g e n T e e e T e E e EN f ET s R g f e i e ".f;‘_ EL HET OUDE NEDERLANDSCHE LIED HET OUDE NEDERLANDSCHE LIED WERELDLIJKE EN GEESTELIJKE LIEDEREN UIT VROEGEREN TIIJD TEKSTEN EN MELODIEËN VERZAMELD EN TOEGELICHT DOOR E v AIN EDS E EERSTE DEEL 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF ANTWERPEN DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL 1903 INLEIDING . l © I. Het wereldlijk lied. BALLADEN EN ROMANCEN . SAMENSPRAKEN W ACHTERLIEDEREN. MEILIEDEREN MINNELIEDEREN ( VERSTOOTEN MINNESMART, VERLANGEN, AFSCHEIDSLIEDEREN) . LIEDEREN OVER DE VERHOUDING MENSCH TOT DE NATUUR LIEDEREN BETREFFENDE HET MIJMERING, MAATSCHAPPELIJK LEVEN . INHOUD VAN HET EERSTE Nr. DEEL. 1— 49 50 62 -- IS 16— 88 89194 195—211 Blaldl‚xjdv: VIISSXXXIV 2 26} 9)} 283—318 319—347 348—389 390707 a TVIER \ Ì à “ w 246. 49. 210. 186. 855 164. 912. D6. 224. 170. 229. ALPHABETISCI Nrs. 1 A. Bladz. . 894 een snelle A, a, a, valete studia ! Aan d’ vliet (Het weesmeisje) . Achter rozendaletje zoo staat oever van er een boompje . „Ach, E anne e Tjanne,” zeyde hy, mijn liefste 677 686 Adieu, mijn troost, reine n N Adieu, reyn bloemken rosiere . Aenhoord zonder (Griselle). S Aenmerct doch myn geclach Al die willen te kap’ren varen Al hebben de princen haren 83 848 406 vermijden . 261 ‚ 403 853 wensch E Alle die willen naer Island gaen Alle mijn gepeys doet mi so wee Alles, kreeg . . . i wat immermeer ’t leven Al mijn begeerlijckheden gaen noch in liefde voort . 610 Als al de eyckelen rijpen 778 Als alle die cruydekens spruyten 297 Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen . . . . 817 Als ik myn Anna kusschen magh 63 Als't te Brussel regent de straatjes zijn zoo nat ‚ 840 Als vader Adam spitten en moeder Eva span . . . . . 821 Amoureus lief cost ick bevinden 513 wat bis du toch ‚ 804 Annemarieke klen REGISTER DER 246 (Deel T). NT. 219. 219. 201. 240. 68. 196. 280 LIEDEREN. Bladz. Anne-Marietje, waar gaat gij naartoe?. : . 803 Anne Marie, waer gaeyenae toe? 803 Arghe winter ghy zijt cout. . 729 B. Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden . EN e 195 Bedroeft van herten, zoo moet ick wesen e z 484 Bistu een crijgher oft bistu een boer?. : . 808 Zoerinneken, als ghy gaet wa- terken halen . ‚ 629 C. Claes molenaer en sijn minne- kijn. aa B N Comt voort, comt voort zonder verdrach. 331 D. Daar ging een jager uit jagen. (De jager uit Grieken). 44 Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan N Daar kwam ’er een meisje van Schevening aan. ‚ 845 Daar liggen drij wegen voor het plezier . IE 33 Daar reed een ridder al door het riet (Des markgraven z00n) E E 16 Daar vlogen drij vogelkens over den Rijn. 33 200. 210. 120. } DO 46, W 188. 163. 16. Bladz. Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch SSE Daar waren drie dochterkens fijn. Daar waren drie jonge maagden, LCO EE 5 Daar was een kind, ja een klein l n : ‚ 105 Daar was er een oolijken scha- chelaar (Mooi Aaltje) . . . 85 Daar zou er een jager uit jagen gaan S ES O ) Daar zou ’er een magetje vroeg OPStaan e E ES Daer had een meisken een rui- teriwaty lie G 33 Daer sou een meysje gaen halen WI S E E Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal. . . . . _ _ 754 Daer staet een clooster in WOstentI] E ) Daer staet een linde in ghenen E E E EN Daer was een edel Paltzgravin (Genoveva van Brabant) . . 256 Daer was een meisjen in haer Kastee E A Daer waseen sneeuwwit vogeltje 755 Daer was er een koning zeer rijk van goed (Die conin- ghinne van elf jaren) . . _ 89 Daer was lestmael een ruyterken 792 Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaên . . . . _ 844 Dat alle berghen goude waren (De Koningsdochter) . . _ _ 146 Dat ick om een schoon beelde SOS E ) De hoochste staet der vroylicheyt 529 Deianira’, ick kent, u wesen , 608 De keizer van Zweden had brieven geschreven , _ _ _ 97 909 86. 98. 144. 144. De koekoek in den mei . . . 747 De mey die komt ons by seer i e D a a Den boer en lants-man moet ick altiijt eeren . . . . . . 828 Den dach en wil niet verbor- ghen zijn e Den echo van u clacht (Silvaen onEhersvs) S Û 5 Den lustelijeken mey is nu in- dendtij C E Den mey moet wech na tsomers Sa SOCM Den soeten tijdt komt aen . . 879 Der was een kwâ stiefmoeder. 223 Der was e keer e kind, en e kleine kind. … E EO De sin verblijdt als ic bij haer n achijzij n E S £ De son is onder gegangen ‚ . 793 Des winters als het regent (Van ’t loose vissertje) . . _ _ _ 837 De velden stonden groen en daer toe breit . . _ . _ _ 193 Die edele heer van Brunenswyc 99 Die eerste vruecht, die ic ghewan 702 Die mey die ons de groente geelt Die mey playsant willen Wy planten e S o DE Die mi te drincken gave (Van vrou van [Lutsenborch). . . 203 Die nachtegael int wilde, prin- cesse amoreus . _ 290 Die vogelkens inder muten si singen haren tijt _ _ 419 Die wachter die blies aen den dach …. e EA G Die winter is een onweert gast, dat merc ic bi den douwe ‚ 546 Die winter is een onweert gast, dat merck ick aenden dage. 545 100. ) n n 39. 39. 9) 148. 194. B Die winter is verganghen, ic sie des meien schijn . Doen Hanselijn over de heyde EES W E. Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen E Een ander boelken soude ic kiesen . ! Een boerman h.uldo eenen dmn— men sin, daer op so schafte hi. £ Een boerman had een domme sin, daer op schafte hy Een goet nyeu liet heb ick gedicht e Een ionghe maecht heeft mi ghedaecht . . Een kind, en een kind, en een kleyne kind Een kind had een pijl en een boog E SE Een koning die hadde twee dochterkens : Een koning had twee dmhtm- kens (Madel) . Een liedt eerbaer van de lief \tu claer : Een meisje die van \ullcvemnfrcn kwam, sangejo ! Een meisken dat van Scheve- ningen kwam, sangeljoe! Een ridder ende een meysken IODCKS Een ruytertjen jongh van jaren. 7 Een stuk van liefde moet ik u verhalen (Floris en Blansi- Neur) l Een Venus d…1…n h b ic wt- vercoren. . . . : Een vriendelic bodt mijn helf bedwonghen heeft. ladz. 341 167 415 560 102 105 DD DO ) .ì: ò 1 D = S N} 241. 200. Bladz. Een wijf van reinen zeden . . 283 En daar vlogen driijj vogelkens over den Riijjn . . . . . . 393 En daar was er een Jager uit Jagen gegaan. . .. . 859 En ick soude tot minen buelg gaen 815 Er was een heer, hij had eenen zoon (De dochter uit de kroon) 196 Er was een kind, en een klein kind i E EN Er was een’ kwade 5tmfmovde 221 Er was een stoute Roland . . 6 Er zat een sneeuwwit vogeltje 757 Er zat een vrouw maged op haar kastecld E LA Er zouden vier wevers ter boter- markt gaan . . . . . ‚ 874 Er zou een maagd om |)IULIIJCÎ|(*\ EO E e E Ey, schoone nimph (Koning en herderin) Ô Ey, wilder dan wilt, wie sal my temmen > e E ) 1 Fortuyne heeft mi verbeten. . 420 Fortuyne wat hebdy ghebrou- wenpii : : d ‚ 688 Fortuyn, eylaes, bedluuttl)…nl\ 491 Gelijk een roos in ’t groene veld 674 Gezwinde bode van de min, houd een weynig stee . . . . . 665 Gheen meerder vruecht ter werelt en is . . . . . . - 914 Ghepeys, ghepeys vol van enVyen s e 65 Ghequetst ben ic van l»…mn 541 Ghesegent sijn mijn liefs bruin ooghen . . . . . 915 Ghezeghent zijn mijn lwts h1u\ n EN s oo s oo g 6} 8} 102. H. Bladz. Heer Haelewyn, die zong een liedeken kleyn B Heer Haelwijn zong een liedekijn Heer Halewijn zong een liedekijn Heer Halewyn zonk een liedekyn Help God, hoe wee doetscheiden Her Danel, ghy sijt soe schonen man. e Herderskind, het geeft my vreemt o o 6759 Here God, wie mach hem des beclaghen EE Here Halewin sanc een liedekijn Het daghet in den Oosten, het lichtet overal; hoe luttel, enz. Het daghet inden Oosten, het lichtet overal; mer wie, enz. £ Het daghet uyt den Oosten, het licht weynich, enz. schijnt overal, hoe Het is gheleden iaer ende dach (Van Brandenborch) . Het is goed peis, goet vrede (Thiijjsken van der Schilde) Het meisje al over de vallebrug reed. WE E Het quam een ruyterken wt Bosscayen a Het reden twee lief kens al door dat wout s Het reghende seer ende ick worde nat . . : Het saut ien jäeger to ’t jaegen gâen, met semen hond. Het saut ien jäeger to ’t jaegen gâen, to ’t jáegen . Het soude een fier Margrietelijn. Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe (Hansken) . Het viel een coelen douwe _. Het viel eens hemels douwe 4 1 1 5} 3} 700 19 787 861 179 164 ) = °o 89 Bladz. Het vlooch een clein wilt vo- ghelken E Het voer een maechdelijn over rijn . Het voer een ridder iagen (Te- leurstelling) e Het voer een visscher visschen. Het wand is uyt geschooten, God geev’ ons goede vangst Het waren iensch drei roeiter- kens fein E Het waren twee conineskinderen, sy hadden . 5 & g o Het waren twee koninghs kin- dren, sy hadden : Het waren twee koningskinde- ren goed (Het wereldsch wijf) Het was een clerexken dat ghinc ter scolen 5 Het was een jonger held. Het was een kint, soo kleynen kint. Het wasser een coninc seer rijc van goet (Die coninghinne van elf jaren) Het wasser te nacht, also soe- ten nacht G Het wayt een windeken coel wten oosten e Het windeken daer dat bos af drilt. G Het worp een knaep so heime- like dingen. E Hier zyn drie lichte geladen Hoe lacchen ons de velden aen. Hoe mach een man zijns levens lusten . N a Hoort toe gy arm en ryk (Van den Hertog van Brunswyk). L Ie arm haesken in ’t wilde woud 7 . 344 781 E 835 ‚ 890 161 100 b P SL 114. 204. 188. Bladz. . 708 Ie draghe in minen herte ver- Ic clam den boom al uppe . borghen:. . . . s DU Ic errem haesken int wxì M. Men moeder en me vader (De koopmanszoon) & Met eenen droeven sanghe ist dat ick u claghen moet Met eenen droeven sanghe so claghe ick mijnen noot. Met eenen nyeuen sange ver- huecht dat herteken fier . Met Venus vonexkens ben ic ontsteken Bladz. 198 . 456 113 . 290 . 850 . 750 . 880 . 815 S$86 69 432 . 698 . 963 479 INIE 142. 105. 168. 198. OE 197. 197. 145. 198. 48, 140. Bladz. Mi Adel en hir Alewijn 48 Mijnheerken van Maldeghem die ginc er eens uit jagen . 75 Mijnheerken van Maldeghem ghincker al uitter jaghen. 7ú Miijijjn here van Mallegem die quam gereden S Mijn hert altijt heeft verlanghen naer u die alder liefste mijn. 536 Miijjn herte is myn in tween geclooft . S 480 Mijn hertelie lief, wel schoon ioncfrouwe . e E6 2 Miijn hertze en can verbliden niet. EE ) Mijn liefken siet mi ovel aen. 438 Mijn lief, mijn schoon Bellotjen. 811 Mijn oogkens weenen, mijn herdt moet suchten . : 445 Mijn sinnekens zijn mi door- toghen. E 6 Mijn sinnen zijn my ontstelt, ghequelt met fantasien. . 487 Morgens (s’) schijnt de sonne sachtig 528 N. Naar Roosland zoo zijn wij gevaren E N Nachts (’s) doen een blauw ge- starde kleed E6S Naer Oostland willen wy ryden. 718 Naer Oostland zullen wij rijden. 717 Naer Rozenland zullen wy ryden 716 Na groene verwe mijn hert ver- lanct n AAS Na Oosterland wil iek varen . 720 Nelson, een braef soldaet der soldaten . 272 Nieuwe jaer haet mich ver- huecht. 916. 1a8: 51 119. 165. 121. ‚ 83. 166, UE 903. 152 179. 167. O. Bladz. O Angenietje, miijn honigh- bietje !. E ED Ô00 „Och Elsje”, seyd’ hy, „Blsje7. 175 Oech lichdij nu en slaept, mijn liefste roseblome? . . 350 Och ligdy nu en slaept, mijn wtvercoren bloeme 548 „Och moeder,” seyde si, „moe- de e 790 Och ongeluckigen dach . 449 O lacen, hoe macht wezen . . 285 O lustelike mey, ghi zijt nu n saisoene e 2470 O nacht, jalourse nacht, die tot mijn leet ghesworen . 6 Onder een linde groen, waer ick laest nam mijn rust . . 650 Ontweekt, schoon lief, laet staen UEslapOn E E AA Ontweet van slape, wie dat ghy zijt 865 Op de konings kave zat er eene zwarte rave H 28 Op eenen morgen stont, om den mei . 295 O tijt zeer lustich vol melodyen. : O wt-muntende godin als Ciprina weert verheven . N O Venus bant, o vierich brant O Vriesland, so vol deugden als ick een landschap weet. O waerde mont, ghi maect ghe- sont mijns herten gront I2, Plaisante vinkenieren, den koe- len mey komt aen Poliphemus aen den strande Puyckjen van de maeghden, wie sal u vereeren t J ë} ‚ 864 ‚ 668 ‚ 625 60. 184. 128. 150. 44. 131. R. Bladz. Reyn maegdeken met eeren. Rijc God, wie sal ic clagen dat heymelije lijden mijn? . Rijek God, hoe is myn boelken dUSW E Rijck God, hoe mach dat wesen. Rijek Rijck mynen druck . God, wie sal ic claghen Rijst uyt den droom, troost my, mondeken root Rosemont die lag gedoken onder eenen roselaer ; Rosina, waer was dijn ghestalt Rycke zee met al u schatten . S. Sceiden, onverwinlic leit . Schoon jonckvrouw, ick moet u clagen. E AE Schoon lief, hoe ligt gy hier en SAD Schoon lief, u wesen excellent doorstraelt mijn hert. Schoon lieveken, waar waarde Schoon maegd, ik heb u nu zoo lanswoevryd N Schoonste nimphe van dit wout. Si ghinc den bogaert omme Silvia goddinne, siet hoe des- peraet . s’ Morgens schijnt de sonne sachtig E E a Snachts doen een blauw ge- starde kleed e Sonder nommer of ghetal so hebbic vruecht bezeven Sorghe, ghi moet besiden staen. Syet het pluym gedierte, hoe dat het vrolijck zwiert. gij den eersten meiennacht . 35: ‚ 809 God verleent ons avontuer. 33 ‚ 519 ‚ 668 n 519 744 241. 156. 94. 126. N577e 139. 243. 159. 205. 162. 214, 141. i Bladz. Te Bamis als het regent (Van 't loose vissertje) . . . . . 839 't Is wie wil hooren een nieuw lied (Van de vier wevers) . 876 Tribulatie ende verdriet, wat moet mijn herte al lijden! . 581 Trueren so moet ick nacht ende dach : N e C Tusschen twee berch hoghe (Van twee conincs kinderen) . . 282 Tyrannich werc vol archs ge- dron s ten e ( ) U. U liefde quelt my tot der doot 489 Uut liefden, siet, lijde ick verdriet 585 V. Van liefden coemt groot lijden. 244 Venus, ghy en u kindt zijt alle beyderblind E 6 Verlangen, ghi doet mijnder herterpij n 07 Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan . . . . _ 875 Vrauwe, weit daticdijn eighin zi. 530 Vrienden ’k heb hier beschre- ven, ’t gon my lestmael in d’ hersens viel . . _ _ _ _ 884 Vruecht en duecht myn hert verhuecht E 9 W. Wanneer de gulde dagheraet . 740 Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreucht. . . . 