘6 veld ging treurig heenen, met vasten, hidden, waeken ; den Engel van den Heer Christus die met zyn bloed is dien Jood aldaer verscheenen heeft voor ons de dood gaen smaeken, en zeide: , Azuweer, en schenkt ons God behoed. (Al At EMS0iTE 5, 1. te baet — met hulp (als een bedelaar). Ar PME licamt. 15, 1. t.: 200 en vand. 15, 2. t.: en Engeland. — 16, 5. t: voor pest. — 18, 6. t.: vehoed; versta: Chr. heeft... en schenke ... Tekst. A. Los blad nr. 18, Antw. J. Thys, uit het begin der XIX% eeuw: -Liedeken ofte ontmocting van den wandelenden Jode. Stem alsoo’t begint”. De geschiedenis van den , Wandelenden Jode” neemt haren oorsprong in het Nieuve Testament: Matt. XVI, 28 en Joh. XXI, 22 vlg. In de XVII eeuw meldt Theophylus, aartsbisschop van Bulgarië, dat Johannes nog schint te leven, en eerst en te gelijk met Elias, tijdens de komst van den Antichrist, zal sterven. Nog anderen dan Johannes werden door de legende aangezien als niet kunnende sterven, en onder dezen een dienaar des Hoogepriesters Caïphas, met uame Joseph, die Jezus een slag in het aangezicht toebracht en die ook wel wordt vereen- zelvigd met Malchus, aan wien Petrus een oor afhieuw. Het oudste bericht aan- gaande dien Joseph, wordt gevonden in Æ{lores historiarum van Roger van Wendover, gest. 1237, monnik van de abdij van St. Albaan in Engeland: alle honderd jaar valt Joseph in onmacht en wordt dan weder frisch en gezond; eerst met de komst van Christus zal hij genade vinden. Met den aanvang der XVIIS eeuw of het einde der XVI®, toen heel Europa was bevangen met vrees voor de aankomst van den Antichrist en van het naderend Laatste Oordeel, nam de legende eene andere gedaante aan. In 1602, verscheen te Leiden, van een onbekende, ,Kurtze Beschreibung und Erzählung von einem Juden mit Namen Ahasverus”, volgens dewelke men te Hamburg heeft gezien een schoen- 2599 naar Golgotha en voorbij zijn huis tredend, hecft hij geweigerd een oogenblik rust te maker met name Ahasverus, geboren te Jerusalem: aan Jezus op weg vergunnen, en daarom is hÿ tot eeuwig wandelen gedoemd. In een naamloos trac- taatje: Afbeeldinghe ende corte beschryvinghe van den dolenden Jood, Antw. Abrah. Verhoeven, 1620, herdrukt naar het exemplaar der Gentsche bibliotheek door J. de Saint-Genois (Belg. Mus., IX, 1845, bl. 245 vlg.), leest men: ,Onlanex int Jaer 1602, is binnen Leyden sekere Historie by maniere van eenen brieff int licht gecomen, o0ck het selve inhoudende. Int Jaer 1608 heeftmen hem ghesien in Vranck-rijck int quartier van Paris. Ende int Jaer 1602, seytmen den selven gheweest te hebben binnen Praag, al waer hy van een seer gheleert Edelman E. S. ghesien is. Ende in Hungerijen int Jaer 1613. Maer int Jaer 1604, is hy ghemoet in Campaignien twee Edellieden, ende verscheyden proposten ghehadt van zijne saecken. D’welck ghetuyght ende beschrijft wederom de boven ghenoemde Historie, ende oock een schrift onder zijn Af-beeldinghe ghestelt, Ghedruckt int Jaer 1605, in Paris. — Insgelijckx den voorleden jaere 1619, is hy ghecomen in dese Nederlanden, ende gesien by verscheyden gheloofweerdighe Persoonen binnen Antwerpen, de welcke met hem gesproken hebben? ... Over de sage van den Wandelenden Jood en de talrijke studies daarover ver- schenen, zie Dr. L. Nrupaur, Die Sage vom ewigen Juden untersucht, 2% druk, en In, Neue Mitteilungen über die Sage vom ewigen Juden, beide verschenen te Leipzig, 1893. Uit een lied met een volksprentje, op verschillende plaatsen in Frankrijk gedrukt, blijkt, dat de ,Juif-errant” — dag en uur zijn zorgvuldig aangeteekend — op 24 April 1774, te zes uur ‘s avonds, te Brussel verscheen. Dit lied voorgedragen sur un air de chasse” waarvan onze tekst A, buiten de eerste strophe eene navol- ging is, vangt aan: ,Ëst-il rien sur la terre /} qui soit plus surprenant”. De Fransche tekst werd herdrukt o.a. door WecrerziN, Chansons populaüres du pays de Frunce, Paris 1903, TI, bl. 225. Melodie. Weckeru, t. a. p. deelt, zonder bronaanduiding, twee varianten van de bovenstaande zangwijs mede. Deze laatste vindt men in Le théatre de la foire, Paris 1721, I, in een tooneelstuk van Le S[ace], Lu ceinture de Venus, , Pièce en deux actes, representée à la Foire de Saint Germain 1715”, voor een couplet voorkomende bl. 267, met stemopgave: ,L’amour me fait, lon-la-la”, de muziek onder nr. 76 der bilagen. Deze melodie bevat andere dan natuurtonen, zoodat zij als ,air de chasse”? niet kan gediend hebben. In La clef du caveau, 4 édit. Brux. (c. 1830), nr. 1223, staat zij nog bekend onder de wijsaanduiding: ,Quand mon berger me mène”. Volgens eene welwillende mededeeling van wilen Anatole Loquin te Bordeaux, wordt zij reeds gevonden in de te Parijs, bij Ballard in 1712 gedrukte verzameling: Les mille et un airs. De zangwis, te vinden in HWallonia, Liège, VII (1899), HI. 152, aangeteekend te Amonines (Luxemburg), is eene verloopen lezing van onze melodie. Tekst. B. Een ,Nieu-liedeken van den Wandelende Jode, die gezien Is geweest in Gibraltar op de zee, in een Engels schip, in dezen jaere 1780. Op den she SR US D. nn TRE 2600 voys: Van ’t ander liedeken”; hierboven weergegeven; — Por pe Moxr, in Votlkskunde, Gent, VIIL (1895—96), bl. 48, naar een vliegend blad z. j. en zonder naam van dichter noch drukker, — Dit lied heeft denzelfden strophenbouw als het voorgaande: ,Alle ding heeft zyn mode”, en kan op de melodie van dit laatste worden gezongen. Tekst en melodie. C. Nr. 70 van de losse bladen, gedrukt te Gent bij Li. van Paemel, met het opschrift: ,Liedeken of ontmoeting van den Wan- delenden Jode. Stemme: ,Maestricht gy schoone stede”, hierboven weergegeven:; — De Coussemaker, Chants populaires des flamands de France, 1856, nr. 65, bl. 237. — Deze tekst staat in verband met A. De melodie ,gracieuse et facile” door d. C. medegedeeld, is eene minder goede Jezing van de melodie: ,Maestricht” enz.; zie hiervoren II, nr. 470: blu 1805: Tekst. D. De nieuce Overtoomsche markt-schipper, enz. Amst. $. en W. Koene, 1793, bl. 5. ,stem: , Van de Spaansche ruyter”. — In hetzelfde liederboek vindt men, bl. 60: ,Een nieuw lied van den kloekmoedigen ruyter”, met zelfden strophen- bouw, aanvangend: ,Wel vrinden blyft wat staan”, en stemopgave: ,op een aan- genaame wys”, terwil men bij Van Paemel, bl. 62, eene variante van dit laatste Jied aantreft, onder den titel: ,Oud liedeken van den Spaenschen ruyter. Stemme: folie d'Espagne”. Dezelfde tekst D, ditmaal met stemaanduiding: , Van de Spaansche ruiter”, is overigens te vinden aan het slot van De wonderlijke Historie van den wandelende Jood, ,dewelke sedert het jaar 33, tot deze uren toe gedurig in de wereld is dwa- lende. Behelzende zijn geslacht, zijn straffe en zijne wonderlijke avonturen die bij dien tijd gezien, gehoord en bijgewoont heeft in alle deelen der wereld, als ook eeuige wonderlijke geschiedenissen, dewelke voor zijnen tijd voorgevallen zijn. Uit het Hoogduitsch in onze Nederduitsche taal overgezet.” Amst. B. Koene, z. j, Op bl. 37—40 komt bovenstaande tekst D voor, met opschrift: ,Een pertinent verhaal van de Joodsche wandelaar, die in Engeland gezien is, en van Christus tyden af tot op dezen dag nog wandeld.” Deze tekst werd herdrukt door Dr. L. NeuBaur, t. a. p. bl. 98. à Melodie. De 17d-eeuwsche, vroeger zoo verspreide zangwijs ,Folie”, of »Folies d’Espagne”, is in talrijke muziekboeken van allen aard te vinden. Zij komt VOor 0.a. in: Den boeck van den voorslagh, Beiaardboek berustend op het stedelik Gentsch Archief, bewerkt door P. Wyckaert, ,La Folie d'Espagne, ghestelt 12 Augusti 1692, fuit grata” (vond bijval);: thema: Verder noemen wi: Tendresses bacchiques, van Cr. Bazranrp, Paris 1712, L bl. 118; — Je théatre de la foire, Paris 1721, tom. I, bl. 28, o. a. voor een couplet: ,Sur ces couverts, sur cette nappe blanche,” voorkomende in Arlequin Roy de Serendib, Pièce en trois actes par M. ze S(acx), représentée à la foire de Saint-Germain 1713, nr. 16 der muziekbijlagen; — Les plaisirs de la société, Amst. 1761, III, bl. 11 en 30, voor coupletten: ,Dans nos hameaux l'or ne peut nous séduire”, en: ,Bergers, Seigneurs, tout vient vous rendre hommage”, voorkomende in La surprise agréable, , Parodie de l’Acte de la Terre, tiré du Ballet des Eléments”, ballet-opera van Destouches en Lalande, 1721, waarin Lodewijk XV zelf danste; — Za clef des chansonniers, van J. B. Cur. Bazar, IT (1717), bl. 30, voor: ,Que tes yeux ont d’attraits”; — La clé du caveau, Paris 1811, nr. 722, ,air des Folies d'Espagne”. — In La clef du caveau, 4 édit., Brux. c. 1830, wordt de wijs opgegeven, bl. 107, als: ,air des Folies d’Espagne 0% On vit sortir d’une grotte profonde”. Deze laatste aanduiding maakt den aanvang uit van een couplet, voorkomende in La tentation de Saint Antoine, van HÉDAINE (1719—1797), te vinden o. a. in de Oeuvres choisies van dien schrijver, Paris 1813, III, bl. 305. Zooals wi zagen hiervoren II, nr. 507, bl. 1963—4, stamt de melodie ,Gy fellen winter” van de ,Kolies d’Espagne” af. Op het woord Æolies, leest men bij Féris, La musique mise à la portée de tout le monde, 3° édit., Paris, 1847, bl. 380: ,Air qui se dansait autrefois en Espagne, avec des castagnettes du même nom; cet air est à trois temps, d’un mouvement modéré ; ii est connu en France, sous le nom de ,Folies d'Espagne”. W. Taprerr, Wandernde Melodien, 2 uitg. Berlin, 1890, bl. 85—87, vermeldt Fransche en Duitsche luitboeken van 1670 en 1684—87, waar de , Folies d'Espagne” in voorkomen; verder bewerkingen van deze ,Allerwelts Melodie” door Corelli, (1653—1713), door Vivaldi (gest. 1743), door d’Anglebert (Kamermusicus van Lodewijk XV), door J. $. Bach (1685 —1750), in de Bauern-Cantate, inleiding tot de aria: ,Unser treflicher, lieber Kammerherr”, en door K.-Ph.-Em. Bach. Tappert leert ons daarenboven, dat deze zangwijze in de meeste gitaar-methodes te vinden is, en wijst nog op andere met onze melodie in verband staande liederen, zooals een ,Commersches” volkslied, een Zodtentanz, door Bünue, Geschichte des Tanzes, II, nr. 505, bl. 186, als eene oude melodie ,aus der Mark” uitgegeven, op een Rus- sisch en een Zweedsch volkslied. De echte en rechte , Folie d'Espagne” is, volgens Tappert, de lezing, voorkomende in een Luitboek door Graaf Wolkenstein-Rodenegg in de jaren 1684—87 met eigen hand geschreven: 8 nt re 2602 De luitbewerking, met drie variaties, is te vinden in W. Tapperr's, Sang und Klang aus alter Zeit, Berlin 1906, bl. 94. Bünme, t. a. p., L, bl. 139, steunende op den rhythmus van de melodie, noemt deze ,eine alte spanische Sarabande” en voegt er bij: ,Sie soll cigentlich ein por- tugiesischer Tanz sein, der nach der Guitarre und Kastagnetten oder mit den Tam- bour de Basque (einer flachen, mit Cymbeln versehenen Trommel) getanzt wurde.” En in het tweede deel van zijn werk, de muziekbijlagen bevattende, nr. 120, LI. 118, geeft Büame de zangwijs, met het opschrift: , Folie d'Espagne” (Sarabande). Anfang des 17. bis 18. Jahrh. sehr beliebt”. Grove, À dictionary of musie, TL (1879), bI. 539, op het woord Æolia, leert, dat men deze aanziet als een ouden Spaanschen dans voor één danser alleen, haalt een brief aan van Mad. de Sévigné in datum 24 Juli 1689, waarin deze spreekt van Ces belles chacones, ces Folies d'Espagne”, door den zoon van den Sénéchal de Rennes in de volmaaktheid gedanst, en besluit, dat men alleen van het thema van dien dans weet, dat het werd bewerkt door Corelli, Vivaldi, Hawkins en anderen, allen componisten van het einde der XVIIde eeuw. Corellrs bewerking voert tot titel ollia en maakt deel uit van zijn laatste wWerk: Sonale a violino e violone 0 cembalo, opera quinta, later door zijn leerling Fr. Gemmianr (1680—1761) gearrangeerd als ,Concerti grossi”. Op Geminiani steunend meent C. THouson, in zijne uitgave van #ollia, Brussel 1903, te mogen verzekeren, dat het thema van Corelli zelf uitgaat, zooveel te meer daar men het reeds in de meeste werken van Corelli voelt aanbreken, om op het slot van de ,opera quinta” in diepen ernst majestatisch los te barsten. Doch wanneer men nagaat, dat Corellis eerste werk eerst in 1688 het licht zag, en het laatste (op. 5) in 1700, en men aan een anderen kant weet, dat de , Folie d'Espagne” reeds voorkomt onder de Pièces de luth van Jacques Gazcor (1670), vermeld door Tappert, dan heeft men ook het ontegensprekelÿk bewijs, dat de Folie of Follia reeds bekend was voor Corellis eerste werk verscheen. De wis: , Folies d’Espagne”, wordt 0. a. aangehaald in een lied: ,Geluckig Nieu- poort, wilt u nu verblijden” (1708), van Dourex pe Joxcr, heelmeester te Duinkerke 1654—1727, te vinden in diens Æijÿmwerken, uitgegeven door Dr. K. pe GHELDERE, onder de uitgaven van de K. Vlaamsche Academie, Gent 1905, bl. 89; — Errsapera VAN Wawwe, et yeest. maeghden-tuyltjen, (Antw. 1708), uitg. Antw. 1722, bl. 162, (met twee andere stemopgaven: ,Niemant op d’aerde kan ruste genieten”, en ,k Minden een met duysent ducaten”’), voor : » Ach soeten Jesus ick moet het u vragen”: Jax De Ruvrer, Nieuv lb. ñ = 719 7 SAS mn _ g = ; : goedk. 1712, bl 117, voor: ,Terwil de wijngaeri-ranck begint te bloeyen” ; — Kevelaersche devotie, Kevelaer, 7. genaemt den Maegdekrans, Duynkercke, z. j., geest. J: DL 61, voor: ,Gelijk de maen by nagt komt verligten”; — Groot Hoorns lb. (vervolg) Amst. J. Kannewet, z. j., bl. 131 en 309, voor: Wy gaan u voor / o Juffers / rijp van jaaren”, en: ,Ik moet het u klagen / ik kan ‘#6 niet verdragen” ; Nieuiwe geest. liedekens, Brugghe, W. Ph. Vincent, z. j, geest. goedk. 1740, bl. 32, 72, 105, 108, voor ,Gy fellen winter”, voormeld ; — »0 Magdalena, droogt af uwe traenen” ; — ,De eenigheydt brengt veel soetigheden”, 2603 en ,Myn ziel maeckt groot den Heer der Heeren”; — Apollo's nieuwe-jaers-gift, ’s-Grav. 1742, bl. 82 en 119, voor: ,Ik groet u soetste lief die ik beminne”, en het reeds gemelde: ,Ik moet het u klaegen //ik kan ’t niet verdraegen” ; — Thirsis minnevit, Amst. 1752, I, bl. 53 en 148, voor: ,Hoe kan de liefde // ymants hert ontrusten”, en ,Geen pijn is voor een maagd zo zwaar te dragen”; — Los blad, ur. 41 v°, gedrukt by J. Tnys, te Antwerpen, voor: ,Ach Silvia, mijn overschoon godinne”. AI die 674. Al die wilt hooren een nieuw lied, wilt hoo-ren een nieuwlied, wat dat er te Gentin’t be- F DE mp E-4] Le pre En ae din - ne- tje zeer wel be-haegt, die Gods vrien-din-ne-tje zeer wel be-haegt. Al die wilt hooren een nieuw lied, wat dat er te Gent in ‘t begynhof is geschied: van Dorthea, eene overschoone maegd, die Gods vriendinnetje zeer wel behaegt. Het gebeurde op eenen feestdag groot, dat al de jonge nonnen moesten uytgaen om brood, en Dorthea z’en wiste niet waer gaen, z'is regt naer d’edelmeestress’ toe gegaen. Ze klopt zoo haestlyk op de deur; die edelmeesteresse zy kwam zelve veur: » K en weet niemand anders als God en gy.” »Komt binnen vriendinnetje en eet met my.” Maer als de maeltyd wierd gedaen, toen is Dorthea zoo haestelyk opgestaen, en ze dankte den Heer met een groot feest ; toen gaf Dorthea haren blyden geest. 2605 >. De klockjens die luyden van kleen tot groot, en niemand en wiste van Dortheas dood; ze liepen van verre, by en naer, om Gods mirakel te zien voorwaer. 6 ls wie wil hooren een nieuw lied. Gent in ‘#tbhe-gijn -hof ïis ge-schied: ‘’tis van Mat-the - a, die | de G) zui - ver rei- ne maagd, die haar ge - be - de- 1. ‘tIs wie wil hooren een nieuw lied, wat dat er te Gent in ‘t begijnhof is geschied : #5 is van Matthea, die zuiver reine maagd, die haar gebedetjes aan God opdraagt. 2, ‘& Was op een vastenavond-dag, wil verstaan, dat elkeen naar zijn vriendetjes zou gaan; en Matthea die was er zoo zeere belaan, \ om dat zij niet en wisb waar gaan. 3. Matthea is opgestaan en deuregegaan, Z'is naar haar crucifikje gegaan: ! ,ach! Heere,” zei zij, ,ach! Heere van mi, daar en is niemand die peist op mi.” 4, ‘’tCrucifikje dat voor haar stond, | #5 sprak met zijnen rooden mond: 41 ,ga naar de edel abdisse, Matthea, ga, zeg dat ik u zende daar.” NL | tnt Di —— = Æ cs 2606 5. — ,Heere,” zei zij, ,ach! Heere van my, zij en zal mi niet gelooven,” sprak Zi). ,Ga zeg, ga zeg, dat zij niet en heeft volbracht de laatste penitentie die haar opgeleid was.” 6. Matthea is opgestaan en deuregegaan, z'is er naar de edel abdisse toegegaan; en zi klonk en zij belde daar aan de poort, de edel abdisse kwam zelve voort. »Abdisse,” zei zi, ,abdisse van mij, de Heer [esus zendt er mij tot u; hi zegt, hij zegt, dat gij niet en hebt volbracht de laatste penitentie die u opgeleid was.” 8. De abdisse die was z00 zeere vervaard, zi Zei: ,Matthea, mijn kind, ‘t is waar, daar en weet het niemand als God en ik en gi]; kom in den refter en eet met mij.” 9. Maar als de refter was gedaan, Matthea is opgestaan en deuregegaan; z'is naar haar crucifikje toegegaan; en Zi] loofde den Heere met een zoo volle feest, toen gaf Matthea daar haren geest. 10. De klokjes luidden al over den noen, de lieden en wisten niet, wat dat er was te doen; en ‘+ was Matthea die daar lag dooû, met het crucifikje in haren schoot. 7, 1. Deze constructie is oud; vel. hiervoren I, nr. 14, bl. 89, str. 10, r. 1. — 9, 8. Te oordeelen naar A, str. 4, en naar de hierna vermelde lezing te vinden bi BLryau en Tasszer, is deze regel overtollig. Tekst en melodie. A. De Cousseuaxer, Chants populaires des flamands di France, nr. 50, bl. 175. ,Dorthea”, opgeteekend te Belle; — B. Loorexs et Feys. Chants populaires flamands, nr. 32, bl. 52 ,Matthea”. De tekst te vinden bi Bryau en Tasseer, Jepersch oud 1b., 2e aflev. Gent 1902, nr. 36, bl. 104, ,Matthea”, 9 strophen, sluit zich aan bij B, de melodie bij A en ook bij de zangwis, voor den aanvang ten minste, van een lied voorkomend bij dezelfde schrijvers, nr. 33, bl. 97, dat overigens denzelfden aanhef heeft: ,'tIs wie wilt hooren in een lied” (Maria Egyptina). 2607 Prunexs van Duvyse, Vaderlandsche poëzy, Gent 1840, I, 50, t. p. waar door hem de legende van Mattheken, onder den titel van {ft Gentsch Beggyntjen, wordt behandeld, leert in eene aanteekening, bl. 203, dat het onderwerp ontleend is aan J. pe Ryoker's Vita sanclae Begghæ, Loven 1631 en voegt bij: ,Het kruis, waar Mattheken zou onder geknield hebben, staet nog met haar afbeeldsel te zien op een Læ d Le altaer der kerk van ’t groot Beggijnhof te Gent”. — De legende van Mattheken werd nog in verzen behandeld door F. Brrecx, Kunst- en letterblad, Gent, I (1840), bl. 17, en in proza beschreven door J. W. Wolf, Niederländische Sagen, 1843, nr. 390, bl. 425, en in Rond den Heerd, II, (1867), bl. 221. 675. dJezusken, ge moet naar schole gaan. ,Je-zus-ken, ge moet naar scho-le gaan; naar scho-le gaan, dat is wel ge-daan: doet uw kou-sen en schoe-nen aan.” —,Mijn kou-sen en schoe-nen dat stroot gaan ha -len?”? De boer-kens die zul-len mij »Jezuske, ge moet naar schole gaan; naar schole gaan, dat is wel gedaan: doet uw kousen en schoenen aan.” — Min Kkousen en schoenen die zijn te groot.” ,Dteekt er in ‘’nen bundel stroot.” .Waar moet ik dat stroot gaan halen !? . Achter de boerkens hunnen wagen.” — , De boerkens die zullen mij slagen.” e .Ach - ter de boer-kens hun-nen wa-gen.” sla - gen.” enz. 10. 15. »Jezuske, zeg u les eens op.” »Meester ik ken ze beter als gij.” De meester nam zijnen palmen toren en joeg er Jezuske mee uit de schole. Jezuske trok zijn pennemes bloot en stak er al achter zijnen meester mee dood. De jongens sloegen alle boeken toe en liepen naar Jezuskes moeder toe. Jezuskes moeder en was niet thuis, ze zat al achter in ‘+ zomerhuis, 2609 ze zat daar op een blokske, aan iedere pink een gouwen rink, 20. en spon voor Jezusken een rokske: aan de kleinste pink eenen harink, »Jezuske, wat hebde gij nu gedaan, de harink is van binnen rot.” dat ge uwen meester hebt dood Ze sloegen hem tegen den tuinstok. gedaan?” 30. De tuinstok die daverde, -Hij en is niet dood, hij ligt in ‘t de boerkens die klaverden, op twee fluweele kussens, (slaap dat de Kkatten en de ratten 25. waar handen en voeten op rusten, van den zolder liepen. 5. stroot, NI. = Stroo. — 11. palmen toren; de zin van foren is onduidelik ; de twee woorden hebben betrekking op de schoolplak, die gewoonlijk van hard hout, van palmhout was. De onzachte plak bleef in eere tot in den aanvang der verleden eeuw, zooals overigens blijkt uit het gedicht: Pak en tiommelstok, te vinden in Prupexs van Duvse’s Nazomer, Gent 1859, bl. 168: tIs nu omtrent de zestig jaren, immers van den beginne der eeuw, dat, ten spijte van wijs geschreeuw, Meester Plak, die het wist te klaren met de knapen, stug en stout, afgedankt wierd, als te-oud. 29, tuinstok. KiL: tuyn-staeck, sudes = paal. Zij gaven moeie de kerk en de choor. B. Zïj gaven moeie de kerk en de choor, moeie stond voor den pastoor. Zie ze daar staan, die vuile bruid, haar goede dagen die zijn uit, 5. en haar slechte die komen an, zij moet gaan slapen bÿ haar man. ’t Eerste jaar was kussen en lekken, ‘t tweede jaar aan den wiegeband trekken, *t derde jaar was kijven en slaan, 10. ‘& vierde jaar moest mi Ansje naar schole gaan. Ze gaven mi Ansje suiker en pap, suiker en pap met lepels. ,Mi Ansje moet gi nog eten?”? — ,Neen ik, moeder ‘k heb al genoeg.” 2610 15. — Mi Ansje, ga naar schole.? — ,Moeder, ‘k en heb geen schoetjes aan.” »Doe uw vaders palleerzetjes aan.” — ,Mijn vaders palleerzetjes zijn al te groot.? — ,Steek er een bondetjen hooï in.” 20. — ,Waar zou ‘k dat bondetjen hooi gaan halen?? — ,Stelen van de boertjes.” — ,Moeder, de boertjes zouden mij zoo slaan, ‘k en zou niet meer mogen om aardappels en raapjes gaan.? ’& Eerste wagentje dat er passeerde, 25. ‘’t stool er een bondetjen hooi van. t stak het in zijn rechten patoeffel. ’t Tweede wagentje dat er passeerde, ’& stool er een bondetjen hooï van, + stak het in zijn linken patoeftel. 30. Mi Ansje kwam in schole: »Mi Ansje, zeg uw lesse.”? — ,Meester, ik kenne ze beter als gi.” - ,Kent gij ze beter, zeg ze” De meester pakte zijn palmestok, 39. Hij sloeg ze mi Ansje op zijn kop. Mi Ansje trok zijn mesje bloot, ‘t stak de meester half dood, half dood, g’heel dood. De knechtjes kwamen om wittebrood, 10. en de meisjes om hunne boeken, zi kwamen juffrouw Marie bezoeken:; .Jufvrouw Marie, de meester is dood !”? » Wanneer is hij gestorven ?? »Gister avond, bij de keerse.”? {5. Gi raast, gi raast, hij ligt en slaapt met zijn beddetje wel gemaakt, en twee paar schoone lakens.”? In ‘t bovenste laken was er een gat, waar meester Andries zijn hoofd deur stak. 20. In ’t tweede laken was er een scheur, Meester Andries zijn voet stak er deur. 10 en verder, 775 — me, mijn. 18. palleerzeljes, wellicht voor: paar leerzetjes {mededeeling van Dr. M. Sabbe). 2611 Meester Andries had dat gezien. 10. 20. 30. me — mijn; zie B, 10, enz. — 12. fon — toen. 17. Lave = schoorsteen, hier gebruikt voor ‘6 riÿm. — 23. Arikke — kruk. — 31. palynen — holsblokken (ScauerMaANs, {dioticon). C. Meester Andries had dat gezien, dat me Jansje langs de plankiertjes liep. ,Me Jansje kom naar boven en zeg jen les.” — ,Meester ’k kennen ze beter als gy.” En de meester nam zen sluffer en hy gaf me Jansje een klikker, en hy pakte zen palmenstok en hy sloeg ze op me Jansje zen kop. En me Jansje trok ze mesje bloot, en hy stak de meester half dood. Half dood is g’heel dood. Ton liepen de meiïisjes om een wittebrood en de knechtjes om hunne boeken. Ze gingen Juffrouw Marie bezoeken. — ,Juffrouw Marie, de meester is dood, waar gaan wy hem begraven ?” »Op Sinte Pieters kave.” . Waar gaan wy de misse doen ?” Op Sinte Pieters preekstoel.? — ,Waar gaan wy knielen?” »Op Sinte Pieters hielen.” , Waar gaan wy zitten?” »Op Sinte Picters krikke.” — ,En wie gaat er de misse doen ?” De paster met zen zyde schoen.? — ,Wie gaat er den boek verdragen ?? , t Mannetje met zen gelapte krage.” , Wie gaat er om de centjes gaan ?? — ,t Mannetje met ze vygekaboos.” — ,Wie gaat er met de belle klinken ?” - ,t Mannetje met zen glaze patynen.” »En wie gaat de klokke luiden ?? — ,t Mannetje met zen scheeve muile.? — ,En waar gaan we deelen ?” — ,0Op stikken van aarden pateelen.” ) D 2612 Tekst en melodie. A. Het stuk behoort tot de Brusselsche {elingen, die tot in het begin der XIX%% eeuw in gebruik bleven en door middel waarvan de kant- of speldewerksters hunne maliën of spelden berekenden. Het werd mij, met de zangwis, medegedeeld door den heer L. Stroobant (geb. in 1862), die het van zijne srootmoeder, geboren Maria Smits, had afgeluisterd. Tekst. B. Loorexs et Fevs. Chants populaires flamands, Brugge 1879, bl. 264, onder de afdeeling: ,Pièces narratives”, en niet onder de door hen medegedeelde Brugsche tellingen; zoodat er geen bewijs bestaat, dat dit stuk gezongen of liever op muziek gereciteerd werd. Onder de Brugsche tellingen brengen L. en F., 0.a.: ,0p de konings kave”, — ,Mi Adel en hir Alewijn”, — ,Achter rozendaletje zoo staat er een boompje” (zie hiervoren [, bl. 28, 48, 757), en ,t Was op een Zondag na den noen” (zie hiervoren Il, bl. 1557). Tekst. C. Dr. M. Sage, in Vo/kskunde, Gent, XIII (1900—01), bl. 189, variante van Brugge, met deze aanteekening: ,De dertig eerste en de negen laatste verzen van Lootens en Feys’ lezing ontbreken in de onze, daarentegen ontbreekt bij L. en F. ons slot, van vers 14 te beginnen.” Voor verdere Nederlandsche lezingen zie A. ne Cocx en Is. Terrzinox, Kinderspel en kinderlust, Gent IV (1904) bl. 201 vlg. — ,Een nieuwe lied” (pot-pourri), te vinden in {Jet nieuve vermakelyke Thirsis minnewit, Amst, 1731, bl. 118, lied bestaande uit zeven achtregelige strophen samengesteld uit niet aaneenhangende aanvangsregelen van liederen, sluit met den regel: ,Jesje gy moet naar schoole gaan”. Vel. aanverwante verhalen bi J. M. Frrewexicu, Germaniens Vülkerstimmen, , Berlin, z. j. [c. 1850], bl. 510, ,Arnôldche, wo es dinge (dijn = uw) vader” (dialect von Bonn), en III [1854], bl. 163, ,Ellermann Bellermann, schünste Stään” (dialect van Rheine). In dit laatste stuk luidt het (regel 21—29): »Scholiesken kumm hier, segg de Lexe es up! »Scholmester Johann wenn ick et men kann.” — ,Dann sost dut biäter lehrt hebb'n.” Da neim Scholmester den Palmenstock und sliäg Scholiesken wol up den Kopp De annern de leipen de Schol herut, un Jleipen nà Frau Moders Hues, 0h Moder, oh Moder, wat sall ick Ju sescen, Se hebbt Scholiesken daud geslagen.” Firmenich voegt bij: ,Dieses sonderbare, den verschiedensten Volksliedern und Volksreimen entnommene Gemisch, welches in ähnlicher Weise auch in Münster bekannt ist, trägt in den Endreimen der Verse 26, 27, 28 und 29 die unverkenn- baren Anzeichen seines hochdeutschen Ursprungs.? De aanvang van een geestelijk lied, getiteld: ,Jesus und Maria in der Schule”, volgens Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, TIL. nr. 2039, bl. 742, behoorend tot de litteratuur van: ,Die arme Seele vor der Himmelsthür”, waarvan tal van Duitsche 2613 lezingen bekend zijn, tekst ,aus dem Paderbornschen”. 1550, stemt nagenoeg met onzen tekst À overeen: 1. ,Ach Schule, Schulmeister, hier bring ich mein Kind, dat sol ji mi lehren und sallt et nich schlan!” 2. — ,Ach, wo kann ich das Kindlein, klein Kindlein nun lehrn, das kann ja noch nicht selber ein Blättlein umkehrn.” C9 Sobald Maria aus der Schol herausgier 18, da schlug der Schulmeister Maria ihr Kind. . Aÿchule, Schulmeister, warum schlan ji mi? Ick kan ja mine Lehren veel better als ji.” Verder neemt Maria haar kind bij de hand, en goat naar den hemel toe, waar een arm zielken, dat de tien geboden heeft overtreden, aan de deur staat te weenen. Nu wordt het arm zielken aangespoord tot bidden, opdat het de hemelsche vreugde moge genieten in den hemel, waar de engelen dansen en spelen. 676. Lestmael op eenen somerschen dagh. ELITE Per [ss 5 See 0 CE Ho Deer ByRES Re ele groen ghe - kla- vert landt, met een pap -scho-tel-tjen in hun handt. | B. | { au | | f-— —— À 7 EEE D es 3 ÉS ” ] Ps Pas groen ghe -kla - vert landt, met een pap-scho-tel-tjen in hun handt. IC À | D — —— == AE. — i 7 Lest-mael op ee-nen so-mer-schen dagh, maer hoort wat ick be-val-lijcks sagh, van le-sus en Sint lan-ne-ken, die spel-den met een lam-me-ken Lestmael op eenen somerschen dagh, | maer hoort wat ick bevallijcks sagh, van Îesus en sint Ianneken, die spelden met een lammeken al in dat groen gheklavert landt, met een pap-schoteltien in hun handt. | Die witte, vette voetjens die waren bloodt, | hun lippekens als corael soo root; de soete vette praterkens Il die saten by de waterkens; 1114 het sonneken dat scheen daer 500 heet, | sy deden malckanderen met melcksken bescheet,. D'’een troetelde dat lammeken sin hoot, en d’ander kittelde het onder synen poot; { het lammeken gingh springhen, en Janneken gingh singhen, en huppelde, en trippelde deur de wey, en dese crollehollekens die dansten alle bey. | En als het danssen was ghedaen, soo moest het lammeken eten gaen; | en Jesus gaf waë broeyken, en Johannes gaf wat hoeyken; ter wereldt wasser noyt meerder vreught, als dese twee cousijntjes waren verheught. [oannes sijn cleyne neefken nam, en sette hem boven op dat lam: ,schoon manneken ghy moet reyen, ick sal u t’huys gaen leyen: Al want moyërken die sal zijn in pin, waer dat wy s0o0 langh gebleven zijn.” a — — — D 2 "TE 2616 6. Sy saten, en reden al over-handt, en rolden, en tuymelden in het sandt, en dese twee cleyn jonchskens die deden sulcke spronghskens, en al de kinderkens saghen hen aen, tot dat-se ten lesten zijn t’huys ghegaen. 7. De moeder die maeckte op staende voet van suycker en melck een pappeken soet; daer saten de twee babbaertjens, daer aten de twee slabbaertjens, en waren soo vrolijek en soo bly, sheen koninghs banquet en heefter by. 8. Naer tafel soo danckten sy onsen Heer, en vielen beid’ op hunne kniekens neer ; Maria gaf een cruyseken, daer toe een suycker huyseken, en songh hen stillekens inden slaep, en naer het stalleken gingh het schaep. 3, 1. Aoot, hoofd. {, 3. wat broeyken, wat brood. — 4, 4. wat hoeyken, wat hooï. 7, 3. babbacrtjens, kleine zeeverende kinderen. — 7, 4. slabbaertjens, die slorpend eten of drinken. 8, 4. suycker huyseken, tot nog voor eenige jaren verkocht men te Gent ,koeken”, met suiker bestrooïd, die den vorm van een huis- sevel hadden. Tekst. Anriaxus Porrrers (Pater), Ydelheyt des werelts, 15te uitg. Antw. 1645, bl. 170. ,l'iedeken. Van lesusken ende $. Ianneken, die spelen met het Lammeken” ; zonder wijsaanduiding; tekst hierboven weergegeven. Aan het slot van zijn werk spreekt Poirters tot zijne ,beminde Philothea”: ,Ende op dat ick uvve blijdschap een vveynigh somtijts sou onderhouden, soo heb ick ghoedt ghevonden tot uvver eeren, ende vermaeck dit mijn tegenvvoordigh boecksken met sommighe Gheestelijeke liedekens te sluyten; ick en tvviffele niet of ghy, ghelijck veel andere Maeghden, by een Lijster in singhen mooght zijn vergheleken. Eer ick nochtans dese Liedekens hier by voeghe, soo wil ick u gheirne bekennen, dat-se altemael uyt mijnen koker niet en komen; ick en vvil niet, ghelijck de kraeye dede, met de schoone pluymen van andere voghels gaen proncken:; een goedt deel nochtans houd’ ick voor de mijne, sommighe van d’andere hebb’ ick soecken vvat te vijlen, sommighe oock te vermeerderen, soma hoe se zijn oft niet, sy zijn u, alderliefste Philothea, gheschon- ken”. Hierop volgen acht ,liedekens”; — Den blijden wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 190, zelfde tekst, zonder wijsaanduiding ; — Den gheest. speel-wagen. Antw. 1671, bl. 196, zonder wijsaanduiding; — Oude en nieuwe lof-zangen by een vergadert 2617 door J[ax] S[ricnrer], Amst. by d'Erfg. van de We C. Stichter, z. j., IL, bl. 97 (het eerste deel van deze verzameling verscheen in 1740), zonder wijsaanduiding : J. W. Wozr, Wodana, Gent 1843, bl. 184, .uit eene oude editie van , et masker van de wereldt afgetrocken”, eene omwerking van Poirters Ydelheyt des werelts; — Wiczems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 134, bl. 821, zonder melding van den naam van den dichter, naar een 18%-ceuwsch ,los blaadje”, te Antwerpen gedrukt; - J. À. en L. J. ArBerpiNGk Tawm, Oude en nieuve Kerstliederen, 1852, nr. 134. bl. 288: ,Laatst op een lieven zomerdag”, gemoderniseerd. ; De CoussemAkeRr, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 40, bl. 115. D. C. noemt het cen der meest populaire liederen door hem ontmoet en merkt op dat het gezongen wordt in steden en in dorpen, van de Lie tot aan Duinkerke: Rond den heerd, Brugge IT (1867) bl, 364, in moderne spelling, als ,oud liedje” Van dichter G. ANraeunis vindt men in TaarverBon», Gent, L (1889) bl. 8, een fraai kindersprookje in verzen, getiteld: Van Jesuken en Sint Janneken. »Jesus en Sint Janneken, die speelden met een lammeken”, wordt aangehaald als wis in: MNieuv lied-boeck genaemt den Maegdekrans door J. ne Ruvrer (zie hiervoren Il, bl. 1158—9), Duynkercke J. O. Laurenz, z. j. (geest. goedk. 1712), bl. 29, voor: , Weiïreldt, ick segh u goeden nacht” ; — Kers-nacht en de naervolgende dagen, Antw., P. J. Rymers, 2. j., bL 67, voor: ,Tot des menschen troost en rouw”. Melodie A. Zvangelische leeuwerck door C. D. P. (Carisrranx De PLackEr) Antw. 1682, II, bl. 248, voor: ,Kinders, uwe ouders eert”, met wijsaanduiding: ,Tot der menschen troost en rouw (voormeld) — Lestmael op een somer-dagh” : B. Wurews, t. a. p. Snellaert teekent daarbij aan: ,De muzyk is door Willems genoteerd, doch zonder vermelding van waer ze is overgenomen” ; C. De Coussemarer, t. a. p. 677. En daar waren twee gezusters. (De steenen brooden) de een was arm, en dean-dre was rik. En daar waren twee gezusters: de een was arm, en de andre was rijk. En de arme ging bij de rike, om te vragen een stuk droog brood. En dat wierd er haar geweigerd ... en de vrouw ging weer naar huis. Als de man kwam thuis uit de kerke, en hij meende te snijden van ‘t brood, Hij en vond niets als harde steenen en zijn mesken als bloed zoo rood. . Vrouw, aan wie hebt ge uw broodje geweigerd?? — ,Aan mijn armste zuster Alijn.” En het broodje lag in haar schootje, en de boter al in haar tesch, en het mesken al in haar hand. En daarmeë ging zÿj bÿ haar zuster, en zij klopte al op de deur. »Ca maar aan, gij rijke vrekke, ik en heb er uw brood niet van doen. 2619 10. ,Alle vijf min kinders zijn dood, van den hongersnood zijn ze dood: en ze leven met ‘t hemelsch brood.” 11. En de engel kwam uit den hemel om die arme zielen te ontfermen, en hij vloog er meëê recht naar den troon. 12. En de duivel kwam uit de helle om die rijke naar ziele te kwellen, en hij vloog er meê recht naar de hel. Tekst en melodie. J. Bozs, Honderd oude Vlaamsche lar.. 1897, nr. 54. bl. 131 (Van de twee Gezusters), gezongen te Genesius-Rode (Brabant). Vel. BLyau en Tassser, Jepersch oud-lb., Gent 1902, 24e aflev., nr. 39, bl. 113: .Daar was een bakkersvrouwe”. Volgens de legende gebeurde het feit te Leiden omstreeks het jaar 1316. Zie J. W. Wozr, Niederländische Sagen, nr. 363, bl. 486, waar als bronnen worden aangehaald: ,Oude Divisie-Cronycke van Hollant, Delft, 1585, bl. 126, en Chronyck van Holland van den Klerk, bl. 205. Zie mede Pr. van Duvse, Aet klaverblad, 3russel, 1848, bl. 75: ,De twee zusters” en bl. 266 aanteekening. Het lied is insgelijks in Duitschland bekend; zie Erk u. Bônme, Deutscher Liederhort, T, nr. 209, bl. 619—628: ,Es warn einmal zwei Schwestern” (Die unbarmherzige Schwester). Het oudste Duitsche lied, waarin deze stof wordt behan- deld, komt voor in: Hundert Christliche Hausgesänge, Nürnberg 1560, en plaatst het voorval in , Holland”. 678. Daer gingen dry herderkens uyt om te jagen. ( t | | | | | | | | | | | 4 £ L | | À | : RW 1 l | £ | | (UE er pe = = von -den, zy heb-ben daer ge-von-den een nieuw ge - bo -ren kind, zy | Se D = = ÉÉ = | | | heb-ben daer ge -von-den een nieuw ge - bo -ren kind. 1. Daer gingen dry herderkens uyt om te jagen X buyten de poorte van Berge-op-Zoom ; j Î | | terwyl zy daer stonden, | { zy hebben daer gevonden | } een nieuwgeboren kind. 2. Zy hebben het kleyne kind opgenomen; zy zyn daer meé naer d’herberge gegaen: ,Bazinne van de Viere, tapt ons eene kanne biere; wy hebben daer gevonden een nieuwgeboren kind.” 3. De bazin heeft de kanne in haer hand genomen, zy is daer meê in den kelder gegaen. t Bier was geschonken, maer ‘t was nog niet gedronken, het biertje was verandert in rooden bloed. De herderkens die in de kanne keken, zy zeyden: ,gy houdt den zot met ons.” » Wel heeren!” zeyd zy, ,heeren, £gy moet alzoo niet zweeren : tis een tecken van ons grooten God.” ». Zÿ hebben het kleyne kind aengesproken : »Zÿt gy van God, spreekt tegen my ; of zyt gy van den boozen ? Wilt toch by ons niet spooken.” ’t Kind heeft zyn mondje wyd open gedaen. 6. ‘t Sprak dry woordekens achter malkander : »menschen, bekeert u, ’tis meer als tyd ; want God die zal ons zenden de straffe van ellenden: oorlog, peste en dieren tyd.” ‘8 Nachts omtrent den elven of ten twelven, daer kwamen dry mannen in het lochtgedruys : den een’ met een roede, den and’ren met zyn zweepe, den derden met zyn dierbaer kruys. 8. God wilde de straffe in de locht verkonden. Groote ñagelsteenen zynder gevallen, tusschen regen en sneewe. De hagels die daer leén, ze woegen ze in de schale ; ieder woeg een vierendeel. 8, 4. leén — lagen, van liggen. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants populaires des Flamands d' France, 1856, nr. 57, bl. 207, opgeteekend te Belle (Fransch-Vlaanderen), uit den mond der kantwerksters, die dit lied onder het vieren van den Mei of op den dag Anna, zongen; — BLyau en Tasexer, Zlepersch oud-lb., Gent, 1902, 2de aflev., nr. 40, bl. 117, ,Het wonder van Bergen-op-Zoom”, variante, 8 str., hunner patrones, Ste met aanvang: ,Daar gingen drij ruitertjes uit om jagen”, met eene verloopen zangwijs. 679. Hoort, vrienden, luystert naer dit lied. (De vier gasten) EERSTE MELODIE. -_0 - - = À 0 D, = D NN Ju EI ELEC TD (Qu en <9 # pl Se nn NT Z eo} La RE ÿ——<+-- ===] Hoort, vrienden, luys-tert naer dit lied, gy chris-te - ly -ke scha-ren, wat dat vier gas-ten ïis ge-schied,die ka-me -ra-den wa-ren; PS => D e Ps e zy maek-ten t’sa-men ee- nen band om te be - zoe-ken ’tHey-lig EN EEK TX | all =) a ee Re eo ne nn... + _— =: ee PRÉ ie Fr L LES Sn si : 5 Drop de PE PE —;; Land, en niet weëê-rom te kee -ren, zy za-gen teraf des Hee - ren. (1) Tekst, aanvang: ED £ s : DES | : = en EE #— g—— 59 _ Re te TWEEDE MELODIE. 17 Er #3 ré 4 —@ € | Sn e Ca "s CT — + > eee ess RS TRRE nn mnt Hoort, vrienden, luys-tert naer dit lied, gy chris-te-ly - ke scha-ren, wat dat vier gas-ten ïs ge-schied,die ka -me-ra - den wa-ren; RE es ai je Se] va PRIE zy maek-ten t’sa-men ee - nen band om te be-zoe - ken ‘t Hey-lig Land, 2 = - 3 re æ [1 _ a Te — —_— Si | | ne 6 9 D en niet weêr-om te - kee-ren, zy za - gen taraf des Hee-ren. Le) 1. Hoort, vrienden, luystert nacr dit lied. 2y christeljke scharen, wat dat vier gasten is geschied, die kameraden waren; zy maekten t’samen eenen band om te bezoeken ‘+ Heylig Land en niet weérom te keeren, zy zagen ’t graf des Heeren. Hun blydschap die is haest vergaen in groote tribulatie, want cenen schrik kwam hun daeraen, ‘t was duyvelsche tentatie : twee tigers maekten groot getier ; dees gasten riepen alle vier : ,0 God, wat komt ons tegen op dees bedroefde wegen. »Zou hier iemand vol zonden zijn, die aen God zou mishagen ? Maria, zuyver maget reyn, wilt zorge voor ons dragen; s is onzen wil.” want deze rey Maar een van deze vier zweeg stil en liet veel tranen leken:; toen zeyd hy zyn gebreken. »Laet my alleen op deze baen,” sprak hy met groot bezwaren, + k en heb te biechte niet gegaen in den tijd van negen jaren; voorwaer mijn Zonden zyn Z00 groot ; reyst gy lieden met u dryen voort, want God die mogt ons plagen voor myn verleden dagen.” Toen spraken deze trie getrouw: »en wilt niet droevig wezen, de litanie van Onze Lieve Vrouw zullen wy voor u lezen, dat zy aen God vraegt om genaed’ voor u zonden en ons misdaed, en driemael alle dagen aen God ons ziel opdragen.”? 2623 6 10: Dees tigers zijn verdwenen ras. Zy trokken voort te samen: gelyk het hun begeerte was, tot Jerusalem zy kwamen, en zagen daer het heylig graf waer Christus voor Maria lag. Twee Minder broeders kwamen, die hun de biechte afnamen. Zy kregen op den staenden voet het vleesch en bloed des Heeren ; hun groot berouw dat was zeer goed, dat bleek in + wederkeeren, Want dezen gast, vol zonden groot, die bleef te Barcelonen doot, zeer naekt en bloot van leden. Een vrouw kwam daar getreden, Die sprak terstond : »Yrienden, te saem wilt dat lichaem begraven, (aen ; maer doet hem eerst een schoon hemd reyst dan langst bosch en hagen, en vrecst 00k voor geen ongeval, ik weet wie u bewaren zal: maer wilt alle dagen lezen geljk gy deed voor dezen.” Zy hebben dan met droef geklag het dood lichaem begraven : en korts daer naer, den tienden dag, zy eenen herder zagen; hy had drie schaepkens ; dezen vrind hielt nog een vast met een rood lint. Daer en was niet te weyen als steenen ende keyen. Zy vraegden dan met goed verstand : »Wat geeft g’uw schaepkens t’eten ? hier en is geen kruyd nog gras in wy zouden ‘ geerne weten.” (land: Den herder heeft aen hun verklaerd : »2Y Zÿn door God en my bewaerd: daer is een uytverkoren, Was negen jacr verloren es 11. ,En is nu in den rechten stal; ay deedt my ook dit schoon hemd aen. onthoud dit g’heel uw leven, En wilt Gods moeder oyt afgaen, wie dat er was in uw getal die heeft pardon gekregen en op den weg gebleven.”? voor heel myn zondig leven. Den man verdween op staenden voet. Zy reysden voort met droef gemoed, 13. .Ik ben nu in de eeuwigheyd en waren zeer verslagen geraekt door uw gebeden.” Straks eenen geest zy zagen. Den geest heeft hun adieu gezeyd, y toen hun reys voldeden; 12. Die sprak: ,en zyt toch niet ontsteld, zy dankten Gode vroeg en laet dat ik my kom vertoonen, voor ‘tzien van hunnen kameraad. g'hebt my begraven op het veld, Zondaers, wilt hier uyt léeren, en dat zal God u loonen: u met berouw bekeeren. 1, 8. Mnl. woordschikking, si ex saghen, nu of ei sagen. — 4, 4. sie, De Coussemarer: Van Paemez: acht jaren. — 4, 6. t.: hun dryen. — à, 7. lezen = bidden. 10, 8. sic, De Coussemarer; Van PAgMEL: was acht jaren lang verloren. 12, 6. en wilt; en is de ontkenning. Tekst. Vax Paeuer, Gent, los blad, nr. 67, ,liedeken van de vier gasten, die naer Jerusalem trokken en hoe wonderlyk zy onderwegen gevaren zyn. Stemme: ,0 Holland schoon of Pater Marcus”, tekst hierboven: — Wizrems, Oude VI, ldr., ur. 132, bl. 316 op 6 str. gebracht; — Horrmax v. F., Niederl. Volksldr., nr. 200, bl. 353, 6 str. met de melding: ,Vlämisch: van Paemel's Liedersamml., und daraus abgekürzt bei Willems” ; De CoussemaKer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 60, bl. 216, zonder bronaanduiding; echter zijn tekst en spelling duidelijk ontleend aan Van Paemel; — Ons volksleven, Brecht, VII (1896), bI. 188, met aanvang: ,Komt vrienden, luistert,” enz., 13 str., medegedeeld door Frans Zann. De tekst: ,0 Holland schoon” komt voor o.a. in: Thirsis minnewit, T, Amst. 1752, bl. 19, ,stem: à Rotterdam verheven” ; — De zingende zwaan of vervolg op de Overtoomsche markt-schipper, Amst. 1759, bl. 90, en De dubbelen en vermeerderde Goese nachtegaal, 2% deel, Amst. $. en W. Koene, z. j., bl. 85. Een herdruk van dien tekst, waarbij de laatste twee liederverzamelingen worden genoemd, is te vinden in De navorscher, Amst., I (1851), bl. 70, en naar deze laatste bron bij J. H. Scxezrema, Nederl. liederen uit vroeger tijd, nr. 6, bl. 19. Dit lied wordt aangehaald door J. mer Gouw, De volksvermaken, Haarlem 1871, bl. 102 aant., onder de stukken vroeger door ,aanzienlijken en geringen gaarne gezongen”. De wijs ,van de vier gasten” wordt vermeld bij Van Paemel: blad nr. 11, voor ,Laet ons hier op ’s werelds dal” (van S. Hubertus) ; — blad nr. 12, voor: ,Christene zielen al gelyk” (van den Dominé van Yzendyke); blad nr. 67, voor: ,Christene zielen hoort dees lied” (Merkweerdig historie-lied). Eindelijk, voor het lied: ,Komt Christene menschen wie gy zyt”, blad 15, wordt aangegeven als stem: , Pater Marcus of de vier gasten”. De tweede door Van Paemel aangeduide stem is vollediger 2625 aangewezen onder den naam van ,Pater Marcus d’Aviano”, voor een lied van e. 1717. voorkomende op een los blad van den tijd, met aanvang: ,Qy christenen ziele al gheljck”, waarin gehandeld wordt over prins Eugenius (Karel VI van Savoye). De wijs ,Pater Marcus” slaat ongetwijfeld op een lied ter eere van Marcus d’Aviano, van de Capuciener orde, geboren in 1631, zoon van een Italiaanschen edelman die, als geloofszendeling, in Venetië, Duitschland, Frankrik en België ijverde. Zie over zijn verblijf te Gent in 1681, Frans pe Porrer, 2e Vrijdagsmarkt te Gent, Gent, 1896, bl. 43—46. Melodie I. Waizrews, t. a. p., met valsche scansie op het einde van regels 1, 2 en 8. Snellaert teekent daarbij aan: ,door W. verkort en genoteerd, die er onder schreef, dat het veel heeft van zeker gasconsch liedje waarvan ik geen kennis draeg”. IL. De Coussemaker t. a. p. noemt de hem door mondelinge overlevering mede- gedeelde zangwijs, als tot de zeer populaire behoorende, »remarquable par certaines inflexions tonales et surtout par son rythme qui lui donne une physionomie tout-à- fait originale”. Door ,certaines infiexions tonales” wordt de modulatie in de onder- quart bedoeld, die zich inderdaad zelden in onze liederen voordoet. Bij Il sluit zich aan de lezing, onder nr. 320, met den aanvangsregel als opschrift, voorkomende in ©. en N. Hollantse boerenlieties, 24% uitg. Amst. c. 1700, ook herdrukt door SCHELTEMA, t. à. p.: | £ É 3 2 . AS — Ne ë mie ï = f = = e E ° 6 G o | —- ê =) —_ 5e = BE 2 ° | ee CR Di | 3 SET ® 1 O Hol-land schoon, gy leeft in vreë, Meteen- en - der - tig ste-den, Om-ringt van Rhyn, Maas en Noord-zee; In u zijn goe - de re-den. u » # id; #1 # QE — EI 1 | | ] | 4 D —S— = = D— 8 E D 6 Fm ee Fe HE ES Ca Etc —##e CAES e J un Voor-waar op he - den, met be-leyd, Zal ik uytgoe ge-ne- gent-heyd 2 Ê ñ —-|- | 7 e | PO Je 2 æ 2 - | : | EQ Re | | le 7 one e/ ee aie + Myn schul-dige pligt be -wy - zen. Wie kan het Land vol-pry - zen. (Sec) Een geraamte van de melodie If, ,muziek opgenomen door A. vax Hoorrok” komt voor in Os volkslecen, t. a. p. 680. Kyrie — God is ghecomen. ; | | A. Î À ll î | | | | | | 1. Kyrie — God is ghecomen int goede were | | in aertrije tonser vromen, maect ons stere — eleison. | | des sullen wi tallen tiden | verbliden — eleison. 6. Christe — soen des vader, | | | | ons berader, | | | 2. Kyrie — God is gheboren begheeft ons niet \ Hi 1 van eenre maghet vercoren, int verdriet — eleison. daer wi bi sin ontbonden J van sonden eleison. 7. Kyrie — God moet behoeden in sinen dienst den goeden, | 3. Kyrie wi sin ontlopen dat hi ons themelsce erve den viant inder dopen; verwerve eleison. | God help ons voert ontganghen | sin banden eleison. 8. Kyrie — (God moet bekeren den sondaer ende leren, 4 4. Christe — medecine dat hi sijn quade leven | | | | onser pine, moet begheven eleison. { | { om onse noel | | bleef hi doet eleison 9 Kyrie God vader, soen, heilighe gheest, drie persoen, ». Christe — onse broeder een God, laet ons u loven ende behoeder, hier boven eleison. | I 8. = D} _ - L | RE = LE = eo, — Ky -ri-e, God ïis ghe-co-men in aert-rycton-ser vro-men; des ( | BE SENS —+——- ES t e À sul-len wi tal-len ti-den ver-bli-den. E - ley-son. Chr - - - - DES CS le aie ex = æ_ | == cl CE a 5 =) - --—# = Éi . ; ee me -di - ci -ne on-ser pi- ne, om on -ser noot bleef hi faVee CES ù Il ï PA un = dy € 2 9 e | FN AE = FFE 1 8g— a a) nn —- E - CC nn) doot. E - ley-son. Ky-ri-e, God moet be-hoe-den in si- nen dienst den —— ©— o = { =D —— -—® 2 « = = mg neue E goe-den; dat hi ons the-melscheer-ve ver-wer-ve. E - ley - son. 1. Kyrie, God is ghecomen int goeden warck in aertryc tonser vromen ; maect ons starck. Eleyson. des sullen wi tallen tiden Kyrie, God moet bekeren verbliden. Eleyson. den sundaer ende leren, Christe, medicine dat hi syn quade leven Î onser pine, moet hbegheven. Eleyson. om onser noot bleef hi doot. Eleyson. 3. Kyrie, wi syn ontloepen Kyrie, God moet behoeden den viant in der doepen: in sinen dienst den goeden; God help ons voirt ontganghen dat hi ons themelsche erve syn bander. Eleyson. verwerve. Eleyson. Christe, soen des vader. ons berader, 2. Kyrie, God is gheboren begheeft ons niet | van eenre maghet vercoren, int verdriet. Eleyson. { dair wi bi syn ontbonden Kyrie, God vader, sone, | van sonden. Eleyson. heilighe gheest, drie personen, Christe, onse brueder een God, laet ons loven ende behueder, hier boven. Eleyson. 93, 9. £.: soen. Tekst. A. Horruaxx v. F, Hollüändische Volksldr., 1833, nr. 9, bL. 27, naar de twee te Berlijn berustende XVde-ceuwsche Hss. Germ. 8,190 en 8,185, hierboven weergegeven; — daarna Wicrems, Oude VI. liederen, 1848, nr. 200, bl. 434; — Horrwann v. F., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 111, bl. 225, met de wijsaanduiding : -Kyrie magne deus”. — B, Biumxer, Micderl. geistl, Ldr., nr. 87, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 320, naar het Berlijnsch Hs. 8,190. Er ee 2 Vs) 628 Wij laten den bij Bäumker voorkomenden Latijnschen tekst volgen: Kyrie, magne Deus potence, liberator hominis, transgressoris mandat, eleyson. Christe, summi patris unice, nostra salus et vita, — eleyson. Kyrie, homo natus Emanuel, restaurator, quod Adam, primus homo, perdidit, — eleyson. Melodie. Biuwxer, t. a. p., naar het Berlijnsch Hs. 8,190. De melodie behoort tot de zoogezegde tropen in den zin van inlassching (paraphrase of interpolatio), waarb1} men onder de lange tekstlooze notenreien (vocaliezen) van ,Kyrie” en ,Christe eleison”, te beginnen met het einde der IX eeuw, woorden bracht ten einde de melodie gemakkelijker in het geheugen te prenten. Men zie over deze vocaliezen, door den H. Augustinus ,jubila” genoemd, Dow Porarer’s werk: La mélodie grégo- rienne, Tournay, 1881, bl. 173. Zooals blijkt uit het hieronder medegedeelde Kyrie, uit eene der missen ,in festis duplicibus”, ontleend aan Zäiber gradualis, Tornaci Nerviorum 1883, bl. 20*, worden de meeste noten van den zang voorgedragen op de syllabe e: Lo) Slot (;- = sr = s En = | 2 Se = é a, | —e 9 D ——— —_y 0% 0 - ee, EE 9 g 0 — = ITR ot o., + _ FL = (2 e-Z e — Ky -ri -e CC lei EOn { 2 e_,» # (2 Fa °° rs e € CE e_—e = ® 30 o CTI NETS Op die melismen nu bracht men den Latijnschen tekst: ,Kyrie, magne Deus potencie, enz.”, en naderhand den Nederlandschen: ,Kyrie, God is ghecomen”, in zooverre dat de melismen verdwenen en elke noot hare syllabe ontving, zoodat de oorspronkelijk vrije maat, thans door versmaat werd vervangen. Naar een jonger Hs. der Redemptoristen te Roermond, deelt Bäumker nog eene variante van den Nederlandschen tekst mede, met de tweestemmig bewerkte melodie. — Over het refrein ,Kyrie eleison”, zie hiervoren II, bl. 1481-53. je Dep e = e - wi-gen loff, die ons be 681. Heer vader, hebt den ewigen loff. LS hoff, mit u-wen soen, die ghi ons sant, Heer vader, hebt den ewigen loff, die ons bereit der engelen hoff, mit uwen soen, die ghi ons sant, end ons ofdoet den helschen brant. Maria, vrou, ghi waert alleen daer toe vercoren, anders gheen, die ons voert bracht Emanuel, des was die bode Gabriel. Kerst was geboren in eertriic van eenre maget wonderlie, hi leet daer menich bitterheit om onser alre salicheit. Hi wert besneden nader wet ; diet al vermocht, hi woud niet bet; hi liet hem vluchten uten land om vrese van Herodes hand, Als deze maecht gebenedit had in geseten haer vol tüt, ginc si ten tempel nader wet, die Moyses hadde voergeset. | CES 1e à D, DR Nes] | D #:_# | - reit der en - ge-len AE = D- 1) of-doet den hel-schen brant. ec end ons Maria, vrou van hemmelriic, en quaemt daer herde willichlie, ten had u noch gheen noet gedaen, mer ghi woud onder die wet staen. Ghi offerdet daer voert uwen soen, die Heer is vanden hogen troen. twie cleyne tortelduywelkyn ; des si geloeft u kindekyn. Loff heb dat kynt, die hoge Heer, die wy vol loven nymmermeer en mogen nae syn weerdicheit : geloeft si hi in ewicheit. Maria moeder, maget fyn, ghebenediit soe moet ghi syn, want mitten soen, die ghi ons bracht, ons vaders toern is al gesacht. 5 Maria vrou, doer uwer doecht bidt uwen soen, want ghi vermoecht, dat hi doer syn barmherticheit aensie die cranke menschelicheit. 2630 11. Heer, doer die bede dynre moeder, end die maghet, vrou Maria, soe hidden wy, weest onse behoeder, end singen ter eren gloria. soe dat wy inder lester trit mit di worden gebenediit. 13. Gloria tibi, domine, qui natus es de virgine, 12. Dat dit ghescie, soe willen wi loven cum patre et sanclo spirilu, den groten coninc van hier boven in sempilerna saecula. Ainen. 4, 8. hi liet hem vluchten = hÿ vluchtte vriwillig. — 5, 2. had in geseten = had binnen gezeten, was thuis gebleven. — 5, 4. t.: had. 6, 2. t.: enquaemt; de zin is: indien gij niet kwaamt vrijwillig daar. — 7, 1. Lukas IT, 25. TE di heer. 7, 3. Luxas IT, 24 — 8, 2, vol loven... en mogen niet kunnen vollooven. Tekst en melodie. Biuwrer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 11, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 186, de zangwijs ontleend aan de hymne: ,Te lucis ante terminum”, zooals deze t. a. p. medegedeeld wordt door Bäumker, naar Vesperale Romanwn, Lieodii 1850. Deze lezing verschilt alleen met de bovenstaande, door dat de kleme versiering @ b «a a, die men daar aantreft voor het woord ,sant”, door & Les a « is vervangen; wat niet te verdedigen is. Zij vangt aan in aeolischen en sluit im Souterliedelens, Antw. 1540, op het slot van het boek: ,Nu laet o Heere dinen knaep” (Symeons lofsanck) nae iastischen modus (zie hiervoren de Inleiding bl. X) die wise: Jesu salvator seculi”, variante van de bovenstaande melodie. — De Latijnsche tekst: ,Nunc dimittis servum tuum” (Lukas, IT, 29—32), met de kerkelijke psalmodie, komt voor in Æen dev. en prof. boecxken, Antw. 1839, nr. 242, uitg. D. F. Soneurreer, bl. 280. Vel. hiervoren III, bl. 2111, de melodie: , Wildi horen singhen eenen soeten sanc”. 682. Jhesus Cristus, Marien soen. { : : : L 2 > ] 6 L RE fe EIRE fers | Lara : Dim / \ | — = Î 4 er) DT He por EC | > & 8 © — DS mt du nn C7 Jhe-sus Cris-tus, Ma -ri - en soen, ver-lient die le-ven wel te doen. 1. Jhesus Cristus, Marien soen, verlient die leven wel te doen: 2. Die syn versceiden van eertriic kust vruechd bi u in hemmelriic, 3. End vree die heilich kere ghemeen end al die kersten onder een, 4. End als ons tüt hier is gedaen, die ewich croen van u tonfaen. Amen. 2, 2, = Christus, kust degenen die verscheiden zijn vreugd (of misschien vrede, gelijk str. 5: osculum pacis). Het is Chr. die zou kussen. — 4, 1—92, hangt samen met str. 1: Verleent aan degenen die leven wel te doen, en als ons tijd, enz. Tekst. Biuurer, Niederl. qgeistl. Ldr., nr. 1. Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 170, naar het 154-eeuwsch Weener Hs. 7970. Melodie. A. Bivuxer, t. a. p.; — Âen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 232, uitg. D. F. Sousurzeer, bl. 267, geeft den aanvang van den zang terug, voor een Latijnsch lied ter eere van den H. Nicolaas; zie hiervoren II, bl. 1365. 683. Criste du biste licht ende dach. | 1. Criste du biste licht ende dach, f voor di sich niemant verberghen en mach; een licht van licht men di verstaet, een salich licht ghi ons verclaert. © | 2. Ie bidde di, heilighe here di, | Î (A: in deser nacht behoede mi; | | | in di so si die ruste min, laet ons desen nacht in vreden sin. ] 3. Verdrift des swaren slapes vrist, gheeft ons te ontgaen des viandes list, dat vleische dat suver ende reine si, so stae wi sware sorghen vri. | | | 4. Nu slapet oghe sonder leit, | dat herte waket in stedicheit ; bescherme ons Godes rechter hant, verloost ons van der sonden bant. 5. Beschermer alre kerstenheit, dijn hulpe sterc si ons bereit ; nu helpet ons Here uut alre noot door din heilighe vijf wonden root. 1 6. Ghedenke Here der sware tit ['\ die in den live ghevanghen leit ; | der sielen, die du hevest verloost, À der ghevet, lieve Heer, uwen ewighen troost. /. Des vaders cracht, des sones const, des heilighen gheestes goede gonst | hebt lof ende eer ende weerdicheit door dijn onghemeten ewicheit. tijd. 2633 aanduiding, naar het 15de-ceuwsche Hs. thans 8,155 der K. Bibl. te Berlijn, hierboven weergegeven. Verder te vinden met aanvang: ,Christe ghy zijt dach ende licht”, in Dit is een schoon suyverlijck boecxken, geest. goedk. Antw. 1570, uitg. Amst. Cornelis Claesz., z. j. bl. 34 r°, en: ,Christe ghy zit”, enz. in Veelderhande Schrift. leysenen, ‘t Hantw., z. j, geest. goedk. 1587, sign. G 2 v°, telkens zonder Wijs- Tekst. Horrmanx v. F., Niederl. geistl, Ldr., 1854, nr. 113, bl. 229, zonder Wijs- aanduiding ; S. Tneonorus, Paradys der geest. ende kerck. lofsanghen, Antw. 1648, bl. 742, ,Christe die daer zit dagh en licht”, ,op de selvighe toon”. Deze tekst is eene navolging van de oude hymne: ,Christe qui lux es et dies”, gedicht naar het voorbeeld der Ambrosiaansche hymnen; afstammend, volgens Wackernagel, uit de VIId eeuw, volgens Mone uit de VIIISte: zie W. Biuwxer. Das katholische deutsche Kirchenlied II (1883) nr. 246, bl. 246. — Naur Dit is een suverlijck boecxken, Amst. Harmen Janszoon Muller, haalt Dr. F. C. Wrener, De Schrift. liedekens, ’s-Grav. 1900, bl. 131, eene lezing aan: ,Christe du bist dach ende licht”, vertaling uit het Duitsch, waarvan het niet zeker is of zij teruggaat op de 15%-eeuwsche redactie, WAokERNAGELz, Das deutsche Kirchenlied Il (1867), nr. 264, of op de Hervormde van 1526 (id. III, 1870), nr. 161. Eene navolging: ,Christe die daer zijt den dagh en ’t licht”, enz. van MANTELIUS (Parer Maxrers), geboren te Hasselt, voorkomende in zijn boek: Dagh van Devotie enz., Antw. H. Aertssens, 1633, vindt men herdrukt in # Daghet, Hasselt, I (1885) bl. 60. Voor Duitsche navolgingen van de XVe tot de XVIde eeuw, en de Duitsche lezingen van de melodie zie: Horrmann v. F, Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 5e uitg. 1861, nr. 153—6, bl. 289 vlg.; — R. von Licrexcrow, Hist. Volksldr. der Deutschen, Nachtrag, 1869, nr. 17, bl. 37; — W. Biumker, t. a. p., J. ZAHN, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchentieder, 1, (1889) nr. 343, bl. 97. Melodie. De hymne: ,Christe qui lux” enz. wordt in de kerk voorgedragen op de melodie van de Ambrosiaansche hymne: ,Te lucis ante terminum”; zie hiervoren III, nr. 681, bl. 2629. msn sn 684. Nu laet ons allen vrolic wesen. TEE nn F p___» 3 Ceux = # ip =) Nu Jlaet ons al- len vro-lic we-sen, wi heb-ben den = E Ne Nef | | Sr en === $ Er me jes gr 2— | Le o—+9_ 7? — 2e = / ‘ —- = — —— - k-- - _— — sel-ven ont - faen; dat he-mel-sche broot ïs ons ghe- en — = ee. # ] = —#- e 4 à | = —— der min -nen schat is ons ont - daen; laet ons die _ eee à EN EE cer ) 7 - = — - SE | = = a © d-2- _ - | = . o ie ———— eg —ÿ min-nen be-ghe-ren, so mo-ghe wi haer troost ont-faen. 1. Nu laet ons allen vrolic wesen, wi hebben den Heren selven ontfaen; dat hemelsche broot is ons ghegheven, der minnen schat is ons ontdaen; laet ons die spise mit minnen begheren, so moghe wi haer traost ontfaen. 2. O edele spise, o soete Here, in u is weelden ende sadicheit ; si wetent so wel die u ghesmaken, dat ghi die overste soeticheit sit; wilt ons versaden mit u selven, want ghi die overste soeticheit sijt. 3. Verblidende sal hi ons verbliden, als ons die last wort af ghedaen ende wi tot den hoghesten sale wert tiden 2635 ende wi tot der hoghester tafelen gaen ; daer sal minnen mit minnen versaden, dan sal die brulloft worden voldaen. 4. O al dat der sielen mach ghelusten, dat sal daer sin volcomenlije, ende al tot sinre lusten rusten sal hi si ghebruken vriendelijc ; men sal daer ooc singhen mit volre vrouden ende dat sal duren ewelijc. b. Men sal daer ooc eendrachtelie singhen, men sal daer drinken den edelen wijn, die de suver herten verbliden, die Here sal selven schenker sijn ; men sal daer singhen mit volre vrouden, dier vroude en sal gheen einde sin. 6. Nu laet ons bidden den oversten Heren, dat hi ons bringhe int soete lant, daer hem die heïlighen altoos loven : die vroude is der enghelen sanc; want wi die blischap mit herten begheren, o Jesus Here, dat is u becant. Tekst. Horrmanx v. F., Miederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 117, bl. 234: ,dit is die wise van den heilighen sacrament : Pangue lingua gloriosi”, hierboven weergegeven : — Dr. J: A. N. KNUTTEL, Het geest. lied in de Nederl. voor de Kerkhervorminy, Rott. 1906, bl. 430. — Zen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 180, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 211, zelfde tekst, jongere lezing, zonder de bovenstaande str. 5, met de melodie tot opschrift voerend: ,Dit is die wise van Pangue lingua gloriosi corporis myste[rium]”. De wis is die van de hymne toegeschreven aan Thomas van Aquino, die deze in het jaar 1264, op verzoek van Paus Urbanus IV. zou gedicht hebben ter eere van het H. Sacrament. Over de navolgingen bij de Duitschers, zie Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, XL (1886), nr. 371, bl. 693. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, t. a. p. 685. Pacientie is soo goeden cruyt. | (1) t + | 6 | à RES | À DD —_ 0 #7 1 C Ze E DA | # J fe eu22 La 2 Fr nn — } APE = 2 PIE Res res | © © à o | ! Pa-cien-tie is soo goe-den cruyt, sÿj is nu in sai-soe-ne, | want haercrachten haer vir- tuyt heeft ye-ge-lyck nu van doe -ne; } | ? Î À ( 1: t PSE AL ANR SE 4! 6 2 = = 1 N | 5 > ne su) NN een je | EE? a ee ones es Qc rm ge 7 Rp et D -8 1 wilt u te pluc-kenspoe-ne dat e - del cruy-de-ken goet; sluy-tet bin-nen int | 6 ss 2- : | [ : == + #-}# Fe Pi Prat | | = EF} | C # 2 sn EP) # — = ré z en 1 = her - te dijn, en dinekt het sal eens be -ter zyn; sterctin Godt u-wen moet. | * e (1) ÆExtr. cath., bl. 519: | Et 6 | 2 ” _ = n a 42 en pe SE rer : EÈ de | | | 1. Pacientie is soo goeden cruyt, | sij is nu in saisoene, | want haer cracht en haer virtuyt heeft yegelyck nu van doene; wilt u te plucken spoene dat edel cruydeken goet ; sluytet binnen int herte din, en dinckt het sal eens beter zyn; sterct in Godt uwen moet. | 2. Alle die pacientie behoeft, aldus sult ghyse saeyen ; troost de ghene die zyn bedroeft, soo sal u Godt oock paeyen en helpen u uiten quaeyen als ghij in lyden zyt; 637 want zoo ghij uwen naesten doet, dat zuldi vinden tzy quaet oft goet voor Godt gebenedyt. CO Wildi pacientie crijgen saen, hoort toe, ick salt u leeren: ghij sult die daegelijex plucken gaen int bitter lijden ons Heeren : wilt u herteken daertoe keeren, met traenen wilt aensien wat Jesus voor u gheleden heeft: hij is die de pacientie gheeft de ghene die tot hem vlien. 4. Al die ompatientich zyn in dese droeve tyden, sy doen hen selven dobbel pin, want yegelijck moet nu lijden : ten baet murmureren noch strijden, hout u in Godt gherust: liet elck zyn sondich leven staen, den tyt die soude beteren saen, den honger soude worden gheblust. 