603 Wat mag daer wesen, wat mag daerzijng . S Wech op! wech op! dat herte mijn. Nr. 180. J 161. Bladz. Wekt liefde in ons leven een katteligszoet z Wel Anne Marieken, waer gaet gyanaertoe S Z „ Wel, Barbel,” zei hij, „Barbel” 227 Wel Island, gy’n bedroefde kust. 857 Wel op, wel op, ick gae ter 1aCht E 6 6 „Wel vader,” zei zij, „vader”. 287 Wie wil hooren een goet nyeu liet? van dat er onlanes is g hescie NB Wie wil hooren een nieuw liedt ? (De drie gesellen uyt Roo- sendael) ES ) Wie wil hooren singhen van eenen timmerman . . . . . 217 Wie wil horen singhen van vreuchde een nmieu liet (De Capiteins dochter). . . . _ 799 Wij zijn er met den avond vroeg 3 S e o B} Wildy hooren een goet nieu liet? (Heer Danielken) . . _ 20 Willen wy ’t haesken jagen door deiheis 5 . . 862 slapen gegaan Windeken, daer het bosch af dt O 97 Wt liefden, siet, lijde ick ver- dMC 3 Wy boeren en boerinnen, wy werken dag en nacht . . . 828 Wy klommen op hooge bergen, en wy keken te zeewaert in (De drie ruitertjes) . . . _ 185 Zeg mij, knap molenaertje! waerom gij somtijds zucht . 840 Zeus, wat wilt ghy u beroemen. 656 ENGDENEDI N G I. Voornaamste bronnen voor de studie van het oude Nederlandsche lied. Toen ik het plan opvatte om een onderzoek in te stellen naar de oorspronke- lijke teksten en de melodieën onzer oude liederen, nam ik natuurlijk ter hand de verzameling door Willems uitgegeven, onder den titel van Oude Vlaemsche liederen (1). Doch eene vergelijking met enkele der door W. aangeduide bronnen liet mij al dadelijk toe te zien, hoe aan menigen ouden tekst en aan menige oude melodie willekeurige veranderingen waren toegebracht. Hoffmann von Fallersleben, in zijne in 1888 verschenen Hollüändische Volkslieder, had nochtans het goede voorbeeld gegeven, en de teksten zoo niet met hun eigen spelling, dan toch zonder nuttelooze woord- of versveranderingen laten verschijnen. Aan één enke] lied: „Een ridder ende een meysken ionck”, door hem naar het Antwerpsch liederboek (1544) herdrukt, bracht Willems, die dan nog de zevende strophe achterwege liet, zeven en vijftig „verbeteringen” toe, zonder er ééne van aan te duiden. Met de door hem genoteerde melodieën ziet het er al niet beter uit. Hier ook nochtans had Horrmans v. f die bij zijne voornoemde Holländische Volksldr. de zangwijzen van drie liederen voegde, zangwijzen door hem aan de Souterliedekens (1540) ontleend en op teksten van het Antw. lb. gebracht, een beteren weg aangetoond. Het verband tusschen tekst en muziek, poözie en melodie scheen den verzamelaar der Oude VI. ldr. heel en al onbekend. Waar de zangwijzen niet gedwee de woorden begeleidden, werden zij door hem op den tekst gewrongen. De melodieën: „Ick stont op hooghe berghen” (zie bl. 181 vlg. hierna) en „Met luste willen wi singhen”, b.v. - de eerste bij eene vierregelige, de tweede bij eene zevenregelige strophe behoorend — werden uitge- sponnen en gedeeltelijk opnieuw gecomponeerd en op vijfregelige en achtregelige strophen geschoeid. Op den tekst: „Helpt nu u self’, werd de slecht afgekeken zang- wijs van een ander lied: „Die vogelkens in der muten” (zie bl. 412 hierna) gebracht, die nooit iets met het lied „Van den tienden penning” gemeen had. De melodieën: „Een boerman hadde eenen dommen sin” (zie bl. 212 hierna) en „Loeft God den Heer’ (Souterl. Ps. 86 en 116) werden met verkeerden sleutel gelezen en op onmogelijke (1) Gent 1848. Slechts de nrs. 1—61 (bl. 5—162) werden door Willems „voor de pers gereed- gemaakt” (SNELLAERT, Inleiding op W. bl. XXVIIIJ. wijs teruggegeven, enz.. Deze misslagen zijn eenigszins te verontschuldigen bij den man, die vóór vijftig jaar, op zijne beurt, het toen pas door Hoffmann ontgonnen veld beploegde; die meer aan muziek leverde dan deze laatste en die toch geen musicus van beroep was. Dit belet evenwel niet, dat de ongelukkige gevolgen van zulke verkeerde handelwijze zich nog heden laten gevoelen. Eene halve eeuw na den dood van Willems en niettegenstaande op de door hem begane „errata” reeds geruimen tijd werd gewezen (1), zien wij zijne teksten en zijne notatie nog voor gangbare nunt aannemen. ED. DE CoussEMAKER in zijne Chants populaires des Flamands de France, Gent 1856, en Loorens en Fevs in hunne Chants populaires ftamands, Brugge 1879, teekenden ten minste de teksten aan zooals zij die hoorden, en schreven de zangwijzen op zooals zij werkelijk klonken. Het moet wel zijn, dat ten tijde van Willems die gedwongen verbeteringskuur aan de orde van den dag was, want wat deze laatste voor het wereldlijk lied had gedaan, — verreweg de meeste der in zijnen bundel voorkomende liederen zijn niet van geestelijken aard, — deden de gebroeders Jos. ALs. en LAme. JOANN. ALBERDINGK T voor het geestelijke. De door hen uitgegeven Oude en nieuwere Kerstliederen zijn, zoowel wat de teksten als de zangwijzen aangaat, dóor en dóor gemoderniseerd, zoo niet in een splinternieuw pakje gestoken. Ofschoon dit alles met de beste bedoelingen gebeurde, wordt het niettemin tijd naar de oude bronnen terug te keeren. Zeker hadden vele teksten en gezangen in den loop der jaren te lijden, en ongetwijfeld heeft men het recht verbeteringen voor te stellen zoowel voor de eene als voor de andere, doch deze moeten, o. i, dermate worden aangetoond, dat de oorspronkelijke tekst en de oude melodie altijd te herkennen zijn. De liedcrcnvcrz;xmcling‚ welke wij den lezer en den zanger aanbieden, steunt op handschriftelijke en. op gedrukte oorkonden, die voor een goed deel zelf op mondelinge overlevering berusten. Naast het eigenlijke volkslied, dat doorgaans uitgaat van een onbekenden dichter en van een even onbekenden componist, hebben wij gemeend insgelijks enkele liederen van bekende dichters te mogen opnemen, zooals b.v. van den rederijker de Casteleyn (2) of van sommige andere dichters, die dezen naam ten volle waardig zijn en wier liederen populariteit verwierven. Ook sommige rederijkers- producten van onbekende schrijvers hebben wij gedacht niet te mogen heel en al achterwege laten. Die mythologische, me t goden en godinnen opgesmukte rijmelarij, die soms ongelooflijken bijval genoot ‚ doet des te beter de schoonheid van het oude volkslied uitschijnen, waarvan de dichterlijke waarde uit stillen eenvoud spruit, en dat voor een goed deel zijne zachtheid en lieflijkheid aan de fraaie vormen onzer oude taal te danken heeft. (1) In onze Melodieën uit de Souterliedekens, Gent 1889, bl. XIT, 159 en 350. (2) Zooals door Dr. KALFr, Het lied in de M. E. komt in het 4nto. 75 slechts é ghepeys vol van envien”, nr bl. 633, voor het eerst werd vastgesteld, én lied voor, waarvan de dichter bekend is, nl. het lied „Ghepeys, ‚ 49, dat uitgaat van de Casteleyn (zie nr. 149 hierna). Ook in Het tiweeste musyck boezrken van TIELMAN SUsATO (Antw. 1551) komt eene vierstemmige bewerking voor van een ander stuk van de C asteleyn, het lied ,O tijt seer lustich vol melodyen” (zie bl. 809 hierna) AI Aan Dr. G. Kazrr komt de eer toe het eerst de tot ons gekomen teksten met elkander te hebben vergeleken en toegelicht, waar het mogelijk was de oorspronkelijke bronnen te hebben aangeduid en aldus voor onze liederpoëzie een prachtig en duur- zaam gedenkteeken te hebben opgericht. Jn zijn voortreffelijk werk Het lied in de Middeleeuwen (Leiden 1883) wordt ons het breede tafereel opgehangen van de gansche geschiedenis van het oude Nederlandsche lied (1). Al wat onze vroegere lyrische poëzie aanbelangt, wordt hier onderzocht. gewikt en gewogen. De belangrijkste werken, handelende over het Nederlandsche lied, worden door Dr. Kalff besproken; de literarische waarde der teksten, hunne verwantschap met de liederen van andere volkeren in een helder daglicht geplaatst. Ook over den vorm der liederen, over dichters en zangers, over onze liederboeken zelf, is telkens een afzonderlijk onderzoek ingesteld. De door den schrijver van Het lied in de M. E. uitgedrukte vrome wensch, dat een „Nederlandsch Liederboek” mocht worden uitgegeven in den trant van de werken die in Duitschland op hetzelfde gebied bestaan, „waarin noch eene degelijke inleiding, noch de vereischte toelichtingen tevergeefs worden gezocht”, is in zoo- verre reeds vervuld, daar bij de door Dr. Kalff zelf zoo meesterlijk besproken liederen alleen nog de teksten en de melodieën te voegen zijn, om het verlangde boek tot stand te brengen; in dien zin hebben wij dan ook getracht het werk van Dr. Kalff aan te vullen. Zooveel mogelijk getrouw blijvend aan de door hem aangegeven volg- orde hebben wij, waar het de afdeeling „Het wereldlijk lied” van ons werk betreft, gepoogd den belangstellenden in onzen ouden liederschat eene verzameling van vol- ledige teksten met de oorspronkelijke melodieën te geven. Met Prof. Paul Frederieq achtende, dat een lied zonder de melodie slechts een half lied of liever geen lied is, hebben wij alleen die teksten opgenomen, waarvan wij tevens de zangwijzen konden mededeelen, of ten minste iets over deze laatsten wisten te zeggen. Evenals Dr. Kalff ons de líederboolgen leert kennen, die tot de kennis leiden van het wereldlijk lied, hebben wij wat het geestelijk Katholieke lied aangaat, een trouwen gids gevonden in de werken van Dr. J. G. R. Acquoy, en wel in zijne studie tot titel voerend: Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming (2). In dit niet omvangrijke, maar zaakrijke, in alle opzichten uitmuntende werk, zijn de handschriftelijke en de gedrukte bronnen zorgvuldig aangeduid, en worden de teksten onzer fraaiste geestelijke liederen besproken. Hier ook was het voldoende om een geestelijk liederboek op de hoogte van den modernen tiijd tot stand te brengen, het door Dr. Acquoy gedrukte spoor te volgen en de melodieën bij de bekende teksten te voegen. Het was ons zooveel te gemakkelijker die taak te vol- brengen, daar, in muzikaal opzicht, het geestelijk lied zich nauw bij het wereldlijk lied aansluit. Tmmers van de vroegste tijden af en bijna zonder uitzondering is de melodie van het eerste aan het tweede ontleend, wanneer de geestelijke tekst zelf niet van (I) Daarenboven handelde Dr. Karr over hetzelfde onderwerp in zijne Gesch. der Nederl. letterk. in de 16%® eeuw, Leiden 1889, twee deelen, en in zijne Inleiding tot de nieuwe uitgave van Bredero’s liederen (De werken van G. A. BREDERO, Amst. 1890, III, bl. 163). (2) Verschenen in Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, TI (1886). bl. 1—112. XTI het wereldlijk lied is afgekeken, niet eene bloote vergeestelijking is van den wereld- lijken tekst. In den trant van het ‚O Venus bant // o vierich brant” (1), geworden tot „O Jhesus bant // o vierich brant”, bezitten wij een aantal gepasticheerde liederen. Wat betreft het geestelijk lied met de Hervorming ontstaan, hadden wij een vasten en zekeren leiddraad in het voortreffelijke werk van Dr. F. C. Wieper, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900. Aangaande de geschiedenis van het Historisch lied en het daarmede in verband staande Geuzen- of anti-Geuzenlied, mochten wij steunen op de uitgaven van Dr. Paur FREDERICq, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16qe ceuw, Gent—’s-Grav. 1894; Dr. J. van VLOTEN, Nederlandsche geschiedzangen, Amst. 1852; H. J. van Lummer, Nieuw Geuzenlied- boek, Utrecht, z. j. 1874. Dr. A. D. LoMas, in zijne Oud-Nederlandsche liederen uit den „Nederlandtschen gedenck-clanck” van Adrianus Valerius, Utrecht 1871, aan wien wij ook te danken hebben Twaalf Geuzeliedjes, „met de oorspronkelijke wijzen”, Amst.—Utrecht 1872, was de eerste die zijne aandacht vestigde op het verband tusschen tekst en melodie, en den oorsprong opzocht onzer populaire zangwijzen. In Het luitboek van Thysius, „répertoire d’un luthiste hollandais vers les premières années du XVIIe siècle”, stelde Dr. J. P. N. Lanp (2) mede een grondig onderzoek in naar de afkomst van de talrijke door hem uitgegeven melodieën. Van muzikale zijde dient hier insgelijks herdacht J. C. M. van RremspyK, die met Dr. Loman een tweeden, herzienen en vermeerderden druk, ’s-Grav.