5. Die dit liedeken heeft ghedicht, veel lydens heeft zy verdraegen groot en cleyn van alle ghewicht tob in haer oude daegen; zyÿ en willes niemant elaegen dan Godt, diet beteren mach: die beste remedie die zy vint, es te peysen, ick hebt verdient, en dienen Godt nacht en dach. Tekst. Het prieellien der gheestelyker wellusten, ghemaeckt bij louffrou 1 Bounewyxs, ,Weduwe wylen M. Nicolaes de Zoete, in zynder tyt K'ADHERIN A Secretaris Ordi- naris Ons Heeren de Coninx, in zynder Maiesteyts Raedt gheordineert in Brabant”, Bruessel, Rutgher Velpius, z. j., appr. 21 Jan. 1587, bl. 78, een schoon liedeken van Pacientie, opden thoon, ,La benoiste Trinite”, — Aangeh. door V. À. DE LA MoxraGxe, in Tijdschr. voor boek- en Dibliotheckwezen, Antw. I (1903), bl. 160 en hiervoren II, bl. 935. Het prieel der gheestl. melodie, Brugghe, 1609, pl. 205, ,Vande Patientie”, de 166 Éfuenes ans —— 2638 vier eerste strophen van den bovenstaanden tekst, echter met varianten, zonder wijsaanduiding doch met de melodie; — et Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 235, zelfde tekst als in Het priel, ,op de wijse alsoo’t begint”; Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623, 2% druk, bl. 108, ,op de wise alst beghint”, geteekend A. I. vier strophen evenals m Het prieel, bl. 935. Over A. I. zie V. A. DE LA MoNTAGNE, &. a. p. Melodie. Het prieel, t. à. p. SrALPAERT, Æxtractum catholicum, Loven 1631, bl. 519, ,stem: Patienty is zoo goeden kruyd”, voor: , Waer toe ’& gebed, waer toe de mis”. Twaalfregeligen strophenbouw en andere zangwijs heeft het lied met aanvang: .Pacientie is goed kruid men zeyt”, waarvan de tekst te vinden is in ©. en n. geest. liedekens (vervolg op ©. en n. lof-sangen) door J. S[rrcarer], Amst. c. 1740, I. 39, en de melodie bij Srazpaerr, t. a. p., bl. 242, voor het lied: ,Almagtig Vader! die wel eer”. — Vel. bi denzelfden schrijver, Gulde-iuers feestdagen, Antw. 1635, bl. 288, het lied, met twaalfregeligen strophenbouw: ,Siet hier een priester Godes groot”, terwil bl. 528, 938 de liederen: ,Tis Petrus ende Marcelliÿn”, — ,Kleyn steedjen van Artoys, Sercijn!”, beide met wijsaanduiding: ,Patienty is soo goeden kruyd”, negenregeligen strophenbouw hebben en op de melodie van At prieel passen. Deze laatste stemaanduiding, met zelfden strophenbouw als het lied van Katherina Boudewins, doet zich voor met andere melodie op bl. 115 van Den boeck der gheest. sanghen (Blüden requiem), Antw. 1631. — ,Patientie is goet cruyt men seyt”, wordt aangehaald in De schadt-kiste der philosophen, Mechelen 1621, bl. 48, 55 en 316, als wis voor de liederen: ,Ghy Mercurialisten reyn”, — ,Onlanckx ick rustende int gras”; ,Comt Hebe juecht, maeckt blijde” ; die alle passen op de melodie bij STALPAERT, Æxtr. cath., bl. 242. 1. Trueren moet ic nacht ende dach ende liden groot verlanghen, des lidens naem ic gaern verdrach, dat my heeft ombevanghen; verdriet coemt my soe menichvout, trueren heeft mij in sÿjn ghewout ; ic en macht oeck niet ontganghen. 2. In wat plaetse dat ic bin, moet ic des lydens wachten ; 686, Trueren moet ic Je daer en coemt geen blijscap in minen sin by daghe ende oeck niet by nachten mit vreesen bin ic ombevaen, dat cost mi also menighen traen; onser God wiltet my versaechten. 3. In alle deser werelt wit en weet ic druck tontvlieghen, men en vint niet anders in deser tijt dan valsheit ende bedrieghen ; want die trou is ghebleven doot, die waerheït is in groeter noot, si wort ghedruct mit lieghen. 2, 2, t.: lydes. — 2, 7. t.: versaeclten. True-renso moetic nacht en - de dach nacht ende dach. Och rijck heer God, hoe wee is my in deser werelt te wesen, mocht ic van sorghen wesen vri soe waer min hert ghenesen ; maer, lacen, het is al om niet, hier en is niet anders dan verdriet ende altoes anxt ende vreese. Druck liden moet mijn eyghen sin ic en mach oeck niet ontvaren: Maria, die reyne maghet fijn, wil my altijt bewaren: si is mijn troest al op aertrije, ic wil haer dienen ghetrouwelije al leefde ic oeck dusent jaren. Och rijck heer God, hoe wel lust my uut deser werelt te scheyden ; o Maria, weest my by ende wilt min siel gheleiden ; al is mijn aventuer dus cranck, als ick coem inder inghelen sane sel droefheit van my sceiden. en mach, si hout mijnhert be- Dre a van-ghen; och, si is moe-der en-de ma-ghet fijn; och, wou-de sy | | | (2) _ 1 | | ==; HE ÉE : t = RT RE { | — | TN = nil j | Î | = : — _ _ nn = IE 1 1 mijn - der ghe-na-dich sijn, so en waer ic niet be - gan-ghen. | | | COOP NT ENENA PE A | | lL] 1. Trueren so moet ic nacht ende dach ghi sjt min liefste op aertrije, | pe ende liden swaer verlanghen, ic wil u dienen trouwelick, om een, die ick niet sien en mach, gheeft mi u rijck te loone. I] | si hout min hert bevanghen; och, si is moeder ende maget fijn; 4. Och, rijck God heere, hoe wee is mi, och, woude sy mijnder ghenadich sin, dat ic van haer moet wesen; | so en waer ic niet beganghen. och, waer ic dock van sonden vri, | | | so waer mijn druck ghenesen; j 2. Och, in wat lande dat ic bin, sy brenghen den menighen in swaer si leyt in mijn ghedachten; verdriet : dl daer en mach gheen ander comen in scout die sonden waer ghise siet, j! | | | bi daghe noch ooc bi nachten; sij siÿjn so valsch ghepresen. | dat heeft haer claer aenschijn ghedaen ; och, woude sy mi in haer herte ontfaen, 5. De werlt moet de werlt sin, ick liet mijns liden clachte. ick wilse laten varen en bidden Maria, Gods moeder fijn, 3. In alle dese werelt wit dat si mi wil bewaren; Il en weeb ick gheen so schoone ; al is mijn broossche nature soe cranck, { o suyver maghet ghebenedijt, ick hope het sal beteren eer yet lanck ; | ghedenct mijns inden throone ; o God, wilt mi ghesparen. | | | Tekst. A. Hs. van Meerman, nr. 1042, na 1525, thans nr. 2631, 24e serie der En fl { K. Brusselsche Bibl., bl. 21 van het Hs., ,[njoch op die selve wijse: Troeren moet | ic nacht ende dach. Int gheestelijc”. — Dezelfde wijs wordt in het Hs. voorgeschreven, bl. 10, voor: ,In liden groot heb ic verdriet”, met opschrift: ,Dit lyedekin is } ghedicht int jaer ons heren dusent CCCC hondert ende XOV ende gaet op die wiese: 2641 Verlangen (ongetwijfeld de melodie hiervoren I, nr. 93. bl. 397, op zevenregelige strophe gebracht), Troeren moet ic”, enz.; — bl. 20, voor: »Druck heeft bevaen dat harte mijn” (zie hiervoren IIL, nr. 613, bl. 2387). Tekst en melodie B. Æen dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 138, uitg. D. F. Soneurieer, bl. 164, ,op die wise alsoot beghint”. Beide lezingen zijn vergeestelijkingen van nr. 147 Anko. Ib, 1544 : zie hier- voren I, nr. 185, bl. 684; zie mede Dr. J. A. N. Knurrer, let geest. lied in de Nederl. voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, bl. 446, die tekst B nevens nr. 147 Anto. lb. brengt. — Voor de melodiée, zie hiervoren I. t, a. p., nr. 185, bl. 684. el 687. lerusalem, ghy schoone stat. # A = AE = (D, un — = DS - 299} = e —e = | = DER —— Ê 9-9 9—Z FE ss _ 8 LÉ à _ = di f 2 — le-ru-sa-lem, ghyschoone stat, hoestaet ghy, bruyt, in mijn be-ha-ghen ; | _ a à Eee er rs E— LÉ à Es RE ES ARE CHÈÉ s Er oem 2 27 ] Z (pi mijn 00-ghen maect #hy dick soo nat, mijn her -te doet ghynaer u ïae-ghen. 1. Terusalem, ghy schoone stat, hoe staet ghy, bruyt, in mijn behaghen ; mijn ooghen maect ghy dick soo nat, mijn herte doet ghy naer u iaeghen. 2. Want boven alle schoonheyt schoon zijt ghy van buyten en van binnen, soo dat tot uwen lof idoon noch menschen zijn noch Seraphinnen. 3. O gulde son, o silver maen, o sterr’kens blinckend’ als robijnen, maer die daer binnen eens mocht gaen, duyst sonnen soud’ hy vinden schinen. {. Schoon vader-lant, schoon vader-lant, Godts aller triumphantsten throone, in u is rijckdom abondant, o salich, die u krijcht ten loone. 5. U mueren zijn van goude fin, bestroeyt met pecrlen zijn u straten, in u en is gheen sonne schijn, want ghy schijnt selver boven maten. 2643 6. Hoe schoon blinet daer den diamant, hoe soetkens lacchen de saphieren, oock den karbonckel triumphant gheeft licht in duysentich manieren. Tapijtsery en isser niet dit ziÿn Hierusalems tapijten ; de motten doense gheen verdriet, den tijdt en kanse oock niet slijten. S. Och schoon Sion, mijn liefste lief, ghy hebt berooft alle mijn sinnen; maer desen roof doet my gherief, nu sal ick u alleen beminnen. 9. Dus roept mijn ziel: ,o Heer, wanneer, o wanneer sal ick van hier scheyden ? Naer u soo haeck ick even seer, al wilt het vleesch my neer-waerts leyden. 10. ,Ick ben hier in het tranen dal, den hooghen Thabor is daer boven :; och laet my met u vrienden al u majesteyt eens salich loven.” 1, 1. Openbaring, XXI, 2: — 1, &. &.: hert. — 8; 1, t.: s00n. — 4, 2, +: alle. 5, 8. Openbaring, XXI, 28. — 6, 2. t&.: lagghen. — 9, 1. t.: o Here. Tekst. Veelderhande Schrift. leysenen, Antw. 7. j., geest. goedk, 1587, sign. À 4r°, »0p de wise: O salich, heylich Bethlehem” ; — Yet prieel der gheest. mel., Brugghe 1609, bL. 191, ,Van het hemelsche Hierusalem, op de wijse alsoot beghint”, hier- boven weergegeven. In de uitg. Antw. 1617, bl. 170, zoowel als in {et Paradis der gheest. crane Antw. 1617, bl. 229 (beide ,op de wijse: O salich, heylich Catholijcle SE, Embrick (1620), exempl. z. titelblad 1638 (?), nr. 110, bl. 157, »0p de wijse: O salich”, enz. — Het klein prieel der geest. melodyen, Luyck, z. j. (na Bethleem”), is het lied onderteekend: P. B. — Verder wordt de tekst gevonden: 1620), bl. 180, , Van den heemel”, zonder wijsaanduidimg; — Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623, bl. 155, ,Ierusalem, ghy”, enz., zelfde wijsaanduiding ; — Dit is een suyverlijck boeckxken, Amst., Corn. Dircksz. Kool, 1648, bl. 30, op de wijse : 0 saligh”, enz. — Wircems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 209, bl. 451, naar Het prieel, 1620. — Dit lied is eene verre navolging van de oude kerkhymne: ,Urbs beata Jerusalem” (in dedicatione ecclesiae vel altaris et anniversarii eorumdem). Eene andere navolging van dezelfde hymne: ,lLiedeken van het hemelsch lerusalem, stemme: © dochters van lerusalem, etc”, met aanvang: , [lerusalem, o schoone stadt / = = ge nn 2644 wat tongh sal uwen lof uytspreken”, is te vinden aan het slot van: Liefde-vier in den kers-nacht, Loven, geest. goedk. 1669. De Latijnsche hymne: ,Urbs beata Ierusalem, dicta pacis visio”, in gebruik bij de inwijding van kerk of altaar, dagteekent van de VIde of VII eeuw: zie WACkERNAGEL, Das deutsche Kirchenlied, 1 (1864), nr. 124, bl. 84, en J. Jura, A dictionary of lymmology, 1892, bl. 1198. Deze laatste doet mede de Engelsche navolgingen kennen. Voor de Duitsche navolgingen en namelijk den tekst: , Jerusalem du selge Stadt”, zie W. Bäumrer, Das Katholische deutsche Kirchenlied, IL (1883), nr. 311, bl. 291—2 en nr. 367, bl. 332. ) Melodie. Het prieel, 1609, t. a. p.; zie hiervoren III, nr. 491, bl. 1902, het lied: ,0 salich, heylich Bethleem”. — Wirrews, t. a. p., geeft de melodie zeer on- nauwkeurig terug. — BÂumxer, Das kath. deutsche Kirchentied, IL, nr. 176, bl. 196, deelt naar eene Duitsche verzameling van 1631 eene variante mede voor het lied : 0 Cüllen du heilige statt”. — Anders dan de voorgaande zangwijs, alhoewel voor een deel daaraan ontleend, klinkt de melodie te vinden in Den boeck der geest. sanghen (Bliden requiem), Antw. 1631, bl. 128, ,op de wijse: Jerusalem, ghy schoone stadt”. - Hierusalem”, enz. wordt aangehaald als wijs in: Den gheestelycken leeuwercker, Antw. 1645, bl. 368 voor: ,0 Judith, aldersterckste vrouw” ; — Apr. Porrrers, Ydelheyd des werelds (1640), uitg. Antw. 1714, bl. 183, voor: ,Komt Jesu soet, komt in mijn hert”, en Het pelgrimiken van Kevelaer door denzelfde (kerk. goedk. 1655), Kevelaer, z. j., bl. 47, voor het lied: ,0 Kevelaer gy schoone stad”. Het lied: ,Heer Ihesu wilt ghi mi bi staen”, nr. 176, van Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, uite. D. F. Scneurzeer, bl. 208, heeft vijfregeligen strophenbouw en ook anderen versbouw dan het hier besproken. De wijs: ,Hierusalem is so schoonen stadt” door Æen dev. voor het lied ,Heer Ihesu” aangegeven, slaat dienvolgens op een anderen tekst en eene andere melodie dan de hier bovenstaande. B. van Harrrex, Den lust-hof der christelijcke leeringhe, Antw. 1622, bl. 189, bevat een lied: ,Wacht u, ghy catholijcken, wel”, op de wijs: Stadt”; de daarbijgevoegde melodie is eene variante van degene, die men aantreft in J. Harpuyn's Goddelicle lof-sanghen, Ghendt, 1620, bl. 30, voor het lied: »Ghelijck een maghet” »lerusalem ghy schoone 688. Nu laet ons alle danckbaer sijn. 9—_—_—2 + 6309 < ‘| : st rate = = = Nu laetons al - le danck-baer sijn ons Heer, ons Godt, ons Va - der, die ons van bier, van wijn, van dranck ver-saeyt heeft al - le ga Se - der, P—— Rte —# e— é | = _— == = nn van vleys en an-der goe-de spijs ghe-cockt, be - 8 _ y | | reyt seer me-nich 7 = niet be - ge - ven. { a _ j = PS é | wis; wilt hem u hertaen -cle-ven,hij en sal n A. 1. Nu laet ons alle danckbaer sijn | ons Heer, ons Godt, ons Vader, die ons van bier, van wijn, van dranck versaeyt heeft alle gader, van vleys en ander goede spijs ghecockt, bereyb seer menich wijs; wilt bem u hert aencleven, hij en sal u niet begeven. 2. Die sone Godts gebenedit | die willen wij mede loven, die ons van sonden heeft bevrijdt wanneer Wwij waren verschoven, die soo minnelijck ons heeft ontfaen ende inder noot niet af en wilt gaen; bemint hem in dit leven, hij en sal van u niet scheyden. 3. Wij dancken oock Godt den heyligen Gheest van sijnder visitatie | en hadden hïij by ons niet gheweest ons vreucht waer tribulatie ; 2646 hi es een trooster int verdriet, want sonder hem en sijn wij niet; wilt hem u herte bereyden, hij en sal van u niet scheyden. 4. Wi willen die waert oock dancken seer diet al heeft laeten coken, hij heeft soo wel bewaert sin eer want ons en heeft niet ghebroken ; wi] dancken oock dit gheselschap goet en sijt vrolijck met herten soet; dat ghilien siÿt ghecomen wort danckbaerlijck ghenomen. 5. Wi en willen oock vergeten niet die van hier sijn ghescheyden, op datse den Heer wt allen verdriet al in sin rijck wilt leyden; want soo wij doen, sal ons gheschien, wanneer wi uit dit leven vlien; aldus soo wilt voor desen eenen pater noster lesen. 6. Wi willen ons wat verblijden nu tis nu een dach van vreuchden, van swaricheyt ons maken schuw soo mogen wij wat verieuchden; den boghe en mach niet gespannen staen, hier om altijt laet droefheyt gaen, tis nu gheenen tijt van schreyen, wi willen ons wat vermeyen. &, 4. ghebroken = ontbroken. — 5, 6. uit bijgev. — 6, 3. t.: schowme. B. 1. Nu laet ons allen danckbaer zijn ons Heer, ons Godt, ons Vader, - die ons van bier, van broodt, van win versaedt heeft allegader, van vlees, van visch, van ander spis, bereyt so menigerhande wijs; bemint hem in dit leven, hy sal u niet begeven. 2e 2647 Den sone Gods gebenedijt, die willen wy mede loven, die ons van sonden heeft bevrijt doen wy waren verschoven ; die ons soo minlijck heeft versaet, inder noot hem niet af en gaet: op hem set u betrouwen, ten sal u niet berouwen. Soo dancken wij oock den heyligen geest van Zzijnder visitatie, want had hy by ons niet geweest ons vreucht was tribulatie ; hy is ons vertrooster int verdriet, sonder hem vermoghen wy niet; wilt hem u hart bereyden, by sal niet van u scheyden. 500 dancken wy ons lieve bruydt, dat sy by ons wil blijven, en drinckt die bekertgen noch eens wt, den Heer wil al op schrijven; den booch mach niet ghespannen staen, ick hoep’ het sal ons wel vergaen, tis nu gheen tijt van schreyen, wy willen ons gaen vermeyen. Ons vrienden willen wy dancken seer, diet al hebben doen koken: sy hebben soo wel bewaert haer eer, want ons heeft niet ontbroken ; so bidden wy dit gheselschap soet, vrolijck te wesen met harten goet; dat wy hier zyn ghecomen, dat wert in danck ghenomen. Soo willen wy oock vergheten niet die van hier zyn ghescheyden, datse den Heer wt alle verdriet, in zijn rijck wil gheleyden. 500 als wy doen, sal ons gheschien, wanneer wy ut dit leven zijn: daerom soo wilt voor desen | een pater noster lesen. mr 2648 Tekst A. Zlet hofken der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 185, ,een gheestelijc liedeken, om op die gratie te singen”, hierboven weergegeven; Een suyverlicl boecxken begrypende alle de geestelicke liedekens gemaeckt eertyds by de salige Thonis Harmansz van Wervers-hoef, enz. (15te uitg. c. 1600), uitg. Amst. 1645, achteraan het titelblad, zonder str. 6. — Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, nr. 15, bl. 25, ,eene andere gratie: op de wijse alsoo’t beghint”, zonder str. 6. Passy, Paasch en PFincæster gezangen door J{an] S[rromrer], Amst. [1740], b]. 92, zonder opschrift, mede zonder str. 6. Eene lezing: ,Nu laet ons allen danckbaer sin”, 6 str., komt nog voor in nr. 17 van het Tilburgsch Hs. beschreven door H. Roezs, in Déetsche warande, N. R. X (1897), bl. 261 vlg. Naar A en B geeft Horrmanx v. F., Niederländische Volkslidr., 1856, nr. 177, bl. 314, eene keus bevattende met varianten str. 1—4 van B, str. 4 en 6 van A, met deze aanteekening: ,Schon die Ueberschrift, oud gracy lied // zeigt an, dass es ein altes Lied ist. Es wurde wahrscheinlich zu Ende des Hochzeitschmauses gesungen”?. — De lezing À zal wel de oudste zïn. B. Nieu Amstelredams lb. 1591, bl. 34, ,een gracy-lied”, zonder wijsaanduiding, opgenomen onder de ,Tafel-liedekens”, hierboven weergegeven; — Groot Hoorns lb. uitg. Amst. z. j. bl. 51, ,Oude gratielied”, zonder wijsaanduiding; — herdrukt in » moderne spelling door Dr. J, van VLroren, Nederlandsch lb., ‘s-Grav. 1850, bl. 13: — Thirsis minnevit, Amst. z. j. (e. 1752), I, 113, ,Oud gracy liedt”. Nergens heeft het lied wijsaanduiding. Aan het slot van het lied in Nieu Amst. Ib. leest men: Nora. Ghy menschen kint, u wel versint, eert valt te laet, dat u Gods hand, ons beste pant, toch niet en slaet. Aangeh. als stem in: Wouter Verhees Hs., ce. 1609 (beschreven door Dr. G. KALrF, Tijdschr. voor Nederl. t. en letterk., Leiden, 1885, bl. 137—186) bl. 195, voor: ,Wye wil hooren een nyeuwe lyedt (Een taeffellyetjen)”; — Pen Bloem-hof van de Neder- lantsche Teught, Amst. 1613, bl. 14, voor: ,Comt vlugghe bode van de min” ; t Geestelijk kruydt-hofken, Alckmaer, 1664, 466 voor: , Wilt hooren een gelijckenis” ; — ‘# Groot achter-hofken, Alckmaer, 1664, bl. 105, voor: ,Nu vrolijck weest, nu vrolijck weest” : J. C. Mavvocer, Vermakelycke bruylofs-kroon, Amst. c. 1699, bl. 112, voor: ,Die hem ter zeewaert in begeeft”. Melodie. Len lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 324, voor: »Acht saligheden hebt ghy / Heer”. | (À hey -licht soo 2 689. Ons vader, Godt ghepresen. + — rt in - der, Godt ghe-pre - sen, die in Li Ÿ | [1 Ti nn = moet we - sen u naem ghe -be - ne - Ons vader, Godt ghepresen, die in den hemel zijt, gheheylicht soo moet wesen u naem ghebenedijt. U rijck van grooter weerden laet commen metter spoet; in hemel en op eerden gheschi u wille goet. Wilt ons Heer verleenen, coninck van machten groot, peys, vred’ en oock met eenen den cost tot s’ levens noot. Vergheeft, ons Heer verheven, al dat wy schuldich staen, ghelyck wy oock vergeven die ons hebben misdaen. En laet ons toch niet vallen oock in tentaci quaet; maer, Heer, verlost ons allen van ‘’s vyants boosen raet,. La 2650 6. ,Ick groet u vol van gracy,” sprack d’enghel Gabriel, »met u tot alder spacy is God Emmanuel. 7. ,Want onder alle vrouwen syt ghy ghebenedit; gheluckich die aenschouwen u glori met iolijt. 8. ,Ghebenedyt moet wesen Jesus, ws lichaems dracht ; door hem zijn wy genezen al uit des vyants macht.” Tekst. Het pricel der gheest. mel., Brugghe 1609, bl. 5: ,Een liedeken van den Pater noster ende den Ave Maria”, op de wijse: ,S00 diep in die groen-heyden” ; zie hiervoren III, nr. 600, bl. 2347, tekst hierboven weergegeven; — et Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 7, ,op de wise: Het was een schip gheladen, oft: ,Schoon lief, wilt my troost gheven”, zie hiervoren II, b]. 2245 ; — Tasopors, Paradys der gheest. en kerck. lof-sanghen (1621), 1648, bl. 702—704, ,op de wise: [ck heb de groene straten, ete.” ; zie hiervoren Î, nr. 111, bl. 441. Melodie. Zie hiervoren de verschillende a. P. 690. Wil& ontspringhen, lofsanck singhen. EERSTE MELODIE. -be - x | Ü E=9 = = Ets es? 5 SEE —— 1 Pape ae Ky2-S e D ——S De Cd Wilë ont-sprin-ghen,lof-sanck sin-ghen on - sen Heer’ ghe a 5 L =, ee ——, = Sete es doet ons groo-te din-ghen; hier af looft hem _ x SE = a SN EE —|""— | — nn. | _ _ _ CS RE Sert F + "+ N lit, en wilt u van quaetbedwinghen; sijn wel- daet ghe-dach-tich zijt. TWEEDE MELODIE. ne- = = È | CAES Se : >_C | = = # 6 — = |S ré Œ e L F d—— 8 —9— TT nm pes uns Or e & -+ e + Wilë ont- sprin-ghen, lof-sanck sin-ghen on -sen Heer’ ghe - be - ne- Qi — — = nm : me æ — ae = =] PSP. ® Ce ï | —— lg F6 ee a / LES EN CR e e_ e e | dijt, want hy doet ons groo - te din-ghen; hier af looft hem met io- re + —— —— + —— 5 — - — AP = 8e eg den - —— _e = (3 Cn) e pr Æ | j lit, en wilt u van quaet be-dwin-ghen;sijn wel-daet ghe-dach-tich zijt 1. Wilt ontspringhen, lofsanck singhen 2. Ingheseten, wildy weten onsen Heer’ ghebenedijt, wat den Heer’ ons heeft ghedaen ? want hy doet ons groote dinghen; Door zijn goetheyt onghemeten hier af looft hem met iolijt, en wilt u van quaet bedwinghen; voor een spijse om te eten; sijn weldaet ghedachtich zÿt. wilt hem weerdelick ontfaen. gheeft hy ons zijn lichaem saen 5] 3. Proeft u sinnen wel van binnen >. Dese spijse groot van prise, eer dat ghy ontfanghen sult liefd’ in onse sielen straelt ; desen grooten schadt der minnen, wt des hemels paradise die hemel end’ aerde vult; is hy voor ons neer ghedaelt ; eer dat ghy die sult beghinnen, looft hem, met d’engelsche wise, spreeckt ootmoedelick u schult. van dees spijse onghefaelt. {. Groot en cleyne, maect u reyne 6. Glorie, lof, hoocheyt, eere, en trect aen u bruylofts cleyt; sy die hooghe triniteyt, comt ter tafel Godts ghemeyne, die ons arme menschen teere aensiet wat daer is bereyt: dese spijse heeft bereyt; Godts lichaem en bloet certeyne, u loven wy, onsen Heere, alsoo hy ons selve seyt. nu en inder eeuwicheyt. 6, 1. Glorie, drie syllaben. Tekst. Jet prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 102, ,op de wijse: alsoot beghint”, tekst hierboven; — 7b., uitg. Antw. 1617, bl. 97, zelfde wijsaanduiding : — Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, nr. 53, bl. 109, op de wijse : »Komt nu ter stacy iubilacy . sonder aldaer ghemerckte nemen op den 8. ende 4. reghel / die den toon van den 1. ende 2. repeteren” ; — Cutholijek: sanclboeck (later verschenen als Gheest. harmonie), Embrick (1620), exemplaar zonder titelblad 1633 (?). nr. 75, bl. 105, zonder wijsaanduiding; — Turonorus, Het Paradys der gheest. en kerck. lofsanghen (1621), uitg. Antw. 1648, bl. 283; — Wirrems, Oude VI. ldr.. nr. 220, bl. 469, eerste strophe, naar Het prie, enz., uitg. Antw. 1630. Aangeh. in Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 156, en Den qhees- telycken Speel-wagen, Antw. 1671, bl. 154, voor: ,Seght, ghetrouwe knecht des Heeren”. Melodie I. Het prieel, enz., 1609, t. a. p.; — II. Het pricel, enz., 1617; Tu£oporus, t. a. p., ,op de voorgaende wijse”, n. op de wijs van het lied: ,Maeckt uw’ tonghen // versch ontspronghen”, dat, bl. 278, op zijne beurt tot wijsaanduiding heeft: , Pangue lingua, ofte: Wilt ontspringhen”; — WaiLems, t. a. p. Het prieel, enz. 1609, bl. 136, bevat daarenboven »0p de wyse alsoot beghint?, eene variatie van IT, die men ook aantreft bij SrazPAzRT, Extractum catholicum, 1631, bl. 267, voor: , Heer genade! mijn misdaden” ; en In. Gulde-iaers feest.daeghen, 1635, bl. 418, ,stem: als ’t begint” voor: Wilt u wat pijnen; — aangeh. aldaar bl. 1017, voor: ,Doet geworden / ons Bernarde!” Uit deze variatie spruit, dat de melodie II reeds voér 1617 was bekend. 691. Waer toe dogh maeckt u mondeken reyn. { zule Ce =} © . be- Si ; =: = = L E Us = ® ® D —— # Nés = a — © ; —9— D — 9 e . z ; RE »Waer toe doghmaeckt u mon-de - ken reyn, mijn lief, nu F0 ne | = : tr 7) 2 | = % co e | —e © ® : 2 Se e np | … drÿf? En waer toe dogh u han-de-kenscleyn duy-me - len al - so stijf _ — - fn) | :—e 8-26 "7 2 1 =: rs ( } © = E . e © U tr)— e “1 op het al- bas-ter van mijn borst? Soud’het wel sin, peys’ ick, van dorst? 1. ,Waer toe dogh maeckt u mondeken reyn, mijn lief, nu zulc bedrif? En waer toe dogh u handekens cleyn duymelen alsoo stijf op het albaster van mijn borst? Soud’ het wel sin, peys’ ick, van dorst? .Maer of’t daerom noch waere ghedaen, ghy weet wel dat een maeghd, hoe rijp, hoe rond, haer boesemkens staen, gheen melck of sponn’ en draeghd:; hoe kan ick gheven dan de bust, die nooynt en wist van ‘s weerelts lust? 3. ,Nu dan, o liefste mondeken root, nu dan, o lipkens soet, en doet niet meer alsulck eenen noot, want ‘t is verloren moet; ‘is al om niet dat ghy dogh reckt, ‘tis al om niet dat ghy dogh treckt. l È t | L | ar B | 1] | | | l | 2654 4, ,Neen, neen, mijn lieveken, neen, combt aen, ten is u maer gheproeft; neen, mondeken, comt, wilt u versaen, ehy weet wat u behoeft; chy weet dogh wel hoe dat al gaet, ohy weet hoe ‘t met u moeder staet. 5. ,Ghy weet dat zy is vrouw’ ende maeghd:; ohy weet dat zy alleen voor u twee volle boesemkens draeghd ; ghy weet, dat anders gheen, o grooten God van desen al, beter u op-coesteren zal”. 9 4. sponn, Sponne, Spon = speen, borsttepel. — 2, 5. bust = borst. 2, = het is maar om u op de proef te stellen. Tekst en melodie. Iusrus pe Harpuyn, Goddelicke lof-sanghen, Ghendt, 1620, bl. 22, ,Maria tot haer suygende kindeken”, hierboven weergegeven; Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, I, 202; — Wairceus, Oude VI. ldr., nr. 192, bl. 423. — Aangeh. door M. Veresr, Tentoonsteliing van Vluamsche Primitieven, 1903, bl. 94, die het stuk noemt een ,naïef en gemoedelijk gedicht, waarin Maria zich aanstelt als eene jonge eenvoudige moeder, zonder ondervinding, zelfs niet wetend hoe den Kleine te sussen.” bl. 2613—5. De melodie is ook te vinden: in Den gheest. nachtegael, &. à. p.; bij BoLogxixo, Den qheest. leeuvercker, Antw. 1645, bl. 101, voor het lied: ,Hoe vremt het spel is - Over I. de Harduyn, zie hiervoren IIT, nr. 550, minnelijck kindt”; in Ævoangelische leewverck, Antw. 1682, I, 29, voor het lied: ,d Heer Jesus noch maer oudt twaellef jaer”, en bij Waizzens, &. a. p. — De aan- vangsregel: ,Waer toe dogh,” enz. wordt met eene gansch andere melodie gevonden in Den boecl: der gheesteliicke sanghen (Blüden requiem), Antw. 1631, bl. 136, voor: »Liefde en laet gheene traegheydt toe”, terwijl in dezelfde verzameling, bl. 72, de zangwijs, met opschrift: ,In dulci iubilo”, een aanverwanten aanvang heeft (zie hiervoren IIT, bl. 1851). Furis, Histoire générale de la musique, Paris (1875), bl. 148, haalt bovenstaande zangwis aan als voorbeeld van een Vlaumsch Kerstlied en voegt er bij: ,Les chants des Noëls flamands sont tous remarquables par le rhythme qui, dans la plupart, présente un caractère particulier.” De melodie, van Franschen oorsprong, komt reeds voor in La pieuse aloueite, Valencienne 1619, I, bl. 18, ,sur l'air mondain de l'Espagnolle: Je voudroy bien guarir”, enz., een lied waarvan wij de eerste strophe laten volgen, naar het Hs. 986° van de Gentsche Bibliotheek : 2653 Je voudrois bien guarir le mal que je sens, mais je ne puis; ne verrai-je jamais finir tant de pleurs et tant d’ennuis ? Car la belle qui tient mon cœur, | est toujours plain[e] de rigeur (sic). Ziehier thans de melodie naar de verzameling van 1619: ef ——— CAS Z == o (am ( Z ? = Le ee 9 > > o / / # Be - ny SOI Sur - tout ce grand Dieu, qui nét qu'un En { Que tripl il soit par tout con - nu d'un cha - cun En | dk: | \ 7 | { N N e — \ 2 | æ LÉ? 3 ds 7 — ® J e Z ® 2 : - / MTS DIE NÉ : _ | : É Son Jos, sa gloir et son hon-neur, (US ft Er SMS ? î » { ee £ a | ? ® 7 RS 25 | G LA 4 = = = | e/ Vu - nig’ ob - jet de mon cœur. 692. Een is eene, eenen God alleene. A° EERSTE MELODIE. _— “ D — À — À — À | le D] = D 62e es - 9 o 5 Ce 8 —— 7 e en Sreneee = a = Dome - PE Een os ee - ne, ee -nen God al - lee -ne, een ïis God al- (PE NN ——— - : \ = : = — - = —— e É “ i 5 ï leen, en dat ge - loo - ven wy. TWEEDE MELODIE. En Pr t = —-\ + N FÉ _ à À N= | B—9 — : À | HE —2 — 5 - e e > o js £ | e È e PT C4 f En re Een 1s ee - ne, ee-nen God al - lee- ne, op den berg van or M NS — us : PA Fe La np Ca # } SÈe N N # ES | 8 ? _ +] e La “ 7 = œ— e æ: 4 | Sy - na - ï, Hee-re Je - sum Chris-tum dat ge- loo-ven wy. DERDE MELODIE. { 1—-À—\ ' - > 2 NN = 6 229 + Ce np PE e — D | > 3 +? z € e 9 —,) Een is ee-ne, ee-nenGod al-lee-ne, Je-sum Chris-tum g'loo-ven wy. 1. Een is eene, 9. Twee, is twee, eenen God alleene, twee testamenten ; een is God alleen, eenen God alleene, en dat gelooven Wi). een is God alleen, en dat gelooven wi] Drie is drie, 9. Negen is negen, drie patriarchen ; negen kooren der engelen; twee testamenten, acht zaligheden, enz. eenen (xod alleene, enz. eenen God alleene, enz. | | 4. Vier is viere, 10. Tien is tiene, vier evangelisten : tien geboden Gods; Arie patriarchen, enz. negen kooren der engelen, enz. eenen God alleene, enz. eenen (rod alleene, enz. 11. Elf is elve, ».. Vyf is vyve, 1€ k | ; elf duyst maegdetjes ; | vyf boeken van Moyses ; Anse ; : tien geboden Gods, enz. vier evangelisten, enz. = AE) eenen God alleene, euz. eenen God alleene, enz. | ler ; 12. Twaelf is twaelve, | Ge EE A twaelf apostelen, zes kruiken van Canaä; ; : elf duyst maegdetjes, vyf boeken van Moyses, enz. c re ni ° EE tien geboden Gods, eenen God alleene, enz. | : { negen kooren der engelen, acht zaligheden, 7. Zeven is zeven, zeven sakramenten, zeven sakramenten ; zes kruiken van Canaä, zes kruiken van Canaä, enz. vyf boeken van Moyses, eenen God alleene, enz. vier evangelisten, \ drie patriarchen, 8. Acht is achte, twee testamenten, acht zaligheden, eenen God alleene, zeven sakramenten, enz. een is God alleen, eenen God alleene, enz. en dat gelooven wy. 2, 1. is twee, lees: is tweë. — 3, 1. is drie, lees: is drië. Tekst. A. De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 43, bl. 129: ,De twaelf getallen”. Dit lied, ten tijde van d. C. nog heel Fransch-Vlaanderen door bekend, is eene Nederlandsche lezing — aanverwante lie- deren bestaan bij de meeste Europeesche volkeren — van een Latijnsch lied: ,Die | mihi, quid unus?” Dit laatste zou, volgens Hersarr De LA Vicremarqué, Barzaz-Breiz, Chants populaires de la Bretagne (1839), 9 édit. Paris 1903, bl. 1, eene omwerking zÿn, in christelijken zin, van een door den verzamelaar opgevangen heidensch | stuk: Ar» Rannou (,Les séries ou le Druide et l’enfant”) in ,dialecte de Cornouaille”, | eene samenspraak tusschen een Druïde als leermeester optredend en een kind. Als | bron van den door hem medegedeelden Latijnschen tekst, wordt door de la V. ee | ee 2658 aangehaald een ,Recueil de cantiques bretons du moyen-âge”, opnieuw uitgegeven in 1650 door Tanguy Guéguen, priester, en eene vollediger lezing (door d. C., &. a. p., herdrukt), hem verschaft door den abbé Henry. ,AÀ quoi attribuer la présence de ce chant dans nos contrées”, vraagt d. C., die het Bretoensch lied trach& in verband te brengen met het Nederlandsche, ,sinon à des circonstances analogues à celles qui sont signalées par M. de la Villemarqué. Il est probable qu’en Flandre, comme en Bretagne, on aura eu à combattre des influences druidiques qui avaient survécu à l'expulsion des Gaulois et après l'invasion des peuples du Nord.” Prof, J. Vercoullie deed me opmerken, dat de A4» Rannou hem apocryphe toeschenen en de besluiten, door Hersart de la Villemarqué er uit afgeleid, onjuist. Immers het is a priori niet mogelijk, meent prof. Vercoullie, dat Oud-Keltische Druïdische formules ons zouden overgeleverd zijn als een modern Bretoensch gedicht. Daarbij de inhoud zelf van dit gedicht is zoo gezocht en zoo gewrongen, dat hi rechtstreeks op een auteur wijst, die alleen van hooren zeggen iets van zijn stof kent (1). Om dhistorische redenen ook kan het gedicht niet Druïdisch zijn. De Armorische Kelten zijn tusschen de 5% en 74 eeuw uit Engeland gekomen en van Gallisch Keltisch is in Fransch Brittanje niets meer over (cf. Winpison in GrôBer’'s Grundriss der Rom. Philol., 1, 284 en 298). Hun taal is zuiver Engelsch-Keltisch; ook hun oudste historische overleveringen (hoofdmannen, bisschoppen, enz.) zijn Engelsch; de Engelsche Kelten waren reeds Christenen véor de uitwiÿking, en eer de uitwiking was voltrokken, waren de bewoners van heel Armorica het ook. Dus kunnen de tegenwoordige barden niet, zooals Hersart d. 1. V. (Barzaz-Breiz, bl. XIIT) aanneemt, de nakomelingen zijn der voorchristelijke barden van Gallië. Maar in Cornwales, evenals in ‘tland van Wales, bestond eene litteraire overlevering, en zoo gebeurde het al eens dat moderne barden hun moderne onderwerpen in verband trachtten te brengen met hun verleden, b. v. in dit geval er een Druïdisch tintje aan gaven. Aanverwante teksten: a) Poz ne Mowr, in Volkskunde, Gent, I (1888), bl. 13: ,Nieuwjaarlied van de X getallen”, aangeteekend te Baal bij Aarschot, zonder wijsaanduiding; — J. CornerisseN, Revue des traditions populaires, Paris, XIII (1898), bl. 503, met Fransche vertaline, insgelijks zonder wijsaanduiding ; — b) ‘t Daghet, Hasselt IT, 54e jaarg. (1889), bl. 21, ,Oudejaarsavond-liéken uit Beverloo”, met eene variante uit Sint-Antonius-Brecht: — Rond den heerd, Brugge [I (1866), bl. 367, nagenoeg dezelfde lezing, bniten den aanvang: ,Twaalf apostelen // elf duizend maagden” (Sinte Ursula en hare gezellinnen, martelaressen te Keulen in 453): — c) *# Daghet, Hasselt II, 6% jaarg. (1890), bl. 160, onder de liederen in de streek van Tessenderloo, daags voor nieuwjaarsdag aan de deuren gezongen; — d) J. Bors, Honderd oude 4 prlon 207 . o . Ê VI. liederen, 1897, nr. 49, bl. 103, met de melodie, gezongen in de omstreken van (1) N. QUELLIEN, Chansons et danses des Bretons, ijst de Barzaz-Breiz aan als een ,recueil si contesté”, en J. Lorx, Chrestomathie bretonne. zegt dat men ze niet mag beschouwen als een recueil de chants populaires”, en voegt er bij: ,Ces chants se partagent en trois catégories: les chants inventés ou à peu prés (je ne dis pas par M. de la Villemarqué) — les chants démarqués - s chants arrangés. Parmi les AT Te 7 Par D et les chants arrangés. Parmi le premiers, on peut citer les séries en grande partie”, etc. 2659 Diest, en varianten van dezelve uit Westerloo, Alsemberg en Hoevenen ; Arx. Joos, Waasch idioticon, 1904, bI. 401, lezing zich bij de laatstgenoemde aansluitend. Melodie. De drie zangwijzen hierboven zijn medegedeeld naar de Coussemaker, die voor de eerste de plaats niet aanduidt waar zij gezongen werd, de twcede als eene variante uit het kanton van Wormhout geeft, en de derde als eene variante | uit het kanton van Burbure. B° Een geloove van Christus verheven. Abram die sprak Jacob (sic) mede op den berg van Sionede, op den dag van hede. De Heere God leeft, die alles geeft, | die hemel en aarde geschapen heeft, die ‘t drinken voor ons geschonken heeft, die uit den bitteren kelk gedronken heeft. Twee steenen tafels van Mozes geschreven, Dri heilige Patriarchen. Vier heilige Evangelisten. Vijf bloedige wonden Christi. Il Zes kruikjes gevuld met water en win; de Heer heeft ze veranderd in koelen win als God naar de bruiloft ging, naar de bruiloft van Canna in Gallilei, waar Jezus zijn eerste mirakeltje deed. ‘t Eerste mirakeltje dat God deed, ‘t was op Rigoors kasteeltje, waar Mozes zijn tien geboden ontving. Zeven gaven van God den Heiligen Geest, God verleene ons gratie allermeest. Acht zaligheden. Negen chooren der engelen. Tien geboden des Heeren. EIf duizend maagden. Twaalf ons’ Heerens apostels. Dertien kinderen van Israël. Veertien, de purperrok. Vijftien mysteriën. Zestien, ‘t laatste avondmaal. | Zeventien knechten die ’t kruis oprechten. Achttien duizend soldaten. Negentien, de teerlingen. 2660 Twintig, de doek van Veronica. Een-en-twintig Twee-en-twintig Drij-en-twintig . Vier-en-twintig mannen in ’t harnas. Vif-en-twintig, ’t heilig graf. Tekst. B. Loorexs et Feys, Chants populaires flamands, 1879, bI. 260, Les nombres” (Van de getallen) deel uitmakende van de ,tellingen”, onder het zingen waarvan de kantwerksters hunne maliën telden. De uitgevers treden in eenige bijzonderheden over de wize waarop dit stuk werd uitgevoerd. Zoowel als voor de overige door hen uitgegeven tellingen, werd hier gebruik gemaakt van de reciteerende formule, welke o. a. diende voor het lied van ,Mi Adel en hir Alewijn” (zie I, nr. 7, bl. 48 hiervoren). Juist onder het bespreken van de melodie van het voornoemde Druïdenlied, en na vastgesteld te hebben, dat zonder eenigen twijfel het recitatief de oudste vorm van den zang, ja van de muziek zelve is, wijst Oskar FLeisscHer, Sammelbände der internationalen Musikgesellschaft, Leïpzig, LIT (1902), bl. 185 vlg., op den hoogen ouderdom van dergeliÿke gereciteerde stukken. Bi L. en F., bl. 261—2, treft men nog twee andere liederen ,van de getallen” aan: ,Dertien broon in een schapra”, en ,Een doorntje getrokken uit Jesutjes kroontje”. Van het eerste dier stukken bestaat eene aanverwante Engelsche lezing voorkomende bij J. O. HaruweLr, The nursery rhymes of England. In Defn) Amsterdammer van 25 September 1904, deelt N. vax Hrcurum, onder den titel: ,Een héél oud lied”, een fragment mede met aanvang: , Een is onze wet”, dat zich aansluit bij een door Erk u. Büname vermeld ,oud-Hebreeuwsch paaschlied, waarin, in plaats van 12, zooals in de meeste andere vormen, dertien heilige getallen voorkomen.” Het lied waarvan dit fragment deel uitmaakt, werd vroeger op verschillende dorpen ,achter Dokkum” gezongen. Dezelfde schrijver doet ook den tekst eener variante van A Kkennen, hem voorgezongen door een oud vrouwtje uit Alkmaar. — Van een bij de Joden gebruikeliÿk lied van de heilige dertien getallen, ontstaan uit een oud-Hebreeuwsch reeds in de Haggada voorkomend Paaschlied, vindt men de Duitsche vertaling bij Erk u. Bônme, Deutscher Liederhort, IT, nr. 2182, bl. 829. Duitsche lezingen van ,Die zwülf heiligen Zahlen” komen voor bij laatsteenoemde schrijvers, t. a. p., bl. 825 vlg., die van het hier besproken lied mede bronnen aanduiden voor Denemarken. Frankrÿx, Italië, Wendenland, Moravië en Nieuw-Griekenland. Hiervoren II, nr. 314, bl. 1119, zagen wij een wereldlijk lied ,van de twaalf getallen”, nl. het lied: ,’k Nemen uyt het glazeken een”, door Dr. G. Kalff als eene parodie van ,Een is eene” aangezien. Volgens Dr. J. Borre, Eine geistliche Auslequng des Kartenspiels, in Zeitschrift des Vereins für Volkskunde in Berlin, 1901, bl. 376—406, en 1903, bl. 84—88, die, Erk u. Büume’s aanteekeningen op vele punten verbeterend en volledigend, eene uitgebreide studie wijdt aan: ,Die Deutungen der Zahlenreihe 1-——12?, is de oor- 2661 Sprong van den Latijnschen tekst: ,Dic mihi quid est unus”, die ,im mittelalter- lichen Gottesdienste Verwendung gefunden zu haben scheint”, nog niet uit te maken; echter berust die tekst op de kristelijke symboliek der getallen, die reeds in de Vde eeuw bij den Bisschop Eucherius van Lyon wordt gevonden, in zijne gees- telijke uitleggingen van bijbelsche woorden en begrippen. Deze tekst gaf o. a. aanleiding in den aanvang der XVIIIS eeuw tot eene parodie, een studentenlied, onder den titel ,Horae”, met aanvang: ,0 lector lectorum, dic mihi: quid est unus ? Unus est oeconomus, qui regnat super ancillas in culina nostra” (zie Borre, t. a. D. bl. 395; Erk u. BôHME, t. a. p., bl. 831). L. A. BourGaurr—Ducoupray, Mélodies populaires de Basse-Bretagne, Paris 1885, bl. 104, deelt een getallen-lied mede: ,Les commandements de Dieu” (de Tien geboden). Tot de liederen ,van de getallen” of ,opeenstapelende” liederen, ook bij de Franschen onder den naam van ,randonnées” bekend, behooren: @) ,Christene menschen al (Het geestelyk uer-slag), stemme: Ik drink den nieuwen most” (voor de melodie zie hiervoren II, nr. 313, bl. 1108), te vinden onder nr. 20 van de losse bladen gedrukt o. het eerste kwart der XIX@ eeuw te Gent, bij Van Paemel, en onder nr. 6 van de losse bladen omstreeks denzelfden tijd gedrukt te Antwerpen, bij J. Thys. In de tweede strophe leest men: Slaet de klok een, peyst wel, eenen hemel, een’ hel},, ook eenen God, Schepper van al dat leeft, een maegd, die den Zoone Gods gebaert heeft, een aerde, cen zee, een dal, enz. b) ,Schoon het natuerlyk kaartspel (Christelyk en stichtbaer liedeken van het kaert-spel, of den uytleg van het natuerlyk Piquetspel door eene[n] Duytschen soldaet), stemme: Moet ik nog lang op schildwaght staen”, los blad 34 van Van Paemel, lied waarvan men bij denzelfden, los blad nr. 80, eene tweede bewerking vindt, met aanvang: ,Eenen duytschen soldaet g'heel kloek”, voorgedragen op dezelfde wijs. Eene variante van deze tweede bewerking is te vinden met de melodie, bij J Porte p. 01 50,11 109! Voor den tekst en de melodie: ,Moet 1k nog lang”, zie New D. genaemd Het biabands nachtegaelken, Gent I. C. van Paemel, z j., bl. 21, aanvang en stemme : .Hoe moet ik hier op schildwagt staen”, en Loorens et Feys, t. a. ide es JON, bl. 193; — c) ,Komt hier lief-hebbers van de kaert”, in Newo lb. genaemt den vogel Phenix, Duynkercke, E. Laurenz, z. j., geest. goedk. 1717, bl. 8, aangehaald door J. Bols, t. a. p., bl. 116. Dit lied beslaat zeventien strophen en is getiteld : » Geestelijck tydt-verdryf, of het Kaerte-spel der Godt-minnende zielen, vol wondere en seer schoone hemelsche meditatien”. — ,Stemme: O Hollandt schoon, gy leeft in vré” (zie hiervoren II, nr. 679, bl. 2622: ,Hoort, vrienden, luystert naer dit lied”). Het vangt aan: 2662 Komt hier lief-hebbers van de kaert, komt hier dit kaert-spel speelen ; soo jonck als oudt weest niet vervaert, laet het u niet vervelen; maer die wilt mede spelen gaen, moeten eerst wel den troef verstaen, en oock met Godt beginnen; die verliest, die sal winnen. Voor de bij andere volkeren bestaande lezingen, zie Dr. J. Borrs, t. a. p. Van Pater Fr. Josepm van de H. Barbara, ,Carmelit Discals”, bestaat een lijvig boek getiteld: Âef geestelyck lraert-spel met herten-troef, oft het spel der Liefde, 34 uitg., Antw., z. J., geest. goedk. 1666. e xl == le 698. ile In den hemel is eenen dans. N | e 8 E : - = =N | . \ À FEa ® Ce e 3 : e | 2: pe 3 | Le “ — y —— ] pl In den he-mel ïs ee -nen dans; al - le - lu - i - a! Daer L ® e à | à | ZA ù | N > | € € — = & _# Le L € e e o Ce | dan - sen all de maeg-de - kens. Be- ne- di - ca-mus Do - mi- + = PL ® Ê 8_$ | es NS =N N=1 e D y UD 7 eg al-le -lu-1i-a al-le -lu-i - a! (AISNooneA me el =N \ = + 2 2: À nee ssh] e ° À EE N N— N æ 3 # Le T# = = U e o al - le-lu -i-a! Wydan-sen naer de maeg-de-kens. Be- ne - di- = N L —+1 - = =N TE D? e Er —5s =? [] e TO Dr © # #-|-0- nf / nr - - de le 7- PSP? mus Do -mi-no, al-le-lu - i - a, al-le -lu -i - a! In den hemel is eenen dans; alleluia ! Daer dansen all” de maegdekens. Benedicamus Domino, alleluia, alleluia ! ‘+ Is voor Amelia ; alleluia ! Wy dansen naer de maegdekens. Benedicamus Domino, alleluia, alleluia ! om PRET 2664 Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chansons populaires des Flamands de France, 1856, nr. 35, bl. 100, , Dans der maegdekens”. De uitgever hoorde het lied in 1840 te Belle zingen. Wat hij dienaangaande doet kennen, wordt door Dr. G. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 523, aldus weergegeven: ; Wanneer een jong meisje gestorven was, werd haar lijk door hare vroegere speelnootjes eerst naar de kerk en vervolgens naar het kerkhof gedragen. Was de plechtigheid afgeloopen en de kist in de groeve neergelaten, dan keerden al de meisjes, met eene hand het likkleed vasthoudende, naar de kerk terug, terwil zÿ den ,Dans der Maechdekens” zongen met eene warmte, met eene opheffing, en op een toon, waarvan men zich bezwaarlijk eene voorstelling kan maken, als men het niet gehoord heeft... Moet men er eene Druïdische of Scandinavische herinnering in zien, of hebben wij hierin een spoor van oude Germaansche gebruiken over ? Het schijnt ons mocilijk op deze vragen een beslissend antwoord te geven. Maar dit is zeker, dat de gewoonte om op de kerkhoven te spelen en te dansen, die ten tijde van Karel den Groote reeds zeer verbreid was en waartegen de wereldlijke en de geestelijke overheid meermalen hunne stem verhieven, gedurende het geheele tijdperk der middeneeuwen in zwang bleef. Het Vlaamsche gebruik, dat wij beschreven heb- ben, was misschien slechts een maatregel van de geestelijkheid; misschien wilde zi de geloovigen afhouden van die afkeurenswaardige spelen en dansen door «er een godsdienstig karakter aan te geven.” Bünue, Gesch. des Tanzes in Deutschland, 1886, I, bl. 10, wijdt een woord aan het oude gebruik der Germanen, des nachts op de graven der dooden liederen te zingen waarmede zij meenden de booze geesten te verdrijven, en haalt het verbod aan van Leo IV, in den aanvang der IX eeuw, zich tot de Bisschoppen richtend: ,carmina diabolica, quae nocturnis horis super mortuos vulgus facere solet, et cachinnos quos exercet, sub contestatione Dei omni potentis vitate”. — 7Zie mede De CoussEMAKER, Histoire de l'harmonie aw moyen age, 1852, bl. 81—82; CHarLes Nisarp, Des chansons populaires, 1867, I, 9, waar wordt aangehaald St. Augustinus, Sermo CCCXI, », uitvarend tegen de cantica nefaria, die door het volk, al dansende en springende, tot zelfs op het graf der heiligen werden gezongen, en F. A. Gevazrr, La mélopée antique, 1895, bl. 412: ,Textes relatifs à la musique profane depuis le VIe siècle jusqu'au XI°”. Dr. K. is van meening, dat de gissingen van d. C. waarheïd bevatten en haalt tot bewijs verschillende passages van geestelijke liederen aan; zie ,Die aldersoetste [esus” (hiervoren III, bl. 2260), str. 6: — »0 ghi die Jesus wijngaert plant” (hiervoren IIL, bl. 2265 vlg.), À, str. 25; B, str. 9; C, str. 14, en ,Die werelt hielt mi in haer ghewout” (hiervoren III, bl. 2421), str. 15. Hiervoren Il, bl. 1394, zagen wi, dat het lied: ,Jofvrouw, bewaert uw pur- peren lint”, door Dr. K. als een fragment van den ,Dans der maechdekens” wordt beschouwd. — De dans van Jezus met zijne maagden wordt in twee exempelen (verhalen in proza met Stichtelijke of moraliseerende strekking) besproken door C. G. N. ne Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen, ‘s-Grav. 1900, b]. 808. Dr. J. À. N. Kxurrer, et geest. lied in de Nederlanden voor de Hervorming, 2665 Rott. 1906, bl. 320 vlg., t p. waar door hem ,0 ghy, die Thesus”, enz. wordt besproken, wijst er op hoc die ,geheel decoratieve hemel, verblindend van licht, een en al goud en edelgesteenten, vervuld van snarenspel, zang en dans”, groote over- eenkomst heeft met het Nieuwe Jeruzalem der Openbarine. Het in den tweeden regel als refrein voorkomende ,Alleluia”, in zijn oorsprong een kerkelik refrein dat, zoowel als het ,Kyrie eleison”, spoedig tot het volk over- ginge, versterkt Dr. K. in zijne opvatting. Over deze ,roepen”, zie hiervoren II, bl. 1483. {| | l | | | | DES -N | l | ef re à =Q | EG | IAE u | | | Waer 1is er Bill! Es0ey à Eur au is À | B |! Gr | Î | | | Waer 1s er mensch, die vreug-dig Ile 694. Waer is er kerke zonder zank. a DRE CRE EE pr EE =] 7 DE 3 na / | ker-ke zon-der zank, of ker-mis zon-der keel ge - klank ? L L $ \ - ô À LÀ : = = eo —? = je | HE —#- RC = EE es leeft en som-tyds niet een lied en heeft? Waer is er kerke zonder zank, of kermis zonder keel geklank ? leeft en somtyds niet een lied en heeft? Waer is er mensch, die vreugdig Wanneer de vreugd den mensche dwinkt, men hoort straks dat de keele klinkt; den zank is teeken van de vreugd, en is ook moeder van veel deugd. Zingt nu dan eens een geestig lied, en Zorgt van daeg voor morgen niet; die kleyne zorge maeken groot, die leven, maar erger als dood. Een treurig mensch is vol verdriet, een treurig mensch en deugd doch niet; wat is het dat den treurder doet als te verteeren vleesch en bloed. Looft God en doet uw werk verblyd, en met een lied gebenedyd den Heer, die ‘+ al beschikken moet, en al naer zynen wille doet. 2667 6. Wel menschen, hebt gy wel gezien, dat naer uw schikken zal geschiôn? Dus looft den Heer met zank en spel, zyt vreugdig en doet altyd wel. 3, 1. nu bijgev. naar d. C. , €. le bijgev. naar d. C. Tekst. P. Cauwr, Het geestelyt opeellien (Duynkerke 1696), Brugge, z. j., c. 1820, bl. 39, ,Geest-verlichtende lied. Stemme: Het was een herder vroeg opge- staan. (offe) Laestmael lag ik in fantazy. (ofte) Ik voele dat myn herte leeft” (voor dit laatste lied zie hiervoren LIL, nr. 658, bl. 2534). tekst hierboven weergegeven ; De CoussemAKkEer, Chants populaires des Klamands de France, 1856, nr. 38, bL 111. zonder bronaanduiding, doch overgenomen van P. Cauwe, van wien ook uitgaan de hiervoren III, nr. 505, bl. 1955 en nr. 522, bl. 2017, medegedeelde liederen : »Herders, brengt melk en zoetigheyd”, en ,Joseph, Jesus voeder”. Melodie. D. C. t. a. p. Le Ps? 5e 99 ee æ 1 e 9-9 #8 | 695. Komt hier menschen wys beraen. 9 ‘a &-—0 # = ' 8 —© Car =) 2: E Komt hier men-schenwys be-raen, en wilt in den lust-hof gaen, en wilt 1 12 2 CE ] nn. # Q æ LE Ed Æ RTE = Le —. -8—4 in den lusthofgaenen Car -me-lis berg op-treden ; daer staen bloemkens zoet van t | + ) æ e 6= o # © AE) Lu É ze-den;in Car-me-lis zoe-te dal, Komt hier menschen wys beraen, 4. en wilt in den lusthof gaen en Carmelis berg optreden: daer staen bloemkens zoet van zeden; in Carmelis zoete dal, daer is het te vinden al. Komt hier, myn beminde bruyt, D. daer spruyten veel bloemkens uyt. Wilt die al te saem vergaeren, want die aen ons openbaeren:; ziet dat gy die wel vergaert: plukt vry en geen moeyte en spaert. Plukt de schoonste die daer groeyt: 6. plukt de beste die daer bloeyt ; plukt de gulden afrikanen ; plukt de leliën wit als zwanen: plukt genofels goet van geur en van alderley couleur. ZE eu) tr S É=— e-® Es CA | D, = Qu Cr #- LA 8-5 ne... = daer is het te vin-den al. Plukt wat van den eglantier ; plukt wat tacxkens van laurier ; plukt, à ziele, met genugten van Carmelis zoete vrugten, die bevryd ons t’allen kant, zelfs van den helschen vyand. Pluk£ narcissen, wit van roem:; plukt de gulden zonnebloem; plukt tulppaenen, akeleyen, eer dat gy hier komt te scheiïjen; ziet dat gy dien schat bewaert, daerom al geen moeyt en spaert. Elias is de fonteyn van Carmelis lusthof reyn, die de bloemkens komt besproeïjen en in liefde te doen groeïjen tot den schepper van de bloem, Jesus, mynen bruydegom. De fonteyne, die daer sproeyt, Zy is wit in zuyverheyd daer uyt melk en honing vloeyt, en blauw in ootmoedigheyd; uyt Marias borst gezonden, zy is rood in liefde teere en uyt Jesus dierbaer wonden : tot Maria en ons Heere. z00 lang als Carmelis leeft, Den genoffel staet geplant zyn sprinkaders altyd geeft. in het hemels vaderlant. S. De zonbloemme, die daer staet, 12. Theresia ziet men daer staen zoo men in den lusthof gaet, met den vlammenden tulpaen. gaet ten hemel op verheven, Maria kwam die besproeiïjen zoud ’t wel Petrus Thomas wezen, en in liefde te doen groeijen. aertshertog van Gordia Voor haer liefde ende deugd, en broeder van Maria? zy is nu in ‘s hemels vreugd. 9. Zoo men in den lusthof gaet, 15. De goudbloemme staet daer by daer zien ik akeleyen staen. Magdalena de Pazzi. ‘Is aen Simon Stok verheven, Jesus kwam die af te plukken die Maria quam te geven en van d’aerde zoo te rukken. ‘+ heylig kleyd en schapulier, Haren wortel is op d’aerd, + lost de zielen uyt ‘t vagevier. zy haer lichaem hier bewaert. 10. Van de bloemkens uyt den hof 14. Laet ons al de bloemkens zien, krygt den genoffel den lof; en gaen vliegen met de biën, zy is rood in liefde teere en daer uyt zuygen den honing, tot Maria en ons Heere. om te schenken aen den koning Corsenus in deugden leeft, eenen schoonen honigraet, koleur aen genoffels geeft. die daer in den hemel gaet. DST Le SUEIE. ——1e de b.: SAUVE ICT Ze 8, 3. t.: gact den. Str. 1. Op den Carmel of Dsjebl Mar-Elias, gebergte in Palestina, werd in 1156 door Berthold van Calabrië, doch naar het gevoelen der monniken door den profeet Elias, de Orde der Carmelieten gesticht. In 1223 werd de Orde als die van Onze- Lieve-Vrouw door paus Honorius IIT bevestigd. Na de kruistochten door de Saracenen verdreven, hield zij in 1245 te Aylesford in Engeland baar eerste algemeene ver- waderine en koos Simon Stock tot generaal. — Str. 9. De H. Maria zelve bracht Don het scapulier, dat gedeelte der monnikskleedij, waarvan de eene helft de borst bedekt, de andere over den rug hangt. — Str. 10. Corsenus, 1.: Corcini, de paam van een rijk en aanzienliÿk Florentijnseh geslacht, waartoe behooren: Andrea Coreini, bisschop van fFiesole (1302 + 1373), heilig verklaard, — Pietro Corcini, bisschop van Florence en cardinaal (+ 1405), — Amerigo Corcini, de eerste aartsbisschop van Florence (1420), en Lorenzo Corcini (paus Clemens XIT), f 1740. Str. 12. De 3) In heilice Theresia in 1515 te Avila in Oud-Castilië geboren, trad aldaar in 1: het a lietee klooster. Later zocht zij in de door haar verbeterde kloosters der ongeschoeide Carmelieten de Orde in hare oorspronkelijke reinheïd te herstellen. Zi lee in 1582. — $tr. 18. De heiïlige Magdalena van Pazzi, uit een aanzienlijk 168 é a RS een I ” 2670 Florentijnsch geslacht in 1566 geboren, trad insgelijks in de Orde der Carmelieten. Zij stierf in 1607. Tekst. Van Paevur, los blad, nr. 32, , Een schoon liedeken van Carmelus-bere. Stemme: gelyk dit begint”; — De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 41, bl. 118, Carmelis-berg, hierboven weergegeven. Melodie. De Coussemaker, t. a. p. Deze zangwijze herinnert aan het door Händel bewerkte ,Air”, gevolgd door vijf variatiën, Swite voor klavier, verschenen in 1720, bekend onder den naam van ,lhe harmonious blacksmith”. o. a. te vinden onder G. F. Hänper's Werke, Lieferung IL, Ausgabe der deutschen Hündelgesellschaft, Leipzig 1859, bl. 36. Meer dan eens ontleende Händel thema’s aan de werken van andere componisten. Vandaar ook, dat de bij uitstek populaire ,blacksmith”-melodie werd toegeschreven aan G. Onr. WaGexsein (volgens Féms, Biogr., geb. te Weenen in 1688, aldaar gest. in 1779), of aan eenig ander nog minder bekend componist. G. Grove, Dictionary of music, T, 655, op het woord Haxper, getuiet daarentegen van deze zangwijs: » There was republished at Paris à version of it (air), adapted to words by Clément Marot, which was said to be its original form; but no copy of the air, in any form is extant of an earlier date than the set of ,Suites de Pièces” in which it appears ; there ïs, therefore, absolutely nothing to show that it is not the work of Handel.” Latere uitgaven van de melodie zijn te vinden o. a. in Les plaisirs de la société, Amst. 1761, IV, bl. 262, zangwijs nr. 166, aangeduid als ,air”, z. pl. van drukker voor een lied: »Lorsque deux cœurs d’un tendre feu”, en in Moner’s Anthologie francçoise, 1765, I, bl. 9 (wellicht de door Grove bedoelde uitgave van Marot's puntdicht) : » Plus ne suis ce que j’ay esté” ; onder dezen aanvang komt de melodie nog voor in La clef du caveau, 4 édit., Brux. nr. 1006. Terecht meent WECKERLIN, Échos du temps passé, Paris [18537, I, nr. 12, bl. 24, die, naar Monet, Marot's tekst met de melodie heeft herdrukt, dat deze melodie jonger is dan het in 1537 door Marot vervaardigde puntdicht. Integendeel zijn de vierstemmige liederen : ,Plus ne suis ce que J'ay esté”, te vinden in Sixiesme livre, Paris. Attaignant, 1539, en in Huitiesme livre, gedrukt bi denzelfde. waarschijnlijk in 1540 (Errner, Bibliogr., 1877, bl. 462 en 645), jonger dan het door Händel gevarieerde lied, en hebben niets gemeens met dit laatste. Ook in Duitschland is deze zangwijs bekend. Eene variante wordt medegedeeld door J. ZAHN, Die Mel. der deutschen evang. Kirchenldr., IV (1891), bl. 164, nr. 6738, naar Gregor, 1784, voor het lied: ,Herz und Herz vereint zusammen”, gedicht van Graaf Nik. von Zinzendorf en als reeds haag, nach 1735, zum Lied: ,Auf, und à des Kirchenliedes und voorkomende in ,der Handschrift Herrn- 1 das Herz gegangen”. — Kocon, Geschichte Kirchengesanges, 1867—76, NV, bl. 612, beweert, dat deze Zangwijs van Franschen oorsprong is, van 1558 dagteekent, en in een Engelsch koraalboek overging, nadat ze in 1740 door Händel was benuttigd. Men ziet niet Zahn doet overigens opmerken dat Händel's Suite, zooals wij zagen, reeds in 1720 het in waarop die bewering berust. licht Zag, 696. O soete bloemtjes van de hoven. EERSTE MELODIE. x : ——- Xe — À — — \ t Sn 88 psp te CRC pe ee 2 O soe-te bloemtjes van de ho - ven, u zien-de moet ik roe -pen () = ® nn. Ga sn \ D Des À EE N = dm te — Le — 8 — 0 2e —y —> uyt:hoeschoon moetzyn den Heervanbo - ven,uytwiendat al die schoonheyd -—(- ' = + — Nc “ a N TNT re = gg — "À dt Ce ÿ 2 Er ne N EN 5 Ë Ses 2 RCE € a ) Fe 0) Cr s e/ =: . LR à spruyt,hoe schoon moet zyn den Heer van boven,uyt wien dat al die schoonheyd spruyt! De CoussEMAKER : = = S _ 6 a = ED=8 9 —# 6 e TWEEDE MELODIE. EF 6 — = PE =? Re : 2 e # 1 = — ° | ==} : O soe - te bloem -tjes van de ho - ven, u zien - de ue ER = | F es dd, 2 = — — 2 Le — LAS = : moet ïik roe - pen uyt: hoe schoon moet zyn den Heer van Ver ue : o | | = Ven — | = — | | = — 5 # ® 2 o = CS | Éd ——s ie nr = À 6 o— ee 2 : : bo - ven, uyt wien dab al die schoon-heyd spruyt, hoe schoon moet ” te = ne ee | CN L e - _ A zyn den Heer van bo - ven, uyt wien dat al die schoon-heyd spruyt. ] | à | { 0. fl | | fe | | | Ô. J\ rl | 9 10. 2672 O soete bloemtjes van de hoven, u ziende moet ik roepen uyt: hoe schoon moet zyn den Heer van boven, uyt wien dat al die schoonheyd spruyt ! De somerbloem, in ’s winters dagen, en vreest geen koude, sneeuw noch wint; soo moet een vrome ziel haer dragen als zy haer in bekoring vind. De paeschebloem, mild in het groeiïjen, zyn d’eerste giften van de lent ; een kind moet ook in deugden bloeïjen zoo haest het zynen Schepper kent. De lelie pronckt met meer cieraden als Salomon op zynen troon; een ziel verciert met Gods genaden is nog wel duysend mael zoo schoon. De roose, al is zy schoon in weirde, met regt haer doornens zyn gevreest; t geluk en al de vreugd van d’eirde baren veel kwelling aen den geest. Den Africaen, schoon hoog geresen, in hem word grooten stank gespeurt ; d'hooveirdigheyd wilt vele wesen, maer stinkt voor God die d’herten keurt. Aurikulaen en gaspilieren zyn schoon en rieken wonder zoet ; die hun met ware deugd vercieren stigten hun naesten in het goed. O violette, als ik beseffen uw schoonheyd leggen plat op d’aerd’, ik leer d'oodmoedigheyd betreffen, die ’t waer geluk en vrede baert. De sonnebloem om glans te ontfangen, keert haer gestadig naer de son: dus is tot u, myn ziel verlangen, 0 eeuwig ligt, à vreugdebron! Veel werk betuygt van Christus lyden, toont ons de passiebloem heel bloot. orro 2673 op dat wy zouden Fallen tyden denken op syn bittere dood. 11. Men ziet den aloës maer bloeïjen schier eenen keer in honderd jaer; die van jonks af in boosheyd grocijen, ach! hun bekeeringe is zoo raer. 2. De blauwe bloemtjes, schoon van verven, die schier maer dueren eenen stond, die leeren, dat ik haest kan sterven, schoon ik nog frisch ben en gesond. 15. Uwe schoonheyd, o zoete bloemen, behaegt een ieder mensch die leeft ; maer vele meer is nog te roemen de schoone lesse die gy geeft. 3, 1. paeschebloeme — madeliefje. 6, 1. Africuen = tagète étalée of petit œillet d'Inde, tagetes patula. — 7, 1. Aurikulaen — auricule, primula auricula; gaspilieren — œiïllet barbu of bouquet tout fait, dianthus barbatus. — 9. 1. t.: omglanst ‘t ontvangen. — 10, 1. Wircems: Vee werktuigen van. 10, 2. passiebloem — passiflore, passiflora ceralea. Deze bloemennamen naar E. Paoue, De Vlaamsche volksnamen der planten, Namen 1896. 13, 8. t.: veel. Tekst. De Coussemaxer, Chants populaires des Flamands de France, 1856, nr. 37, bl. 107, ,De bloemtjes”, tekst hierboven weergegeven; — Wrzreus, Oude VI. ldr., 1848, nr. 225, bl. 461, ,Bloemenspraek”, met deze aanteekening van Snellaert: ,Dit lied wordt in de omstreken van Gent gezongen”; — Pond den heerd, Brugge, VIII (1873), bl. 63, ,stemme: Ah! le cruchon!”, zelfde tekst in moderne spelling, met de aanduiding: ,oud lied”. Vergeleken met de Coussemaker’s tekst, volgen de strophen van deze lezing, waarin het tweede en derde vers onder t zingen herhaald worden, zich op als 1—6, 8, 7, 9—13. Melodie. I. De Coussemaker, t. a. p. Deze melodie, alhoewel door d. C, oud genoemd, klimt waarschinlijk niet veel hooger op dan in de tweede helft der XVIIIde éeuw. De aanvang herinnert aan eene melodie van DArAyRac: , Vous qui d’amoureuse aventure”, uit de opera Zenaud d'Ast (1787), melodie welke in 1791 tot zangwijs verstrekte aan het republikeinsche lied van Aprrex Simon Boyz (gest. 1795): , Veillons au salut de l'Empire” (,Empire” in den zin van vaderland), lied dat onder het eerste keizerrijk een officieel karakter kreeg (zie Waeokerzin, La chanson populaire, Paris 1886, bl. 154 en 166); IT. De CoussemaKker, t. a. p. Deze melodie is ontleend aan de Fransche zangwi »Avec les jeux dans le village”. Zie hiervoren III, nr. 561, bl. 2199, Melodie I: ,0 Heer, wilt mijn stem verlichten”. De achtregelige zangwiïjs: ,Ah! le cruchon!”? of ,Que j'enrage d'aimer Nicaise”, is te vinden onder nr. 1021 van La clef du caveau, 4° édit. Brux. z. j., c. 1830 >. Met zwacren aerbeyt en verdriet ick moet de reyse gaen aenverden: 697. Ick ben een arme pilgrem hier. -C- ë = —_ = = = | 2-—< e ® 9 8 —# - = (l | e r ne = = x | | | Ick ben een ar-me pil-grem hier, ick moet gaen doen mijn pil - gri- ma-ge ; | | | | | —= _— y ; n] 8 # es pape - Z AS ele y = = | l b—t Camsee £ fe Pt nane || en nn | EG: Ce = æ Été D a mr Eee) 35 À | |: (L {| e . . . . Fe "= F .… l ie, | | | | in druck, in lij-den vol dan-gier, soe leyt al mijn pas - sa - ge {pl} J 1. Ick ben een arme pilgrem hier, al min gheclach en baet my niet, ick moet gaen doen mijn pilgrimage ; och wat sal my ghewerden. in druck, in lijden vol dangier, | ne rt nil accaoa . à _ 5o \ soe leyt al mijn passage. 6. De doot die moet mijn leytsman zijn, | sy doet my aen s0o groot verseeren ; 2. Pilgrems habijt en hooghe schoen met haer te reysen doet my pijn, || om reysen worden my ghegeven, niemant can weder keeren. | | om pilgrimagie soo te doen [4 ! al naer het eeuwich leve 7 | al naer het eeuwich leven. 7. Den wech is nauw aen elcken cant, | | die ick allene moet passeren ; 3. Versleten heb ik mijn habijt och, in dat onbekende lant aen t nieuw en can ick niet gheraken, waer sal ick gaen logeren. dat is so veel bequamer tijt, 0 Heer, wat sal ie maken ? S. Den eersten nacht als ick dan sal van deser werelt moeten scheyden, &. Dander zijn voor en ick moct naer, Maria met Gods vrienden al | ick soude gheerne noch wat beyden ; wille my wel gheleyden. de dood maeckt my den wech s00 £ 7 verdrie ce ra RO VETS : É : : dat my verdriet te scheyden. swaer, 9. Met t’heylich weerdich Sacrament, met t’hroot des hemels wilt my spijsen, op dat ick in den lesten ent in blijschap mach verrijsen. 10. Mocht ic eens soo gheluckig zijn, dat my Godts engelen gheleyden deur desen wech, voor Gods aenschijn, ick sou te liever scheyden. 1. ,[ck ben een arme pelgrim siet, ick moet gaen doen mijn pelgrimagie : in druck, in lyden vol verdriet Soo leyt al mijn passagie.” 2. »Pelgrim, vriendt, hebt soeden moet, en claget toch niet al soo seere, den wech die gy nu wandelen moet, D. die moet elck mensch passeren.” 3. — ,Pelgrims habijt en hooge schoen waren my daer toe aengeven, om dat ick pelgrinagie soude doen al na dat eewich leven.” 