— Leipzig 1893, leverde van de liederen uit den Nederlandtschen gedenck-clanck en ons 0. a. schonk: Vier en twintig liederen uit de 15de en 16de eeuw, met geestelijken en wereldlijken tekst, Amst. Leipzig 1890. Door zijne keurige en geleerde nieuwe drukken van Een devoot en prof. boecxken, Antw. 1589, en van Jan Fruryrers’ Ecclesiasticaus, Antw. 1565, heeft D. F. ScHEur- LEER insgelijks grooten dienst bewezen aan allen, w ien het Nederlandsch lied ter harte gaat. j de reeds gemelde verzamelingen van ED. DE CoussEMAKER en van LOOTENS en Feys, bij die van J. Bors, Honderd oude Vlaamsche Ui zangwijzen”, Namen 1897, en van Arg. „teksten en melodieën uit de ederen, „met woorden en BLyau en M. TassEeL, Iepersch oud-liedboek, n volksmond opgeteekend”, Gent 190002 (3), komen zich verschillende tijdschriften scharen, zooals daar zijn: Rond den heerd (Brugge), Volkskunde (Gent), Ons volksleven (Brecht), waarin nu en dan liederen voorkomen, die, in onze dagen uit den mond des volks opgevangen, soms nog met nut kunnen worden geraadpleegd. Dichter Por DE Moxr vooral heeft zich met voorliefde aan het inzamelen en bespreken van oude liederen gewijd (4). : Ook in de verschillende Jaargangen van de Bouosteenen, Jaarboeken der Ver- eeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, Amst. 1869—1881, en in het (1) Zie nr. 117 hierna. (2) In TZijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlandsche 1882 en vlg.. — Overdruk, Amst. 1889. (8) Slechts twee afleveringen zijn tot hiertoe verse (4) Hoofdzakelijk in het tijdschrift Volkskunde, muziekgeschiedenis, Amst., jaarg. henen. XIT Tijdschrift derzelfde Vereeniging, Amst. 1882—1902, komen voor de geschiedenis van het oude Nederlandsche lied belangrijke biijjdragen voor van Dr. J. P. Hense, Dr. J. P. N. Lam, J. C. M. van Riemspyx, W. P. H. Janses, Dr. J. G. R. Acquoy, D. F. ScHEURLEER, Dr. Max SEIFrERT, J. W. ENscHEDÉ, enz. Alhoewel teksten en melodieën bij mondelinge overlevering doorgaans den nood- lottigen invloed der eeuwen ondergaan, toch wordt nog wel eens hier of daar een volkslied opgeteekend, dat tot bewiijs kan strekken, hoe zulke liederen, zooals Dr. Acquoy ergens zegt, soms een taai leven hebben. Nog in 1900 kon men te Deerlijk (West-Vlaanderen) eene alhoewel voor den tekst onvolledige, dan toch zeer interessante variante met de tot hiertoe onbekende melodie opvangen, van het hier- boven vermelde 154°eeuwsche lied: „Een ridder ende een meysken ionck’” (1). Wij geven hier de eerste strophe met de fraaie zangwijs, genoteerd volgens de taalmetriek : ® De rud-der en syn scoen soe-te lief Speel-den te gaer on-der een groe-ne dl — g 9 + = : p lin - de; Si speel-den er waer -lickx al so lanc Tot dat bleef met clee-nen kin - de. Naast de verzamelingen, die ons de melodieën van onze oude liederen, waar- onder van de oudste, zooals het Halewijnslied (zie hierna bl. 1 vlg.), naar mondelinge overlevering doen kennen, komen de handschriftelijke en gedrukte oorkonden. Tot de eerste behoort het Hs. van Gruythuyse. Deze verzameling, die honderd vijf en veertig liederen bevat, allen, op een vijftal na, met de melodie, werd met het facsimile der muzieknoten in het licht gegeven door Kanunnik C. CarrTox, onder den titel Oudvlaemsche liederen en andere yedichten der XIVe en XVe eeuwen (2). Het ontcijferen der zangwijzen, die niet zelden onvolledig zijn, zal echter altijd veel moeilijkheden opleveren (8). (1) Tekst en melodie, de woorden opgeteekend door RENÉ DE CLercq, de muziek door ALFONS SeveNs, verschenen in het maandblad Jong-Vlaanderen, Gent, nr. van Januari 1901, doch kwamen eerst later ter onzer kennis. Volgens eene welwillende mededeeling van den heer Sevens zijn de noten ò d op het woord soete, in de lezing voorkomende in Jong- Vlaanderen, te aanschouwen als eene drukfout en moet men Jezen b c. — Zie bl. 156 hierna, de lezing uit het Anttw. b (1544), met de melodie uit de Souterliedekens (Jlî-»ll)). (2) Uitgave van de „Vlaemsche Bibliophilen”, Gent, z. j. (1847). — Zie Dr. KATEE t AD bl. 260 en vlg.; — Dr. TE WISKEL, Gesch. der Nederl. letterk. I, bl. 444; — Dr. VERDAM, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1890, bl. 278—301. (8) Zie onze Verhandeling: Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijk lied, Gent 1896, bl. 62 en vlg.. AIV Menige fraaie 14de- en 15d-eeuwsche Nederlandsche melodie wordt gevonden onder de hierna genoemde Niederländische geistliche Lieder, uitgegeven door W. Bäumker. Eene voorname, zoo niet onze voornaamste gedrukte bron voor de kennis der oude zangwijzen, zijn de Souterliedekens van WILLEM vAN ZUYLEN vAN NYEVELD, Antw. 1540 (1), waardoor ons ruim honderd vijftig melodieën uit de 154° en 164e eeuw zijn bewaard gebleven. Van groot belang is ook de reeds genoemde bundel: Een devoot en profitelijck boeczken, Antw. 1539. Daarbij komen zich voegen: Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugge 1609; Het Paradys der gheestelycke en kercke- lycke lofsangen van Sazomon Tuzoporus [Aeg. Haefacker], ’s Hertogenbosch 1621, 24° druk 1627; de Stichtelycke rymen van D. R. CAMPHUYSEN, Z. p. v. dr,, 1624, 1ste uitg., ook zonder den naam van den dichter verschenen: Den gheestelycken nachtegael, Antw. 1634, Jom. STALPAERT's Ertrachum catholicum, Loven 1631; de Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, van denzelfde; de Evangelische leeuwerck van C. D. P. (Christianus de Placker), Antw. 1667, 2de druk, 1682, enz.; verder de 17°-eeuwsche wereldlijke liederboeken met muziek, zooals daar zijn: STARTER'S Friesche lust-hof, Amst. 1621; de reeds gemelde Nederlandtsche gedenck-clanch van ADE. VALErUs, Haarlem 1626, enz., de Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties en contredansen, verschenen te Amsterdam in den aanvang der XVIIIde eeuw. Aan laatstgenoemde verzameling ontleenden J. C. M. van RIEMSDIK zijne X Oud-Nederlandsche danswijzen, bewerkt voor vierh andig klavier, Amst. 1882, en Jutius RÖNTGEN, zijne beide bundels Oud-Hollandsche boerenliedjes en contradansen, bewerkt voor viool met begeleiding van klavie mede verschuldigd : Nederlandsche dansen der 16de eeuw, voor vierhandig klavier bewerkt, Amst.—Leipzig 1902 (2), die insgelijks belang hebben voor de kennis van het lied, daar de vroegere dans gewoonlijk door heden het geval is met sommige r, Amst. z. j. Aan dezen laatste zijn wij zang werd begeleid, zooals het overigens nog kinderliederen, die onder het zingen worden gedanst. Op het gebied van het kinderlied moeten wij melden : de Nederlandsche baker- en kinderrijmen, verzameld door Dr. J. vax VLOTEN, vierde druk met melodieën, bijeenge- bracht door M. A. Branprts Burs, Leiden 1894; Onze rijmen, door G. J. BOEKENOOGEN, Leiden, 1893: Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, door A. DE Cock en [s. TEIRLINcK, met schema’s en teekeningen van Henx. TerrLinck, Gent 1902 (8). Aan den hartstochtelijken dichter en schr anderen geleerde, wiens standbeeld op (1) Zie over de Souterliedekens de studie daaraan gewijd door D. F. ScHEurLEER, Leiden 1898, in onze voornoemde verhandeling, bl. 198 vlg. — Voor het auteurschap van W. v. Z. v. N. pleit, dat in de tweede op het einde der XVIde eeuw verschenen uitgave van Een geestelijcl: lied-boeczlzen van Davip JORIs (zie Dr. F. C. WIEDER, t. a. P. bl. 165 vlg.) wordt verzonden naar eene melodie voorkomend „in ’t oude Psalmboek van Nievelt, Ps. 52. Tn ’t herte spreelkt een zot”. (2) Tot hiertoe verscheen van dit werk slechts de eerste van D. F. SCHEURLEER, (3) Van dit uitgebreide werk (op zeven deelen Academie voor taal- en letterkunde, zijn tot hiertoe slechts de eerste twee deelen verschenen. — Een ander werk van denzelfden aard: Kinderspelen, „met zangwijzen”, door R. GHEsquIrr, bekroond door dezelfde Academie, gaat eerlang in druk, bundel, voorzien met eene inleiding geraamd)}, bekroond door de K. Vlaamsche insgelijks XV Helgoland rijst, zijn allen, die het met het Nederlandsche lied wel meenen, den meesten dank verschuldigd. Zeker had hij zijn vaderland lief, de zanger van het fraaie : Deutschland, Deutschland über alles! Maar hij was ook Vlaanderen en Nederland genegen, de dichter van het niet minder fraaie: Vlaenderen! dach en nacht denc ik aen u, de man, die reeds van 1817 tot 1821 verschillende reizen ondernam door de Riijn- streek en door Nederland om volksliederen te verzamelen, de fijne kenner onzer oude poëzie, die vóór 1833 de twee 154°eeuwsche Hss. had aangeworven, waarin vele onzer liefelijkste geestelijke teksten en vele onzer keurigste melodieën te vinden zijn, die in 1883 zijne Holländische Lieder (Horae Belgicae, pars secunda) in het licht gaf, met eene inleiding over het geestelijk en wereldlijk lied en eene lijst van liederboeken, en zich aldus een der eersten waagde op het terrein der liederboeken-bibliographie (1). En daar wij thans aan den uitstekenden Duitscher hulde brengen, mogen wij niet vergeten insgelijks de groote verdiensten te doen uitschijnen van andere Duitschers, zooals Unzanp (1844), Böünme (1877) en Erk en Bönme (1898) (2), wier werken voor het Nederlandsch lied blijvende waarde hebben. Die verzamelingen doen voor menig lied de nauwe verwantschap kennen, die in de XVde en een deel der XVIde eeuw tusschen het Duitsche en het Nederlandsche volk bestond. Nog een andere uitstekende geleerde, Dr. J. Bozte te Berlijn, heeft meer dan eens bewijs gegeven van zijne ingenomenheid met het oude Nederlandsche lied, en daarover in verschillende tijdschriften leerrijke bijdragen geleverd (8). Eindelijk hebben wij nog te vermelden de Duitschers, wier werken met nut kunnen geraadpleegd worden voor de studie van het Nederlandsche geestelijke lied; onder wie eene voorname plaats toekomt aan Horrmann v. F. met zijne Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 84 druk, Hannover 1861; aan PH. WACKERNAGEL met zijn Deutsches Kirchenlied (1864) en zijne Lieder der niederländischen Reformierten, Frankfurt am Main 1867; aan W. BäuuKer, die uitgaf: Das katholische deutsche Kirchenlied, Freiburg im Breisgau, 1883—1891, Niederländische geistliche Lieder nebst ihren Singweisen (4), en aan Dr. B. Hözscaer, die in het licht gaf: Niederdeutsche (1) In Wiunems’ Mengelingen van vaderlandschen inhoud, 18271--1830, bl. 291, komt reeds eene lijst van liederboeken voor. (2) Al wordt onze taal door Erk en Böhme meest stiefvaderlijk behandeld (zie hierover F. van Duyse, Bull!. de ? Acad. roy. de Belgique, 3e sér., t. XXXIX, no. 4, pp. 567—886, 1895), toch is hun werk, ook een toonbeeld van Duitsche vlijt, van hooge waarde voor de kennis van het Nederlandsche lied. 8) O. a. de beschrijving van het Amst. amoreus 1b. van 1589, in Tijdschr. voor Nederl. taal- en lctterk., 1891. (4) Deze laatste verschenen in Vierteljahrsschrift für Musikwissenschaft, Leipzig. IV (1888), bl. 153 vlg.. De melodieën zijn ontleend aan een der 15d°-eeuwsche, vroeger aan Hoffmann v. F. toebehoord hebbende, thans te Berlijn berustende Hss., en aan eon gelijktijdig Hs. van de KAK: Bibliotheek te Weenen. XVI geïstliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlüände, naar Hss. uit de XV4: eeuw, Berlin 1854. Tot de Nederlandsche liederboeken-bibliographie behooren de lijsten, door SNEL- LAERT gevoegd bij zijne Inleidimg op Willems’ Oude Vlaemsche liederen, 1848, en de lijst voorkomende in Snellaert’s eigen Oude en nieuwe liedjes, Gent 1864; de lijst van „liedboekjes (329 in getal) aanwezig ter K. Bibl. te ’s-Gravenhage’, voor- komende in J. H. Scaerrema’s Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd, Leiden 1885 ; de Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde, door L. D. Pertir, Leiden, 1888; het hs. van wijlen Ta. ArsorD (1); Het oude lied in de negentiende eeuw, door H. Roes, Haarlem 1897 (2), en de zeer belangrijke, alhoewel tot nog toe eerst in proef gedrukte liijst van Katholieke liederboekjes, opgesteld door denzelfde; verder de Catalogus van de bibliotheek der Maatsch. tot bevordering der toonkunst en der Vereenig. voor N.-N. muziekgesch., 188496; van de Bibliotheelk: voor Nederl. taal- en letterk. te Teiden, 1884, en vooral de Cata- logus van de bibliotheek van D. F. Scmzureer 1893; de Bijdragen tot een vepertorium der Nederlandsche muziekliteratuur, bijeengebracht door D. F. SCHEURLEER, waarmede een aanvang is gemaakt in het Tiijjdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, VII (1902) D HE v o de reeds aangehaalde Lieder der Niederländischen Reformierten, door Pu. WACKER- NAGEL, en de zeer volledige bibliographie, gevoegd bij het voornoemde werk van Dr. WIEDER, dat nog daarenboven voorzien is van een ook voor den musicus belangrijk register, bevattende al de liederen, ruim negenhonderd in getal, wier bestaan de schrijver met zekerheid heeft kunnen vaststellen van vóór 1566, Indien onze oude liederen voor een goed deel uit den volksmond werden opge- vangen en tegen verlies gevrijwaard, voornamelijk door Vlamingen, zooals door WiLLENs — alhoewel het boek van dezen laatste slechts een gering getal stukken van dien aard bevat — zooals door DE Cou SSEMAKER, LOOTEN s en Fevs, J. Bors en in den jongsten tijd door BLvau en T4ssEEL, tock was het een Duitscher HorrrANN v E; waren het Nederlanders, zooals Dr. Karrr en Dr. Acquoy, die de hooge waarde van het Nederlandsche volkslied deden uitblinken. I. De metriek van het vers (8). Het lied bestaat uit strophen, die ! op hunne beurt uit een zeker getal verzen zijn samengesteld. In het oude Nederlandsche lied, waardoor wij verstaan het lied van den vroegsten tijd onzer letterkunde tot bij het einde der XVIde eeuw, bestaat (1) Aangekocht door het Frederik M uller-Fonds. D vertrouwd aan Dr. A. G, C. de Vries. (2) Overgedrukt uit het „St.- Gregorius-Blad, toonkunst”. e uitgave en bewerking er van werden toe- Tijdschrift tot bevordering der kerkelijke 9 s (3) De algemeene hierna uiteengezette begrippen zijn ontleend ’ aan onze verhandeling: De melodie van het Nederlandsche lied en har rhythmische vormen, ’s-Gray. 1902 het vers uit heffingen, arses, en slagen, theses (1). De slagen stemmen overeen met het accent, dat gedeelte van het woord waarop de spreker drukt, dat door hem wordt vooruitgezet of beklemtoond. In de Nederlandsche taal ligt de klemtoon in den regel op de eerste lettergreep (brúeder, bróederlijkheid), doorgaans overeenstem- mend met het zakelijk gedeelte van het woord, waardoor het hoofddenkbeeld wordt uitgedrukt. Bijsyllaben en syllaben die bijdenkbeelden uitdrukken, blijven daarentegen onbeklemtoond (2). Die regel steunt op de uitspraak der dagelijksche taal. Op de metriek der gewone spreektaal berust dan ook de metriek van ons oude lied. Daar de arsis (zwakke tijd, levé) de thesis (zware tijd, frappé) voorafgaat, vangt in onze liederen het vers gewoonlijk aan met den zwakken tijd of voorslag (anacrousis). Geen slag zonder opslag, geen thesis die niet ten minste door eene arsis wordt gevolgd: Mer, lácen hóort hier náer: al héeftse mí gheléken, een ánder sách ic dáer staen spréken tégen haer; dat schóuwen viel mi swäer (8). Doch de arses kunnen verdubbeld, verdriedubbeld zijn: Bedrijft soláes genóechte éndé vrúecht (4). Den lústëlijekën méy ïs nú índen tíjt (5). Hetzelfde kan plaats hebben met de anacrousis, de heffing die den eersten slag voorafgaat : Sijnén sánck is sóet om hóoren (6). Néemt desen méy in dáncké séer cörägíeus, éndé bewáert hem na réynder séde (7). Het voorlaatste vers bevat vierdubbele arsis; hetzelfde heeft plaats in het vers dat volgt: Hi ís ghebórén vän ëendér mághet réyne (8). (1) De prosodisten noemen, omgekeerd, den zwaren tiijd (frappé), arsis of heffing en den zwakken (levé), thesis of daling. Die verwarring bestond reeds bij de Grieken (AMEROS, Gesch. der Musik, I, 406; GEVAERT, Hist. et théor. de la mus. de Vantiq., TI, 19). (2) Zie J. VercouLLIE, Nederl. spraakkunst, Gent 1894, bl. 11, en de daar vermelde uitzonde- ringen, die allen betrekking hebben op achtervoegsels of samenstellingen: rampzálig, koningin, ellénde, enz. (3) Antw. Tb., nr. 2, bl. 3, str. 2 (zie bl. 403 hierna). (# Ib., nr. 27, bl. 89, str. 2 (zie bl. 356 hierna). (5) Ib, zelfde nr., str. I. Ook wel te scandeeren : Den lústelijeken móy is nú inden tijt. (6) Ib., zelfde nr, str. 1. (T) I. zelfde nr. str. 6; kan ook gescandeerd worden: „Neemt désen”, enz. (8) BäumxKEr, Niederl. geistl. Ldr., nr. 65, bl. 304. XVIII Van de mogelijkheid om zulk een groot getal arses te laten hooren, komt het ook, dat voor het metrum overtollige woorden in den tekst sluipen: Daer siet een {ijn máecht ter véynster wt (1). Mi róut so séer haer ghélu ghecrult häer (2). De woorden fijn en ghecrult zijn hier gansch nutteloos. Het vers: Een ionghe máecht heeft mi gedáecht (3), wordt in de Souterl., waar het tot wijsaanduiding strekt (4): Een schóon ïYonght máecht heeft mí ghedáecht; was het vers geworden: Een schóone ionghe máecht die héeft my ghedáecht, dan zou het nog aan de vereischten van het metrum voldoen. Van den regel dat de klemtoon op de eerste syllabe, gewoonlijk de hoofdsyllabe, valt en de bijsyllaben of syllaben, die bijdenkbeelden uitdrukken, onbeklemtoond blijven, wordt alleen afgeweken metri causa, ter handhaving van de maat, ont- staande uit de met elkander afwisselende arses en theses : Het däághet índen óosten, het líchtet óverál (5). Meiri causa ontvangen de syllaben in en o (in overal) den klemtoon, overigens aangeduid door den algemeenen gang van het lied, waarin elk vers drie accenten verkrijgt. Integendeel zal men scandeeren, uit neiging voor den voorslag': In énen bóomgaert quáím ic ghegáen (6). Schoon líef, hoe ligt gy híer en sláept (7). En wederom tot handhaving van arsis en thesis: Om háren wille so wil ick wághen (8), of: Om háren wille wil íck gaen wághen. Evenals het metrum van het Dietsche vers uit de natuurlijke metriek der gewone spreektaal ontstaat, is dit vers zelf, dat in de meeste zevallen uit drie of vier accenten bestaat, uit de dagelijksche taal zeboren: (1) Anttw. Ib., nr. 84, bl. 127, str. 2 (zie bl. 988 hierna). (2) Tb., nr. 138, bl. 206, str. 3 (zie bl. 696 hierna). (3) To., nr. 40, bl. 57, str. 1 (zie bl. 560 hierna). (£) Voor Ps. 98. (5) Antw. Ib., nr. 73, bl. 108, str. 1 (zie bl. 119 hierna). (6) HorFmANN v. F., Niederl, Volksldr., nr. 6, bl. (T) Id. nr. 85, bl. 186, str. 1 (zie bl. 352 hierna). (8) Antw. 7b., nr. 88, bl. 183, str, 1 (zie bl. _ 32, str. 1 456 hierna). NIX We zijn gistren achternóen gaen wandelen, we wilden onzen bróeder gaen bezóeken, en áls we aan de hóogstraat kwámen, vónden we dáar de brúgge gedráaid. Volksspreuken liggen dikwijls in een vers besloten, maar ook dan, wanneer zij stellig niet als vers zijn opgevat, laten zij niet zelden het metrum van het Dietsche vers hooren: 't Zal úitkomen, al zóuden de vógelen ’t úitbrengen. ’t Is door ’t óog van een núald gekrópen. Niemand volmáakt dan Gód alléen. De pótschrepers kómen in den hémel niet. Hij heeft léelijk op den róoster gelégen. Als het Góde níet en belieft, zijne heiligen en kúnnen het níet gebéteren (1). I. De oude modi of toonaarden. Vooraleer wij het verband tusschen het woord en de muziek, het vers en de melodie aantoonen en tot den zang overgaan, past het de verschillende toonladders te leeren kennen, waarin diezelfde zang zich kan bewegen. Terwijl in de moderne muziek slechts twee toonladders bestaan, dur en mol, de toonladder met groote en die met kleine terts, vinden wij er integendeel vier uit de Oudheid in den Latijnschen kerkzang en vandaar in den volkszang overgegaan (2). Wij schrijven deze hier nederdalenderwijze, volgens de gewoonte der Grieken, die den dalenden gang als den natuurlijksten aanzagen. Onze oude zangwijzen mogen bij den aanvang doorgaans klimmenden gang aannemen, toch sluten zij gewoonlijk met dalende beweging. Aeolisch of = 9 p E D hypodorisch 5 Tastiscl \ EN : astisch { G 72 E of e e e e hv hrvgiset l*°** = _ —— 2 G 1ypophrygisch UE B v Hypolydisch — Ypoi} z j Dorisch \ am EA _._/L _ (1) PRrUDENS VAN DuysE, Spreekwoorden aen geestelyke zaken ontleend; Belg. musenm, Gent, V (1841), bl. 192 vlg.. (2) Wat hier betrekking heeft op de muziek der Oudheid, is ontleend aan het werk van Fr. A. GEVAERT, La mélopée antique dans le chant de VIglise latine, Gent 1895. 3X Daar de hypolydische modus reeds vóór het einde der middeleeuwen met den modernen toonaard, ten gevolge van de verlaging der quart, door middel van , was ineengeloopen, bespreken wij dien eerst na de andere hierboven genoemde modi. Aeolische modus. In dezen modus (lsten en 2qden [Latijnschen kerktoon) wordt, bij melismatische (versierde) passages, de sexte niet zelden verhoogd : EE l;‚‘ E e T ] ° DEE S. E Hoe stil - le dat het wa -ter stont (1). Hetzelfde gebeurt, wanneer de sexte door de boven-septime wordt voorafgegaan of gevolgd: - ° ° © g i | T EE D EE EH E AE B ë\ C : | a z5 5 e S My ver - won-dert bo-ven ma -ten, Hoe dat ee-nich mensch mach la -ten, enz. (2). } e e s U ) _… r 5 N # ! [ e | S E Ach Tjan -ne, zey -de hy, Tjan- ne (8). Zelden wordt de sexte verhoogd, wanneer zij onmiddellijk door de quint (e) wordt gevolgd : = (Î E s W ‘‚ P) … 9$ DesswesrelsfniynGis t a ver E OEE Daar het teeken $, tot aanduiding der verhooging, niet bestond (5), het treedt eerst met de XVIde eeuw te voorschijn (6) — wist men in dit gebrek te voorzien door de aeolische melodieën een quint lager te transponeeren. (1) Soutert., Ps. 14; Antw. 7b. nr. 45, bl. 63, str. l (zie bl. 156 bierna). (2) Bäumxen, Niederl. geistl. Ldr., nr. 95 b 211; (8) DE CoussEMAKER, Chants pop. des Flamands de Prance, nr. v8, bl. 209 (zie bl. 226 hierna). (4) BäuuKER, . a. p., nr. 9, bl. 170. (5) Vgl. BÄUMKER, nr. 83, 34, bl. 226 (6) Men vindt de & in FRUITIERS' Heclesiastic us, nr. 69, bl. 134, voor eene melodie in g. Het verhoogingsteeken doet zich hier waarschijnlijk zoo niet de eerste maal, dan toch een der eerste malen in een Nederl. 1b. voor. In plaats van: e K Eenrid-der ende een meys-ken ionck op een ri-vier-ken dat si sa-ten (1), schreef men: s EE ° E P . E. B D e ‚ ( - In plaats van: kë„ ì| EE TSS EMEnEIMEL : [(_ E v 7 < i Onze aeolische zangwijzen zijn dan ook meestal in d met één D aan den sleutel geschreven; later, wanneer zij in g worden genoteerd, wordt de tweede (es) door- gaans niet aangeduid. De toonladder: ( i S o ME L. _ EE S AR _ 5 — m k fi _ *_* £ G e f} ,/ v werd aldus: z s : e D z 3 5 s b A E f z A 9) S of: S = Jastische modus. Deze modus neemt vier verschillende vormen aan: 19 den normalen iastischen (VIIaen kerktoon), hoofdzakelijk het bovengedeelte der toonladder doorloopend en op de grondnoot sluitend. Zie de melodieën : „Claes molenaer en sijn minnekijn’ (2), — „Christe waerachtig pellieaen” (3); 99 den Zossen iastischen (VIIIsten kerktoon), waarin bovenste noten der toonladder niet worden aangewend. Zie de melodieën: „Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn (#)7; — „Solaes wil ic hanteren” (5); — „Maria die zoude naer Bethleem gaen” (6); „Ie wil my gaen verhuegen’ (7); (1) Zie de reeds aangeduide, bl. 156 hierna. (2) Een dev. en prof. boecxken, bl. 192 (zie nr. 240, bl. 871 hierna). (3) Het prieel der gheest. melodie, 1609, bl. 99. (4) Een dev., bl. 166, (zie nr. 93, Dl. 397 hierna). (5)EID E EDI (6) Der CoussEMAKER, t. a. p. bl. 12. (7) Souterl., Ps. 37 (zie nr. 118, bl. 467 hierna). XXII 39 den onvolledigen 1astischen (VIIden, onregelmatigen kerktoon) met de quint sluitend, zelden gebruikt. Zie de melodieën: „Heer Halewijn zong een liedekijn” (1); — „Myn hert dat is ín lyden” (2); — „Fortuyne wat hebdy ghebrouwen” (8); 4%. den gespannen 1astischen (IVden kerktoon) sluitend met de terts: in den kerkzang door de hymne: „Conditor alme siderum” vertegenwoordigd. Deze dikwijls in onze liederboeken aangehaalde zangwijs diende o. a. voor de liederen: „Jhesus is een kyndekyn cleyn”, en „Kinder nu loeft die maghet Marie’ (4), en gaf aanleiding tot ons Reuseliedelken, dat echter met de grondnoot sluit. Buitendien heeft de kerkzang een tweeslachtigen iastischen vorm: 19. den iastisch-aeolischen (VIlden en Isten kerktoon) aanvangend met g en sluitend met a; waarvan wij meenen een voorbeeld te vinden in „de wise van die Molenarinne’” (5); 2%. den aeolisch-iastischen (lsten en VIIaen kerktoon) omgekeerd aanvangend met « en sluitend met g; zie de melodieën: „Heer vader, hebt den ewigen loff” (6); „Wildi horen van ihesus woorden” (7); doch gewoonlijk sluitend met de terts. Van dezen laatsten vorm ontbreekt echter een voorbeeld onder onze zangwijzen. Nog sluiten zich aan bij den iastischen modus de verdwaalde melodieën. nkele iastische melodieën zijn, ten gevolge van schijnbare overeenstemming der toonschreden waarmede zij aanvangen, verdwaald, en overgeloopen tot den aeolischen modus; b.v. de melodie (8): ! E o E B S e S z z = n : g Kin-der swycht, so moecht di ho -ren, ec - ce 9 z \===sls e s i; (am) e # j f : a e mun-di gau -di - a! m } | _‘ - j —— == S @ e hoe heer ihe - sus is ghe - bo - ren, enz. tot den iastischen modus teruggebracht, klinkt: 29 Pz 9 (1) DE CoussEMAKER, t. a. p., bl. 149 (zie nr. 1. bl. 1 vlg. hierna). (2) BÄUMKER, t. a. p. bl. 204. (3) Souterl., Ps. 21 (zie nr. 187, bl. 688 hierna). (£) BÄuMKER, t. a. p nr. 14, bl. 191 en 192, waar de melodie, e‚ een quint lager voorkomt. Zie mede aldaar nr. 81, bl. 224, „Wat baet, dat ic voel clage stel”. notenbalk te lezen met c-sleutel op de vierde liijn, in plaats van f-sleutel op dezelfde lijn. De zes overige not op de vierde lijn (zie nr. 239, aanvangend en sluitend op (5) Een dev. bl. 135, den zevenden en Jaatsten enbalken hebben insgelijks c-sleute] bl. 866, derde melodie, hierna) Chants pop. flam., nr. 29 vergeleken met nr. 30. (6) BÄUMKER, t. a. p., Dr. 11, bl. 186. (7 ansponeeren, aldus: a |s (8) Te vinden bij BäuuKEr, t. a. P nr, 69, bl. 806, : Zie mede LoOoTENs et Frys, AC 95 VS Ì .T i Td., nr. 49, b]. 251, een quint hooger te t1 ccccdec...ddafcag. NXIJI In beide schrijfwijzen zijn de doorloopen toonafstanden dezelfde; doch reeds bij den aanvang bestaat die overeenkomst slechts in schijn. Zoodra de niet uitgedrukte tonen worden aangevuld, treedt het verschil duidelijk te voren: sss J! } ; UT == N T Door de schijnbare overeenkomst verleid, is de zanger van den iastischen modus in den aeolischen verdwaald, zooals blijkt uit de noodzakelijkheid om in het derde vers van de iastisch aanvangende melodie het teeken ? aan te wenden om tot den aeolischen modus te kunnen terugkeeren. Ten slotte, neemt de iastische modus vier verschillende vormen aan, naarmate de melodie zich in het bovenste gedeelte der toonladder beweegt of niet, met de quint of met de terts sluit. De tweeslachtige en de verdwaalde melodieën, zich bij dien modus aansluitende, zijn van bijzonderen aard. Dorische modus. Deze modus (TIIde kerktoon), die zich zooals de aeolische slechts onder één enkelen vorm voordoet, is in onze liederen door verschillende melodieën vertegenwoordigd, zooals daar zijn: „Ic dronc soe gaerne den zueten most’ (1) en de allerfraaiste zangwijs: „Die mey spruyt wt den dorren hout’ (2); — „le quam noch ghister avont’; „Rosina waer is u ghestalt” ; — „Doen Hanselijn over der heyden reedt” ; — „Help God, hoe wee doet scheiden’; — „Die nachtegael die sanck een liedt”, enz. (8). De Hypolydische modus. Deze modus (Vde en VI4 kerktoon) neemt insgelijks een driedubbelen vorm aan: 19. den normalen vorm (Vden kerktoon). Aangaande de praktijk en den invloed van dezen vorm liet de Oudheid ons geen enkelen tekst na en verkeeren wij dus in twijfel. Eerst met de IX4° eeuw verkrijgen wij dienaangaande eenige zekerheid door Gumo van ARrezzo, die den V@en kerktoon den toon des landmans, den landelijken toon noemt. Inderdaad de eenvoudigste speeituigen, de Alphorn . a., brengen de natuurlijke, de open tonen c d e fis g voort, die met de hypo- lydische f 9 a GTc overeenstemmen. Een velddeuntje uit het , Zeaujolais, (Châtillon-d’'Azergues) Rhône” (4), laat ons het gebruik dier tonen kennen : 5== gué, Jo -li mois de mai, Dans ({l) BÄuMKER, t a. p Dr. 58, bl. 289. (2) Id., nr. 74, bl. 813. (3) Souterl., Ps. 27, 35, 69, 89 en 127 (zie hierna bl. 177, 579, 167, 700 en 985). (4) Revue des trad. pop., Paris, XII (1397). bl. 388. DSS SS 4 9 ASAL E E la cour du pa-lais y a- vait u - ne Fla-man-de y a-vait u - ne Fla-man-de. n sommige onzer zangwijzen is de tritonus overigens nog hier en daar te bespeuren : = "‚_ 1° - * ® r s a j e S E Oech lie - ve Heer, ic heb ge -la-den mijn son-dich scip met vol -re last, enz. (1). Doch reeds vóór het einde der middeleeuwen werd diezelfde tritonus door verlaging der bovenquart, door middel van >, uit den hypolydischen modus geweerd, die aldus met den modernen durtoonaard ineensmolt. Daarmede was echter de harmonisatie van dezen laatsten nog niet gevonden. Eerst met de XVIIIde eeuw, door Rameau's Traité d'harmonie en J. S. Bace’s Das wohl- temperierte Klavier — beide werken zagen het licht in 1722 — zou de eerste steen van den tempel der moderne toonkunst worden gelegd. De met den normalen hypolydischen modus, mits gebruik van ), verwante melodieën bestaan voor een goed deel uit de klanken van den modalen drieklank P @ c die daarbij nog tot ‚ aanvangs- en tot rustnoot dient. Tot voorbeeld daarvan strekken de zangwijzen: „Myn hert is heimelie getoeghen” (2); — „Begheerte nu vlieghet’ (8): — „Och lieve Heer ie heb geladen’, voormeld (4); — „Nu hoort wat ic u schincke” (5); „Fonteyne, moeder, maghet reyne’ (6); — „Daer spruyt een boom aen ghenen dal’ (7); 29 den lossen vorm (VIden kerktoon) zich bewegend in de tonen cT& a G FTED C, thans c DTa G FTE D C, sluitend op de tonica F. Voorbeelden van dien vorm vindt men in de volgende melodieën : „Gheldeloze volghet mi” (8); — „Het was een clerexken dat ghinck ter scolen” | 9); — „le seg adieu” (10): — „Het vlooch een cleyn wilt voghelken” (11) den gespannen vorm (Ilden kerktoon) sluitend met de terts. Hie rvan vindt men een voorbeeld in eene variante v /an de zoo aanstonds vermelde melodie : „lc seg adieu” (12), voor zooveel ten minste de laatste notenbalk dezer variante niet (1) BÄUMKER, t. a. p nr. 83, bl. 318: Ygl: b XE hie 2) d, t. a. p., nr. 62, bl. 801, in f te brengen, (8) d. nr. 71; D. 311 (4) d. nr. 83, bl. 318. (5) Een dev., nr. 229, bl. (6) Tò., nr. 280, bl. 265. (7) Souterl., Ps. 66 (zie bl. 182 hierna). (S) Oudvlaemsche ldr. der XNTVde en XVe eemcen, nr. 19 bl (9) Souterl., Ps. 1 (zie bl. 890 hierna). (10) Ib., Ps. 65 (zie bl. 690 bierna). (11) Iò., Ps. 96 (zie bl. 344 hierna). (12) Deze variante komt voor in rvoren: „De rudder,” enz.. 264, in f te brengen. . 