4 — ,Hebt gy pelgrims habijt ontfaen, hooge schoenen om me te reysen, gy meucht u spoyen om verre te gaen, sy dorft niet anders peysen.” >. — ,lck heb verloren min habijt, ick en cander niet weer aen geraecken, dat is den schoonen edelen tijt, o siel, wat sal ick maecken.” 6. — ,Hebdy verloren u habit, kondy aen geen ander geraecken, ick rade u, vrint, het is noch tijt, te bidden en te waecken.” 7 — ,Min geselschap is voor, ick volge naer, ick sou s00o geeren noch wat beyden; 2675 je 10. Och Heere Godt, wilt my doch nu aensien met d’ooghen dijns ghenaden : al mijn betrouwen staet op u, en wilt my niet versmaden. de dootmaeckt my den wech sooswaer, dat my verdriet te scheyden.” »Langer te beyden ’t mach niet Sijn, hier en baet suchten noch weenen: de doot door Godts geboden fijn dwingt elck mensch van hier te scheyden.”? — ,De doot die moet min leytsman sijn, sijn geselschap vreese ick al soo seere ; met hem te wandelen doet my pijn, men siet hier niemandt weder keere.? — ,De doot elck mensch naectelijck vreest, nochtan en canse niemant ontvlieden ; t'is swaer te scheyden uyt s’werelts foreest, stelt u hoop op Christus leyden.? .Den wech is nau aen elcken kant, die ick alleene moet passeren, als ick sal commen in -dander lant, waer sal ick dan logeren ? L ete il - , Den laesten nacht als ick gaen sal s 47 (| van deser weerelt moeten scheyden, soo blyft my by Heer over al, _ j L Jesus wilt my geleyden. are su = nn 2] meerv. Jet: schoenen. C. 1. Ik ben een arm pelgrim siet, ik doe myn pelgrimagie ; maer druck en lyden en verdriet vind ik op myn passagie. 2. Een pelgrimskleed, en hooge schoen werd my hiertoe gegeven ; daer meê moet ik myn reize doen al naer het eeuwich leven. 3. Veel gaen my voor, ik vole hen naer, ik sou noch geern wat beiden : de dood maekt my den weg soo swaer, verdrietich valt my ’t scheiden. . De wech is naeu aen elken cant, waer ick deur moet passeren ; ach, als ick come in ‘+ ander lant, waer sal ick gaen logeren ? 5. Geef my op reis toch brood en wyn, o God, der englen spyzen, dan zeg ik ’t aerdryk zonder pyn, vaerwel tot myn verryzen. Hact 0. Hoe! wel gy Christen hond, wat komt gy dan hier maken ? Ja in myn eygen land, wat hebt gy hier voor zaken, dat gy hier dus passeert zonder tribuyt of tol te geven nu aen my? Van gramschap ben ik vol. PELGRIM. Ach! genadig heer, laet my voorby passeeren na de stad van Maestricht, om Sinte Servaes te eeren, ik doe toch geene schae, ik reys dus door u land, onder den hemel al rust ik op den zand... ecn hooge schoen; schoen, oud meerv. van schoe: nu enkelv. schoen, 2677 Tekst. A. Iet pricel der gheestelijeke melodie, Brugghe, 1609, bl. 220, , Vanden pilgrem” ; — Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 214, ,0p de wijse alsoo't beghint” ; — Gheesteliick: paradiisken der wel-Lusticheden (door Guir.. pe Prarere S. J.). 6e deel, Zet steen-rotsken, bl. 42, Antw. 1619; Tagonorus, Het Paradys der geestelijcke en kerckelijke lof-sanghen (1621), Antw. 1665, bl. 567, ,op de Wijse : Godt groet u mannen! ete., pag. 199°; — B. Liedekensboek met emblemata, Hs. nr. 19544, van o. 1635, ter K. Bibliotheek te Brussel, lied nr. 59, op de wijs: , Venus godinne”, (zie hiervoren I, bl. 767, eene viüfregelige strophe: ,0 Venus godinne”, enz.) onder den vorm eener tweespraak; misschien wel is de tekst À door inkorting aan B ontleend, want gezongen samenspraken, ook geestelijke, bestonden vanouds. Dezelfde tekst met vijf strophen vermeerderd, komt voor onder de losse bladen van Van Paemez (Gent), blad 19, ,Geestelijken pilgrem of pilgrimagielied. Stemme : van de Miserere”, en van J. Thys (Antwerpen), blad nr. 37, zonder wijsaanduidineg. Ziehier deze strophen : 13. ’t Gebed is eenen leyds-man goet, Christus en heeft ze noyt verlaeten al die hem aenbidden met oodmoet, die mint hy uyt’er maeten. 14. Nu geeft my brood en daernae ook wyn, geeft my de hemelsche spyzen; den versten weg die is nu myn, adieu, tot myn verreyzen. 15. Ontfangt het broot der engelen fyn, jae, Christus vleesch en bloed vol eere, want dat moet nu u spyze zyn, tot dat gy zult weer keeren. 16. Princelyk God, aenziet my nouw met uw’ genadige oogen, de dood die maekt my zulken grouvw, zy doet alle myn vreugd verdroogen. 17. Oorlof dan pelgrim, goeden vriend, God den Heer wil u geleyden en geven gratie by hem verdiend, als gy van hier zult scheyden. C. let leven van den H. Evermarus, Tongeren 1887, bl. 29, een werkje dat se en van den jaarlijkschen ommegang bevat en nog — Hetzelfde werkje bestaat eene beschrijving van den heili voorzien is met het Leuvensch ,approbatur” van 162 in het Fransch, onder den titel: Vie de Saint Evermar, Tongres, z. j.; — daarnaar: , 2678 Baron pe RensBerc-Dürinésrezn, Traditions et légendes de la Belgique, Brux. 1870, [, bl. 291, hierboven weergegeven; — R. van De Purre, Oude gebruiken (Sint Evermar), in ‘# Daghet, Hasselt IL (1887—88), bl. 70. Volgens de legende ging de H. Evermaar, in 671 in Friesland geboren, omstreeks het jaar 700 het graf van den H. Servaas te Maastricht bezoeken. Op dezen tocht werd hij met zijne makkers in het bosch van Rutten door den roover Hacco vermoord. Ter plaatse waar zijne stoffelijke overblijfselen werden gevonden, stichtte men later cene bedevaartkapel. Nog jaarlijks heeft te Rutten, op den eersten Mei, eene bedevaart plaats, een ommegang met spel, waarin de H. Evermaar en zijne gezellen, Hacco en zijne ruiters optreden. Zie verder over de legende eene belangrijke bijdrage van MeparD Verkesr, Pulten-Mei, in Volkskunde, Gent, XIV (1901—02), bl. 54 vls g. Wiczems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 218, bl. 466, geeft de eerste vijf str. van C. Naar eene aanteekening van Snellaert is Willems’ lezing ,afgeschreven uit eene liederen-verzameling: Hs. uit de XVIIe eeuw, behoorende tot de bibliotheek van Van Hulthem, thans in de bibliotheek van Borgonje ingelyfd.” Melodie. Het prieel, t. a. p. — Verder, in Gheest. paradiüisken, t. a. Le — 1 Il J I THEoDoTUS, 6. a. p., bl. 199: - STALPAERT, Gulde-iacrs feest-dagen, Antw. 1635, bl. 191 (variante) voor: ,Richardus nam een grauwen rock”. —— Anders is de melodie ,op de wijse: Ick ben een armen pelgrim”, te vinden in Den bliiden r'equiem, Antw. 1631, bl. 197. Aan de welwillendheid van den heer Lebeau, onderwijzer te Rutten, hebben wi de zangwijs te danken, zooals deze nog jaarlijks door de pelgrims, tijdens den omme- gang, gezongen wordt : H u ( EL - ' | 2 G—8— 2 — Re Te; — E FO 4e DRE PS G —— Ik ben-der ee - nen ar - men pel - grim soet, 1c wil gaen k, D 2 ÿ [ { = s Le Eye £ it _ 9 = 8. 1 — Laf PA ef 850 8 oo? rt — "fe [ = LS W—| [ Ca doeneen opel - gri - ma - gie, üin druken lij - den vol dan- = —— ? ® —#-e - Re e Ca = gier, noch-tan ïk neem cou - ra - gi Dat deze melodie in den grond geene andere is dan de zangwijze van 1609, die voorzeker loen niet nieuw was, blijkt vooral uit de cadensen op het slot van elken versregel. Overal vallen die cadensen op denzelfden trap der toonladder; de cerste twee op de bovenseconde, de derde op de bovenquint, de vierde op de tonica. De zang is niet meer zoo eenvoudig als in de vroegere lezing; accidentalen die de tonaliteit storen, en fiorituren zijn er aangewassen. Niettemin is de oude pelgrimszang 2679 na drie ceuwen nog goed te herkennen. Overigens heeft de lezing van 1609 reeds zelve, door bijvoeging van de cis, den invloed der moderne tonaliteit ondergaan. De strophe door tekst C aan Æacco in den mond gelegd, wordt niet gezongen, maar wel gedeclameerd. Wat nu de slotstrophe van denzelfden tekst aangaat, ofschoon zï anderen vershbouw heeft dan de strophen 1-—5, toch wordt zij door Ævermaar op dezelfde melodie gepast. Aangehaald als stem bij Breperoo, De groote bron der minnen, Amst. 1622 (uitg. Amst. 1890, bl. 398), voor het lied: ,De minne die in min hartje leyt”, herdrukt door J. H. Scaerrema, Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd, Leiden 1885, bI. 110, met de melodie naar Theodotus, vervolgens in Nederlandsch voll:sliederenboelk: samen- gesteld door D. pe Lance, J. C. M. van Rrewspux en Dr. G. Kazrr. uitgave van de Maatschappij ,Tot nut van ‘talgemeen”, Amst. 1896, nr. 67, bl. 93: — JJet pel- grimlen van Kevelaer ... door den Eerw. Pater A. P. (AprrAëx Porrrers), Priester der Societeyt Jesu, Kevelaer, z. naam van drukker noch ].,. geest. goedkeuring 8 Juny 1655, bl. 13, voor: ,Komt pellegrims, komt volght my naer”, herdrukt 0. a. door Horrmanx v. F., Niederl. Volksid., 1856, nr. 205, bL. 361: — Geestelijci: kruydt-hofken, Alckmaar, 1664, bl. 18 voor: , Wilt ghy een pelgrims wegh ingaen”, en voor meer andere liederen. De bij Van Paemel aangeduide ,Stemme van de Miserere”, die niets gemeens heeft met de melodieën hiervoren, is de voor onze oude liederen dikwils gebruikte melodie van den Zzesden kerktoon:; zie hiervoren III, nr. 545 B, bl. 2144: »Op cenen witten donderdag”. — 698. Adjeu, adjeu, = LL æg A - djeu, a - djeu, wy schey - den, al trec-ken wy ter hey - den, 05 : + = = 2 A D æ Æ (aa C2 5 LEP e ” ! - = | - djeu, à ma - get soet, die En 0-5 = — ; = = [4 6 ee = Po) eee | PRE e djeu, Ô ma - get soet, die ons 1. Adjeu, adjeu, wy scheyden, adjeu, 6 Kevelaer; al trecken wy ter heyden, wy laeten ’t herte daer. Adjeu, d maget soet, die ons bewaeren moet. 2. Wy sullen ons gesellen, als wy zyn weer gekeert, tot uwen lof vertellen, hoe gy hier wordt ge-eert. Adjeu, Ô maget soet, die ons bewaeren moet. Tekst. et Pelgrimiken van Kevelaer (Apriaan Porrrers), Kevelaer, z. j. wy scheyden. _” e —r. a - djeu, © Ke-ve-laer; wy lae - ten ‘ther-te daer. _ 3 _ ile ; Corner nr | mn | # ons be - Wae-ren moet, d= = 3 Ps LEE D = PR. = = be-wae-ren moet. 3. Die aen de Schamber woonen en die aen Kempen-lant om eer aen u te toonen zijn daer gelijcker hant. Adjeu, Ô maget soet, die ons bewaeren moet,. 4. Adjeu, adjeu, wy scheyden, adjeu dan, Kevelaer ; adjeu, wy gaen ter heyden, maer laeten ’t herte daer. Adjeu, maget soet, die ons bewaeren moet. door den Eerw. Pater A. P. (geestelijke goedkeuring 1655), bl. 32, met opschrift: Het Pelgrimken scheydende van Kevelaer beveeldt zich in de bescherminge van de heylige Maget, ,Op de wijse: Wat sal ick gaen beginnen”, tekst hierboven weergegeven ; D. Tl'Heoporus, Het Paradys der geestelijcke en kerckelijcke lof-sangen, Antw. 1665, bl. 774, zelfde wijsaanduiding, met bijvoeging dezer strophe, als voorlaatste : À TT Bee -E RP ee # 2681 De Maes moet ook belijden, dat sy siet op de baen de pelgrims t’ allen tijden soe vlijtigh naer u gaen. Adieu, o maget soet, die my bewaren moet. In De Keveluersche devotie, Kevelaer, z. naam van dr. noch j., bL 48, vindt men Str. 1, 2, 4 van bovenstaande lezing uit Het pelgrimken, enz., en als derde strophe : Die aen de Y-stroom wonen en die al van Holland, om eer u aen te tonen, zijn daer gelijkerhand. Adieu, o maget, enz. Wiczens, Oude VI. Idr., 1848, nr. 217, bl. 464, naar Geestelijk: lusthofken, Emmerik 1683, bl. 258; zelfde tekst als bij S. Theodotus, buiten deze strophe, bij Willems de vierde: Wy hebben daer ghelaten van die sijn boven Rin, als ook van die u haten en die beneden sin. Adieu, enz. { Horrmanx v. F, Holländisclie Volksidr., 1838, nr. 24, bl. 54, en Miederlündisehe Volksldr., 1856, nr. 206, bl. 362, telkens naar Æen gheestelijck lust-hofl:en, Kevelaer 1683, bl. 261. Kevelaar is een klein vlek in de Pruisische Rijnprovincie, in het district Düsseldorf en in het arrondissement Geldern. Het ontleent zijne vermaardheïd aan een wonderdadig Mariabeeld, weshalve duizenden bedevaarders jaarlijks derwaarts | trekken (Winkrer Prins, Æncyclopædie). Zooals te lezen staat 0. a. in het werkje Beschrijving van Keveluer, enz., Gelder 1792, bl. 14, dagteekent de ,opkomst en voortgang der Kevelaersche devotie” van het jaar 1641. — Eene latere beschrijving van denzelfden aard: De bedevaert te Kevelaer, door J. H. KRICKELBERG, pastoor te Kevelaar, uit het Hoogduitsch vertaald, zag het licht te Grave in 1842. In 1890-91 verscheen te M. Gladbach de eerste jaargang van de ,Illustrierte Monats- blätter”, getiteld: Maria-Kevelaer und Muttergottes-Rosen. — Horrmanx v. À. Berlin, VII (1892), Mein Leben, bl. 85, beschrijft den terugkeer van de processie van Kevelaar, dien hi te | Gesammelle Werke, herausgegeben von Dr. H. Gerstenberg Keulen zag in 1819, en spreekt over de bedevaarten in het algemeen. Kevelaar maakte tot in 1559 deel uit van het aartsbisdom Keulen. In dit jaar | werden in de naburige Nederlanden de bisdommen heringericht en werd de gansche Tone landstreek tot dewelke Kevelaar behoorde aan het bisdom Roermond toegekend. Toen Napoleon van Pius VII de oprichting van het bisdom Aken bekwam, werd Kevelaar daarbij gevoegd. Door de pauselijke bulle , De salute animarum” van den 1647 Juni 1821, verloor Aken zijn bisschopsstoel en maakte Kevelaar met den ganschen Nederrijn van Herdingen af, deel uit van het bisdom Münster in Westfalen, waartoe het nog heden behocrt. Niet alleen door het lied, maar ook door volksprentjes werd O.-L-V. van Kevelaar gevierd. Op een dergelijk prentje te Turnhout bij Brepols en zoon gedrukt, leest men: Komt Pelgrims komt met vlit, wilt deze maget eeren, Zoo hoort zij uw gebed, eer gy zult weder keeren, Zy is een voorsprekeres by God voor al te gaer, Bezoekt dan deze plaats en komt naar Kevelaer. H. Henes (1799—1855) bekend spotgedicht Die Wallfahrt nach Kevlaar, werd in 1896 door E. Humperpincx in muziek gebracht. Melodie. De wijs: ,Wat sal ick gaen beghinnen // Maria maghet soet”, is de aanvang van een lied geteekend ,L. de G. Peyst om d'Ure”, met zelfden strophen- bouw, insgelijks voorkomende in Het pelgrinmken van Kevelaer, 1655, bl. 17, en dat, omgekeerd, tot stemaanduiding voert: ,Adjeu, adjeu wy scheyden”. — In T'heodotus’ verzameling, bl. 772, heeft het lied ,Adjeu” enz. alleen tot opschrift: ,Op de wijse alst begint” In Den Blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 170, en in Den gheestelycken speel-wagen, Antw. 1671, bl. 166, vindt men voor het lied: , Wat sal ick gaen beginnen // Maria” enz., de stemopgave: , Tousiours toute ma vie ete.”, die eene variante van de Wilhelmus-melodie aanduidt (zie hiervoren II, bl. 1640), melodie welke dus insgelijks diende voor het lied: ,Adjeu, adjeu wy scheyden”. Het lied zal ongeveer geklonken hebben zooals wij het hierboven noteeren. Naar het- gene ons welwillend medegedeeld werd door den Eerw. Heer H. Roes, doet het lied: » Wat zal ick”, enz. zich reeds voor in Drie vraegh-liedekens . .. door H. FrepericKk REYNIERSZ. VAN (CRANENBURGH. Met noch eenige andere niewe liedekens door P. Franciscus Cosrerus . . . Antw. 1643, sign. C 3 r°, exempl. ter Kon. Bibl. te ‘s-Gravenhage. Echter is het refrein hier eenigszins verschillend. Volgens laatstgenoemde verzameling werd het lied voorgedragen op de wijs: ,Sonatemi un balletto”: de melodie bij VArerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haerlem, 1626, bl. 278, voor: » Des hemels licht ,, doet ons bericht”, en STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 850, voor: ,Seraefja, van de maeghden // d’aldersuyverlijckste blom”. Anderen strophenbouw hebben: . Wat sal ic nu beghinnen | raet”, op de wijs ,Hier comen drie licht gheladen / of het gaet op: O mey God danck?, ,oft op: Wat gaf hi haer te loone”, te vinden in Zen dev. en prof. boecxken, 1559, nr. 47, uitg. D. F. Scxeurreer, bl. 114 (zie hiervoren I, nr. 80, bl. 360, Hier zyn drie”, enz.); » Waëb zal ick gaen beghinnen // ick ben beswaert van binnen”, voorkomende in Yet pricel der gheest. melodie, Brugghe 1609, tekst bl. 150, waer sal ic gaen om 2683 melodie bl. 139; — anderen strophenbouw hebben mede de liederen die zich voordoen in Den boeck der gheest. sanghen, (Den blyden requiem) Ghendt 1678. bl. 6, 63. BI. 153 aldaar vindt men de wijsaanduiding: , Wat sal ick gaen beginnen // Maria maghet soet”, voor: ,Bloot moet een ziel’ van alles wesen.” Van den Eerw. H. Heer Roes vernamen wij insgelijks, dat nog heden varianten van het oude pelgrimslied in Nederland worden gezongen, 0. a. in de Nijmeegsche en in de Groningsche processie, doch telkens op eene andere, meer moderne melodie. 699. God is ons toevlucht inder noot. = nn — re = 3 3 E : : : EE L 3 | f a 5 mn = e 2 ?- = — = = = Pnns A # 72 65 DC RE Pr le ee = A Qu —— God is ons toe-vluchtin-der noot, onshul-per in ons li -den = LE ES 3 3 3 B] Vin : fe 3 = = SRE L PA ET à > | = AE rene 2 HRSEEES D -0— € e e | e 7 Cu 8 | LR _ _— Wl e + s Fe t A | Hal 2ro0t, en schenct ons sijn ghe-na - den, al wor” dat aert-rijckseer ver- | £ In £ L CAGE fe - - Se == == LE Z stoort, wy en wor-den niet be - la - - - - - - - - en. 1. God is ons toevlucht inder noot, die zijn verstoort; God gaf gheluyt, ons hulper in ons liden groot, dat aertrijck moest beswijcken. en schenct ons zijn ghenaden, al wort dat aertrijck seer verstoort, 5. God is met ons: hem loeft en danckt \ wy en worden niet beladen. een sulcken God, die ons ontfanct: | ; | ; coemt, siet zijn groote wercken, v 4 à à à ir Oo à er Z », + . A . 2. Al vielen die berghen inder ze die hi ghedaen heeft op aertrijck: n werden chevoert : : aer ste. L _ en à erden ghevoert al van haer s sijn vrede wilt aenmercken. al is die zee verbolgen, nochtans en zijn wy niet vervaert s Ë .. Den boge end alle wapen fel, van die ons hier vervolgen. die can hi breken en bernen snel: € se . ET 3X7 à V] ae TE 7 A . 3. Die soete stroom, verstaet den sin, verbeydt, en il aenschouwen : die brengt ons stede blischap in; .ick ben u God: ick sal mijn lof God heylicht zijn vercoren ter werelt wel behouwen. daer toe zijn tabernakel fijn, want si hem toebehooren. 7. God, die daer is van grooter cracht, die blift bi ons dach ende nacht, 4. Want Godt die coemt de stadt te baet en hi sal ons ontfanghen:; vroech smorghens inder dagheraet : want Jacobs God is hi ghenaemt, die heydens met haer rijcken nae hem staet ons verlanghen. 2685 Tekst en melodie. Souterliedekens, Antw. 1540, Ps. 45, ,nae die wise : Het voer een knaepken over Ryn”. Zie over de Souterl., de Inleiding bI. XIV en aant. I. — Wrcrems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 226, bl. 474. str. 1,.2,.5, 7:\700a18 Bühme zegt, is de zangwijs van Ps. 45 bij Willems nauwelijks te herkennen. — Het slot van de melodie moet behoord hebben tot een refrein, dat in den tekst van Ps. 45 niet bewaard werd, R. von LictENcroN, Die historischen Volksldr. der Deutschen, Nachtrag, Leipzig, 1869, nr. 105, bl. 91, was de cerste, die de zangwijs van het geestelik lied : ,\Kombt her zü mir, spricht Gottes son”, c. 1530 door Georg Grüenwald gedicht, in verband bracht met de zangwijs van Ps. 45 en met den ,Lindenschmidtton” : , Was wüllen wir singen und heben an? das best dass wir gelernet han”. Echter had A. KREIZSOHMER, Deutsche Volksldr., Berlin 1840, nr. 10, bl. 12, getracht de wijs van Ps. 45, zonder deze bron aan te duiden, op ,Es ist nicht lang, dass es geschah” (Lindenschmidt) te brengen. Zie mede Bünme, 4/44. Lb., 1877, nr. 376, bl. 461, en Erk u. Bôuwe, Deutscher Liederhort, IT, nr. 246—7, bl. 86 vlg. Varianten van de geest. melodie bij J. Zann, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenldr., T (1889), nr. 1708; IT (1890), nr. 2496 a, b, c; III (1890), nr. 5837. Zooals we zagen, hiervoren II, bl. 1576, was het oude Duitsche lied van den ,Lindenschmidt” zeer waarschijnlijk ten onzent bekend. Immers Dr. G. Kalff vond in Veelderhande Schriftuerlycke nieuve liedelens, enz. vergadert door Lenarr Krook, Utrecht 1593, de wijsaan- duiding: ,Van den Lindenschmidt”. De melodie van Ps. 45 hoort in de XVde eeuw thuis. De oude vifregelige strophenbouw waarop de melodie berust, treft men sedert de XVde eeuw in tal van wereldliÿke en geestelijke liederen aan; zie Dr. G. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. Frr n 099 —0 700. Loeft God den Heer. a — E F- FE æe den Heer, ghi hey-dens seer, groot en - de cleyn; int aert -sche lb | a | | à | - le ghe-meyn, met her - ten reyn, loeft hem al - leyn. 1. Loeft God den Heer, 2. Want vast en goet ghi heydens seer, sijn gracy soet groot ende cleyn; heeft ons bevaen; int aertsche pleyn, sin trou vermaen | ghi alle ghemeyn, tot ons ghedaen, met herten reyn, sal niet vergaen, loeft hem alleyn. maer eewich bliven staen. | Tekst en melodie. Souterliedekens, Antw. 1540, Ps. 116, ,Benedicamus domino alleluya / alleluya / alleluya”, hierboven weergegeven; — Wiccems, Oude VI. Idr., nr. 225, bl. 473, de melodie gelezen met c-sleutel vierde lijn, in plaats van /-sleutel derde lijn, met bijvoeging van niet te begrijpen accidentalen. — Over de Souterliedekens, zie de Inleiding, bl. XIV en aant. I. De melodie schijnt tot een op den ouden populairen roep: ,Benedicamus Domino” (zie hiervoren IT, bl. 1483), gebracht danslied te behooren, dat ten minste tot de X Vie eeuw opklimt. Vel. hiervoren IIL, nr. 693, bl. 2663: ,In den hemelis eenen dans”. [Na] O God, ghy ziÿjt min helper fijn, verlost my van de eeuwighe pijn; o Heer, wilt my bewaren voor den draeck met zijne scharen. O God, ghy ziÿt mijn toeverlaet, daer alle mijnen sin op staet; o Heere, wilt my behouwen, op u staet mijn betrouwen. Min verlosser is God alleyn: maect my van alle sonden reyn, ende wiltse my doch vergheven op dat ick mach eeuwelijck leven. Het vleesch doet my so groot gequel, twederstaet altijt Gods bevel; o Heere, wilt mijns gedincken, min lichaem wil ick u schincken. Min sonden zijn sonder getal, o Heere, wiltse my vergeven al; wilt mijn ellende aenschouwen ende met uwen geest bedouwen. ghy zijf mijn helper fijn. 10. De verleyders quellen my so seer om my te trecken van Gods leer; haer en wil ick niet gelooven, want sy soecken my te verdooven. Mijn vrienden doen my oock vermaen, dat ick sou mijn gheloof af gaen: o neen, dat wil ick houwen totter doot, sonder verflouwen. « Doen seyden sy al metter spoet: ,daerom sult ghy inder hellen gloet dat eeuwige vier beerven, het Rijcke Gods sult ghy derven.” Doen seyde ick haer met coelen moe: »dit oordeel hoort den Heere toe, hoe derft ghy dat wtspreken, het quaet sal hy wel wreken.”? Doen seyden sy: ,ghy snoode beest, in Audenaerde is noyt gheweest gheen so quaet gevonden van sulcke loose gronden.” se TN NE ue RE 2688 11. Al versmaet my de werelt quaet, 13. Ick bid u al, die hoort dit liet, de Heere is mijn toeverlaet ; ick hope hy sal my stercken ende crachtich in my wercken. en wilt u doch verschricken niet het cruyce te aenveerden: God cant ons helpen volheerden. 12. Och broeders ende susters fijn, 14. Die dit liedeken heeft ghemaeckt, laet ons altijt ghedachtich zijn by de blinde leyders was sy geraeckt ; den Heere der Heyrscharen; sy en brochtense niet ghevanghen, hy sal ons altijt bewaren. maer quam van selfs gheganghen. 13, 4. t.: volheerdich. 14, 2. blinde leyders, eene gewone uitdrukking in de liederen voor de geestelijken, rechters en dergelijken, in het algemeen voor de »Vervolgers” (Dr. Wiener, t. a. p., bl. 74). Tekst. et tweede lb. van diversche liedekens, Amst. 1583, bl. 358 r°, »na de wijse: Wel hem, die in (ods vreese staet”, hierboven weergegeven. Aangehaald bÿ Dr. F. C. Wiener, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, bl. 74 en Regist. nr. 645, met verzending naar Æen nieu lb. 1562, beschreven bl. 149, waarvan dat van le (a 83 een herdruk is. — Dit lied komt ook voor, gevoegd bij ,Een Testament ghemaeckt by Sosrkex vannes Hours, het welcke sy binnen Ghendt in Vlaenderen metten doot bevesticht heeft, anno M.D. ende LX. den XXVII Novembris.. .” cerste uitg. [Amst.] Nic. Biestkens, 1579. Soetken, waarschinlijk te Oudenaarde geboren, weduwe van Gielis de Meulemeester, die, naar het voornoemde testament, mede den marteldood stierf, woonde te Gent. Zij zou, in deze stad, ,ter causen van heresye”, uitgevoerd zijn, niet op voormelden datum, maar wel op 14 Augustus 1561, toen zij 0. 69 jaar oud was; zie Bibliotheca belgica, Gand (1880 — 90), 1°° série, t. XII, H. 148 vig. Met het testament van Soetken en het daarbij gevoegde lied, werden meermaals herdrukt het testament van ANNEKEN JANS of ANNEKEN van Rorrerpan en het aan deze toegeschreven lied: ,Een groote vreught”: Bibliotheca belgica, t. a. p. op Howre (Soetken vanden), en Dr. $. Crawer's bewerking van et offer des Heeren (1570), in Bibliotheca reformatoria neerlandica, I, ’s-Grav. 1904, bl. 70 vlg. Echter volgens de door Dr. Wieder te Hamburg ontdekte origineele uitgave van Anneken'’s Testament en lied, verschenen in 1539, door hem beschreven, t. a. p., onder nr. 8, bl. 126, is dit lied niet het algemeen aan haar toegeschreven, door ons hiervoren I, bl. 576 genoemde: ,Een groote vreught”?, maar wel: ,Ick hoer die basuine blasen” (Dr. W., bl. 88 en Regist. nr. 413). Dit laatste voert tot wijsaanduiding: ,Na Oostlandt (of »In Oostlandt”, zie hiervoren I, bl. 714) wil ick varen”. Het werd herdrukt door PH. WAaCKERNAGEL, Lieder der niederl. Reformierten, 1867, nr. 5, bl “82, “naar Veelderhande liedekens, 1569. Volgens eene welwillende mededeeling van Dr. W. is het lied: ,Een groote vreught”, dat men in de uitgaven van et Offer des Heeren van voor 1570 niet aantreft, ook niet van Annel ken Jans, maar van hem die laatst- genoemde verzameling van 1570 uitgaf. Zie nOPADr WE Rens prb DE: TETE 2689 Melodie. Het tot wijs aangeduide lied: ,Wel hem, die in Gods vreese staet” (Ps. 28) heeft voor schrijver Frans van BoLswserr en is te vinden in Veelderhande liedelens, 1569, bl. 320. Het werd mede herdrukt door WACKkERNAGEL, Lieder der Niederl. Ref., nr. 22, bl. 97, met wijsaanduiding: ,Een meysken had een ruyter lief” (zie hiervoren I, nr. 32 B, bl. 183: ,Daer had een meisken”, enz.), ofschoon de strophenbouw in beide liederen verschilt. Frans van Bolsweert stierf in 1545 te Leeuwarden den marteldood. Zie nog Wackernacer, Das deutsche Kirchenlied, V, nr. 1030, bl. 707, die t. a. p. eene Duitsche navolging geeft, met aanvang: , Wol dem der in Gottes forchte steht // und recht auff seinem wegen geht”. — Zelfden aanvang en strophenbouw heeft Lurner’s lied: ,Wol dem, der yn Gottes furcht steht /} vund der auff seynem wege geht”, te vinden o. a. bij WACKERNAGEL, t. a. p., IT, nr. 8, bl. 8. Anders is hier de melodie voorkomende in J, WALrHER’s Wilienbergisch geistl. Gesangb. (1524), m partituur herdrukt door O. Kane, Berlin, 1878, nr. 26, bl. 55. Zie mede Zamn: Die Mel. des deutschen evang. Kirchenl., I, nr. 298, bl. 82. De wis: ,Wel hem”, enz. wordt o. a. aangeh. in Veelderh. Schrift. nieuve liedekens, Utrecht 1593, bl. 120, voor: ,Den tijt is hier, na Schrifts vermaen” : zie nog Dr. Wreper, t. à. p., Regist. nr. 877. Voor de melodie: ,Na (of In) Oostlandt”, enz., volgens de Souterliedekens 1540, op negenregelige strophe gezongen, evenals ,Ick hoer die basuene blasen”, zie hier- voren I, nr. 53, bl. 290. = Fe p tar. 702 Comt al van Zuyden en van Oosten. van Zuy-den en van Oos - ten, die met son-den zijn be- a. e 27 im KO DEEE EL — 3 ü pi FT = "0 laen; ick sal u wel ver-troos - ten, met mijn vleeschsalick u ver-saen; ick Ÿ drinckt, sal ee - wich le - - ven,” spreectChris-tus int o - pen - baer. 1. ,Comt al van Zuyden en van Oosten, die met sonden zijn belaen; ick sal u wel vertroosten, met mijn vleesch sal ick u versaen: ick ben de fonteyne verheven, die dorst heeft, die come naer; die daer wt drinckt, sal eewich leven,” spreect Christus int openbaer. 2. ,Ick en ben hier niet gecomen, o mensche, zijt dies wel vroet, dat ick u soude verdoemen, maer verlossen al met min bloet; ick begheer in u herte te weunen, daer moet geen ander in ; alleen moet ghy op my steunen, oft ghy en comt niet daer ick bin. D 2691 »ICk ben de wijnstock wtgesproten,” spreect Christus, ,verstaet mijn woort; blijft vast in my gesloten, ghy sult brengen goede vruchten voort :; maer laet ghy u verleyden, dat ghy menschen troost aensiet, ghy wort van den wijnstock gescheyden, al u vruchten sullen doogen niet.” Hebt lief, mijn wtvercoren, die u ter werelt doen quaet; die u boosheyt leggen vooren, bidt daer voor, ‘tis Christus raet; want hij heeft selve gesproken aen den cruyce met luyder stem: »0ch Vader, latet niet zijn gewroken, ick bidde vergevet hen ! »En vreest niet al te samen; mijn woort voor de werelt belit, of ic sal u beschamen voor mijnen Vader gebenedit ; aldus en wilt niet vreesen, maer strijt met herten vro; laet den knecht gelijck den meester wesen, het belieft den Vader alsoo. »Ick ben een goet herder wt der maten, ic ga mijn schaepkens veur; ick begeer min leven daer voor te laten, ick ben de rechter deur; en laet u niet verleyden van die daer buyten der deuren passeert: het zijn dieven en moordenaers beyde,”? spreect Christus, so hy ons leert. Niemant en comt tot den Vader dan door den Sone Gods alleen; hy bidt voor ens allegader, weest doch met Christo te vreen; wilt vast op hem betrouwen, hy is de verworpen steen; doet ghy t’ niet, het sal u berouwen als ghy van hier sult scheen.”? 2692 8. Prince Godt, aensiet ons ellenden, hier in dit aertsche dal, wilt uwen Geest hier neder senden, die ons vertroosten sal ; so mogen wy u de eere geven al inden hemelschen troon door Christum; hy is ons leven, wy verwachten van hem de croon. Compt al wt zuyden en wt oosten. ic sal u selfs ver-troos-ten, mot minbloet sal ic u versa - - den; ic ben die fon-teyn ver-he - ven, die dorst, die co-me naer; die de wt drinckt, sal ee - wich be cant sis Chris- Fa in #+Oo - - pen-baer. Tekst. A. Vedderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 43 we, »na de wise: De vogelkens in der muyten”, hierboven weergegeven. Volgens Dr. F. C. De Schrift. liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nr. 491 Veelderhande liedekens, 1556. Het komt ook voor, WIEDER, , is dit lied reeds te vinden in telkens met dezelfde stemopgave, in Katholieke zan gbundels, zooals: Dit is een schoon ee boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst. by Cornelis Claesz., z. j., bl. 36 v°: — He hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 110; — ue Schrift. leysenen, ‘t Hantw., z. j., geest. goedk. 1587, sign. G—5 1°; — Het paradis der gheest. vreuchden, os 1617, bl. 81. In deze bundels luidt het slot: ,dat wy eere moghen bewijsen // Godt en onsen medebroer soo moghen wij mede verrijsen // met Godt en zijne lieve Moer”. 2693 Melodie. Souterl. 1570, Ps. 44: zie hiervoren Enr OS ALTER Die vogelkens in der muten”. Tekst en melodie. B. Zen Duyisch musyck-boeck, Antw. 1572, uitg. XXVI der Vereeniging voor N.-N. mzgsch. 