108 en zie hierna, Een der., XNV moet gelezen worden met f-sleutel op de tweede lijn, maar wel, zooals het gedrukt staat, met c-sleutel op de derde lijn. De twee oude modi met groote terts, de hypolydische en de iastische, werden reeds tijdens de XIIde— XIITde eeuw in de meerstemmige muziek, n. in de slotcadensen, vereenzelvigd (1), als: SE = EES n S _ NNN EN T schoon in het laatste geval het nog niet bestaande teeken $ onaangeduid bleef. Beide modi smolten aldus ineen met den modernen dur-toonaard. De twee oude modi met kleine terts, de aeolische en de dorische, daarentegen gaven aanleiding tot den modernen mol-toonaard. In de XIIde en XITIde-eeuwsche meerstemmige Fransche tot ons gekomen liederen behoudt de aeolische modus de diatonische slotcadens : Doch reeds in het o. 1452 door Conrad Paumann bewerkte orgelboek (2), neemt eene tot den aeolischen modus behoorende compositie den leidtoon aan. Echter zou nog een lange tiijd verloopen, vooraleer het nieuwe stelsel op de eenstemmige muziek zou worden toegepast. Nog heden vindt men in ons land melodieën van volks- liederen in aeolischen modus (3). De dorische modus kon geen leidtoon aannemen; doch met de XVIde eeuw, en nl. in de door Creens x. P. bewerkte Souterliedekens (Antw. 1556-—7); sluit diezelfde modus met nog onaangeduide f (4): of zaat over tot a-mol, zijnde e de slotnoot der melodie in tenor (5): d (1) „Notre mode majeur est un composó des deux majeurs antiques’ (2) Jahrbücher für mustlkalische Wissenschaft, uitgegeven door Fr. CHRYSANDER (83) Zie bl. 69 hierna de melodie: „Me moeder en me vader”, en bl. XI hiervoren de melodie: „De ridder”, enz.. (4%) Zie in de uitg. van Fr. ComsEr, Collectio operum Zerlin—Amst. 1857. Ps. 69, 118 (Maria zaert), 149. (5) Ps. 27 ’ (Gevaurr, Hist. I, 164). I (1867), bl. 177 vig. musicorum batavorim saeculi XNL, XXVI Met de XVIIGe eeuw is de dorische toonaard zoo goed als uit den volkszang verdwenen, en waar men dien nog eens ontmoet, bijv. in de melodie: „Wy loven u cleyn ende groot” (1), wordt de terts telkens door £ verhoogd. IV. Verband tusschen het woord en de muziek. Onderzoeken wij thans het verband tusschen het vers en de muziek, tusschen de strophe en de melodie. De onbeklemtoonde syllaben stemmen overeen met den zwakken tijd, den opslag: de beklemtoonde, met den zwaren tijd, den slag: o 4 C Í ° ° Û 9 C Mer lá - cen hóort hier náer. Men kan ook schrijven : N \ 0 0 Û ! 9. 0 0 Mer la - cen hoort hier naer. Doch al hebben de tijdswaarden gelijken duur, zooals in het eerste voorbeeld, toch blijft de muzikale rhythmus bestaan. minder uit korte en lange dan wel uit Van het oogenblik af, Deze immers neemt zijn oorsprong veel onbeklemtoonde en beklemtoonde syllaben. dat twee of meer arses zich laten hooren, zijn deze natuurlijk van kortere tijdwaarde dan de the Dubbele arsis: SS. 9 | N 4 _ e | o |Û ° } Û e o Be -drijft so - líes ghe -nóech -te en -de vrúecht. Driedubbele arsis: c | |N N N , N ” NNN N N | : 4 “ 0 Û 4 9 9 4 4 0 4 4 Den e EE lije-ken méy is mnu ín den tijt. Vierdubbele arsis : 4 o ó “ ° a\ d\ 0\ o\ e ö “ Û Hi ïs ghe - bó -ren van een - der má-ghet réi - ne. Bvenals het metrum van het vers uit de metriek der taal] voortspruit, ontstaat uit dit laatste de rhythmus der muziek, ten minste in het verhalend lied (2). In het (1) Het prieel der gheest. melodie, Brugge, 1609, hl. (2) De regel: „Poëzie en muziek, ons gesteld in 116. metriek en muzikale notatie staan in onze Oude Nederl. ldr., mel. nit de Souterl., ( door J. C. M. van RIEMSDIJK, Ook PauL RuUNGE, innig verband”, door rent 1889, bl. 7, werd bijgetreden Vier en twintig ldr. uit de 15 Beitrüge zu den Monatsheften für Musik grondbeginsel van de notatie aan: „Abhär en 16° eeun, Amst. 1890, bl. IIT. gesch. XXX (1898), nr. 12, neemt aÌs agigkeit des Musikalischen Rhythmus vom Textmetrum”. XXVIT danslied daarentegen kan de muzikale rhythmus wel eens de bovenhand hebben en de taalmetriek minder worden in acht genomen. In het volgende stukje van DE OASTELEYN: : : - E — 9_9 ij _‘ SS ISJEN N # 9 s s e e e G L T “ e e # Ji SE e E n e Springht al - le seer wijfs en -de mans, knechtkins en meis-kins tza-men, enz. (1). is, op het woord Znechtkíns, de dansrhythmus overwegend. Voor iemand, die in de Nederlandsche taal geen vreemdeling is, zal het vol- doende zijn de tonen te kennen, waarop de tekst berust, om dien zonder eenige maataanduiding naar al de vereischten van den zang voor te dragen: Aeolisch. Het dá-ghet in - den óos-ten, het lích-tet o - ver -ál; ° - ° _ : — I DE : = D E = _ _ = -9 = V‚ - # 4 : .° 9 -9 g E ® hoe lút-tel wéet mijn líief - - - ken,och wäeric hé-nen sal ! z In onze liederen levert elk vers doorgaans een op zichzelf staanden zin op en ontstaat telkens rust met het einde van datzelfde vers. De Nederlandsche zanger zal die rust heel natuurlijk in acht nemen en daar zingen alsof er stond: Wi ? Ì E ==s — / w i . : = Kb | f EE (E T E # 9 ‘ê" U m O 9 A 3 e EE e Het da-ghet in - den oos-ten, het lich-tet o -ver-al; n VEIsE = n _ n ° ” 9” z x ‚ | j d '/'\ @ 909 _9 Pl 55 > —= ) s hoe lut-tel weet mijn lief - ken, och waer ic he-nen sal! Of de zanger nu het lied eenigszins tempo rubalo voordragende — want geen metronoom komt bij de eenstemmige muziek te pas, — min of meer gewicht aan geboorte van Philips U (1527). In FruYTERs (1) Diversche tiedekins, nr. 19, liedje op de wijsaanduiding : 63, bl. 124, gaat eene variante van deze melodie, met Keelesiasticus, Dr. 982 hierna), over tot zangwiijs van een „Tsavents sprack hy tot der maecht” (zie bl. stichtelijk lied. ’t Latijn op ziijjn Grieksch uitgesproken. XXVIII deze of gene noot geeft, die korter of langer aanhoudt, hangt af van zijn be_gri_p‚‚ van zijn gevoel, doch neemt niets weg van het principe, dat woord en muziek innig zijn verbonden. Op dit grondbeginsel steunt overigens de notatie van Een dev. en prof. boecxken (1539). Daar vindt men op bl. 196 deze variante van bovenstaande melodie : (1) | ì a 1 : D e ) 5 . ® > Ie J= |# I fi() ë s s ° o = ‘ _! '_‘ 0 \_ P J ‚‘‚ | i/. : ' - - … 5 T. - Het da-get in-den oos-ten, Die son-ne scijnt 0 -ver al; Wie heer n j E = _ Ë z = ; = p) D E | P =s|5se] :)L»(')'"" E a a dÍ‚ vl— 9 n o” Y — e W — Je-sum wil min -nen, Hi en sla-pe nuniet so Jan - ghe, De scansie laat geen twijfel toe nopens den muzikalen rhythmus: Het dáget inden óosten, Die sónne scijnt óver ál (2): Wie héer Jesúm wil mínnen (3} Hi en slápe nu níet so Iáínghe. [n meer moderne maat: LESES Het da- get ;)0Í, in - den oos-ten, Die son-ne scijnt 0 - ver } 3 n EE ° ‘ '__‘ t N N $ = = E . » > .9 D E R z \‚ Cig: |=f= E D |e e 9 9| | PE S 15 e/ ? _ f u C C m — heer Je-sum wil min - nen, Hi en sla- pe nu niet so ]lan - ghe. In de driestemmig bewerkte Souterliedeke ns van ULEMENS NON PAP ligt dezelfde melodie in de tenorstem : (1) Drakfout: a voor g: (2) Ook te scandeeren: die sónne schijnt over ál: de klemtoon op de syllabe o van dver: (3) Jesús, in den oorspronkelijken tekst echter valt het Jíchtet óver ál. volgens de Grieksche uitspraak. De naam Jesús heeft in het Grieksch, in al de naamvallen, het accent op de laatste syllabe, in het T atijn op de eerste, Maar soms wordt hij in Superius. L EEIwE BaE G [î‚‚* E la: S ö DU ä & SE Als ick riep, enz. Ma | ïlu|01'.… aa sss S E= E SSE L | Als ick riep met ver-lan - - - ghen, God hoor - de al ? ? _ | e á = l SA |@ J‚_.’/_I‚‚ À \ E i Als iek riep, enz. N N N} e zE !; n : \ a : m Wan-neer mi droef - heyt f (1) Naar bhet voorbeeld der middeleeuwsche componisten had CoMMER hier en op andere plaatsen zijner uitgave met de volle maat, d. i. op den eersten slag, en niet met de tweede helft der maat moeten aanvangen; zoodoende had bij in Ps. 4 de niet te rechtvaardigen halve maat vermeden, die het slot voorafgaat. Dit verandert echter niets aan bet gevolg, dat wij uit de bewerking van CLEMENS N. P. trekken. De boven de noten aangeduide accidentalen zijn van Commer. 5 n E z ë Z 52 9 9 _ s troost _ ver-breyt. P} | p “ E i N DE 2 - E & E —— ä 91D ).ï 5 ) 5 Í H e w Nemen wij de eenstemmige Souterl. van 1540 (1) ter hand, zoo vinden wij voor Ps. 4: Ai | !VA)V’/" E o e e o a £ OE ° i : 5 Als ick Tiep, enz. ‘ (Z sss B 5 == í ES SE n z , . H Hier bestaat hoegenaamd geen verschil in de tijdswaarden van de tenorstem volgens CLEMENS N. P.. Dat deze notatie onder den invloed der meerstemmige muziek staat, blijkt reeds bij de aanvangsnoot, volgens welke het woord A/s in thesis, d. i. op den slag aanvangt, en verder door de gesyncopeerde noot op het woord God, in tenor, dat door de syncope insgelijks den slag ontvangt en slechts om de lieve navolging : Superius. ‘ = z ,‚ ‚‚‚7 | G SS e i ’ | God hoor - de al myn . Tenor. S DE SE : 5 l…fi." G== } m '°;) G S Heeft er vroeger eene andere eenstemmige notatie van deze melodie bestaan dan degene, die men vindt in Een dev. en prof. boeczken, zoo is deze door CLEMENS x. P. (1) In ons bereik stond alleen de uitg: het mocht dezen laatste „nie we van 1540 door Scheurleer VIII genoemd, doch gelukken” een verschil te vinden, waaruit men zou mogen afleiden. dat de muziek van I (de eerste van de uitgaven van 1540) niet uit XIT (CLemess N. B;) was overgenomen. (2) Van eene oudere schrijfwijze afkomstig, geldt zooveel als Souterl. van 1564, Ps, 1 56, worden Ì>(‘m‘[vlìng\ de beide vormen tot ;| gebruikt. =. g; 108 in de uitgave der aanduiding van dezelfde muzikale waarden ( XXXI ter wille van de meerstemmigheid veranderd, volgens de gewoonte der middeleeuwsche contrapuntisten om het thema naar hunne canonische bewerkingen gedwee te plooien. Ten einde nu de echte schrijfwijze terug te vinden, met het oog op hetgeen uit de meerstemmige lezing te redden is en in verband met de taalmetriek, zal men schrijven, in samengestelde maat (1): e 3 3 EVEED) 3 5 : ° j 5 E Ië h « 5 m | = | P - ] w z ÍA"V') 2> 61 E z t z 2 -i _ - Als ick riep metver-lan-ghen, Godhoorde al myn leyt; wan-neer mi Het da-ghetin den oos-ten, het lich-tet o - ver -al; hoe Jut - tel e B} CE |: (3) IE E ] t — SSm (ae! — 2# | J — d- 5 s P o 9 9 s droef-heyt heeft be - van - - ghen, ghi, Hee-re, mi troost ver - breyt. weet mijn lief - - ken, och waer ic he-nen sal! Wil men nu eene meer gewone schrijfwijze — wij hebben er hoegenaamd niets tegen — b. v.: EE DE ! e | N- _‚î‘\‚ Ì ‚ SEm s I | n e a } sss i Ep i - Het da-chet in-den oos -ten, het* lich-tet o0-ver - al; 5 ° L _ n o | N l : EE ES e Sinssge9 s |: hoe lut-tel weet mijn lief - - ken, och waer ic he-nen sal! Maar het komt ons voor, dat in deze notatie de melodische lijnen al te scherp zijn afgeteekend, terwijl de daaruit ontstaande hoekigheid en stijfheid integendeel door de voorgaande schrijfwijze, en nl. door het gebruik der triolen worden ver- meden. Die scherpheid en hoekigheid toch komen bij den volkszang, rechtstreeksche uiting der natuur, allerminst te pas. Het gebruik der triolen integendeel zet aan de melodie losheid en zwier bij, zoodat deze daardoor wint aan zachtheid en frischheid. Alle zangwijzen zijn natuurlijk niet in 2 maat weer te geven; de aard der melodie, het gevoel moeten over de aan te wenden muzikale beweging beslissen. (1) Tot verwijdering der eentonigheid, die uit het gestadig herhalen van de slagen der rein tweedeelige maat zou ontstaan. Door de samenvoeging van twee reine maten verkriijgt het eerste deel der nieuwe maat, tegenover het tweede, zelf het aanzien van thesis tegenover arsis: th. ars. th. e e 0 XXXM Ps. 132 Soulerl., bijv., „den tenor nae die wyse van een dansliedeken: Te quam aldaer ick weet wel waer, met heymelye ghescalle”, vangt aan (1): LE + - | 5 P _ o9 D > 9 Nu siet hoe goet, met vruech-den soet, ghenue -ghe-lyck by ma - men, enz. E : 5 ° ° . ’ ” WitLEms (2) gebruikte deze melodie voor een lied getiteld : „Alva's vertrel: (1573) en noteerde, eene quart hooger transponeerend : = E # 5 E s s 4g PE ä 4 s@ss|E] [ JN ( 5 (==N: (am d 7 7 a I< "“__I ‚"_‚ J E 5 Wie wilt er hoo-ren een nieu liedt, Hoort toe ick sal ’t u E SE s EN - \an zijnen kant noteerde Dr. LomanN (3): EES N N Nm j LDS Ss, OE / SE ) Wie wilt er hoo-ren, enz. Willems raadpleegde zijn gevoel en hoorde juist: Dr. Loman volgde letterlijk de goed (4). De „wyse van een dans- reeds veronderstellen, dat hier de bij uitstek populaire maat met $ of Ó te pas komt. Inderdaad, voor eene andere melodie van dezelfde verzameling : Ps. 127, „nae die wyse: Die nachtegael die sanck een liedt” met (£ geschreven en mede aan een danslied ontleend, hebben wij het bewijs, dat de door CLEMENs \. P. aangewende maat hier zooveel als í’ beteekent. Laatstgenoemde melodie volgens de door de Souterl. aangeduide maat en noteerde minder liedeken” doet Souterl., vangt aan: ( Tenor. SE S E ES : 5 : e _;""‚‚ (Ps‚) Wel sa - lich zyn - se hier (Wereld!. led) Die nach N op aer - den le - ven - de. te- gael die sanck een liedt, dat hoor -den ick. In de XVI[Ge.eeuwsche liederverzameling van S. Taroporus, Het Paradys (1) Geene maataanduiding bij den sleutel. 2) Oude Vlaemsche tdr., nr. 36, bl mel. uit de Souterl., Ceont 1889, bl. 441, op Alva diende. (3) Twaalf Geuzeliedjes, nr. 8. (4) Zooals wij zelf deden in onze Oude Ndl. ldr. mel. uit de Souterl,, bl. 441 . 80, zooals wij het deden opmerken in onze Oude Nat, ldr. bestaat er geen bewijs dat Ps, 139 vroeger voor hetliedje XXNXIII der gheest. en kerck. lof-sangen (1), vindt men daarentegen, „op die wijse: De nach- tegael die sanck een liedt” : ( (sic) \óx i E N _ , ë = rGe: 5 e v p ® God mint en eert/ Niet y - del sweert/ Den Sab-both houdt, enz. Nog in de XVIUde eeuw treft men de volgende melodie aan, in La clef des chansonniers (2): 5 : ° 2 EN | z o j N {é”’ - / e 4: 9 |9 N E J- g L oe>EA S D Vous qui pour hé - ri - ta - ge N'a-vez que vos ap-pas, enz. De tekst is te vinden in een ander 184°-eeuwsch liederboek : Les plaisirs de la sociëté” (8), waar de zangwijze den volgenden vorm heeft : VEcSone D s È i : z” / d o 9 De verwarring tusschen de maat met ( en met , waar deze laatste eigenlijk de echte maat aanduidt, doet zich in meer liederen van de uitgave van CLEMENS N. P. Ps. 130, „den tenor nae die wyse: Het voer een sceepken over ryn || het voor. hadde gheladen vroukens (fyn)” — door tenor moet men hier den superius verstaan, daar deze laatste den zang voert — begint aldus: S EEST SS = E E = SB 0 - n ! e ä '(-‘*C z l D s & ë < A) & ! G l v s { Myn _ bert en is ver - he - ven niet, o Heer wilt hoo - - ren na myn _ liet, enz. Wereldl. { Het voer een sceep - - ken 0 = ver ryn, tekst } Het had - de ghe - la - - den vrou - kens fyn (4). De eenstemmige uitgave van 1540 heeft hier: =a| | | 9- { D 5 z e d & ) w N Wat ons van den wereldlijken tekst overblijft, duidt stellig een lustig, luchtig liedeken aan, en wijst op eene melodie in moderne notatie weer te geven door 6 ( & OS (1) 2e uitg. 1627, bl. 686 (zie II bl. 984 hierna). 2) Parijs, Ballard, 1717, II, 228 (zie bl. 154 hierna). (3) Amst., 1761, IV, bl. 271, „Air: Voulant faire un voyage”, melodie nr. 170 (zie bl. 155 hierna). (4) Alleen de eerste twee aanvangsregelen van het wereldlijk lied zijn ons bekend. Met diezelfde maat klinkt die zang ons tegen uit Srareaerr's Ertractum catho- Úeum (1), „stem: Het voer een scheepjen over Rhiijn” : E - . KL AE De wet was ’tvoor-hof van Gods kerk: in moderne notatie: n ==p 3 o e 5 Het voer-deeen scheep -ken o - - ver Rhijn. ISJE Doch ook dan wanneer de glans der meerstemmige muziek was ondergegaan, uitgedoofd door de jongere stralen der muzikale Renaissance en de opdagende melodie steunende op het gevoel verbonden met den zin van het woord, zich lucht gevende in symmetrische perioden, ook dan wanneer de monodisten populair werden kon men er niet toe besluiten \n hiervan hebben wij alweer een deug- delijk bewijs in Caccini’s fraaie „Amarilli mia bella’. ( en hunne zangen in onze liederboeken overgingen, de oorspronkelijke notatie weer te geven. Jaccini noteerde (2): berip A -ma-ril -li mia bel - a Non cre - di || J e C J | íj/"'‚' r ZA SE s del mió cor dol - ce de-si-0, enz. n E C Dienzelfden zang vinden we in onzer liederverzamelingen aldus weergegeven: : _(: — } 1 2 ë n _ = n +A | S _ - 2 - GE L p ‘ : da_ |e s e .‚… e 5 í . - .…. ij : A -ma-rill, A-ma-Til- lis, Mijn soe-te, soe-te hart, Ach!eensu wil Is, enz. (3). [1‚*‚_0 E } 9 | D D |’\(‘ O g ) D - '_ .7‚7 f EN PE ë EE = + _ U —— Su-la-mi-te ! Keert we-der | Gedencktdat ik om u | uytlief-de te-der, enz. (4). (1) Antw. 1681, bl. 93. (2) F. A. GEvaErrT, Les gloires de DItalie, IT n. 39 der verzameling. (3) Amsterd. Pegasus, 1627, bl. 6. (4) STALPAERT, Extractum catholicum, 1631, bl. 559: Den _r///('e».x‘t‘c//_'[r‘/.()/ nachtegael, 1634 bl. 36; — STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 416 THEoDorus, Het Paradys, enz., uit 1648, bl. 666: Kvangelische leeuwerch:, 1682, T, 149, EDE = HE , Ec-ce ho-mo, o Va-der! Is dit uw lie-ven Soon ! Komt toch wat na-der, enz. (2). De gevolgtrekking is, dat men bij het noteeren onzer oude melodieën, minder de oude schrijfwijze dan wel den tekst en de taalmetriek heeft in acht te nemen. E De rhythmus van het Nederlandsche volkslied spruit in de eerste plaats voort uit den onuitputbaren schat der volkstaal; onze voorouders, toen zij nog waren een diepgeloovig volk met middeleeuwsche naïeveteit bezield, dichtten zooals zij spraken en zongen zooals zij dichtten. Wanneer nu echter die naïeveteit aan het wankelen ging, halve geleerdheid, mythologische rijmelarij en bombast de i liefde voor het eenvoudige en het natuurlijk schoone hadden vervangen, verloor het lied al zijne vroegere bevalligheid. „Hoe verre,” zegt een bevvegd schrijver, „steekt die geblankette, opgesmukte toon niet af bij ’t fantastisch treffende of bij ’t natuurlijk schoone, dat menig verhalend oud liedeken der middeleeuwen kenschetst. Men denke slechts aan ’t oude gezang op Heer Alewijn, aan ’t Daghet in den Oosten, aan ’t Soudans dochterken of aan de Meiskens van Kieldrecht ! Bewonderenswaardige scheppingen van den Noordschen Balladengeest, van middel- eeuwsche godsvrucht of van naïeve natuurweerspiegeling, met éen woord, eeuwig frissche en levendige uitvloeisels van verbeelding en gevoel’ (3). Aan een anderen kant had het Dietsche vers reeds vóor het einde der MT eeuw van de getelde syllabenmaat te lijden, die allengskens de oude losse maat verving. „Soo hebben wy dan”, leest men in eene der voorredenen (4) van Het prieel der gheestelijcke melotie, Brugge, 1609, „onse oude Rhetorijcke (d. i. het oud- Nederlandsche vers) ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op een sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanc is vereyschende.” Waar men vroeger las en zong: O rádt van ávontúeren, Hoe wónderlijck dráeyt u spille, scandeerde men thans, de muziek bewijst het: Menschén ghieríich van áerde Die vérgaert schát en góet. (1) C. Tumstay, Mengelstoffe van veelerlei stichtelijke gezangen, 1725, bl. 38. (2) De singende zwaan (1655), 1728, bl. 187. (3) PruDENs vaN Duyse, Verhandeling over den drievoudigen invloed der Rederijk vamerens. (Acad. royale de Belg, Mémoires couronnés. Tome XI, 1861), bl. 57. (4) Zie deze voorrede herdrukt in onze verhandeling: Het eenstemmig ... lied, bl. 249 vig. XXXVI Aldus vervimg een taalontzenuwend stelsel de vroegere Dietsche accentuatiemaat, die aan de melodie kracht en verscheidenheid bijzette. Doch im den volksmond bleef nog menig frisch liedje der oude dagen voort- leven en werd nog meer dan éen liefelijk staaltje van den ouden toonaard trouw bewaard, alhoewel diezelfde toonaard ook te lijden had èn van de meerstemmigheid èn van de opdagende moderne tonaliteit (1). Hier meenen wij onze voorafgaande opmerkingen te kunnen sluiten en te mogen verwijzen naar de door ons vroeger uitgegeven verhandelingen over de hier opge- worpen punten, waar deze laatste met aanduiding der bronnen en autoriteiten breeder ontwikkeld zijn. Ons werk kan op geen volledigheid aanspraak maken; het is slechts een keus, een verzameling van oude Nederlandsche liederen; maar daarmede hopen wij dan toch een steen te hebben aangebracht voor het grootsch gebouw van het Neder- landsche lied, gebouw dat anderen na ons zullen voltrekken en voltooien. Vooraleer te sluiten, richten wij een woord van warmen dank tot de heeren J. H. Scheltema te ’s-Gravenhage en Prof. J. Vercoullie te Gent, die zich de niet geringe moeite hebben willen getroosten de proeven van ons werk na te zien, en ons met raad en daad bijstonden, en tot den heer Dr. F. C. Wieder, die zoo goed was voor ons eene keuze te doen uit de Schriftuurlijke liedekens. (1) Zooals blijkt uit de bewerking van de Souterliedelens door CL. N. P. en uit onze 174 eeuwsche liederboeken, 0. a. de voornoemde verzameling Het prieel der gheest. mel., waar links en rechts, goed valle het uit, aceidentalen aan de zangwijzen zijn toegevoegd. s ° — Ì S 9_ #—6 p== ° SE z A = } E Heer Ha -le-wijnzongeen lie - de-kijn, al die dat hoor-de 1. Heer Halewijn zong een liedekijn. .'l"‚-' e ! E ‚ ‚‚[* ‚ E e wou hi hem G E ‚‚{‚ _ p - z E w E ‚n D 8 = e N E / E Y E Heer Hael- wijn zong een lie dat hoorde wou (sic) EAS = + _ s _ = : _ n Í == o e EE r e e E G SE S S = 2 . .…. - - …. bi hem ziijn, al die dat hoorde wou bi hem zijn. (sic) 1. Heer Halewijn zong een liedekijn, 5. Zi ging voor hare moeder staen: al die dat hoorde wou bi hem zijn. „och moeder, mag ik naer Halewijn gaen?” 2. En dat vernam een koni(n)gskind, E E ë EE die was zoo schoon en zoo bemind 6. — „Och neen, gi dochter, neen gì niet! die derwaert gaen en keeren niet.” 3. Zi ging voor har or staen : : 5 iö S oo aa en, vader staen:' 7. Zi ging voor hare zuster staen: : z a Âk aese Eale Ä 5 „och vader, mag ik naer Halewijn „och zuster, mag ik naer Halewijn gaen?” 97 Dev s gaen ? 4, — „Och neen, gi dochter, neen giniet! 8. — „Och neen, gi zuster, neen gi niet! die derwaert gaen en keeren niet.” die derwaert gaen en keeren niet.” 1 10. TAE 13. 14. 15. 16. li: DD ) Zi ging voor haren broeder staen: „och broeder, mag ik naer Halewijn gaen?” — „tls mi aleens waer dat gi gaet, als gi uw eer maer wel bewaert en gi uw kroon naer rechten draegt.” Toen is zi op haer kamer gegaen en deed haer beste kleeren aen. Wat deed zi aen haren lijve? een hemdeken fijnder als zijde. Wat deed zi aen haer schoon korslijf ? van gouden banden stond het stijf. Wat deed zi aen haren rooden rok? van steke tot steke een gouden knop. Wat deed zi aen haren keirle? zan steke tot steke een peirle. Wat deed zi aen haer schoon hlond hair? een kroone van goud en die woog zwaer. Zi ging al in haers vaders stal en koos daer ’t beste ros van al. Zi zette haer schrijlings op het ros, al zingend en klingend reed zi door ’t bosch. Als zi te midden ’t bosch mogt zijn, daer vond zi mijn heer Halewijn. Ä aa „Gegroet!” zei hi, en kwam tot haer, „gegroet, schoon maegd, bruin oogen klaer !” Zi reden met malkander voort en op den weg viel menig woort. 24. 9 89} -1 89} 0 [0e] © 30. t Zi kwamen bi een galgenveld, daer aen hing menig vrouwenbeeld. Alsdan heeft hi tot haer gezeid: „mits gi de schoonste maget zijt zoo kiest uw dood! het is nog tijd.” „Wel als ik dan hier kiezen zal, zoo kieze ik dan het zweerd voor al. — „Maer trekt eerst uit uw opperst kleed, want maegdenbloed dat spreit zoo breed, zoo ’t u bespreide het ware mi leed.” Eer dat zijn kleed getogen was zijn hoofd lag voor zijn voeten ras, zijn tong nog deze woorden sprak: „Gaet ginder in het koren en blaest daer op min horen, dat al mijn vrienden 't hooren.” „Al in het koren en gaen ik niet, op uwen horen en blaes ik niet.” — „Gaet ginder onder de galge en haelt daer een pot met zalve e n strijkt dat aen mijn rooden hals !” — „Al onder de galge (en) gaen ik niet, uw rooden hals en strijk ik niet, moordenaers raed en doe ik niet.” Zi nam het hoofd al bi het haer en waschte ’tin een bronne klaer. Zi zette haer schrijlings op het ros, al zingend en klingend reed zi door 't bosch. En als zi was ter halver baen kwam Halewijns moeder daer gegaen : „schoon maegt, zaegt gi mijn zoon niet gaen?” 34. — „Uw zoon heer Halewijn is gaen 86. Toen ze aen haers vaders poorte kwam jagen, zi blaesde den horen als een man. g’en ziet hem weer uw levens dagen. , : 87. En als de vader dit vernam : iS 't verheugde hem dat zi weder kwam. 35. „Uw zoon heer Halewijn is dood, ik heb zijn hoofd in mijnen schoot, 38. Daer werd gehouden een banket, van bloed is mijn(en) voorschoot rood !” het hoofd werd op de tafel gezet. Str. 10, v. 8. kroon. Door een krans of kroon beduidde men de eer eener maagd (W‚).—15, 1. keirle. Kerle, karele, KiL.: vestis suprema; vg). str. 25, „opperst kleed”. — 92, 1. galgenveld. De plaats waar volgens de oude overlevering tooveressen (heksen) vergaderden. — 27, 2. horen. „Die letzte Bitte, und die Rettung aus dem Tod durch blasen und spielen, kommt häufig vor, von Arion bis auf Gunnar, der durch Harfenschlag die Schlangen abhält” (W. Grmmx, aangeh. door Dr. J. BorTE, Das Mürchen vom Tanze des Mönches im Dornbusch, Festschrift zum 5. Neuphilologentage. Berlin, 1892). — 99 pot ‘met zalve, zalf was vroeger, ook bij de Romeinen, de grond der uitwendige :geneeskunst. Zie Dr. Deserre, Etude sur la trousse dun chirurgien Gallo-Romain du Ie sièele, Anv. 1892; vandaar het nog levende spreekwoord: Er is geen zalf aan te strijken. In tekst C, str. 49, wordt door Roland (Halewijn) ook maagdezeem (maagdenhonig) als redmiddel aangeduid. Heer Ha - le- wyn zonkeen lie - de -kyn, al wie het hoor - de wou by hem zyn, al wie het hoor - de wou by hem zyn. Variante. Zelfde lezing al wie het hoor - de wou by hem zyn. O. n J d) Heer Haelewyn, die zong een liedeken kleyn, en die het hoorde die wouw’ er by zyn, waer door dat’ er veel zyn gekomen in pyn. Dan was daer noch een konings-kind, al van de schoonste die men vind, en die van haer ouders wierd zeer bemind. Zy ging voor haeren vader staen: vader mag ik wandelen gaen? mynheer Haelewyn dieis zoo aengenaem. Neen myn dochter vol van rom, die derwaerds gaet komt noyt weêrom, wel zestien zyn’er dood gebleven met veel weedom. Dan ging zy voor haer moeder staen : moeder mag ik wandelen gaen? want mynheer Haelewyn die staet my wel aen. Neen myn dochter vol van rom, al die daer gaet komt noyt weerom, veel dochters lieten daer hun leven en blom. Noch ging zy voor haer zuster staen: zuster laet my wandelen ik wil mynheer Haelewyn gaen, eens spreken aen. Neen myn zuster schoonste blom, al die daer gaet komt noyt weêrom, van al de maegden die daer blyven, staen de menschen stom. Voor ’t lest sprak z’ haeren broeder aen: mag ik by heer Haelewyn gaen, dat is al myn versoek, wilt ’t my toch toestaen. 10. Ilil 18. 14. 15. I 18. ’Ten let my niet waer dat gy gaet, J _ _ als gy uw’ eer maer wel bewaert, en daer van en wil ik niet zyn vervaert. Gy mo(o)gt vry by mynheer Haelewyn gaen, uw bede wil ik niet afslaen, al wat gy my verzoekt wil ik u toestaen. Zy ging op haer slaepkamer fyn, deed aen een kleed van wit satyn, waer door zy scheen een godin te zyn. Zy deed aen een carnaeten rok, op ieder ploeye een gouden knop, en eenen alderkostelyksten voorschoot daer op. Zy sprong dan op haer vaders peird, en rede voord ten bossche waerd, met een mannelyk hert heel onvervaerd. In ’t midden van den bosch heel fyn, daer vond zy mynheer Haelewyn, hi sprak schoon’ maegd gy moet willekom zyn. Ik hop’ gy zult worden myn deel, laet ons reyden nae myn kasteel, daer zal ik u toonen menig schoon juweel. Zy reden dan te saemen voord, op dezen weg viel menig woord, want het was eenen langen weg ongehoord. Zy kwamen dan op het galge-veld, denkt eens hoe dat zy was ontsteld, als zy daer zag hangen menig maegde-beeld. 