1903, nr. 4, bl. 15, één strophe; de melodie naar de vierstemmige bewerking van Gerardus Turnhout. By het meerstemmig lied, waarin de muziek de hoofdrol speelde, werd gewoonlk slechts de eerste strophe gedrukt. Gerardus Turnhout, geboren o. 1520 te Turnhout, kapelmeester van Philips Il, stierf te Madrid in 1580. Wellicht is deze fraaie zang, die, alleen voor den aanvang, aan de oudere zangwijs herinnert, aan dien componist zelf te danken. TERRA SN TE RP RE ne LE EP ere—— à re 7083. Mijnen gheest die heeftc altoos verlanghen. C9 x Mijnen gheest die heeft altoos verlanghen om van dit vlees verlost te zin; want my die sonde neemt ghevanghen, dies lijdt min herte een groote pin. En hoe dat ick altoos moet strijen, dat weten sy wel diet hebben gheproeft ; ick worde bestormt van alle zïjen, waer door ick dick ben seer bedroeft. Ick heb wel dick eenen goeden wille, maer het voldoen en vinde ick niet; daerom moet ick hier af swijghen stille, want van my selven en mach ick niet. Maer als ick dan Gods goetheyt aenschouwe, so wort mijnen gheest wederom verwect, dat ick zijn woort [weer] vast betrouwe, hoe seere my tquaet oock daer af trect. Sin woort en sal ick nemmermeer laten, want het geeft my so stercken moet, dat ick met recht dat vleesch moet haten, al vallet alle sinnen hart en onsoet, Mocht my Gods goetheyt altijt gheburen, so leefde ick vry sonder verdriet; verblijden sou ick tot allen uren, want sonder hem en can ick niet. Maer die dit liedeken eerstmael stelden, sy converteerden in haren sin; en veel vianden haer daghelix quelden, en God seynt haer altoos zijn gratie in. 2695 5, 3. t.: toleesch. — 5, 4. vallet = valt het. — 7, 2. Zinspeling op de conversio in se ipsum der mystieken (zich in zichzelf keeren). ,Dese gherechte mensce, in sinen inkere mach niet ghehindert werden, want hi keert hem in ghebrukelike ende werkelike”: Ruusbroec, 6,166 (Verpam, met nog vele andere voorb. uit RS 00k voor ‘’t werkw. inkeren). Zie Dr. F. C. Wzreper, bl. 74, waar de meening wordt uitgedrukt, dat er continuiteit bestaat tusschen de devoten der XVde eeuw en de Doopsgezinden der XVI: ,De toestand van martelaar zijn, om het geloof gevangen zitten, was in de plaats gekomen van het monnik of non zijn, van het geestelijke leven.” Tekst. Veederhande gheestelicke liedekens [Emden], 1558, (beschreven door Dr. F. C. Wiener, De Schriftuurlijke liedekens, *s-Grav. 1900, bl. 139, nr. XXXIX), Sign. T v°, ,na de wijse: Veriubileert”, hierboven weergegeven; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 213 v°, zelfde tekst, ,nae de wijse: Verjubileert, ghy Venus jonghen”. — ,Dit lied is van eene vrouw, die dikwijls tegen de zonde moet strijden, maar die door Gods goedheid weder opgericht wordt” (Dr. F. C. W.). — Het is dezelfde strijd tusschen ,tvleesch” en den geest (vgl. hiervoren nr. 701, bl. 2687, str. 4), dien men in de 154-eeuwsche geestelijke liederen ontmoet, Zoo leest men in Horrmanx v. F.'s Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 56, bl. 125, str. 3: O schalc natuur (tvleesch), ghi wort mi suur altijt in mi te temmen; en-nr.…63, bl:_137,-str. 2 en 7: Natuurken, du moetste di liden dijns herten onghevoech. Hier bi so mach men merken, hoe menich edel hertken staet [stout (?)], dat sijn natuur moet crenken ende smedet daer op dat gout. Melodie. In het Lb. met emblemata, van c. 1635, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibliotheek, komt, onder nr. 43, een lied voor met aanvangsstrophe : Verjubileert w, ghy Venus jonghen, in desen lustelycken tit, een vrolijck liédeken wordt u gezongen, omdat gy Venus kinderen zit. Dit lied voert aldaar tot wijsaanduiding: ,op de stem van Susanna”, stem die slaat op het lied: ,Ghy mannen ende vrouwen”; zie hiervoren II, nr. 670, bl. 2571. — ,Ghy mannen”, enz, werd voorgedragen op de Fransche melodie: ,0 2696 nuict, jalouse nuict”, welke ook diende voor het lied van ,Mijn here van Mallegem” ; ze hiervoren I, bl. 73 vle., 617 vlg., en III, bl. 1975. De wiÿs: , Verjubileert # ghy Venus jonghers”, wordt aangehaald in Refereynen ende liedekens van Diversche Rhetoricienen ... ghelesen en ghesonghen binnen Bruessele (26 Juni 1562), Bruessele, Michiel van Hamont, 1563, bl. 51, voor: , Wilt wt den slape”, terwil ,Verjubileert ghy Venus jonghen” nog wordt aangehaald im Veelderhande liedekens, 1599, bI. 282 r°, voor: ,0 cranckheyt des vleesch, nu wilt u treuren laten”. TIT e He -mels Va - der Pa ick heb - be pi “+: “+ 85 à ge-dwaelt en 704. Hemels Vader ontfermt doch my. 0- ont -fermt doch my; ° _ ge -sneeft, na Veste 2 ] Cr Le == _æ ; € 2 ick ken dat ick een son-daer sy, LA # 6-8 _ 9 : 7 = EE == = + — : == CN : a = = 2 a à e | L ä | D D ; : 3 = = © 5 GE C4 € D- dies ghy my va-der-lyck cas - tit en toocht dat ghi ghe-na- dich sit. 1. Hemels Vader ontfermt doch my; 4. Alst in castien zijn schult bekendt ick ken dat ick een sondaer sy, ick hebbe gedwaelt en gesneeft, na uwen wille niet geleeft; dies ghy my vaderlyck castijt en toocht dat ghi ghenadich sit. Ick dat ghi my voor u kint noch hout, twelck ick mercke aen dijn castien, dat al u kinders moet gheschien; 1 anders liepen sy heel verdwaelt, als een die vanden wege faelt. 3. U castyden is mi seer goet; LG: ick wilt ontfangen met ootmoet, want ghy geesselt doch alle kint het welcke ghi dwalende vindt, als ghijt wederom wilt ontfaen en niet laten verlooren ghaen. danck u, Vader, meenichfout, GE end hem wederom tot u went, na uwen vaderlycken aert en hout ghi hem voor gheen bastaert, maer ontfangt hem voor dijn kint soet ; een bruylofts cleet ghi hem aendoet. In u huys ghi hem weder leyt, een maeltyt hebt ghy toe bereyt, daer ghi hem door u soons weldaet sin hongerige siel versaet, die, als een onbeÿlecket lam, de doot hier voor ons sterven quam. Eenen offer heeft hy ghedaen, die eewelyck sal blyven staen, op dat daer duer worde géspijst die oprechte boete bewist, met wille om te doene voort al dat ghebiet din heylich woordt. _——— Op dat ic so worde gesint, dies mijn herte niet meer en beeft: sterct my door uwen soon bemint, uwen geest versekert min sin, en geeft my, Vader, uwen geest, dat ick, Vader, u soone bin. op dat ick worde onbevreest; dat hi oock spreke, duer mijn mont, 10. Acht ghi my voor u soon bequaem, wat u behaecht tot alder stont. so ben ick oock u erfgenaem duer Christum, die mi heeft ghecocht 8. Tot prijs ws soons gebenedijt end in u ghenade gebrocht, ende tot mins naesten profijt, duer sijn doot ende dierbaer bloet, tot beschaemtheyt, o Vader God, waer duer hi my troost gheeft en moet. die met u woordt bedryven spot, dat hy daer duer oock si gesticht 11. O goetheyt Gods ongrondelyck, die wandelt in din clare licht. o liefde onvermondelyck, wie sal Gods barmherticheyt 9. Vader, ghi hebt al myne schult volprysen inder eewicheyt, vergeven, opdat si vervult die hy ons wt ghenaden schenct ; dat uwen mont ghesproken heeft : wel hem diet wel te recht bedenct. Tekst. Veelderhande liedekens, 1558 (1559?) (beschreven door Dr. F. C. Wreper, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, bL 142—4, nr. XLVI) II, bl. 90 v°, »na de wyse: Vader ons in hemelrijck”. — Dit lied, waarin de vervaardiger zich vergelÿkt bij den Verloren zoon, munt uit door de vrome blijdschap van den dichter, dat hij Gods kind en erfgenaam is (Dr. W.). Melodie. Twee liederen hebben den als wijs voorgeschreven aanvang en worden aangehaald door Dr. W., t. a. p., Regist. nr. 811: , Vader ons in hemelrijck // daer is geen vader u gelijck”, en nr. 812, , Vader ons in hemelrijck // dat roept de werelt al ghelijck”. Het eerste komt voor o. a. in Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 329 v°, het tweede, in Het treede liedeboeck, Amst. 1583, bl. 120 r°. Beide hebben tot stemopgave: ,na de wijse: alst begint”, hebben denzelfden strophenbouw als het bovenstaande lied, en zullen wel navolgingen zijn van Luther’s: , Vater unser im Himmelreich /} der du uns alle heissest gleich”. De melodie van dezen tekst is 0. a. te vinden bij Erk u. Bônme, Deutscher Liederhort, LIT, nr. 1984, bl. 692, naar de oudst bekende bron: Worrr Kôpar's Gesangbuch, Strassburg 1537, Luther schreef voor dezen tekst eene zangwiïs, die hij zelf verwierp. Men weet niet, of de boven- Staande melodie ook van hem uitgaat, — J. Zaun, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder, TI (1890), nr. 2561, bl. 141, zelfde melodie, naar SOHUMANNS Gesangb., Leipzig, 1539. Wij geven de zangwijs met de door E. u. B,., ook door J, Z. bijgevoegde kruisen, die wellicht op eene meerstemmige bewerking wijzen, zooals de latere van J. $. Bacon (1685—1750), in de Joannes-Pussion. Deze zangwijs is nog in gebruik bij Dathenus aan Luther ontleende Vader in hemelriÿck”, is thans de Nederlandsche Hervormde Kerk voor het door nGebed des Heeren”. Dathenus’ navolging : ,Onse vervangen door den meer dichterlijken tekst : ,0 allerhoogste Majesteit”, van de psalmberijming van 1773. 705. Hoe blaeckt mijn herteken, o lieflije vier. dit der-ven lan -ge #” __æ ire SEE = — 5 : Ha Eee — ge - heel dryeia - ren. Min oo-gen diet sa - gen, wat mijns ge- ES 8 Ca RES eee 2 > DU | schiet : voor een cleyn vruecht, voor een cleyn vruecht so me-nich ver-driet. 1. Hoe blaeckt min herteken, o lieflijc vier; sal ick dit derven lange dragen? [ck en can noch mach noyt sulc dangier, daer sijn gepasseert geheel drye iaren. Mijn oogen diet sagen, wat mijns geschiet: voor een cleyn vruecht so menich verdriet. 2. Sijn godlijck woort diet al geneest, ongevalscht als nardus oft conserven, gaf my confoort; maer tis geweest. Och, Jesus hief, sal ick u nu derven, so moet ick sterven; hoort wat bediet: voor een cleyn vruecht so menich verdriet. Dane 2700 3. Wie soude lyden dit dootwondich grief, daer elck ure is duysent iaren; segt my rasch, vrient, hebt ghy my lief ? Aylacen, waer is hy bevaren? Segt, sonder sparen, dit niet en besiet: voor een cleyn vruecht so menich verdriet. 4 Wie sal u kussen, mijn mondeken root, min handekens reyn om salven poogen, oft lustich baden inder tranen vloet, met gulden hayr zijn voeten droogen : ick en cans gedoogen, tis al om niet: voor een cleyn vruecht so menich verdriet. 5. Ick en wiste noyt wat liefde was, dan nu ickt derve en niet mach gebruycken; die liefde is my recht als ick las: veel waters en mochte niet in volle cruycken. Wat sal ick beluycken? Wee die my dus riet! Voor een cleyn vruecht so menich verdriet, 6. Nu, Jesus lief, mijns hertsen vruecht, laet my ghenade van u verwerven ; ick bid u, troost my doer u duecht, oft laet die doot mijn herte doer kerven, oft ick moet sterven, mijn qualen siet: voor een cleyn vruecht so menich verdriet. 1, 2. vle. De zin is: Ik kan het niet langer uithouden, het duurt al drie jaar ; en dat heb ik met mijne oogen moeten zien. — 4, 1—2. Zinspeling op wat Mag- dalena gedaan heeft; cf. Luo. VII, 38, en Jo. XIE: Tekst. Véelderhande liedekens, 1556 (beschreven door Dr. F. C. WIEDER, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, bL 135, nr. XXXI), sign. Lij r°, ,na die wyse: Dat ick om een schoon beeldeken soet”. — » Wel een van de allermooiste Hervormde liederen”, schrift Dr. W., t. a. p., bL. 50, ,en het zuiverste voorbeeld van een angstige liefdeklacht, naar het schijnt door iemand gemaakt, die reeds drie jaren gevangen zat om het geloof en die zijn wanhoop met zijn vurig verlangen vermengit in een smartelijken kreet van liefde tot Jezus .. .” Het refreim: ,Voor een cleyn vruecht”, enz. is ontleend aan het wereldlijk lied, hier tot wijsaanduiding aangegeven (zie TI, nr. 97, bl. 410 hiervoren), dat tot dit Schriftuurlÿk lied heeft aanleiding gegeven. het model. Melodie. Zie hiervoren, t. a. p. De navolging staat echter ver boven \) Hoe wonderlick zijn de wercken Gods, onbegrypelick zijn zijn weghen: hy leyt ter hellen en weder wt, hy can slaen en ghenesen. Seer onbekent is den vernuft der goddelicker saken; maer inden Heere set u gherust, hy weet so wel te maken. Aenroept den Heere in uwen noot, in hem wilt u begheven ; hy is alleen die daer slaet doot en weder brenghet dleven. Int oordeel en zit niet ghereet, int doemen en wilé niet raken; want dat de Heere ghebroken heeft, dat can hy weder maken. OO 706, Hoe wonderlick sijn de wercken Gods, t.: godlicker. — 5, 8. zin = zin. Seer dom so is des menschen sin, heel ydel is zijn hantieren:; maer laet den Heere u sorghe zin, hy salt so wel regieren. Betrout den Heere al datter leeft, neemt hope tot eender erven ; want so seer als hy gheslaghen heeft, so can hy weder salven. Ghelooft dat daer gheschreven is, verstaghet tuwer leere: dat by den mensche onmoghelick is, is moghelick by den Heere. Het was een vrouken van wesen slecht, die Heere was haer verbeyden; alleen aen hem houdt sy haer recht, daer en wiltse oock niet af scheyden Tekst. Veelderhande gheestelicke liedekens, 1558 (beschreven door Dr. F. C. Wreper, en bl. 62. Melodie. Zie het lied: ,Een ridder ende een meysken ionck”, I, nr. 156, hiervoren. de wijse: Een ridder en een meysken ionck? ; hierboven weergegeven; liedekens, Amst. 1599, bl. 125 v°, wijze het onbezorgd vertrouwen in God De Schriftuurlijke liedelens, ‘s-Grav. 1900, bl. 139, nr. XXXIX), sign. M 1v r°, ,na Veelderh. zelfde wijsaanduiding. , Dit lied drukt op schoone uit, rekenschap van geeft” (Dr. F. C. W.). Zie mede De Schrift. liedekens, Regist., nr. 324 zonder dat het verstand er zich bl. Blaest de trom- pet - ten ont-springt den slaep groot = : (Ée SG ri ns 3 WÉb - - ver- co - ren; nieu her - bo - ren; En pp UOee 2 707. Blaest de trompetten in Syon reyn. in al het volck ver-ga - ren; maent nu t ri - cke, cloeck en stoudt; wilt 1. Blaest de trompetten in Syon reyn, ghy Godes wtvercoren, ontspringt den slaep groot ende cleyn, ghy kinderkens nieu herboren; de princen vraecht, de vorsten daecht, wilé al het volck vergaren:; maent nu ten strijde ionck en oudt, arm en rijcke, cloeck en stoudt ; wilt hier in niemant sparen. 2. Steect op een teecken in Syons stadt, laet de banieren waeyen, verheft de vervallen standaerden pladt, doetse op de hoochten laeyen, op dat elck knecht enstrij-de ionck en oudt, arm en mE : DE — e & | 2 = Sd lee ee me Sy - on reyn, ghy Go - des en (-de) cleyn, ghy kin-der-kens de prin-cen vraecht, de vor -sten daecht, wilt hier in nie - - mant spa-ren. in zijn ghevecht ghemoet sou moghen werden; weest neerstich en cloeck in dijn labeur, segt, dat sy ghehoopt, tot sconinex tsamen naer Syon terden. faveur, Vertrect wt Babel, o volcken al, coemt Syon helpen bouwen; o kinders, verlaet dien ouden wal, wilt Syons berch aenschouwen ; coemt wel gherust met cloecken lust, men salder wel betalen: haer coninck is rijcke en wel ghestelt, haer huysen die zijn vol goet en ghelt, niet een en salder falen. I Coemt herwaerts, o kinderkens vigoreus, en vreest voor gheen gheruchten ; den coninck is Christus victorieus, die nu zijn cracht laet luchten; coemt al ghelijck, coemt, siet zijn rijck, noyt schoonder stadt op eerde: sy is ghebout hooch inde lucht, sy vreest tempeest noch oock gherucht, sy is van hoogher weerde. De stadt is gheboudt van louter goudt, ghelijck den glaze schoone ; haer verciersel lustich die haer aen- haer maecksel seer ydoone; schoudt, haer peerlen fijn, die daer in zijn, sijn van fijnen corale; (groot, haer straten die raeyen van claerheyt haer gheboutte gaet boven den goude en boven den cristale. root Haer claerheyt blinct als reyn cristael, seer lustich om taensiene, haer mueren die zijn seer triumphael, weerdich om te bediene ; daer vloeyt certeyn slevens fonteyn seer schoon aen allen zijden; haer poorten die staen altijt ontdaen, door welcke de wtvercoornen gaen die Christum recht belijden. Hoort, ghy die Syon noyt hebt ghesien, wilt tsamen opwaert trecken; daer sal sulcke een triumphe gheschien als noyt in gheender plecken; daer sal de bruyt voort comen wt, verchiert met reynder cleeren, en sal den coninck in zijn ghemoet comen met al haer maechdekens soet, om hem daer te vereeren. 2703 8 10. iLile Daer sullen sy met grooter cracht Babels ghewelt verstooren; haer dienaers die sullen dach en nacht de bazuynen laten hooren; hier om vergaert en wort ghepaert; coemt, wilt ons dienstich wesen, rust u ten strijde naer sconinex bevel ; al die gheheyscht zijn, die comen snel naer Syons stadt ghepresen. Grijpt spiesse en sweert, tis meer dan den coninck is te lande; tijé, bereyt de gheschutten tot desen strijt, en vreest noch druck noch schande:; doet, op dit pas, de schutters ras schieten met een corage; (werck, beclimt haer mueren, beloopt haer belegt haer poorten, weest manlick slecht haer als een boscage. sterck, Sy moet vervallen, den dach is by, haer eynde is ghecomen; so sy ghedaen heeft Grods kinders vry, so salmen haer verdomen; elck ionne haer scha, sonder ghena, tis so sconinex begheeren: (aen brant, cloecksinnich als kinders, steect haer maect van haer cirage een ledich lant, wilt haer tot niet verteeren. Prince, ghy Godes kinderen, hoort, die hier toe zijt gheropen: (woort, weest cloeck ten strijde, neerstich int coemt vry, de stadt staet open; in Christo wast, in God vervast, van dwoort wilt altijt spreken, op dat ghy Babel moecht wederstaen en also een eynde van haer ontfaen; want trecht is so ghestreken. Vreest den Heere. 2704. | 1, 3. t.: en cleyn. >, 1 vlg. Vel. hiervoren III, nr. 687, bl. 2642: ,Hieru- ll salem ghy schoone stat”. — 6, 4. om te bediene = om krijgsdienst op te verrichten, te verdedigen; vel. W4b. der Ndl. taal, Il, kol. 1186. De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, bl. 139, nr. XXXIX), sign. © vir°, ,0p de wÿse: Miÿns herten sin is der ioncheyt vol”. Dr. W. bl. 60, noemt het: ,een stout stuk allegorie, waar Zion de stad is die door het vijandige Babel belegerd | wordt. Allen worden opgeroepen naar Zion te trekken om Babel te bestrijden, en, na Babel van Zions muren teruggedreven te hebben, Babels stad zelf aan te vallen | en hare muren met den grond gelijk te maken. Deze voorstelling”, zegt de schrijver, »Zou ons doen denken aan de Wederdoopers, maar toch te onrechte, want de dichter is een Sacramentist, die omstreeks 1550 zijn liederen maakte”. Zie nog Dr. W. | | Regist: nr. 83, en bl. 7, 24, 77. Melodie. De aangeduide wijs: ,Mijns herten sin”, enz. bleef ons onbekend. D 1h Het lied heeft denzelfden strophenbouw als: ,Een goet nyeu liet heb ick gedicht” | Tekst. Vecderhande gheestelicke liedekens, 1558 (beschreven door Dr. F. C. Wreper, E |! | (zie hiervoren I, nr. 99, bl. 415) en kan dus op de fraaie, opgewekte, uitnemend | | passende melodie van Ps. 17, Souterliedekens, 1540, gebracht worden. = —— SE 2 RE e £ Far TRIER D HN E 3 | See pi pe ne me S | : wil-len wit be-staen; God wilhem o 2 = ver - slaen, dat wil Nu heffen wy een nieuw liet aen, van den Antechrist willen wijt bestaen ; God wil hem openbaren ende met den gheest zijns monts ver- dat wil ick u verclaren. slaen, ©. Opt rechte Duyts is synen naem, die altiÿjt sal teghen Cbristum staen met leeren ende met wercken; dit heeft die Paus so langhe ghedaen, dat machmen nu wel mercken. 3. Christus ghinck preken alle daghen, hy en reet op rossen noch op waghen:; die Paus heeft so heylighe voeten, die aerde is hem niet weerdich te draghen, £. alle keysers zijn voeten kussen moeten. Christus die leefde in groot verdriet, also veel eyghens en hadde hy niet 708. Nu heffen wy een nieuw liet aen. Wy een nieuw liet aen, van den FES ] 2 t F2 TR D ® [2 | - —ÿ — y — +} J An - te christ z = 1 = Nr | me | top pe "| a VE Er eee = = De 7 la La - - pen-ba - ren en-de met den ver - cla - ren. ick u daer hy zijn hooft op rusten mochte; Sint Peter hy selfs visschen hiet, als hy de zijnspenninck brochte. Hier teghen is de Paus so rick, ter weerelt vintmen niet ziÿns geliÿjck van steden ende van sloten ; die heeft hy ghekreghen met practijck ; dat heeft God nu eens verdroten. Nu siet aen Christus, die Gods soon, hy heeft ghedraghen een doorne kroon ; men mocht niet by hem gheraken, want op den berch is hy ghevloen als men hem koninck wilde maken. Hem selven heeft die Paus ghestelt boven alle koninghen met ghewelt; hy draecht dry croonen van goude, veel kersten bloets stort hy int velt; dit moetmen voor heylicheyt houden. | | 8. Sin leer ghelt meer dan Gods gebot, met Christus woort houdt hy zijn spot, sin doen is niet dan lieghen; sijn iongeren gaen gheschoren ghe- lijck eenen sot, om den armen te bedrieghen. 9, Christus die heeft den doot ghe- smaeckt ; hier wt heeft de Paus een kraem ghemaeckt en aflaets brieven gheschreven, op datter niemant aen en raeckt, hy moeter veel ghelts om gheven. 10. Van die misse maeckt hy een offerant daer ons salicheyt aen hangt, is dat niet seer gheloghen, die men noch alleen door Christum ontfanct ; dus heeft hy ons bedroghen. 11. Christus waer noch vermaledijt, hadden hem die missen niet bevrijdt; als sy haer canon lesen, so bidden sy God den vader altijt synen soon ghenadich te wesen. 12. Hier wt heeft hy gemaect dat vaghevier ; daerin maect hy de sielen puer, als men hem ghelt wil toe dregen; dus heeft hy de heele werelt schier met valscheyt in gekreghen. 13. Ja, Christum heeft hy nu vast gheleyt in yseren sloten, so men seyt; als men hem ghelt geeft met hoopen, moet Christus altijt zijn bereyt de sielen te laten loopen. 2, 18 ID va ir On dé bete 2706 14. 16. 1 verbasterde lezing. — 12, 1. hy — de Paus. À Hy seyt: ,God heeft ghemaect die oore biecht,” daer hy doch valschelick aen liecht; hy heeftse self ghevonden; (driecht, want hy die menschen daer door be- en om dat ghelt vergheeft haer sonden. Sijn boosheyt heeft hy hier door gewrocht, en menighe vrouwe ter schanden gebrocht, want sy klaghen haer gebreken: ,och dochter, ick heb my also bedocht, ick moet u alleen wat spreken.? Deze sonden acht de Paus so slecht, daerom verbiet hy zijn geschoren decht ; dit is de mensche der sonden, daer Sint Pauwels af heeft ghesecht; dat wort nu wel bevonden. Dit is den rechten Ante kerst, die sweet en bloet den armen wt perst met bannen en met iaghen; nu is hy ghevallen dat hy berst, God en wil hem niet langher verdraghen. [ck bid u, Vader ghebenedit, dat ghy hem doch ghenadich zït en wilt hem gracie gheven, op dat hy zijn sonden eens belït, en eeuwich met u mach leven. Die dit liedeken wt liet gaen, met lijden was zijn herte bevaen; bidt voor hem al ghelijcke, dat hy op Gods woordt mach bliven en daer af niet en wijcke. staen, »Een oprecht guyt is sijnen naem”, eene — 16, 1. slecht — onbeduidend, gering. 16, 2. decht — d’echt, het huweliÿk. — 16, 3. dit is de meeste (?). 2707 Tekst. Veelderhande gheestelicke liedekens, 1558 (zie Dr. F. C. Wrener, Le Schriftuurlijke liedekens, bl. 139 nr. XXXIX), Sign. T vu”, ,na de wijse: Trect aen mijn vrome lantsknecht”. — ,Dit lied is er een, in den trant van Luther over den Paus. Met het oog op de wijsaangift en het laatste couplet, houd ik het voor oorspronkelijk Nederlandsch; men zou anders geneigd zijn er de hand van een onmiddellijk navolger van Luther in te zien” (Dr. F. C. W.). Zie mede De Schrift. liedekens, Regist. nr. 584, en bl. 80. — Dr. J. van Vioren, Nederlandsche geschied- zangen, 1852, If, bl. 31, zonder wijsaanduiding, en H. J. van Lummez, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 96, ,op de wyse: Te Mey als alle de voghelkens singen”, deelen eene variante van bovenstaanden tekst mede. Melodie. Dit lied is gedicht in de oude vifregelige Lindenschmidstrophe, waar- van de melodie ons is bigebleven in Ps. 45 Souterliedekens; zie hiervoren II, nr. 699, bl. 2684: ,God is ons toevlucht in den noot”. Denzelfden strophenbouw vindt men in het lied: , Wie was die ghene die die looverkens brac? (Van den storm van Munster), zie hiervoren II, nr. 424, bl. 1583, waarin het derde vers van de eerste strophe: ,Het wil hem openbaren”, nagenoeg het derde vers van de eerste strophe van bovenstaanden tekst teruggeeft. Misschien hebben wij aldus in Ps. 83, Souter- liedekens, die diende voor het lied: , Wie was die ghene”, enz., ook de zangwijs aangeduid door de Veelderh. geest. liedelkens van 1558, te meer daar deze ook bij een landsknechtenlied behoort. a Voor de wis: ,Te Mey”, enz., zie hiervoren II, nr. 287, bl. 1024, eerste melodie. nt Eng nel RER LE Ile QE Het blÿct nu al - le _—— ) | # 2 keert: want men can niet ver ARE _e na haer God ver - lan- Het blijct nu alle dagen, dat de werelt is heel verkeert : want men can niet verdragen die God hier singt oft eert, alst blijet aen de ghevangen, die leggen al op de poort en na haer God verlangen: die sijn daer niet gehoort, Esaias heeft recht doen lecren van deser nacye fijn, die tgoet int quaet verkeeren, en het goet quaet hetende sijn: het licht heet duysternisse, en de duysternisse heet licht. Gods gracy moet ghy missen, wort ghy niet anders gesticht. 2 © | ni 709. Het blijct nu alle dagen. da - gen, dat dra - gen die God hier singtoft eert, alst blijct aen de ghe - van - gen, die de we -relt RUES 3 RE D——0-—0—0"-ÿ — nn : ———— — —® Z —ÿ leg - gen al op de poort en Dat wy daer nu toe lagen om dieft of moordery, men soud ons wel verdragen en seggen: nu singt toch vry: men soud oock niet verbieden om voor de poort te staen, alsmen nu siet geschieden : men moet ons niet spreken aen. Hoort menschen allegader, hoe sit ghy dus verblint? Hebt ghy God tot een Vader? U eens toch wel besint: als ghy hebt op gehangen een haen oft anders yet, om die te winnen met sangen, daer loopt elck heen met vliet, U straten ende stegen die wort dat cont gedaen; merct, of het is te degen dat ghy alsulcs voorstaen; daermen boosheyt hantieren, dat laet ghy ongestraft, sulc drincken en hoerieren als daer geschiet met craft. Tekst. Veelderhande liedekens, zeer veel aanstoot gaf: de dienst der beelden (Dr. Wreper, t. hierna a. p., bl. 82-—5). 1559 (?) (beschreven door Dr. F. C. De Schrift. liedekens, ‘s-Grav. 1900, nr. XLVI, bl. 142) IT, bl. 7 r°, Waect op, ghy Christen alle, waect op met grooten [vlÿt}”. Meent ghy dat Christus wil woonen onder alsulcken gebroet? Ghi muecht u niet verschonen daermen sulcke gruwelen doet; recht tegenst Christus leeren hout ghy u insettingen al, ghi soect ons te verkeeren met u luegens sonder getal. 6. Ghy moechtet doch niet seggen, 10. Ghy gaet hem dagelycs bespotten met de waerheyt dit aenhoort, met eenen dooren cleet; als wat ghy ons opleggen, u goden eten de motten, dat wy doen tegen Gods woort; denct eens oft hijt niet weet; ons singen ende roepen want ghi anders leeren oft leven is toch altijt van God; als Christus heeft gedaen, op hem ist dat wy hoepen: ghy soect u selfs te verheven, dus worden wy bespot. en Christus moet achter staen. 7. Het is seer te beclagen, 11. O God, wilt haer verlichten dat ghy dus sijt verdwaelt, met uwen heyligen geest, en na God niet en vragen in uwe waerheyt stichten oft wat de schriftuer verhaelt; die minste met de meest; dat ghy niet weet te scheyden och willet haer vergeven, Christum van Belial, sy weten niet wat sy doen; en laten u verleyden wi biddent al sonder sneven van Babels priesters al. door uwen beminden soen. 8. 5it ghy de Christen gemeente 12. Och broeders, wilt ons gedencken daer voor ghy u gheeft wt? altijt in u gebet, Vleesch, been van sijn gebeente, dat si ons niet en crencken als gy roept’ overluyt ? die staen na ons belet; Geen vlecke nochte rempel wy groeten u met sangen, wort daer gevonden in, wy gevangen int gemeyn; sulck een is Godes tempel, wy hebben seer groot verlangen daer wil hy woonachtich sin. om te sijn in shemels pleyn. 5, 4. t.: alsuls: — voorstaen, 24 pers. meerv.; cf. 6, 8. opleggen en 10, 5. leeren en leven. — 10, 1—4. Er was in den uiterlijken eeredienst iets, wat den Hervormden 6] WI£DER, na de wyse: ,Dit lied van 2710 gevangenen, ongetwijfeld door hen aan de broeders gezonden, heeft om hetgeen gezegd wordt over den aard van hun opsluiting en over het pris zingen om een »haan”, ook historische beteekenis” (Dr. F. C. W.). Zie nog De Schrift. liedekens, Regist. nr. 302, en bl. 82—8. Vel. het fraaie lied: ,Met bangicheden groot” (De gevangen Rederykers te Lier), uit het laatste vierde der XVIde eeuw, uitgegeven door Willems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 38, bl. 85, naar het Hs. van Barth. Boeckx, nr. 14275 der K. Brusselsche Bibl. In de vierde strophe worden dezelfde klachten gehoord, die men in de derde strophe van bovenstaanden tekst verneemt: Men hout alsoo geen wacht op moorders ofte dieven, als men doet, dach en nacht, op ons, naer tspaens believen, enz. Over B. Boeckx, zie hiervoren I, bl. 553 en 766, en II, bl. 1742. Melodie. Zie hiervoren IL, nr. 432 bl. 1615, het lied: »Als men schreef duysent vifhondert” (Dood van Egmont en Hoorn). — De bovenstaande zangwijs ons mede- gedeeld door Dr. F. C. Wenger, naar het door hem beschreven werk: De CL. Psalmen Davids, enz., Hamborg 1652 (De Schriftuurlijke liedekens, bl. 175, nr. CXXXIV), stemt overeen met de Duitsche variante herdrukt door Erk u. BôHME, Deuischer Liederhort, IE, nr. 187, bl. 97, naar Erer, Cantica sacra, 1588. 710. Verhoort mijn bitter claghen. EN EST ED ae 2 ee Ver-hoortmijn bit- ter cla-ghen, o min-ne-lijc-ke Va - der | RSS = — = È = = : Ep RUNT EEE RE =) en + Par 8 | © & - “ CAR ÉE + a 4 moet; want vleysch en bloet cost my die strijt al om u rijck te be- ——_—_—_—— 3 = - | me Ne De = Na Et e 8 hou-den, dat ghy my wt ge-nayschenc-ken-de zit. 1. Verhoort mijn bitter claghen, mer God, die heeft my by gestaen, o minnelijcke Vader goet, verhoort mijn weenen en kermen, min crancheyt wilt helpen draghen, en hy is my niet afgegaen. strijt voor my, so crijch ic moet; want vleysch en bloet cost my die strijt 3. Te recht heeft Christus gesproocken : al om u rijck te behouden, »trijck der hemelen ljdt gewelt;” dat ghy my wtgenay schenckendezijt. ick hoor die weirelt tvier opstoocken, dagelijex coemtse strijden int velt 2, De werelt met haer regenten, om moorden en branden, mins raetsheeren en vorsten me, maken een ent; hebben geslagen haer tenten och sy slaet met plompe sweerden, om mijn siel brengen in groot onvre; sy raect haer selven, want sy 1S blent. Dan coemtse tot my keren met smeeckende woorden aen: ,Shy muecht Christum niet tenteren en blijven op u selven staen.” Ick soud wel afgaen met de mont, en spreecken so sy willen hooren, en behouden God in sherten grondt. De doot blift niet verborgen : 10. o die toocht my so bitteren dranck ; sy coemt noch strijden alle morgen en sy maëcbt min vleysche so cranck, denckende: och ic moeter aen, ic en cans niet ontlopen; (staen. den geest hout mi in bedwance vast De Satan, boos van gronde, coemt o0c al grimmende int spel, seer subtil met losen vonde, IL. verandert hem als slichs engel om myn siel brengen in groot onvree ; maer die Heer laet my beproeven gelijck hy Job zijnen knecht dee. Dan comt hy my tenteren met mijn wijf en kinderkens soet; somtijts werpt hy my ter neren 12. by na geheel onder de voet, dat my weer oprechten moet de Heer en wapent mi met tharnas van weerden, daer den Satan moet afnemen keer. Maer als hit wert geware dat ick seer vroom was gestelt, 13. van veer ginc hy hem openbaren: seer haest sloech hi zijn scansenint velt en scoot zijn geschut met grooter cracht ; maer min vleesch, in mijnen slape, heeft hy gequelt al in der nacht. 9, Des nachts, al voor den dage, was den geest so deerlije ontstelt; den geest quamt noch eens wagen, mijn harnas wasser doen afgevelt; als een verrader speelt hy sijn spel. Och met tranen moest icket beclagen, helpt my, o Heere, wt desen gequel. De hel quam my doen noch storen, dat vreselijck gruwelijck dal, de putier danste my noch eens voren en quam my aen met veel schriften al: »Wat sit ghy hier siende in sterren en maen? Staet ghi int boec des levens gescreven”? hoe ghy leeft, worter wel wt gedaen.” Doot, duyvel ende helle, o vreeselijcke wereltsche strijt, hoe coemdy min siele quellen om int eewich verdriet brengen subijt, daermen nemmermeer sal wesen bly, dan huylen ende bitter elagen ; och, datmen niet geboren en sy! Och, genadige Heer verheven, belpt my doch wt desen gequel, sonder u moet ict velt opgeven, Satan lever my duysent spel; int midden der booser vyanden icstae ; och leyt ghy my in slape, helpt my doch, Heer, oft ick vergae. De Heer, door zijn genaden, seer haest quam hy my ter baen, en verdreef alle die quaden welcke tegen my wouden staen; om strijden heb ic nu wel een leer: waer ick door de enge poorte, o min leven geerde ic niet meer. 14. Ick danck u, God en Heere, 15. Oorlof aen broeders gemeene van uwer genadicheyt, en susters, en vergeet dit niet: dat ghy my proeft tallen kecre laet u van vreese niet vercleenen, hier op deser werelt breyt: dats een geschut dat Sathan schiet ; want self hebt ghit al voorgetreen ; aenroept den Heer in al u lijen; helpt doch u vole wtet benauwen, och al schijnt hy somtijts in slape, die werelt roert haer in alle steen. hy verlaet de zijn tot geenen tijen. 1, 5. &.: di strijt. — 1, 6. al bijgev. 