20. ) e} 24. m e | Alsdan heeft hy tot haer gezeyd: maget mids gy de schoonste zyt, zoo laet ik u kiezen met vlyt. Of dat gy wilt gehangen zyn, of sterven door het zweird met pyn, daerom wilt haest kiezen met vleyt. Wel als ik dan kiezen zal, zoo kies ik het zweird voor al, dat is de eerlykste dood in dit geval. Maer trekt eerst uyt uw beste kleed, daer mogt aen komen eenig leed, want ziet het maegde bloed dat springt zoo vreed. Maer eer zyn kleed ten halven was, lag zyn hoofd voor zyn voeten ras, en hy had het wel verdiend op dat pas. Den kop sprak levende noch half, maget ziet daer nevens de galg’, daer zult gy vinden eenen pot met zalf. En strykt die voord aen mynen mond, maer zy riep: sterft valschen grond, en hy gaf zynen geest terstond. Zy nam het hoofd op g’heel verstoord, en rede op haer peird zoo voord, en liet het lichaem liggen in zyn bloed versmoord. Als zy kwam half weg de baen, kwam zynen vader daer gegaen: maget hoe mag het met heer Haelewyn gaen. 'K heb hem gelaeten wel gesteld, en voord zit hy daer in het veld, wel met zestien maegden zit hy daer en speeld. 8( j “9 - 34. ) 38. Wat voorder op de zelve baen, kwam daer ook zynen broeder aen, dochter hoe mag het met heer Haelewyn gaen. Uw broeder is eenen heer vermaerd, zyn konsten heeft hy my verklaerd, en met zestien maegden is hy wel bewaerd, Dan noch wat voorder op de baen, kwam daer ook zijne zuster aen, om van den buyt en haeren broeder te verstaen. Hier wat voorder in het veld, daer is uw broeder als een held, aen zestien maegden heb ik hem gelyk gesteld. Als zy dan noch voorder was, daer kwam zyn moeder alzoo ras, mevrouw is mynen zoon noch wel te pas. Ik heb van ’t leven hem beroofd, in mynen schoot heb ik zyn hoofd; hy is als Holofernes, my gelooft. De moeder weende heel gestoord: had gy wat eer gezeyd dat woord, gy en had zoo wyd niet geraekt voord. Gy zyt gelukkig leelyk wyt, dat gy behouden mo(o)gt u Iyf; en dat ik u niet maek als uwen zoone styf. Zy reed dan voord als Judith wys, Zoo recht nae haer vaders paleys, daer zy wierd ingehaeld met eer en PryS. Zy blaest den hoorn bly van zin, met victorie als een heldin, en heel het hof dat onfingt haer in min. o Ò. C. Er was een stoute Roland, hij beminde een’ dochter uit Engeland. Hij en wist ze niet hoe krijgen, met lezen of met schrijven, met vechten of met kijven. Zij ging al voor haar vader staan: „Ach! vader, mag ik naar Roland gaan, naar Roland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en o _ aan?” „Ba, neen je, mijn dochter Louise, bloeme nooit volprezen, en zult noch gaan noch reizen. Roland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hiij staat met ’t blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben ’t harnas aan.” 10. — »'k Heb Roland meer als eens gezien, t en is d’eerste keer noch detweedeniet; met ’t blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet,” zGE : E ! E : E e e L Y x ) E | e z |(\ r E ) ° ?5 _‚__‚y_f\p E e # / ;l E | E £ e Er waseen stou-te Ro-land, hij be-min-de een’ doch-ter uit En-ge-land. J m EN g 5 E E E e ° = E eE] e e ‚‚‚'ï — l : D e v …. 5 5 … … ” Hij en wist ze niet hoe krij-gen, met le- zen of met schrij-ven, Zij ging al voor haar moeder staan „Ach!moeder, mag ik naar Roland gaan, naar Roland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan ?” — „Ba, neen je, mijn dochter Louise, gij bloeme nooit volprezen, g ij en zult noch gaan noch reizen. „Roland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met ’t blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben’tharnasaan.” . — „ k Heb Roland meer als eens gezien, t en is d’ eerste keer noch de tweede niet; met ’t blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet.” Zij ging al voor haar broeder staan : „Broeder, mag ik naar Roland naar Roland henen, te kermis gaan, gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan ?” £ IL 14. WZE 18. _ „Ba, neen je, mijn zuster Louise 3 } 0 2 gij bloeme nooit volprezen, gij en zult noch gaan noch reizen. Roland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met ’t blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben ’t harnas aan.” „'’k Heb Roland meer als eens gezien, t en is d'eerste keer noch de tweede niet; met ’t blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet.” Zij ging voor haren biechtvader staan : „ Biechtvader, mag ik naar Roland gaan, naar Roland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan?7 — „’tls mij al een waar dat gij gaat, als gij uw eer en ziel bewaart, uw ouders in geen schande en laat, uwe kroone vafn goud maar wel en spaart.” Zij ging al voor haar vader staan: „Adieu, vader, nu wil ik gaan, 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan.” Zij ging al voor haar moeder staan: „Adieu, moeder, nu wil ik gaan, ’k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan.” Zij ging al voor haar broeder staan: „Adieu, broeder, nu wil ik gaan, 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan.” ©} o Zij ging al in de kelder, zij streek haar haar met zilver; j ging al in de salette, zij deed haar daar blanketten. Wat deed zij zan steek tot aan haar hemdetje? steek een endetje. Wat deed zij aan haar roklijf rond? t Was meer weerd als honderd pond. ‚ Wat deed zij aan haar onderrok ? m en ùe) J o} x} Van steek tot steek zilver erop. Wat deed zij aan haar bovenrok ? Van steek tot steek een gouden knop. Wat deed zij aan haar kerel? Van steek tot steek een perel. Wat deed zij aan haar ronden hals? Twaalf toeren perels, z’en waren niet valsch. Wat stelde zij op haar schoon blond haar? Een’ kroon van goud, zij woeg zoo zwaar. Zij ging al in haar vaders stal, zij koos het schoonste ros van al. Zij sprong scherlings op het ros, zij reed ermee dwars door het bosch. Als zij aan ’t eerste kwartiertje kwam, ’t was Rolands vader die tegen haar sprak : gaat gij, waar gaat giIJij, giij stoute maagd ? „ Waar wel weerd wat dat gij draagt, die schoone kroone draagt?” Zijt dat g „Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, ’k en kenne u niet, rij voort, riij voort, ’k en geve u niet. o9 (S; 97 40. 41. 43. 34. Als zij aan ’t tweede kwartiertje kwam, sprak: „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Zijt gij wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die schoone kroone draagt?’ — „Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, ’k en kenne u niet, rij voort, rij voort, ’k en geve u niet.” Als zij aan ’t derde kwartiertje kwam, t was Rolands broeder die tegen haar sprak: „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Zijt gIJ wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die schoone kroone draagt?7 — „Of ik deure, het weerd ben ofte niet, deure, ’k ga ga en kenne u niet, rij voort, riij voort, ’k en geve u niet.” Als zij bij Roland binnenkwam, 't was Roland die op zijn bedde lae: „Ga daar aan mijn handen en lees drij rozenkransen. Ga daar aan mijn voeten en lees drie rozenhoeden.” Als zij aan zijn voeten kwam, 't was Roland die uit zijn bedde kwam. Hij gaf haar daar te kiezen, of haar eer te verliezen, of voor ’t blank zweerd te knielen, — ‚ k Was veel wijzer, ’k koos het zweerd, ’t was voor mijn ouders meer eere weerd. 't was Rolands moeder die tegen haar 46. 48. 49. 50. u DO 44. „Roland, stroop af uw opperste kleed, want ’t maagdebloed dat springt zoo breed. „Roland, stroop af uw opperste rok, of ’t maagdebloed dat springt er op.” Als hij zijn opperste kleed aftrok, zijn hoofd daar voor zijn voeten vloog. „Ga daar onder de galge en haal daar een potje met zalve, en strijk het aan de wonden van mij, zij zullen terstond genezen zijn.” — „Onder de galg en ga ik niet, het potje met zalf en haal ik niet, aan uw’ wonden en strijk ik '’t niet, moordenaars raad en doe ik niet; t is tooverij, ’k en leer het niet.” — „Ga daar onder den blauwen steen, en haal daareen potjemet maagdezeem, en strijk het aan de wonden van mij, zij zullen terstond genezen zijn.” — »„Onder den blauwen steen en ga ik niet, het potje maagdezeem en haal ik niet, aan uw’ wonden en strijk ik ’t niet, moordenaars raad en doe ik niet; 'tis tooverij, ’k en leer het niet.” Zij pakte het hoofd al bij het haar, zij wascht’ het in een fonteine klaar. Zij reed daarmee dwars door het bosch. Als zij aan ’t eerste kwartiertje kwam, t was Rolands vader die tegen haar sprak: „Waar gaat gij, waar gaat gij, giIJij stoute maagd ? Waar hebt gij Roland, mijn zoon, gejaagd ?” 54. n J — „Roland uw zoon, is lange dood, God heeft zijné zieleen ik zijn hoofd, want ’k heb hier ’t hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood. ” Als zij aan ’ttweede kwartiertje kw am, 't was Rolands moeder die tegen haar sprak : „Waar gaat gij, waar gaat gij, gIJij stoute maagd ? Waar hebt gij Roland, mijn zoon, gejaagd ?7 — „Roland uw zoon, is lange dood, God heeft zijn ziele en ik zijn hoofd, want ’k heb hier ’t hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood.” ‚._1 o 60. D. Here Halewin sanc een liedekijn, al wie dat hoorde wouder bi sijn. Dat vernam een conines kimt, herde scone ende bemint. Ende si ginc voor vader staen: „vader, mach ic naer Halwine gaen ?” — „Neen, mine dochter, neen: ghi siet, die daer gaen en keren niet.” Ende si ginc voor moeder staen: „moeder, mach ic naer Halwine gaen?” — „Neen, mine dochter, neen: ghi siet, die daer gaen en keren niet.” Ende si ginc voor haer suster staen: „suster, mach ic naer Halwine gaen?” 10. i 12. 13. 14. Als zij aan ’t derde kwartiertje kwam, 't was Rolands broeder die tegen haar sprak: „Waar gaat gij, waar gaat giIJj, gijIJij stoute maagd? Waar hebt gij Roland, mijn broeder gejaagd ?7 _ „Roland uw broeder, is lange dood, God heeft zijn ziele en ik zijn hoofd, want ’k heb hier ’t hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood.” Als zij kwam al in de stad, trommels, trompetten zij gingen al op. Zij stak het hoofd te vensteren uit, zij riep: „nu ben ik Rolands bruid !” Zij trok het hoofd te vensteren in, zij riep: „nu ben ik een heldin!” — „Neen, mine suster, neen : ghi siet, die daer gaen en keren niet.” Ende si is naer haer broeder ghegaen : „broeder, mach ic naer Halwine gaen?” — „Tes mi al eender waer ghi gaet, als die crone di rechte staet.” Ende si es up haer camer ghegaen, ende trac haer beste cleder aen. Wat deetsi an haren live, so blide? een wit hemdekin fijn als side. Wat deed si an haren sconen korslive ? van goudinen banden stontet stive. Wat deetsi an haren roden roeke? van steke tot steke een goudine enoppe. m Wat deetsi an haren kerele ? van steke tot steke al perele. Wat deetsi aen haren blonden hare? ene crone, van goude sware. Ende si ginc naer vaders stalle, ende cooser dbeste ros van allen. Si sette haer scrilines up dat ros, ende reet al singhen ende clinghen door dbosch. Doe si thalven dat bosch mochte sijn, ontmoete si here Halewin — „Ghegroet,” sprac hi, „ghi scone maghet, die ene goudine crone draghet. „Com met mi, tot onder die linden ghi sulter goet gheselscap vinden.” Si reden met mallinc anderen voort, ende upten weghe viel menich woort. Si quamen bi een galghen velt; daer hinc so menich vrouwenbelt. „Com, maghet scoon ende eerbaer, sitte hier ende ontbinde dijn haer.” So menich haer dat si ontbon’, so menich traen die haer ontron: „Hoe scone maghet, ghi o0c sijt, kies uwe doot! ... het isser tijt.” „Here Halewin, als ie dan kiesen sal, so kiese ic hier dat sweert, boven al. — „Maer trect eerst ute dat: oppercleet: maeghdenbloet dat springhet so breet” u o n W [op) U) 09 AC 40. 42. Ende voor dat utegethogen was lach sijn hooft al inne tgras. Ende voor sijn levens draet afbrac, sijn hooft noch dese woorden sprac: „Ga ginder al in dat corene, ende blaset up minen horene!” „In dat corene en ga ic niet, up dinen horene en blaes ic niet.” „Ga onder die galghe om een potteken salven, ende striket aen minen roden halsen!” — „Onder die galghe en ga ic niet: dinen roden halse en bestrije ic niet.” Si nam dat hooft al bi den hare, ende waschtet in ene borne clare. Si sette haer scrilines up dat ros, ende reet al singhen ende clinghen door dbosch. Here Halewins broeder quam ghegaen: „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen ?7 — „le hebben ghelaten inne dat velt, met so menich scoon maeghdenbelt.” Here Halewins suster quam ghegaen: „Scoon maghet, hoe machet met Halwine staen ?? - „Hi hevet mi sine conste gheseit: met menigher scone maghet hi reit.” Here Halewins vader quam ghegaen: „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen?7 — „Here Halewin seer moede was: bi rustet stille inne tgras.” 43. Ende doe si was thalver banen 46. Ende doe si ander poorte quam, van den bossche sijn moeder quam ane: bliessi den horen als een man. 44. „Segghe mi, o scoone maghet, 5 NEESS ? t 47. Als heur vader dat hadde vernomen, of ghi minen sone saghet.” . : E hiette hi se willecomen. 45. — „Ic houde sijn hooftin minen schote; mijn veurschoot van sinen bloede es 48. Er wart ghehouden een banquet, rode.” ende dat hooft upter tafel gheset. Tekst A. Naar mondelinge overlevering door WiLLess in Brabant opgeteekend en door hem medegedeeld in Moxz's Anzeiger, V, 1836, kol. 448450; —overgenomen door Uuanp, Volksldr., 1844, nr. 74v. In zijne Oude VL. ldr. 1848, nr. 49, bl. 116, gaf W. aan dien tekst een oudere kleur en duidde daarbij als varianten aan: str. 19. Doen si dat bosch ten halven quam Halewiijns soon haer tegen quam. Hij bondt sijn peerd aen eenen boom; de joncvrouw was vol ancxt en schroom. 20. „Gegroet, sei hy, gy schoone maegd, Gegroet, sei hy, bruyn oogen claer, Comt, sit hier neer, ontbint u hair.” Soo menich hair dat si ontbondt, soo menich traentjen haer ontron. 