6, 4. slichs engel — engel des lichts, Satan, woordspelling met Lucifer, 2 ad Corinthios, 11, 14. — 10, 3. putier — ganeo (KrzraAN). Tekst. Veederhande liedekens, 1569, bl. 220 r°, (beschreven door Dr. F, C. Wreper, De Schriftuurlijke hedekens, ’s-Grav. 1900, bl. 157, nr. LXXVII), »na de wijse: Van den Keyser Maximiliaen”, ofte: ,Hoort ghy menschen opter aerden”. — Dit lied behelst de aanvechtingen van een gevangene tegen zijne stand- vastigheid: zijne vrees voor het lijden, zijne liefde voor vrouw en kind en de over- weging, dat, als God hem uitverkoren heeft, hij doen kan wat hij wil. Wij hooren altijd van de standvastigheid der martelaren: het is van belang te weten, ten koste van welken strijd zij die standvastigheid hebben veroverd (Dr. F. C. W.). Melodie. Zie het lied: ,Met luste willen wi singhen”, II, nr. 415, bL 1549, hiervoren. gg) —*<—- Ro Ge II T2 0 vol - ghen; ver - blÿf u in de - ser SE | | Em = Re: LA ll Be |: LE .. . | | | sÿjt om Chris-tus na te J PaVspss = = DRE | | RE] = n +, ee de = = D — — CE tit en wilt u cruy-ce Hee-re nae te tre - den; UN | Î 1. Broeders, en weest niet verbolghen, | die nu gheroepen sit | L om Christus na te volghen; verblijt u in deser tit en wilt u cruyce blijdelijck ontfaen ! om den Heere nae te treden: Il hy is selfs voor ghegaen. 2. Het is nu inden tijden, die schriftuere bewijset claer, wie Christum wilt belijden, hem volcht een cruyce naer, gelijck aen Isebrant is gheschiet : hy stond vast op den Heere, die weerelt en vermocht hem niet. me (uv) 7. Broeders en weest niet verbolghen. SE # —# et qu rt [Ghy] broe- ders en weest niet ver - bol-ghen, die nu ghe-roe-pen + —+ blij - de -lijck ont - faen om den is selfs voor ghe - gaen. Isebrant mocht hy wel heeten, want het was sinen rechten naem; waerom, dat suldy weeten: Godt den Heere was hy bequaem, is cout was hy in afgoderij ; maer hij brande in Gods liefde, die wercken ghetuychden dat vri. Hadde hy die weerelt ghedient, soo hadde hem die weerelt gheloont; hy was die armer lieden vrient, dies is hy by God ghecroont ; hy spijsdese lichamelijck, soot behoort, en trooste altoos den crancken al met dat godliÿck woort. Den Paus en dede hy gheen profijt met preken, dus wast hem verboden; vanden schriftgeleerden wirt hi benijt, sy sochten raet om hem te dooden; als Paulus heeft in veel brieven geschreven ende die ghemeynte haer salicheyt daer door te kennen ghegheven. Die gheschoren hebben verereghen mandamenten, voor haer ghelt, wten hove van skeysers weghen, en bedreven groot ghewelt ; sy hielen raet met grooten hoopen, hoe zijt onnoosel schaepken sijn vel af souden stroopen. Den sestienden dach in Meerte so wert [sebrant ghevaen; na der schrift gheleerden begheerte, moeste hy ten steen waert gaen, waerdoor die ghemeynte seer was beruert ; des anderen daechs, by nachte, wert hy na Vilvoorden ghevuert. Van Antwerpen werdt noch een ge- al op dat selve casteel; bracht hy was ghevaen inder nacht, het cruyce was hem oock ten deel; by name so0 hiet hy Christiaen. Christum is hy by ghebleven, inder noot niet af ghegaen. Van Loeven quamen schriftgheleerden daer dees twee ghevanghen saten, en wilden wel dat si baer keerden om Gods woorden af te laten; maer si zijn daer vastelijck by ghe- alsoo ghy noch sult hooren, bleven, want het coste haer beyde tleven. 2715 10. 1 14. In Julio den seventhiensten dach wert haer vonnisse af ghelesen ; binnen Vilvoorden, soomen sach, werden si ter brande verwesen; als si dit hoorden bey ghelijcke, vielen si op haer knien, danckten God van hemelrijcke. Na dat si tvonnis hadden ontfaen, hebben si thien daghen gheleeft; wat die schriftgheleerden hebben ghedaen, haer werck ghetuyghenis gheeft; Isebrants hantschrift hebben si be- dat si daer mede deden, gheert ; wert noch hier na vercleert. Dus waren si te Brussel ghebracht, elck op eenen waghen; soo si met haer hebben gewracht, mochten si wel beclaghen: den onnooselen daer een vier bereyt en haer, ghelijck slachschapen, alle bey ter doot gheleyt. Sy en mochten spreken niet een woort ; soo werden si ter doot ghestout, seer deerlijck zijn si versmoort, verdruct al onder thout, verbrant tot polver in heelen gloet; ons Heere wilt haer vergeven die sulcke iustitie doet. Wat si metten hantteecken bedreven, dat moecht ghy nu verstaen: daer voor hebben si gheschreven, dat hijt al was of ghegaen: sy beloghen hem seere, ten was soo niet; hadden si dwoort willen versaken, sy en waren niet gestorven, siet. 15. Dit hebben si doen wtlesen Int jaer van vier en dertich in Hollant, in Brabant me; is dit te Bruessel gheschiet ; ten wert haer niet seer gepresen bidt, voor die daer zijn cleynhertich, die sulcken werck oyt ghedee; datse God en wil verlaten niet, dit hadden die schriftgeleerden maer zijn gratie geven telcken bevolen, termijn ; ghelijc si den wachters deden seggen, dat si volstandich moeten blijven, dat Cristus was gestolen. die noch niet ghestorven en sijn. 3, 0. is cout — ijskoud. — 9, 2. t.: fee ghevaen. — 11, 6. wat si. (?) Tekst. Veclderhande liedekens, 1556, (beschreven door Dr. F. C. Wiener, De Schrifluurlijke liedekens, *s-Grav. 1900, bl. 135, nr. XXXI), sign. C var v°, ,nae die wijse: Van liefde coemt groot lijden”. Dit lied behoort tot de ,Offerliederen”, waar- over Dr. W., t. a. p., bl. 92 vlg., daar men o. a. leest: ,In , Broeders en weest niet verbolghen” (1534) wordt verteld, dat de ,Schriftgeleerden” het handschrift van een der gevonnisten verlangden; en toen hebben zij, zegt de dichter, daarboven geplaatst een herrocping en die verspreid onder het volk: evenzoo lieten de Schriftgeleerden door de wachters zeggen, dat Christus was gestolen. In aanmerking genomen, dat die herroeping afgelezen was ,In Hollant, in Brabant me”, had de dichter den schijn tegen zich met zijn verklaring en daarom denkt hij aan een dergeliÿk bedrog bi Christus” opstanding.” Zie nog De Schrift. liedekens, Regist. nr. 105 en bl. 108, 110, 112, 114. Melodie. Zie I, nr. 44 B, bl. 244 hiervoren. Ken ander offerlied: ,Alsmen schreeft duyst vijfhondert // en daer toe noch viftich iaer, na de wijse: Vant liet van die Conine van Denemerck. O rat van avonturen” (zie Il, nr. 421, bl. 1569 hiervoren), vindt men herdrukt bij WACKERNAGEL, Lieder der niederl. Reform., 1867, nr. 55, bl. 126, naar Veelderhande liedekens. 1569, bl. 46. Het wordt besproken door Dr. F. C. Wiener, t. a. p., bl. 99, die het een model van een offerlied” noemt. 712. W& den Oosten schijnt ons den dageraet. = D ee dun RE Wt den Oos - - ten schijntons den da - - - - - ge- raet, so die mor - - gen - ster -re ver-con - - - di- ghenghaet; 2 7 siet, die son - nestaetclaerint schy - - - - nen: die maen, dat ou- de 2 schÿn - licht ver-gaet, daer den wil-den die-rendat le - - ven D CRE by staet; die wol-ven moe - ten van tlicht ver -dwy - nen, die deschaep-kens wil-len ver - - dir» © & 2» $ € 2 + on 1. Wt den Oosten schijnt ons den dageract, so die morgensterre vercondighen ghaet; siet, die sonne staet claer int schynen: die maen, dat oude schijnlicht vergaet, daer den wilden dieren dat leven by staet; die wolven moeten van ‘t liché verdwynen, die de schaepkens willen verslynen. re 2718 2. Der wl den nachtegael veel laghen leydt, sin tonghe is tot den lof Godts bereydt, hy singht boven alle voghelen claer; die nachtegael kloeck, hoort dat bescheydt, als die wysen, dat schoone licht verbeydt; vermaert is hy boven alle voghelen schaer, onder den doornen woont hy voorwaer. 3. Wat toeft ghy, o wachter, blaest uwen hoorn, soo mach der sayer gaen saeyen sijn koorn; is meer dan tijt dat die volcken ontwaecken, spant in den esel, roept van den toorn, plant die lelie, hout af den doorn, treckt die lammeren al wt der leuwen kaecken; hoort toe, ghy herders, wilt dit nu smaecken. 4. Drift aen die beesten int blacke velt, mit bloemen unde bladeren seer lustich ghestelt, soo moghen die koeyen melck gheven; siet hoe die bie al vanden honich swelt, manghelt u broot voor vleysch sonder gelt, ghy rijcken, deylt u goet uit sonder sneven, so moghen die armen blydelijck leven. ». Ghy princen des volcks, bewaerders van ’t lant, mit bussen unde bogen, teghen den malen viant: u sweerden wet seer fijn van stalen, ghy krijchsluyden, ten oorden met grooten verstant, te dooden den viant die daer sticht moort unde brant:; stercken haer handt mit schoonder talen, unde konnen ’t mit tonghen al behalen. 5, 3—4. uw sweerden wet ten oorden — wet uwe zwaarden tot punten. — à, 6—7. stercken:; lees si stercken. De zin is: in plaats van de overwinning te behalen met hun zwaard, willen zij die bekomen met hunne tong. Tekst en melodie. D[avin] J[or1sz]. Een geestelijk: liedt-boecxken., z. j. noch n. van den drukker, bl. 74b. Over dit Ib. verschenen op het laatst der XVIde eeuw, zie Dr. F. C. Wieper, De Schriftuurlijke liedekens, bl. 165. Dit lied met den naam van MicHAËL JANSSEN, is gedagteekend 1532. »Het is misschien uit den kring van D. J. of waarschijnlijk van een der eerste Sacramentisten. Het merkwaardige van dit lied, behalve den inhoud, is de stijl. Het schijnt geschreven in een nieuwen stijl, \UCUENEETT 2719 die nog worstelt om tot regelmaat te komen en die daardoor iets primitiefs heeft. Daardoor treedt de gedachte zelf meer naakt te voorschijn (Dr. F. C. Wrepen). Zie mede De Schriftuurlijle liedekens, bl. 60, waar het lied wordt aangehaald onder de weinige liederen, waarin over de Hervorming in haar geheel wordt gehandeld; waar deze wordt voorgesteld als de aanbrekende dag. Wij geven de melodie in de oorspronkelijke notatie terug en trachten de woorden op hunne plaats onder de noten te brengen. E-=-Ce__# EN PEN PR 718. Myn ooren hebben van boven ghehoort. ne 0 — Myn 00 - ren heb-ben van bo-ven ghe-hoort, min 00 -ghen die on-n00-sel-heyt (ver -staet dat woort) in die scha-pen a — DE nn me — 2 D - D EC 2 heb -ben van ver -ren int wout - - ti snel-lijck be-schout, GENE Misonen te, os 2° sic D Qi — D VE mg ES — = = men slecht, enc - kel op -recht; son - derschalckheyt sy sim-pel sin Ve te mr ES 7 Saone a ne ST ADS ms s ER =? __p 2 DR RU 5 als duyf-kens, son - der rim-pel fijn, 0 - ne schaemt of ee-nich ghe- C0 A —— CE ps, D = cp] = Z AT) + = - dengheest,als A -dam unde E - va eer$t wa - ren, leest. Myn ooren hebben van boven ghehoort, mijn ooghen hebben van verren int wout die onnooselheyt (verstaet dat woort) in die schapen Christi snellijck beschout, die al hupplende komen slecht, enckel oprecht; sonder schalckheyt sy simpel sijn als duyfkens, sonder rimpel fijn, one schaemt of eenich gheveynsden gheest, als Adam unde Eva eerst waren, leest. Tekst. Diavin] J[or1sz], Ben geestelijck liedt-bocexken,, z. p. noch n. van drukker, bl. 7la, ,op die wyse: Een vasten Burch is onser Godt / etc. of: Die Heere is Coninck in Israel, etc.”. Onderaan leest men: ,In Decemb. anno 1536. Finis”. Zie bi Dr. F. ©. Wrener, De Schriftuurlijke liedekcens, ’s-Grav. 1900, bl. 166, nr. CIIT, de beschrijving van deze uitgave en, bl. 165, nr. CII, die van een voorgaanden druk, beide dagteekenend uit het laatst der XVIe eeuw. — Dit lied is een curiosum, door den dichter gemaakt in een visioen, en als zoodanig wi aarschijnlijk wel eenig in de lied-litteratuur” ... ,kam ihm” (d. i. aan David Joris’) zoo leest men in David Joris sonderbare Lebens-beschreibung aus einem Manuscripto, te vinden bij G. Arnozn, Unpar- theyische Kirchen- und Ketzer-Historien, Schaffh. 1740, bl. 1823, ,ein gesicht lieds- weise vor, welches er mit geschwinder hand ro hinten einander schrieb, auf die melodie: Ein feste Burg ist unser Gott, also lautende: Meine ohren haben... als Adam und Eva erst waren. Lest.” — Vgl. F. Nipporn, David Joris von Daft in : Zeitschr. f. d. hist. Theol., 1 (1863), bl. 70 (Dr. F. C. Wrepe). Melodie. Davip Jos, t. a. p., bl. 58b, voor zijn hierboven als stem opgegeven lied: ,Die Heer is coninck?, enz. De zangwijs van Luther’s lied wordt voor de eerste maal gevonden met de vierstemmige bewerking van JOHANN Warrner (1496-1570) in een Hs. van 1530, an 1529. Kol. 8 van zijne inleiding tot de partituur- -uitgaaf van Walther's geisttich Gesangbuch von 1524 (NII. Band der Publikation... der 18), wist Orro KADE op een passage van z00 niet v Wittembergisch Gesellschaft für Musikforschung, Berlin 18 den Bassus, van een daar voorkomend Latijnsch lied : CE M IN Læ - ten - tur om - - nes po > pu » li, en gaat van daar uit om Walther als den componist van ,Ein feste Burg” aan te Anderen blijven de zangwijs aan Luther toeschrijven (zie onze verhandeling : zien. 1902, bl. 153 vlg.), waar wi, naar G. Paris De melodie van het Nederl. lied, ?s-Grav. en A. Gevagrt, Chansons du XVe siècle, Paris 1905, nr. 14, een aanverwanten 154-eeuwschen vorm vermelden : a — —_— _ = —— CE Ce = — | PE = De - puis que ja - di - ray bon temps dJ'enay le mor - ty. In de studie gewijd door Prof. Dr. Frrepricn Zezze aan: Ein feste Burg ist unser Gott (W ee Beilage zum Jahresbericht der zehnten Realschule, Hüheren Bürgerschule, zu Berlin) Berlin 1895, vindt men een dertiental lezingen van de melodie. Zooals de rustteekens en de syncopen het bewijzen, is de bovenstaande lezing aan eene meerstemmige bewerking ontleend. De beide liederen door D. J. op de melodie van Luther’s lied gedicht, verschillen, wat het metrum betreft, met elkander en ook met Luther’s tekst. Ook im Fruvriers” Æcclesiasticus, Antw. 1565, bl. 135, doet zich van de Duitsche melodie eene lezing voor met het opschrift: ,Een vasten burch is ete.”, voor het lied: ,1ck sie dat een godvruchtich man”. In zijne uitgave van Fruytiers’ werk, Amst. 1898, teekent D. F. Soneurceer, bl. L, aan: ,Een vertaling (van het Lutherkoraal) komt voor in het Nederrijnsche boekje van 1545, te Boskoop gevonden.” Van Luther’s lied leverde Laurens Reael mede eene vertaling die, met het jaartal 1585, tot opschrift draagt: ,Een nieu liedeken. Op de voyse als het begindt”. Deze vertaling met aanvang: ,Een vasten burch es onsse Godt, /} een goedt gheweer en waepen” (5 str.) komt voor in Aychief voor Nederl. Kerkgeschiedenis, VI (1897) bl. 381. 714, Een nieuwe liet, vaet dit bediet,. (1560) 1. Een nieuwe liet, vaet dit bediet, tAntwerpen geschiet al inden jare van tsestich, siet, en verwondert u niet; een broeder met vliet, met grooter schare van diefleyers, hoort, ghebracht al voort van de Steenpoort inde vierschare. 9, Willem hiet hy; och hy was so bly, een cleermaker vry binnen stede. Als hy nu by de heeren, tfy, quam ende sy hem vraechden mede oft hy was herdoopt: ,ons dit ontknoopt, waer ghy op hoopt?” Die scout dede die rede. 3. Hy sprack tot haer: ,waerom vraecht ghy maer na mynen doop claer ende niet na mijn leven, op dat elck voorwaer en ghy allegaer een oordeel daer nae mochte gheven? Want ic ben een roof, vraecht nae mijn geloof, op dat dees werlt doof daer na doe sonder sneven.”? 4. Die scout, sonder deer, die vraechde seer oft hy herdoopt weer, als hy eens had beleden. Wat is u begeer? Ghy begcert niet meer dan een woort, o Heer, om my te vertreden.? Hy sprac als een goet knecht: ,oordeelt toch recht en overlecht.” Aldus gingen zijn reden. nr ere a FT DORE Æ _ —] De schout int gemeen, hert als een steen, was niet te vreen, vraecht wederom met lagen. Willem sprac: ,hoort reen; ghy hebt voorheen my gevraecht alleen; mach ick oock u niet vragen ?” De schout sprac: ,ontbeyt; geeft eerst bescheyt al van u feyt, als dan sal ickt ghewagen.” »Ick wilde wel”, sprack Willem snel, met goed opstel, ,dat ghy eens dachte op den dach seer fel, die branden sel geliÿjck een oven rebel; u toch daer voor wilt wachten, als de godloose snoo verbranden sal als stroo, al doet hijt noo; dus wilt daer toch op achten.” Willem sprac sonder vaer: ,in Marco claer, in zijn sesthiende, daer moecht ghijt lesen: al wie ghelooft voorwaer en wort ghedoopt eenpaar die sal hier naer salich wesen.” »Men vraecht, hoordt min,” sprack die schout seer fijn op dat termin, ,u niet na desen.” Willem sprack voort aen als hy had gedaen: »de Kinder onbequaem en connen niet ghelooven :” noch sprack hy saen, oock onbelaen: »Wilt dit verstaen, nochtans voor de dooven op min gheloove reyn, verstaet dit pleyn, ben ick gedoopt alleyn; hierom ben ick verschoven.” De heecren onvroet al metter spoet maecten hen op de voet en ghingen binnen vlieden. Met goeden moet sprack hy seer soet: »Shy borgers doet boet.” De schout ginckt hem verbieden. Willem sprack: ,heer schout, my laet spreken onverstout : niet lange, ick hout, sal moegen spreecken van u lieden.” 10. 2725 Terstont, verstaet, die heeren quaet met haren raet quamen, wilt hooren. Willem sprac: ,vaet, mijn heren, het doet u baet; en wijst niet na tplaccaet wilt ghy niet zijn verloren, denct doch op den dach die niemant voorby mach, als ghy sult roepen : ach, oft ghy moet zijn herboren.” Sy hebben terstont, al gelijc int ront, hem met eenen mont verwesen, O Heer, doet cont haeren quaden vont, dat sy werden gesont en die Scriftuer lesen ; maect dat haer hert, hard als een bert, toch soeter wert ; dat bid ick u mit desen. Smorgens, vroech tit, op de marct wijt, met cleyn jolijt, sy hem brachten; aen den staeck sonder strijdt, worgen met nijf, sonder langer respit, gingen sy hem versmachten. Och Godt, o Heer, siet doch eens neer nae u leden teer, want sy haer seer verachten. Prince ient, mijn liedt bekent is nu ten ent ghesongen ; ick wasser present en hem ontrent, als hy was ghesent voor den ouden ende jongen, daer hy beleet, zijn gheloof gereet voor d’overheet. God moeten loven alle tongen. 1, 5. t.: schaer. — 3, 6. roof = slachtoffer van rooverij, van geweld (Dr. CrAMER). 3. sneven — dwalen of aarzelen (1b.). 4, 1. sonder deer, zonder zich daaraan He n ue VU GE te storen. — 5, 6. ontbeyt — wacht wat (In.). — 7, 1. Markus, XVI, 16. 9e hout — ik houd het er voor. — 10, 4. cn wijst, enz. — spreekt geen vonnis volgens ’t plakkaat (Dr. CrAmER). Tekst. Een liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren, enz., 1566, ,uae die wyse: Rosina hoe ist met u gestelt” ; — VWILLens, Oude VI, ldr., Es 2726 1848, nr. 50, bl. 65, ,Herdooperslied. Willem de Kleermaker”, naar de voornoemde verzameling, ingekort en op negen twaalfregelige strophen gebracht met talrijke ver- anderingen aan tekst, metrum en spelling. — Zie Dr. F. C. Wiener, De Schriftuurlijle hiedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nr. 183, en bl. 108, 117. Dit lied is in hoofdzaak een uitvoerig verslag van het verhoor. Uit str. 13 blikt, dat de dichter ooggetuige was; — Dr. $. Cramer en Dr. F. Prsper, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden, II, Æef Offer des Heeren (de oudste verzameling bewerkt door Dr. $. CRAMER, Doopsgezinde martelaarsbrieven en offerliederen) ’s-Grav. 1904, bl. 544, die vaststelt, dat het lied reeds in het Nieu liederboeck van 1562 voorkomt, en daarbij aanteekent: » Willem Cleermaker komt in de Antwerpsche boeken van de Hooger Vierschaar en de rekeningen van den Markgraaf voor als , Willem Enckus, cleermaker, geboren van Berck in ‘t Sticht van Colen, in de Heresie van de Herdoopers noch persisterende, op 5 Oct. 1560 opten Steen metten watere ter justicien gebracht” ; Antwerpsch Archievenblad, IX, bl. 114, 121”. Aangeh. bij Dr. Runorr Worxax, Die Lieder der Wiedertäufer, Berlin 1903, bl. 62, 71. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 155, bl. 579, ,Rosina, waer was dijn ghestalt”. Daar de strophenbouw van dit laatste lied veel met den strophenbeuw van ,Een nieuwe liet” verschilt, moet de melodie van Ps. 35 Souterl., ten einde op dit laatste gebracht te worden, ook veranderingen hebben ondergaan. DI. Le 3 BI. BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN. XXVI. r. 7—8 v. o. lees: Evenals uit de metriek der taal het metrum van het vers voortspruit, ontstaat, enz. »Heer Halewijn”, enz. Ware Disxsrra en T, G. van per MeuLen, Jn douze vol alde snypsnaren, 1882, bl. 118, met de Nederlandsche lezingen verwante tekst: ,Jan Alberts stond op en hi song er een liet” (15 vierregelige strophen) ; — Vel. Svexp Grunprvre, Danmarks gamle folkewiser, Kjbenhavn, VI (1883), nr. 183, bl. I vlg.; bl. 8, Nederlandsche lezingen daar aangehaald ; * Daghet, Hasselt, XII (1896), bl. 120, ,Zeg van Hieranewijn”, uit Hasselt ; Biekorf, XII, bl. 137—141, lezing uit Moorslede; — A. Joos, Waasch. Idioticon, 1892, bl. 70 vlg., op het woord Alewin: ,Het vermaard lied van Meer Alewijns boschken is vroeger in het land van Waas zeker veel gezongen. Ik heb bevonden dat het nog van oude menschen gekend is te Sint-Niklaas, te Sinaai, te Sint-Pauwels en te Kruibeke. Ik geef de twee teksten die hier gekend zijn.” Volgen de twee lezingen, met aanvang: »Heer Alewijn zong een liedekijn” (42 drieregelige strophen) en: ,De booze ridder Alewijn” (68 tweeregelige strophen); — Volkskunde, Gent, XIII (1900—01), bl. 186, Dr. M. SaBge, variante van den tekst medegedeeld door Loorexs en Fevs (zie hiervoren I, bl. 6); — Bryau en Tasseer, Tepersch oud-lb., Gent, 24e aflev., 1902, bl. 130: ,Mooï Amberecht schreef een brievetje fijn” (87 strophen); — Vaamsche zanten, Sint-Nikolaas (Waas), IV, 1902, bl. 51, 63 tweeregelige strophen, medegedeeld door , Vrouw Weyn”; aanvang: ,Heer Alewijn was een ridder kloek en schoon // in een donker bosch had hij zijn loon”; — Volkskunde, Gent, XVIIT (1906), bl. 38, A. pe Cook, Oproep tot het inzenden van nog bestaande lezingen; — 14., bl. 61, variante uit Mater bij Oudenaarde: ,Hallewiïjn zong een liedeke fin? (Van Hallewyns rijk hof), mededeeling van Lawsrecur LAmBrecHts, die de meening aanhaalt van Dr. Otto Driesen te Berlin, volgens wien het Judith-verhaal zich bij oude ŒEuropeesche sagen is komen voegen; — ‘ Daghet, Hasselt, XXIISte jaarg. (1906), bL. 178, en bl. 181, Het Halewijnlied, door J. v. np. B., die, met Aug. Gittée, in Halewijn eene herinnering aan Wuodan ziet; — Wallonia, Liège, VIII (1900), bl. 82: | | | ” ” ae — } { DI. 2728 BI. , Venez la belle, nous irons promener”. Renard, die hier in de plaats van Halewijn optreedt, noodigt een meisje uit om met hem in het bosch te gaan wandelen. Daar dreigt hi haar te verdrinken: Pendant que Renard défit son manteau, la belle le poussa dans l’eau. Dit lied sluit zich aan bij het hiervoren aangehaalde van Renaud et ses quatorze femmes, met aanvang: , Renault avec son grand rabat // veut allez voir la fille du roi”, en bij de Fransche liederen, waarin het meiïsje hare eer weet te redden. Zie over deze liederen Dr. JaxoB Ucrion, Franzüsische Volksldr., Leipzig 1899, nrs. 4—8, bl. 10 vlg. en de aant. bl. 162. 16. ,Daar reed een ridder”, enz. aangeh. door Svexp GrunprviG, Dunmarks gamle folkeviser, Kjôbenhavn, [IV (1883), bI. 21. 44. ,Daar ging een jager uit jagen”. Vgl. Bryau en Tasseer, lepersch oud- lb, Gent, 24 aflev., 1902, nr. 46, bl. 142: ,Daar zou der eenen jager uit het jagen gaan” (telling). »Mi Adel en Gent, 24e aflev. 1902, nr hir Alewin”. Vgl. Biyau en Tasssez, Jepersch oud-lb., 43, bl. 123: ,Bruid Ader en Heer Halewijn”. » Hoort toe, gy arm en ryk”. De Verslagen en mededeelingen der K. Vlaamsche Akademie, 1906, bl. Dr. W. pe Vresse over ,Eene derde redactie van het lied van den hertog van Bruunswyck?. Gent 152, vermelden ceene lezing gehouden door 85. ,Daar was een oolijken schachelaar”. Volledige Nederlandsche tekst her- drukt door Axez OLrik, vervolg op Svenp GrunprviG, Danmarks gamle folkeviser, Kjübenhavn, V' (1877-—1890), nr. 258, b]. 40, die acht Deensche, daarbij Zweedsche, Duitsche en Engelsche lezingen mededeelt. — Zie ook 184, bl. 564: ,Es war einmal Vel. Bryau en Tasseer, Zepersch oud-lb., Gent, 8, bl. Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, I, nr. ein Kipper schlau”. 1ste aflev. 1900, nr. 28: ,Daar zouder een heer uit schachelen gaan”. 89. ,Het wasser een coninc seer rije van goet”. Vel. Bryau en Tasseer, lepersch oud-lb., Gent, 15te aflev. 1900, nr. 13, bl. 3 kapitein twers door den bosch”. 8: , Daar reed er eenen 97. ,De Keïzer van Zweden”. ,Vel. Grunprvie, Gamle danske folkeviser (sic), nr. 378”, aangeh. door Dr. Bozre, Zeitschr. fiur Volkskunde, Berlin, 1902, bl. 371; zie mede BLyat 1900, nr. 11, bl. 33: ,Den Keïizer van Zweden heeft brieven geschreven”. reg. 4, 1846. L.: en Tasspez, lepersch oud-lb., Gent 15t° aflev. 100. 1896. 107. ,Der was e keer e kind”, tekst herdrukt bij Bcvau en Tasseer, lepersch oud-lb., Gent 15te aflev. 1900, nr. I, bl. I. DIET: 2729 I. 131 vlg. ,Ick stont op hooghe berghen”. Vel. Marius A. Branprs Buys, Liedjes » LE ,» 146. . 164. 167. 170. ” 193. 198. van en voor Neérlands volk, Leiden 1875 [sign. d 5 v°]: ,Toen ik op hooge bergen stond”, met opschrift: ,Een lied uit de XVG eeuw, gelijk men het tegenwoordig hoort zingen”. Zie mede BLvau en Tasseer, lepersch oud-lb., Gent, 15te aflev. 1900, nr. 17, bl. 51: ,Ik klom er op hooge steinen // en ik keek”; 2de aflev. 1902, nr. 49, bl. 152: ,Daar was e stoute jonge ruitere”, en nr. 50, bl. 153: ,En ik klom op hooge steinen”. »Er zat een vrouw maged op haar kasteel”. Vgl. Brvau en Tasseer, Zepersch oud-lb., Gent, 15te aflev. 1900, nr. 6, bl. 28: ,Daar zouder een maged vroeg op gaan staan”. ,Dat alle berghen”. Vel. Bzvau en Tasseer, Jepersch oud-lb., Gent 15te aflev. 1900, nr. 7, bl. 26: ,Als al de boomen bergen waren”, en zie: GRUNDIvIG, Gamle danske folkeviser (sic), nr. 306, aangeh. door Dr. J. Borre, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bi. 371. Het soude een fier Margrietelijn”. Vel. Buyau en Tasse, Zepersch oud-lb., Gent 1900, nr. 9, bl. 29: ,Des avonds in het klaar manesching”. 94e notenbalk, laatste noot, in plaats van c &, lees: c «. Het waren twee koningskinderen goed”. Vgl. de Brugsche lezing, mede- cedeeld door Dr. M. Sapse, in Volkskunde, Gent, XIII (1900 —01), bl. 191, ,Ga jen vader .Daar waren drie gezusters” (Isabelletje). Regels 78 en 8: tegen in een heere bereid”, — ,En ze goeng (ging) haer vader tegen in een heere Lereid”, zou Dr. Sabbe, naar hij ons welwillend mededeelde, thans verklaren door: ,Ga uw vader te gemoet ## eerbaarheid?, enz. — Misschien kan men ook lezen: ,in een heere gekleid”, voor gekleed. .Daar zou ‘er een magetje”. Vel. SvEND GRUNDTVIG, Danmarks gamle folkeviser, Kjôbenhavn, IV (1883), nr. 254, bl. 565 vlg, die, bl. 577, den volledigen Nederlandschen tekst mededeelt; zie mede BLyau en TaAsseer, lepersch oud-lb., Gent, 15t aflev. 1900, nr. 20, bl. 59: ,Daar zouder een Jandsmaagdetje vroeg op gaan staan”, en de lezing ,opgeteekend te Hoesselt”, te vinden in # Daghel, Hasselt XX (1904), bI. 154: Er was een mooi maagdeken vroeg opgestaan // om met haar zoete lief uit wandelen te gaan” (9 str.). De velden stonden groen”. Aangeh. bij Axez Ori, vervolg op SVEND GRUNDIVIG’S Danmares qaumle folkeviser, Kjübenhavn, V? (1890), nr. 305, bl. 201. ,In eenen boomgaert Sven Grunprvics Danmarks gamle follkeviser, Kjübenhavn, V* (1890), nr. 305, bl. 216 vlg., waar bl. 219, de Nederlandsche tekst herdrukt is. .Ie weet noch enen acker breit”. — ,Vgl. zum Stoffe: Montanus, Scluvankbücher, 1899, 5. XXIX” (Dr. J. Bozre, Zitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 371). quam ic ghegaen”. Vel. AxELz Ori, vervolg op a cts ” ee RE RS nn DI. le n BI. 2730 212 vle. ,Een:boerman”, enz. — » Vel. Erk u. Bühme, No. 127. Frey, Garten- 596. RG) gesellschaft, 1896, zu No. 76; Moxranus, Schwankbiücher, S. 627? (Dr. J. Borre, in Zeïschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 371). .Ach, Tjanne”, enz. — ,Vgl. noch Wackernacez, K1. Schriften, 2, 400: VARNHAGEN, Longfellow, 1884, $. 131: — Wiener, Yiddisch literature, 1899, $. 264; — Nicra, Canti pop. del Piemonte, No. 39; — Erk u. Bône, No. 2020 ist kein deutsches Volkslied, sondern Chamissos Übersetzung einer litauischen Waisenklage” (Dr. J. Bozre in Zeïtschr. des Vereins für Volks- kunde, Berlin 1902, bl. 371). Zie mede BzvaAu en Tasseer, lepersch oud-lb., Gent, 246 aflev., 1902, nr. 88, bl. 110: ,En ik klommere op hooge «teinen”, waar het lied van ,Tjanne” aanvangt met de eerste twee strophen van eene variante van ,Îc stont op hooghe berghen” (De drie ruitertjes); zie hiervoren I, nr. 21, bl. 131. »Tusschen twee berch hooghe”. Zie nog BLvyau en TAsseer, lepersch oud-lb., Gent, 15® aflev. 1900, nr. 3, bl. 11, ,Tusschen vier hooge muren”. »Daer was een edel Paltzgravin”. — ,Genovefa vgl. die Monographien von SEUFFERT (1877) und Gorz (1897); zie Dr. J. Bozre, Zeiïschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 372. 261 vlg. ,Aenhoord zonder vermeyden” (Griselle). — ,Vgl. KüuLer, A1. Schriften, 2, 501? (Dr. J. Borre in Zeischr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1902, bl. 372). 281. Pazsrezro’s Molinara (1788), als ,Die schüne Müllerin”, overgebracht o. 1791 in het Duitsch, gaf aanleiding tot het lied: »Mich fliehen alle Freuden” navolging van: ,Nel cor non più mi sento”, te vinden, met de melodie bij G. W. Fixcx, Musikalischer Hausschatz, nr. 904, bl. 612, en in andere verzamelingen vermeld bij Horemanx v. F Unsere volksthümlichen Lieder, 41e uitg. bezorgd door K. H. Praur, Leipzig 1900, nr. 871, bl. 184. Mr. A. Pérs, Minne-iederen én méngelzangen, Amst. 1684, bl. 68, ,toon: Trompét Marin”, heeft deze melodie: CE L6-de-wyk is jaa-rig! Is dat niet een vreugd ? Schénker zyt niet —@— => e ne kaa - rig ; t Wyn-tje doet my deugd:’t7al zyn ge-zond-heid wee-zen SE Uit dit fris-se Glas, En mits dee-zen My ge -nee-zen Al-70 ras. »Schoon maegd”, enz. ,0 :maeght ick heb ü nu soo langen tydt gevreyt”, wordt aangehaald als stem in Nieww lb. genaemt den Vogel Phenix . .. door cenen Eerw. Pater Capucyn ... den lesten ende vernieuwsten druk . .. ver- meerdert door Jac. de Ruyter, Duynkercke, E. Laurenz. z. j:, geest. goedk. 1717, bl. 110, voor: ,Weest gegroet Maria, gy suyver maeght / J 1 | die boven al de schoonste kroone draeght”. » 991. ,CÜomt voort, comt voort sonder verdrach”, Ps. 123 Sôutert., 1540; volgens de uitgave van Clemens non p. heeft het slot van den 24er regel, str. I, op het woord: ,verborghen”, de minder fraaie lezing: c b a. » 200. ,Hier zyn drie lichte geladen”, behoort niet tot de liederen gezongen tijdens de intrede van Kamers deelnemende aan een landjuweel, maar wel tijdens eene Mei-intrede, eene der minder prachtige ,inkomsten”, die, buiten eenigen prijskamp, in de maand Mei plaats grepen. Zie Prunens van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland, Gent, I (1900), bl. 86. » 392. ,Het vloogh een swarten raven”. Het lied: ,En daar was een zwarte rave” (Van de drij landsheeren), Biyau en Tasseer, Zepersch oud-lb., 24e aflev., Gent 1902, nr. 45, bl. 140, is eene Nederlandsche lezing van den bi Eek u. Bônme, Deutscher Liederh., T, nr. 45, bl. 160 voorkomenden tekst. » 395. ,Hoe mach een man zijns levens lusten”. Volgens het Antv. 1b. is de aanvangsregel: ,0ch, hoe mach hem zïjns leven lusten”. , 445. ,Mijn oogkens weenen”. Zie nog over den tekst ,Mein Aeuglein weinen”, voorkomende in Berg-Lieder Büchlein 1700/1710 (niet 1740 zooals algemeen geacht wordt), nr. 162, p. 196, À. Kopp in ÆZuphorion, X (1903), bl. 257. .Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden”, komt voor in Parnassus dat is den Blijen-bergh, Antw. 1623 (24 druk); zie V. A. pe LA Monraawe, in Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen, Antw. I (1903) bl. 160. 518. ,Flambeau, qui redorés le monde”, IT. Vel. I. ne Harpuyn, Goddelicke : lof-sanghen, Ghendt 1620, bl. 83, de melodie: ,0 wercken Gods! die t’allen tijen”. . 537. ,Mijn hert altit heeft verlanghen”, regel 2, v. b., L: 1480—1530. 539. Id. regel 2 v. o., L.: tot op haar twaalfde jaar. . 543. ,Ghequetst ben ic”, komt voor in het XVdt-eeuwsch Hs. van Doornik, vermeld door Moxe, Anzeiger für Kunde der Vorzeit, V (1836), bl. 351, en Ip., Uebersicht, 1838, bl. 200, nr. 280, ook beschreven, doch zonder vermelding van de Nederlandsche teksten, door A. pe LA GRANGE, Annales de la Societé d'archéologie de Bruxelles, Brux. VIIT (1894), bl. 124 vlg., en, naar eene welwillende mededeeling van Mej. C. Cath. van de Graft te Utrecht, in het Hs. nr. 124 van de Bibl. van Kamerijk. = — —— we À tt cn sur nn DI. BI [. 566. . 608. . 636 . 690 » 694. 706. 2732 »Ick weet een vrouken amoreus”, variante van de eerste strophe in G. Forsrer’s Frische teutsche Liedlein, tekst, naar de uitgaven van 1539 en later, herdrukt door M. Erxzaperx MaARRIAGE, Halle a. d. S. 1903, bl. 90, nr. 26. -Gheen meerder vruecht”. Dr. J. Borre, Das Lb. der Anna von Küln (154-1648 eeuw), in Zeischr. für deutsche Philologie, XXI (1889), bl. 129 vlg., vermeldt, nr. 35, een Nederduitsch geestelijk lied: ,Geyn besser vreuden up erden niet en is // dan der van hertzen zo vreden is”. Van dit lied komt eene Duitsche lezing voor bij WackernaGer, Das deutsche Kirchenlied, IT (1870), nr. 1029, bl. 876. Zie nog aldaar nr. 1028, bl. 875. r. 32, l.: volmaeckter. vlg. ,Ik zag Cecilia komen”. In Recueil von allerhand Collectaneis und His- torien, Das XIIT. und XIV. Hundert. 1720, bl. 86, nr. 124 (de uitgever van deze naamlooze verzameling was een zekere v. Stoeterogge te Lüneburg), leest men: ,Cecilia houdt veel van Castanien om dat de vyf eerste letters daer van op haeren appeteyt ten uytersten wel passen in den tydt van abstinentie. Sy hoôpt eenen fraeyen man te krygen, te weten naer Paeschen, als de dagen lanck genoegh zyn om de minne konst t’exerceeren, als wan- neer haere vryers haer sullen op wachten op dese wyse: Ick sagh Cecilia komen met bloemkens in haer handt, sy heeft myn hert genomen, door waere liefde-brandt. (Mededeeling van Dr. J. Bolte te Berlin). vle. ,Ick seg adieu”. Variante van de eerste strophe: ,Ick seg adieu |) wy twee wy moeten scheiden”, enz. in G. Forsrer’s Frische teutsche Liedlein, teksten, naar de uitgaven van 1539 en later, herdrukt door M. ErrzABETH MARRIAGE, Halle a. d. S., 1903, bl. 91, nr. 27. Id. r. 5 v. o.: Eene citherbewerking: ,[ck segge adieu” uit het tabulatuur- boek van Sebastiaen Vreedman of Vredeman, Nova longeque elegantissima cithara ludenda carmina ... Lovantñ 1568, Phalese, wordt medegedeeld door W. Tapperr, Sang und Klang aus aller Zeit, Berlin [1906], bl. 37. »Éen vriendelic beelt”. Vel. A. Kopr, Die Lieder der Heidelberger Hand- schrift, Palatina 343 (Band V, nr. 117, van de door de Berlijnsche Akademie uitgegeven Deutsche Texte des Mittelalters, Berlin 1905, Weidmann), aangehaald door Dr. J. Bozre, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin 1905, bl. 464. »Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan”. Vel, Bryau en Tasset, lepersch oud-lb., Gent 1900, nr. 20, bl. 59: ,Daar zouder een landsmaag- detje vroeg op gaan staan”. r. 6 v. o,, l.: van het 16d4e-eeuwsche. 784. =] Lo 795. 199? 802. 860. De koekoek in den mei”. Over het 16%-eeuwsch door H. v. F. aan- gehaalde lied: ,Einsmals in einem tiefen Thal”, zie Dr. J. Borre, in Zeischr.. des Véreins für Volkskunde, Berlin, XIII (1903), bl. 221, waar men o. a. leest: ,Die Grundlage dazu aber gab, was bisher nicht erkannt ward, direkt oder indirekt ein lateinischer Schwank des schwäbischen Humanisten Heinrich Bebel (Facetiæ 3, No. 81 — Opuscula nova. Argentorati, Schürer 1514, BL. Vv 5a), der vielleicht auf Grund antiker Sprichwôürter wie: , Asinus ad lyram””, ,In aures asini canere” oder der Verse Freidanks: ,Der esel und diu nahtegal singent ungelichen schal; die nahtegal dicke müet, swà ein esel od ohse lüet... Des gouches sance ist niergen wert”, entstanden ist.” Volgt de Latijnsche tekst onder den titel: ,De asino imperitorumque iudicio?. Het reden twce liefkens”. Vel. Axez OLrir, vervolg op SVEND GRUNDTVIG’S Danmarks gamle folkeviser, Kjôbenhavn Vi (1877—1890), nr. 271, bl. 234 vlg. .Daer was lestmael een ruyterken”. Aangehaald door Sven GRUNDTVIG, Danmarks gamle folkeviser, Kjübenhavn, IV (1883), nr. 229, bl. 851. — Vel. de lezing ,opgeteekend te Hoesselt”, te vinden in ‘ Daghet, Hasselt XX (1904), bl. 158: ,Daer waren eens drij gezellen gekomen bij mi” (12 vierregelige str.). Een ruytertjen jongh van jaren”. Vel. Buyav en TAsseez, leparsch oud-lb., Gent 1900, 15te aflev., nr. 19, bl. 57 fragment. : ,Een stout ruitertje, jong van jaren”, Wie wil horen singhen?” Vel. BLyau en Tasseez, Jeperseh oud-lb., Gent, jste aflev.. 1900, nr. 26, bl. 78: ,Daar was er een kapiteinsdochtere”. Wel Anne Marieken”. Variante uit Groningen: Annie Marie, waar gaat gij naar toe?” ,Ik ga naar Leiden toe, ik ga naar de studenten toel!? Annie, Annie, hopsasa ! Annie Marie! (Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905). Daar kwam ‘er een meisje van Schevening aan”. De lezing B, met eenige varianten, is nog te Scheveningen bekend (Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905). ,Daar zou er een jager uit jagen gaan”. De lezing B met enkele vartanten is nog te Scheveningen ,bij vele oudjes” bekend (Mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905). 1 =0 13 9734 13 [ 878 vlg. ,Ik zat te spinnen”. De lezing van Mr. H. A. Spandaw: ,'k Zat voor mijn deur”, enz. met eene variante van Harder’s melodie, komt voor bi J. B. Kwasr, Gezelschapshederen, 4% druk, Rotterdam, z. j. I, bl. 36. » À, à, a, valete studia”. , Auch bei uns existieren seit dem 18. Jahrhundert verwandte fünfstrophige Vokallieder aus Studentenkreisen: ,A a a, vivat Germania” (Kopp, Deutsches Vollis- und Studentenlied, 1899, $. 120), ,A a a, procul rhetorica” (Münchner Cod. germ. 5290, fasc. 8, Heft D, 10), ,A a a, prô ista studia” (ebd. Heft J); aus dem 19. Jahrh. ein deutsches Winter- lied: ,A a a, der Winter der ist da” (Bünme, Vo/kstümliche Lieder Nr. 637); ,A a a, Theresel, sprich doch ja” (Horrer, Die Berliner in Wien. Theater 2, 289, 1867); ein von A bis Z reichendes Hirtenlied in einem Weihnachtsspiel (Mitth. des schles. Ges. f. Volksk., 7, 5, 1900): ,A a a, was seh ich jetzt da? (Dr. J. Bozre, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 464—5). In eene 18e-eeuwsche handschriftelijke kleine liederverzameling in ons bezit, voortkomende uit het Klein Begijnhof te Gent, vindt men, naast het Latijnsche: ,A, a, a, valete studia”, en het hierboven I, bl. 896 aange- haalde: ,AÀ, a, a, singt nu alleluia!”, een zesstrophig liedje: ,A, a, a, musisiens volet my na // en zingt met Cecilia /} gaudiamus jubila // à, a, a, viva Cecilia”. IT. 906 vlg. ,Dats wildi vander waerheyt horen singen”. — ,Uber die Legende vom verleumdeten Jacobspilger”. Vel. Cirp, English tallads, nr. 22. KôüuLer, AT. Schriften, 2, 558. 3, 223. 639 (Dr. J. Borre, Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465). »Ik hoorde dees dagen”. Bi N{rcoraes] O[uazur], Labyrinthus Cupidinis, Dat is den dool-hof der liefde, Antw., Jacob Mesens, 1663, exempl. in de K. Bibl. te ’s-Gravenhage, bl. 25, vindt men den tweestrophigen ,Clach-Sangh, stemme: Se mille tormenti, etc.”, medegedeeld door V. A. peLA MoNTAGNE, Tijdschr. voor boek- en bibliotheeluvezen, Antw.-Gent, I (1903), bl. 237: Ick hoorden dees daghen een maeghdeken claghen : wat moet ick, wat moet ick verdraghen ? Door ’t minnen, dat sinnen met vleyen quamp winnen, dat pijnt my, dat pijnt my van binnen. » Voor desen ick lachten; nu eynd ick myn nachten in tranen, in tranen en clachten:; ghenuchten en cluchten van my nu ontyluchten, verhandert, verhandert in suchten.” 969? 988. Dela Montagne teekent daarbij aan, dat de dichter »hier vrij natuurlijk den toon onzer oudere volksliederen treft”, doch verwerpt ook het gevoelen niet, dat de twee strophen eene navolging kunnen zijn van een ten tijde van N. O. reeds populair stukje, dat later in Zi sis Minnewit werd opgenomen. »Mijn vader gaf my enen man”. Het refrein: ,\meshauwet, soe es den name mijn!? wordt als wijs opgegeven in Het hofien der geest. liedekens, Loven 1577, bl. 169, voor: ,Och wilt aenmercken, ghy weeldige herten”, een lied dat, ofschoon niet gansch denzelfden strophenbouw hebbende, toch op de melodie van Ps. 58 Souterliedekens kon worden voorgedragen. Dit laatste lied doet zich reeds voor in Æen dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 71, uitg. D. F. Screurzeer, bl. 96, doch met andere melodie, en zonder wijsaanduiding. »Vrouw, je moet naar huis”. Friesche variante (mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen, 1905): 1. ,Vrouw, je mot er naar huis toe gaan, je man die is ziek!” »1s ie ziek, dan blift ie ziek, dan krigt-ie nooïit meer rimmetiek. Nog een dansje, een — twee — drie!” LO » Vrouw, je mot er naar huis toe gaan, je man die ligt op sterven!” — ,ligt ie op sterven? Dan valt er te erven. Nog een”, enz. 3. ,Vrouw, je mot er naar huis toe gaan, je man die is dood !” »[S ie dood, dan blijft ie dood, dan krigt-ie nooït meer k.... nood., Nog een”, enz. 4. ,Vrouw, je mot er naar huis toe gaan, je man die wordt begraven !? — ,Wordt-ie begraven, door zwarte raven ? Nog een dansje, een — twee — drie!” Ie rede eenmael”. Vel. in Archiv für das Studium der neueren Sprachen, CXI (1903), bl. 24: Arrm. Korr, Die Osnabrückisehe Liederhs. vom Jahre 1575: ,Ich reitt ein maell zu Buschwert ahn” en de daar aangehaalde bronnen. Æuphorion, 9,295 (Dr. J. Borre, Zischr. des Vereins fur Volks- kunde, Berlin 1905, bl. 465). mg re So RS ON ES DI. BI. II. 1009 1010, 2730 vle. ,Ik voer al over Rijn”. Zie R. Worxan in ÆZuphorion, VI (1899), bl. 656, naar eene Duitsche liederverzameling gedrukt tusschen 1558 en 1582, tienstrophigen tekst: ,lch fuhr mich über Rheïn // auff einem lLilgen blate, blate // zu der hertz allerliebsten mein”, en Arrx. Kopp, in Zeifschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XIV (1904), bl. 61 vlg.: ,Das Fuchs- rittlied und seine Verzweigungen”. »IKk voer al over zee”. Een liedje op dezelfde wijs werd vroeger in Friesland o. a. bij ‘t pandverbeuren gezongen. — In ‘#t Noorden van Friesland zong men: 75 Oud wief, dat zat bij t vuur, toud wief, dat zat bij ’t vuur; ze kookte haar potje met jopenhier, jopen, jopen, jopenbier, want de wijn was haer te duur. De vrouw zou maken ’t bed — didelded, de vrouw zou maken ‘t bed; wat vond zij onder ’t dekentje, dekentje, dekentje, dekentje ? Een frissche jonge zoon. (Mededeeling van Mevr. $. Troelstra te Scheveningen, 1905). » 1014 vle. ,Daar zat nen uil en spon”. Variante in Twentsch dialect: , Doar zat 5 LOL 10292, 1024. 1040. , 1042 y lg. ,Het was een proper knechtken reyn?. en oele op ‘tspan”, medegedeeld door L. R. Fikkert te Baarn, in Drie- maandelijksche bladen, uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van taal- en volksleven in het Oosten van Nederland, Utrecht, IV (1905), bl. 20 (Mededeeling van Mevr. 5. Troelstra te Scheveningen, 1905). »Daer was ä wuf die spon”. Zie de varianten in Volkskunde, Gent, XVII (1905), bl. 63 vlg. Daar was laatst een meisje loos”. Vel. Marius A. Branprs Bus, Liedjes van en voor Neérlands volk, Leiden 1875, sign. d 7 v°, 5 str., aan wien de melodie door de uitgevers van het Nederlandsch volksliederenboele, Amst. 1896, nr. 107, bl. 145, ontleend is. M. À. B. B. deelt nog twee andere zangwijzen mede. »Te mey, als al de vogelen singen”. Tweede melodie, tweede maat, L.: g à à à ÿ; sbf, L'c|defgaf|\gfi »Het voer een lantsknecht spaceren”. Vel. in Zeischr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 264, R. Fr. Kainpz, Deutsche Ldr. aus Rosch (Bukowina): ,Es wollt ein Leinweber wandern gehn”, en de aange- duide bronnen. — Zu dem häufig und in viel- fachen Abwandlungen behandelten Motiv von dem Bubhler in der Truhe und oc deren Verkauf, vel. R. KünLer, [, 237 (Bürle): VAL. ScHumaANx, Nachtbüchlein, le 0 … JUL) PS5 , 1164. "LI06! Nr. 20 und 47; Wicxrau, Werke, 3, 392 (Rollw. 111); Bourse, Singspiele der engl. Komôüdianten, $. 20; Monranus, Schwankbücher, S. 624, Nr. 95 (Dr. J. Borre, Zulschr, des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465). ,Ghi sotten ende sottinnekens”. Str. 6, baser. Vroeger meestal pocher, zwetser, opsnijder; ook eene soort van Texelsche boot (Wdb. der Nederl. taal, op het woord: blazer). vlg. ,k Nemen uyt het glazeken een”. Vel. Dr.J. Bozre, Zeüschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin XI (1901), bl. 405, aant. 3, en XIII (1903), bI. 87. vle. ,s Maendags”. Over de ,Schlemmerwoche”, zie in Archiv für das Studium der neueren Sprachen (Braunschweig, Westermann), XCVITII (1897), Dr. J. Boure, Die Wochentage in der Poesie, bI. 89 en 286. vle. ,lsser iemant”. Onder den titel ,The new Sa-Hoo”, vindt men een variatie op het Fransche thema, door Giles Farnaby, voorkomende in The Fitavilliam virginal book (e. 1550—1620), London— Leipzig 1899, IT, nr. 148, bl. 161, waarop de heer Ch. van den Borren te Brussel, mijn aandacht vestigde. .Soet, soet Robbertjen”. ,Eine weitere deutsche Aufzeichnung fand ich in Hs. R. 442 der Breslauer Stadtbibliothek, BL. 251 a; vel. auch WaznBerG, Neue Heidelberger Jahrbücher, 8 (1893), 297” (Dr. J. Borre, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465). .Weduw’ vrouwkens al te maele”. — ,Zum Schüler von Paris-Paradies vel. Wicxram, Werke 3, 891, wozu ich nächstens noch einen Nachtrag zu verôffentlichen denke” (Dr. J. Borre, Zeitschr. des Vereins für Volks- kunde, Berlin, XV (1905), bl. 465), en Id. op Gror& Wickraws, Werke, Bd. 8 (Tübingen 1906), bl. 315, ,Ein lateinisches gedicht vom schüler aus dem paradies”, voor het eerst in 1509 te Leiden gedrukt, doch door Dr. Bolte met recht in de XVd eeuw thuis gebracht, Zie nog: Warroxra, Liège, IV (1906), bl. 105, het lied aangeteekend te Bièvre (lez-Gedinne) : Un garçon fort bon tailleur // dans Paris d’une vive ardeur” (Jean-Martin), herdrukt door Erx. CLosson, Chansons populaires des provinces belges, Bruxelles [1905], nr. 148, bl. 162. Zie verder Dr. G. J. Borkexoocex, Nederlandsche sprookjes en vertelsels, in Volkskunde, Gent-Deventer, XV (1903), bL 187, , Van den man die uit den hemel gevallen was”, en de daar aangehaalde Nederlandsche en Duitsche bronnen. _Komt hier al by”. De jonge pellekaan, Amst. B. Koene, z. j. bevat, bl. 5, een lied: ,0p het vinkje van Pierlala, op een fraaie wys”, met aanvang : Als Pierlala met min doorwond” ; verder bl. 22 en 40, ,stem van Pierlala”, de liederen: ,1k heb laatstmaal eens overdacht” (,Hoe dat men in de waareld aan geld geraakt”) en ,Goede avond! lieve bolle meid” (Vryagie tusschen een jongman en een mosselmeisjen). _Savonds in een klaer maene schijn”. Hobelbank (Lichtputzschere), vgl. Büame, Kinderlied, S. 666; C. Scnumanx, Lübecker Spiel- und Rätselbuch, ere— L 1177 1188. “210. li | , 1217 NPRUE TS 1905, S. 114—119 (Dr. J. Bozre, Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465). » Kort en lang”. Volgens eene welwillende mededeeling van Mevr. S. Troelstra te Scheveningen (1905), zong men nog vé6r eenige jaren in Friesland, in »Sebroken Duitsch”, eene variante van ,Kort en lang”, die echter eene variante van de Duitsche ,Hobelbank” is: 1. ,Ist das nicht eine Hobelbank ?” (Koor). — ,Ja, das ist eine Hobelbank, O, du schüne Hobelbank. 2. ,[st das nicht ein Kritzumklank (Koonr). (muziekspeeltuig)?? — ,Ja,” enz. ” w 3. ,[st das nicht ein Apfelgesnitzel ? (Koon). »Ja,” enz. 4. ,Ist das nicht ein alter Fritze ?” (Koor). —,Ja.” De voorzanger teekent achtereenvolgens, op den muur, met krijt, eene schaaf bank, enz. Jan, mynen man”. Vel. Erk u. Bônme, Deulscher Liederhort III, nr. 1753, bl. 537 (Dr. J. Borrr, Zitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bL 465), en ibid. nr. 1754. »Alüjd is Kortjakje ziek”. Ware Duxsrra en T. G. van per Meur, In douze fol alde snypsnaren, 1882, bI. 5, geven de eerste vier regelen. »Snyd den boer zyn hair af”. Vel. Leipziger Commers-buch1*, 1869, S. 152: ,Reisst dem Kater den Schwanz aus” (Dr. J. Bourg, Zeischr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465). »AlS de boer een paer kloefkens heeft”. Vel. ,Nu trekt den boer cen paar klompjes aan”, 6 str. in Nederlandsch Volkslb., uitgave van de Maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen. Amst. 1896, nr. 113, bl. 152, en deze lezing uit Zutfen, ons welwillend medegedeeld door M. A. Brandts Buys Jr. te Warnsveld : à e + Hier heïj’ de =, — ni © in | E œ Fe boer en daar heij zien Jur - re, jJur-re, jur, Had noe de boer’n paar klamkes, ’t Wasge-nog, ge-nog, ge-n0g, —— E _— EN on Le 2 hier heïj’ de boer en daer heïj zien jur.. ] 1 : ; J ; « z otetr c te had noe de boer n paar klamkes,t was ge-nog. Klamkes metstroo daer-in, + | | A CR ee deboer en daar heïj zien | AE He ; NE Res zin, jur-re, jur-re, jur, hier heïÿ de boer en daar heïj’ zien jur. v EN N es À In str. 2 worden de ,klamkes” vervangen door ,kuiskes met bendjes deran” ; in str. 8 heeft men ,bruuksken met kneupjes deran” ; in str. 4: ,vesjen met kraagjen deran”; in str. 5: ,jasken met slipjes deran”, en in str. 6: ,petje met klepken deran”. Een kalemanden rok”. De melodie van ’t carillon van Duinkerke komt voor . als: ,Der alte preussische Zapfenstreich”, in het Marschalbum van Pauer n ? (Volksausgabe, Breitkopf u. Härtel, nr. 372) met het jaar 1720, bl. 70. In een Hs. met melodieën, in bezit van den heer J. W. Enschedé te 2 Amsterdam, geteekend: Nicolaas Wimmel [te Amsterdam], anno 1779, vindt men de melodie als ,Mars”, zonder meer (mededeeling van den heer J. W. Enschedé). Zie nog over ,Le carillon de Dunkerque”, Desrousseaux, Murs populaires de la Flandre française, lälle, 1889, IT, bl. 207 vlg. De zangwijs te vinden onder nr. 739 van La clé du caveau, Paris 1811, is dezelfde als degene, die wij hiervoren geven onder B. Al die daer zeidt”. Het Gentsch 17de-eeuwsch beiaardboek van Pater Wickaert, berustend op het Stedelik Archief, bevat, met het opschrift: _Moerke set” (vgl. den aanvang van sir. 2, tekst A), eene gesyncopeerde variante van de zangwijs, die diende om het kwartier v66r het uur aan te kondigen: Ve = = = D TS és Er SE — Lg TER Mr ane en EP RIRE | = * FT | éme | DI. BI. IT. 1257. » 1904 vlg. ,Hedde niet gehoord van den zeuven”. Zie in Zeischr. des Vereins 2740 »Compt al ter kermis”. Brengt men 3, 2 in verband met het Fransch refrem aangehaald Il, bl 1281, dan beteekenen de regelen 834: die daar liggen op de kosten van degenen bij wie zij, zonder een cent, ter kermis komen. für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 282, eene uitgebreïde studie van En. Hermann, Der Siebensprung. »Geeft wat”. Vastenavondlied, zooals het nu nog in Tiel (Gelderland) wordt gezongen (mededeeling van M. A. Brandts Buys Jr. te Warnsveld): NE : e E E NN NN NN LOL es 8 — 90 à 6 as z SN NX 4 e LE 4 ee (4 eg 4—0€ Rob-be-dob-be-dop, en mijn geld isop, enik weet geen raad, en ik é er 8—p (4 ' ja : | [RER IE RE — = | € 9 CEE ë = ra | te wordt sol-daat. Bo-ven in den he - mel, daarstaateen pot metze-mel, PUS me Re pe cime — = É : fière CR Voor het woord ,zemel”, vgl. hiervoren II, bl. 1347; voor het: , Robbe- dobbedop”, bl. 1442. Zie nog in Zeitschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XIII (1903), bl. 226. Oro Scxezr, Über den Gebrauch des y Lun- melpotis”, en vel. hiervoren II, bl. 1408 vlg., de melodie: ,Daar ging een patertje”. ie - de-re ze- mel kosteen duit, daarhangtsche-le Han-nes uit. » K Heb zoolang”, enz. Vel. Wauna Diksrra en T. G. vAN per MEULEN, In douze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 17. »tlier komt onze viere Pinksterblom”. Uit eene aanteekening van mijn vader, in mijn bezit en dagteekenende van omstreeks het midden der ver- ledene eeuw, blijkt, dat het kind, knechtje of meisje, dat te Veurne (West-Vlaanderen) den avond voor Pinksteren het laatst in de school kwam, Pinksternbruid, int Veurnsch dialect : Schiengschebruud (Sinxenbruid) werd geheeten. Men maakte het een bloemenkroontje, bood het een met twee linten versierd zeteltje aan, waarop men ’t kind droeg, terwijl de overige kinderen met bloemen volgden en zongen : Schiengsche bruud, gi leegart (luiaard) uut! Had-je maer eerder op-ëstaen, J hadde veel eerder naer schole ëgaen. J’ het (hebt) de krone estolen te Veuren in de schole. DI. BI. II. 1336 ,» 1365. FETE n JB 1390. 1447. » 2741 vlg. ,Sinte Mertens vogeltje”. Vel. WarinG Drsksrra en T. G. vAN per MeuLcen, {x douze fol alde snypsnaren, 1882, bI. 47. vlg. ,Sinte Niclaes”. Vel. Wazne Duxsrra en T. G. van per MEuzEN, In doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 19 vlg. ,yNicolaï solemnia”. Variante van de melodie in Aet prieel der gheest. melodie, Brugghe 1609, bl. 300. — Vel. BÂumrer, Das katholische deutsche Kirchentied, 1 (1886), nr. 289, bl. 568; — In, IT (1883), nr. 140, bI. 179, andere melodie met eene navolging van het Latijnsche lied. — Zie mede hiervoren III, nr. 682, bl. 2631. B. ,Daer was laetstmael een jongman”, en 1372, D, ,Tsoren was een rÿk man”. Vgl. Warne Doxsrra en T. G. van per Meuren, 1» douze fol 2) pl. 15. alde snypsnaren, 18: Nu wil ik eens”. Lezing uit Zutphen (mededeeling van M. A. Brandts Buys Jr. te Warnsveld): EN — a Le NN ——— RE Fa re = 2 _—_0 — | e Et ‘ ss TE É Ro - zen bloei -en op het Vel-de. Had ik geld dan _ : , NE Net : = N—X D— EX A N N N À : een Sen Da — | F2 FREE = SCO - — p. CE kocht ick ro -zen, Ro - za wil naar bin-nen gaan, Ro - za wil naar é en RS : fe —"\ ! Ni EN EN NE NN Re | ) N N PME Q = \ à eg #_ 9 0e € N - e © + bui-ten gaan. En een heer in het wit, en een da-me in hetzwart, en ik p rit. A — D —e o e © o—— e e l & = | = RS ARE UE Ce wou dat ik zoon meis -je had, meis- je had. *# Velde is een landgoed te Warnsveld (M. A. B. B. Jr.). — Vel. den aan- vang van: ,A Paris est une dame”, hierna II, bl. 1521. .Onder de groene linde”. Vgl. Biyau en Tasseer, Jepersch oud-lb., Gent, 1902, 24e aflev., nr. 29, bl. 88. .Langs een groen heïdetje”. Eene variante van de melodie B is te vinden in La clé du caveau, Paris 1811, nr. 573, voor: , Triste raison, j'abjure ton empire, ow le connais-tu, ma chère Eléonore (zie de tafel bl. 46). Triste raison, j'abjure ton empire, /} ton seul amour me peut rendre heureux” (5 vierregelige str.), komt voor in een 184-eeuwsch Hs. in ons us — ” DI. » » » » 274 5) bezit: ,Le connois-tu, ma chère Eléonore // ce tendre enfant qui te suit ) » ? Îl en tout lieu” (3 vierregelige str.), komt voor in een ander 184e-eeuwsch Hs. mede in ons bezit. 1449 vle. ,'k En etwat in my koffertje”. Vel. Dr. J. van VLorex en M. A. Branprs 1164. 1465. 1480. 1487. 1495 1502. ISO 1520 1592, 1645. 3uvs, Nederl. baker- en kinderrijmen, Leiden [1894], bl. 136, nr. 5: ,Ik kwam eens in min aliko”. »Droben auf,” Ook vermeld onder de ,Zählgeschichten”, door Dr. Karz Bücner, Arbeit und Rhythmus, 2% uitg. Leipzig, 1899, bl. 91. , In Holland staat een huis”. Vel. Ware DuxsrrA en T. G. van per MEULEN, In douze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 79. »On doit soixante mille francs”. Op deze melodie werd ook voorgedragen het lied: ,Van alle landen die er ziÿn”, gedicht door H. Tozrens Cz., naar den Duitschen tekst van G. Pa. Scnminr von LüBeckx (1766—1849). Tollens’ lied is 0. a. te vinden bij Marius A. Branprs Buys, Liedjes van en voor Neérlands volk, Leiden 1875, sign. b 4 r°. »Daar Kkomt al een klein nonneken af”. Vel. Wazné Drxsrra en FT. G. van per Meuren, /n doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 72. vlg. , Wie zit er in mijn torre?” Zie nog A. pe Cook in Volkskunde, Gent, XV (1903), bl. 1 vlg.: ,Het spel van de Koningsdochter”. r. 8 v. o., lees: ,[ck heb in”, enz. »Isabelle, mijn dochterken”. — ,Grossmutter Schlangenkôchin ; vel. Erk u. Bünme, Deutscher Liederhort, T, nr. 1906, bl. 583, en Grunprvig-OLrix, Danmarks gamle folkeviser 6, 146, nr. 341 (Dr. J. Borre, Zeëschr. des Vereins für Volkskunde, Berlin, XV (1905), bl. 465). 21. ,Ziet de arme peerdebeesten”. Vgl. Loorexs et Feys, Chants popu- laires flamands, 1879, nr. 110, bl. 204, ,Meiïsje, met uw witte beenen” (Marie-Katrien), het refrein: ,’t Is van den don merliton”, en de melodie. »Ick hope, dat den tijt noch comen sal”. Zie nog Dr. van Vrorex, Nederl. geschiedz., X, bl. 2879, de Latijnsche liederen: ,Hactenus sancti docuere patres” en ,Quos habeant proavos clara brevitate docebo /| Heretici . . .?, waar , Vive le Geuse” voorkomt bij het refrein. »Pour aller à la chasse”. Sedert onheugelijke tijden wordt St. Huibrecht vereerd in de parochiekerk te Borgloon (Limburg), evenals in het naburige Hern-St. Huibrecht, waar, volgens de legende, het hert aan St. Huibrecht op de jacht verscheen. Deze bijzonderheden, zoowel als het lied dat volgt, aanvangend met de twee door Hoffmann v. F. opgegeven regelen, zijn wi verschuldigd aan de welwillendheid van den Eerw. Heer Mart. Coune, kapelaan te Borgloon. Te Borgloon bestaat sedert 1706 een broederschap van St. Huibrecht, die in 1806 hare honderdste verjaring vierde. Jaarlijks wordt aldaar op St. Huibrechtsdag eene plechtige mis gezongen met assistentie, d. i. met drie priesters. Deze dragen de gewaden der confrerie. De gewaden voeren tot opschrift: ,Confr[aternitas] St. Huberti 1721”, en zÿn versierd met jachthoorns en herten, waaronder een hert met een kruis tusschen de hoornen, ter herinnering aan het hert dat verscheen aan St. Huibrecht (Bisschop van Maastricht en Luik, 727). De confraters, een twaalftal leeken, zijn aanwezig bij de mis. Op hunne borst prijkt eene medaille met jachthoorn. 7Zïj wonen ook drie achtereenvolgende dagen een lof bij, met zang en orgel. Op die dagen nemen zij hun ontbijt, middag- en avondmaal in de dekenij. Den derden dag worden de rekeningen vereffend en ieder confrater hbetaalt zijn aandeel. Op dien dag wordt, bij het middagmaal, als derde gerecht een haas opgediend. Vooraleer er van gegeten wordt, brengt men het oud-Register of Rekeningboek te voorschijn, waarin het »jachtlied” geschreven staat, dat de aanwezigen zingen en naderhand bij het avondeten herhalen. Het draagt tot opschrift: ,1742, Liedeken van onse confrairie, welck moet gesongen worden snoents en savons aen taefel sittende” : ee N \ 1 >: LÉ LR 2 Noms N à PO NIC EE DE I Em le Ce . Ge ot 0 a —) D ; = e . mn . Pour al-ler à la chas-se, il faut 6- tre ma -ti - neux. Pour pour-sui-vre le liè-vre, il faut é-tre vi-gou-reux. 2 3 N " N E° À ES En D | AR po | = = es ne ap | p u Pie Il ne faut ni bro-sse ni pei-gne, comme à ces a- mou- VE—- ( RS De ee a DEN ÿ bb 5 EEE reux, les ron-ces, les é- pi- nes dé -mè -le-ront vos che- veux. À en - NES \ oo ° S— —- - -X -À \ RE ° a — 2. A grue D Der dr gum, # e o = - —} ES — ==3È — A-mis, en-trons dans cet-te fô-ret; le temps est beau les À À À ; Pom — à — 9 — à D —— = D | RÉ REP - 2 EU ee le |) LT tn Etes - p e . A 7 , = F 1 k chiens sont prêts; que cha-ceun s'é-car- te! [Il ny à ren de EEE —_— 2 — << — XX == CS ER ne à à 96 | e # F F ; 4 le bruit de IA ChAS ESS 0; EE ps TE RL EN re — > III. 1772. 2025. [Re] À - mis, nos chiens sont en dé - faut; ap pel -le Mi-reau, ap pel - le Bru - feau, QE NN \ 2: DEN a CE gg es e- - LE dd à "À | = - / DE = = 7 crain-te que le liè- vre s'é-chap-pe! Il] nv a rien de Led — a 2 # N= & ® > à Ÿ =N | M : ; : e ‘ Ê s: e : 7 = ñ E si char -mant que le bruit de la chas - se. Op de melodie van de derde strophe, zong men de vierde: Le lièvre est mort, il est couché; amis, buvons à sa santé! Et qu'un chacun le fasse! Il n’y à rien de si charmant que le bruit de la chasse. r. 1, L.: nr. 463, bl. 1776 —7. »Alleluya”?. (Overijsel) gezongen wordt (mededeeling van Amsterdam) : ( D inre) Een) Poe ET — Ë 9 je = Si — AI - le - lu - ja den 2 _» Te, _ be: ja Wordt nu ge-zon-gen zoet en schoon, | { ° e æ D Ps? = | =) # | 2 : e S - = É le - Ju - ja, Al -le - Iu - ja, »Heffe op din cruce”. C. G. N. pe Vooys, gedichten, liederen en rijmspreuken, in Tijdschr. Leiden, XXIIT (1904), bIl. 69, geeft, naar Cod. München, Hofbibl., den tekst gheminde bruyt”, 15 str. eener blij - den variante : Variante van de melodie, zooals deze nog te Ootmarsum Dr. G. H. Weustinck te ce e— … E toon, Al - le - lu- BE RET ES \ ! | CG DE = Al -le-lu-ja. Al- Verspreide Mnl. geestelikc v. Ndl. taal- en letterk., germ., 103, fol. 187 v°, te »Hef op min cruus, aan, die reeds waren afgedrukt toen het 2458. 2 4 { D »Heffe op dijn cruce”, Str. 18. T. a. p., bl. Biblhiotheek : Liden is mijn naeste cleet; eenen mantel van commer es mij ghereet; hij is gevoedert met verdriet, 59, deelt dezelfde deze vier regels mede, te vinden aan het slot van het Hs. 20105, der K. Brusselsche ach lasen, ick en cans vefrsliten nyet. Aldus wordt str. 18 regelmatig. 3. ,Heer Jesus, uwen brunen cop”. oit gewaert”, uitgegeven door C. Vel. het lied: , Die coutste nacht die G. N. DE Vooys, ft. ad. fs LE naar Ms. W 12° 25, bl. 157, van het Stadsarchief te Keulen. Laatste regel v. 0. L.: ma liesse, werk van Dr. Je A N. 65. Ter wille der volledigheid duiden wi hieronder de door ons behandelde liederen KnurreL, Het geestelijk lied, enz., ’s-Grav. 1906, verscheen, en die eveneens door dezen besproken of aangehaald worden. Het oude Nadal. lied. DI. BI. 119. 3060. 1841. 1348. 1852. 1860. 1882. 1888. 1896. 1996. 2023. » Het daghet” ; »Rijck God, hoe mach? ,Hier ziÿn drie lichte” .Tis een dach”, tekst D .In dulei iubilo? . .Laet ons mit hartzen” . ; ,Ons is gheboren een kindekijn” .Ons is gheboren een wtvercoren? .O suver maecht? Het comet een schip gheladen? ,Een alre lieffelicken een”. , Waer is die dochter”. . Had ick vloghelen” .Mit desen niewen jare” . . . . Een kint gheboren in Bethlehem” > » Het viel een hemels dauwe”, tekst 1 SIQ) 91, 131, 100, 109, 449, 144, 487, 101, Het geest. lied. BI. 453 458 479 144 510 185 en 2746 Het oude Näl. lied. DI. BI. III. 2026. 20980. 20 » 2092. » 2098. » 2099. 207 5 PAIUUT O2: si l20: » 2148. n PAR, AUS), » 2157. UCI , 2185. 9 Q , 2189. 2206. » 2211. D CA PAt), 2999 » APTE » 2224. 2997 Nate 1 PR » 2248. » 2246. 9948 > 2948. (= DATE )9r( F 99 2202! UN 998 122609. 2280. » 2286. D 19] à » 4296, ” 5 » Een kindekijn is ons gheboren” »Ons naket eenen soeten tit” . »Het quamen drie coninghen ghereden” . » Het quamen drij coninghen wt verre landen” »Jesus Kerst van Nazareene”, tekst D. , Van vrouden ons die kinder simghen” » Wete wel wat de kinderkens songen” »Met vruechden willen wi singhen”. » Wildi horen singhen” » Omnes nu laet ons” . , Nu laet ons dancken” nue »Het gheviel op eenen donderdach”. » Van liefden comt groot liden”. » Een liedekijn wil ie singhen” . »Ick wil mij gaen verheugen” . 1oe minnelic is ons”, tekst B. » Den lusteliken mey, Cristus playsant” »Sit vrolijc groot en cleyne” Jr: »Och Heer, der hernelen stichter”, tekst B. »Mi lust te loven hoechelic” . »O Jhesus bant, o vuerich brant, och waerstu”, tekst B. »O Jesus bant, o vierich brant, hoe vast”, tekst C . I GR CO) MRGREN SALLE SC »Och sterven mijnder natueren” » Heffe op dijn cruce”. rl DS TTL AP à »IC sie die morghensterre, heer Ihesus”, tekst B . » Beghcerte, nu vlieghet” »O Jesus, soete aendachticheit” »Süt vroelic” Û » » Die alder soetste Iesus”, tekst B »Heer Jesus, uwen brunen cop” DEA »O ghy, die Ihesus wyngart plant”, tekst B. »Ick heb gheiaecht”, tekst B,. »This guet in Ihesus taverne te gaen? »Solaes willen wi hanteeren” » Verlanghen, du doeste”, tekst B »Al binnen der hooger mueren. » Het staet een casteel” . »Sin vriendelijc oogen schinen” : »Het daget in den oosten, die sonne”. Nu hoort wat ic u schincke” .Bedroefde herten” : Het geest. lied, 106, 0100 96, 140, 114, 122 SA; .45, . 53, 66, 187, 120: 100: BI. 510 93 105 106 139 139 25 111 499 487 122 153 154 159 462 165 168 170 128 431 450 451 Het oude Ndl. hed. DI. BI. II. 2356. 2360. 2362. ,IC wil mi selven troesten? ,[G wil mi gaen verbliden, verhughen” »ICKk wil mi gaen vertroosten”? »ICk wil mi gaen vermeyden, in Ihesus” »Och lieve Here, ic heb gheladen? »Coemt ons te hulpen”, tekst B »Ick wil van hier”, tekst C. »Len was noyt mensche” . . »Bereyt u huys ter stont”. Het geest, lied BI. 462 46: 16: 46: 329 930 ent os FR ; FRET D A : AN Eee | 11 (Il ll TL] [ HSrOSOMONEE