31. Si namp het hoofd al by dat hair en dooptet in een revier was claer. = Si ginc al aen sijnen hoofde en las daer het Geloove; si ginc al aen sijne sijde en las daer de Getijde; si ginc al aen sijne voeten en las dry Weesgegroeten. HorrmaNN v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 9, bl. 89, die bij vergissing beweert, dat W. zich in zijne Oude VI. ldr. hier en daar bediende van den Van Paemelschen tekst, waarover nader, nam Willems’ eerste lezing over, buiten str. 19 en 20, die hij door de hierboven aangeduide varianten verving. Hoffmann'’s tekst werd aldus, met gewijzigde spelling: str. 19. Doen zij dat bosch, enz. 20. Hy bondt zyn peerd, enz. 21. Gegroet, zei hy, enz. Zoo menig haer, enz. 12 Het overige zooals in Willems’ eerste lezing; zoodat Hoffmanns tekst in het geheel veertig strophen beslaat. Verder werd Willems’ tweede lezing in meer moderne taal en spelling herdrukt door DE CoussemAKEr, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 45, bl. 142: — door SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, eerste uitg. Gent, 1852, nr. 76, bl. 46; tweede uitg. Gent, 1864, nr. 55, bl. 58, en, met Duitsche vertaling, door BömE, Altd. Lb. 1877, nr. 15; bl. 64: B. „Een liedeken van den heere van Haelewyn, op de wyze van den Credo” Jos blad nr. 25, in de eerste helft onzer eeuw gedrukt bij Van Paemel (1817—1845) te Gent, met de eigen spelling weergegeven. Ofschoon Willems verzekert, dat „de varianten van dit stuk in de gedrukte blaedjes welke men daervan op onze markten aentreft” menigvuldig zijn, stemt Van Paemel’s uitgave heel en al overeen met het los blad bij J. Thys (1783—1854) te Antwerpen gedrukt en opnieuw uitgegeven, met verbeterde spelling, door Hoffmann, t. a. p.. nr. 10, bl. 43. Had men zich vroeger vergenoegd, zegt H., het tweede vers te herhalen, in later tijd werd bij elke strophe een derde regel bijgevoegd. H. achtte het dan ook nuttig dezen tekst mede te deelen als een bewijs van het diep verval der Nederlandsche volkspoëzie. C. Loorens en Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 87, bl. 60. De naam van Halewijn is door dien van Roland vervangen, en van het tooverlied is geen spraak meer. Elders zien wij integendeel Halewijn in de plaats treden van den Heer van Brunswijek (zie het lied „Een kind, en een kind”). De tekst C moge tot bewijs strekken, indien dit bewijs na den Van Paemelschen tekst nog wel noodig is, hoe oude liederen in den mond des volks kunnen verwateren en ontaarden. D. PruDENs van DuvsE, Nagelaten gedichten, V, 1883, eerste stuk, bl. 89. In deze bewerking begroet Por DE Monr, Volkskunde, Gent IV, 1891, bl. 103 vlg., „een bewonderenswaardig symmetriek geheel; niet enkel een des dichters meesterlijkste navolgingen, maar eene der volmaaktste balladen die in eenige taal bestaan.” Het Halewijnslied behoort tot onze oudste liederen. Dr. Karrr, Het lied in de M. E. bl. 53, zou het stuk in de XIV: ‚ misschien in de XV® eeuw willen plaatsen. Misschien ook zou men mogen zeggen ‚ op grond van de zeer oude melodie, dat dit lied n, vorm, zelfs vóor de XIV® eeuw ontstaan is. Wat er ook van weze, op gezag van Grimm neemt Dr. Halewijn niemand anders is dan Wodan. kunstvaardigheid in het in zijn oorspronkelijken, thans verlore KALFF gaarne aan, dat die zich als speelman van wonderbare gebied van sprookjes en volkssagen heeft teruggetrokken. Doch buitendien heeft Halewijn gelijkenis met den Zweedschen „Strömkarl”, den nikker of watergeest, en zal de oorspronkelijke inhoud der E sage, die ook in het Nederlandsche lied bezongen is, een liefdebetrekking tusschen een watergeest en een sterveling geweest zijn. In lateren tijd, moet de watergee st in een mensch veranderd zijn, en uit dit tijdstip is ons lied afkomstig. Ook in eene Engelsche ballade “The outlandish knight”, is de watergeest, de nikker, tot een ridder geworden, die het meisje meelokt. In het onmiddellijk volgende lied: „Daer reed m?n\rìdder al door het riet’, zien wij insgelijks de macht van den tooverzang. Beide lied d eren, zoowel als de Duitsche liederen van Ulinger, Adelger en Gert Olbert (UuLAND t. a. p nr. 74 A, 13 B, C), behooren mede tot de sage „vom Mädchenräuber” of Blauwbaardsage, zooals Bönme, Altd. Lb, bl. 62, zich uitdrukt. De roover heet Uzrica, Hozprica, ridder UimGEr, of, zooals in het Nederlandsch, HazewonN. De stof, zegt Böhme, schijnt uit Noord-Frankrijk oorspronkelijk; maar er bestaat meer grond, volgens denzelfden schrijver, om aan te nemen, dat de Duitsche liederen van den Maagdenroover ontstaan zijn uit verhalen over melaatsche roovers, die hunne vrouwen of geroofde maagden en kinderen achtereenvolgens doodden om zich met het bloed der vermoorden te wasschen. : Timrsor, Hist. de la chanson pop. 1889, bl. 22 en 33 brengt het Halewijnslied in verband met het lied van Renaud et ses quatorze femmes. Erk u. Bönme, Deutscher Liederhort, I, bl. 120, verdeelen de zeer rijke litteratuur der „Mädchenräubersage” — meer dan tachtig daartoe behoorende liederen lagen hun voor — in twee groepen; in de eerste, bestaande uit Duitsche, Nederlandsche (,„Heer Halewijn”), Noorweegsche, Zweedsche, Deensche en Schotsche teksten, wordt het meisje, door tusschenkomst van haren broeder of door eigen list en kracht gered ; in de tweede, vertegenwoordigd door Duitsche teksten (ook door het voornoemde Nederlandsche lied: „Daer reed een ridder’), wordt het meisje vermoord. _ De vele varianten van het Halewijnslied getuigen van de groote populariteit, die het eens genoot. Over De Coussemaker’s voornoemde uitgave sprekend, schreef Snellaert nog in 1859 (De Dietsche Warande, V, 1859, bl. 57 vlg.): „Hier komen wij aan betere kennissen: Het Reuxenlied, Halewyn, den Hertog van Brunswyek, gemoderniseerde overblijfsels onzer aloude letterkunde. Het eerste, gelijk men weet, wordt nog overal in Vlaenderen gezongen; ook het tweede, doch op sommige plaetsen gelijk te Kortrijk, bepaeldelijk in de kant- of spellewerkscholen, alwaer het dient voor „steeklied.” De Hertog van Brunswyck wordt veel minder dan de twee overige gehoord ... wel te verstaen in ’t geen men de vrye scholen zou kunnen heeten. In de groote gestichten is het zingen van Halewyn, ja, van elk lied — dat van de Passie niet uitgezonderd — verboden.” Door het laatste lied wordt ongetwijfeld bedoeld: Het liedeken van de lange Passie ons Heere Jesu Christi, „stem: Lief, zijn mijn moeite al verloren’, met aanvang: „Hier is ’t begin van 't bitter lijden”, 124 vierregelige strophen, los blad 41 van Van Paemel's verzameling, die echter, onder blad 39, ook Den droeven A. B. C. ofte korte Passie ons Heere Jesu Christi bevat. Dit laatste lied, „stemme van de miserere’, met aanvang: „Aensiet dit lyden aen’, telt 28 strophen. Naar hetgeen ons door L. Lamsrecurs, Het lied op mijn dorp (Limburgsch jaarboek, 1892 —93, Bilsen, bl. 87 vlg.) wordt geleerd, is het tooververhaal— verhaal, want zang hoort er niet bij toe — nog in Limburg, o. a. te Hoesselt, bij Bilsen, bekend. De held heet Generolmus. In plaats van hare moeder, ontmoet de konings- dochter op hare terugkomst een bende dienaers van Generolmus, want deze wordt voorgesteld als eene soort van kapitein die over eene gansche rei duivels gebiedt. Van dichter Pol de Mont vernam ik, dat het Halewijnslied in 1896 nog rondom Leuven, 0. a. te Rotselaar, werd gehoord. Melodie A. Wizens, t. a. p., en Ssertaerr, uitg. 1864, t. a. p.; — Ben 14 zariante, DE CoussEMAKER, t. a. p.; ook vroeger uitgegeven in zijne Hist. de Uharmonie au moyen ûge, 1852; zie bl. 104 en nr. 45 der bijlagen; — F. A. GEVAERT, Hist. et théorie de la mus. de Vantiquité, I, 1875, bl. 186, als voorbeeld van den nog in den volkszang voortlevenden phrygischen modus, naderhand door denzelfden schrijver La mélopée antique, 1896, bl. 91, onvolledig-iastischen modus genaamd, als sluitende met de quint; — C. Loorens en FEeys, t. a. p. Bij Willems ontaard, bij Lootens en Feys nauwelijks herkenbaar, wordt de melodie eerst door De Coussemaker in verband met de door Van Paemel aangeduide zang- wijs „Credo” uitgegeven. De Halewijnsmelodie heeft inderdaad nauwe verwantschap met de zangwijze „Credo” der Missa in duplicibus, „le chant du symbole de Con- stantinople, dont V'antiquité ne parait pas douteuse,” zooals Gevaert, La mélopée ant., bl. 820, deze fraaie zangwijs noemt: S Cre-do in u- num De- um, Pa-trem o - mni-po - ten-tem, enz. Ten onrechte wordt door Erx u. Bömmr, t. a. p. I, 133, beweerd, dat De Cousse- maker de Halewijnsmelodie van de hymne „Conditor alme siderum” wil afleiden. Oskar Frescaer, Ein kapittel vergleichender Musikwissenschaft (Sammelbände der internationalen Musikgesellschaft, Leipzig, I, 1899, bl. 19 vlg.), wijst op de verwantschap bestaande tusschen de melodie van het Halewijnslied, de zangwijs eener ballade uit Bretagne, getiteld De drie monniken, te vinden bij HERSART DE LA ViLLEMARqUÉ, Barzaz-Breiz, Parijs, 8° uitg. 1883, bl. 185, en de melodie van eene hymne „Sidus solare,” voorkomend in een Napolitaansch Hs. van de XIe of XII® eeuw. Ook de tekst van de ballade van De drie monniken heeft trekken van gelijkenis met de geschiedenis van Halewijn. O. F. stelt de vraag, welke van deze drie melodieën de oudste mag zijn? Hierop kunnen wij alleenlijk antwoorden, dat de drie zangwijzen wel tot den tastischen modus kunnen behooren, maar niet tot denzelfden vorm. De eerste, zooals wij zagen, klinkt onvolledig-iastisch:; de tweede: EL EI , EN D 9 === E z e s E l*(\ { = *î‘_'_»i + J L e e D e v : EE E ì - Ï Si -dus so - la - re, enz. — _ N E _ — ( / = n = ë _.‚ _ iastisch-aeolisch (GEvaAErT, La mél. ant., bl. 883): uit slechts vijf tonen samengesteld), in de natuurl gebracht, klinkt mede onvolledig-iastisch, de derde (die pentaphonisch is, ijjke toonladder, eene quint hooger, zoo niet aeolisch, sluitende op de tonica: Kre -na rann De Halewijnstrophe is eene tweeregelige, met herhaling van den tweeden regel, herhaling waarschijnlijk aan de melodie te wijten, daar deze laatste slechts met het herhalen van het tweede vers der strophe hare sluitnoot op de quint verkrijgt. Elk vers heeft vier accenten, met of zonder voorslag: Heer Hálewijn zóng een líedekíjn ál die dat hóorde wóu bi hem zijn. Dit tweede vers kan echter ook met voorslag worden gescandeerd. Bovenaan geven wij de melodie metrisch hersteld naar De Coussemaker’s lezing. De versbouw der Halewijnstrophe, waarover men mede kan raadplegen Dr. Karrr, t. a. p bl. 550, doet zich voor o0. a. in „Dat ruyterken inder schueren lach”, tweeregelige strophe met herhaling van den eersten versregel, Antrw. Ib., 1544, nr. 34, bl. 49; — „Het spruit een roosjen”, Oudt Haerl. lb., drieregelige strophe (zie dit lied in onze verzameling); — „Wat mag daar wesen, wat mag daar zijn” (De ruiter en mooi Elsje), te vinden in Het speelschuytje met vrolijke naay-meisjes, Amst. 1780, overgenomen door Willems, t. a. p., nr. 281, bl. 482, en door HorrxaNN,-t. a. p., nr. 75, bl. 170. Deze laatste tekst komt ook voor in Het nieuwe verbeterde speel-schuitje met vrolyke naai-meisjes, „dertiende druk”, Amst. z. j, bl. 40, „op een aangename vois’, doch met vierregelige strophe. 2. Daar reed een ridder al door het riet. (Des markgraven zoon.) EES EN — ‚( 6 s 2 — mmm - p 9 o ® e ’ : e = Daar reed een rid - der al T - ESNSEN — z== } í ö # == zong een lied, en een lied-je ( \ _ s= \ u”4 S E N 7 e IÉ & ‘__‚"Ì__"\_ * ! E _" : stem - me, dat het 1. Daer reed er een ridder al door het riet en hij hief op en zong een lied, en een liedje met heldere stemme, dat het tusschen twee bergen klemde. 2. En dat verhoorde een jonkvrouw fijn, zij lag er op hare slaapkamer allein, en zij vlegtte haar haartje met zijde: met den landsknecht woude zij rijden. 3. De landsknecht had ze zoo lief en waard, bij zette ze voor hem op zijn paard en voerde ze in korte wijlen wel vierenzeventig mijlen. 4. Hij voerde ze over een akker was wijd, dat was er met roode roosjes bespreid, hij zeide: „vrouw maget, gij moet achterwaarts staan, mijn graauwe TOS is er zoo moede van gaan.” o door het tus-schen twee ber - gen riet en hij hief op en met hel 5 klem - de. z .Î 5. — „Waarom zoo zoude ik achterwaarts staan? had ik er mijn vaders raadje gedaan, daar toe mijn vrouw moedertjes wille, ik had er geweest een keizerinne.” 6. — „Hadt gij er geweest een keizerin, en ik er een markgraaf zijn zoontje bin, zoo laat het u, mooi meisje, niet rouwen, want morgen zal ik u trouwen.” 7. — „Eer ik was uw getrouwde wijf, veel liever verloor ik mijn jonge lijf; eer ik was uw getrouwde huisvrouwe, ik liet liever mijn hoofdje afhouwen.” 8. Eer zij er dat woordje ten halve sprak, haar hoofdje al voor haar voeten lag, en met een al zoo scherp(en) zwaarde sloeg hij er dat hoofdje ter aarde. 9. Hij nam het hoofdje bij het haar, 10. „Leg hier, leg daar jou lagchende hij wierp het in een fontein was mond ! klaar, gij hebt mij gekost zoo veel duizend pond een fontein was diep van gronde: en zoo menigen penning rood goude: „leg daar jou lagchende monde! uw hoofdje is al afgehouwen.” Tekst. De vroolyke Oost-Indies-vaarder, Amst. z. j.; — Le Jeusxe, Letterkundig overzicht enz., ’s Grav. 1828, bl. 292; — WiLems, Oude Vl. ldr., nr. 72, bl. 186; — HoFFMANN v. F., Niederl. Volksldr., nr. 29, bl. 92, wiens lezing wij teruggeven. Willems maakte reeds de opmerking, dat de aanvang van dit lied met het Halewijnslied overeenstemt. In beide liederen wordt een meisje, eene koningsdochter, door den zoeten zang van een ridder betooverd. Hoffmann noemt het een oud lied dat van den tijd veel te lijden had. — Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 60, vond ter bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leiden, in Scheltema’s thans vermiste verzameling, bl. 924, eene andere lezing, welke hem beter en ouder schijnt en die aanvangt: Daar reed er een ridder al door het riet, en hy hief op en sanck er een lied, en hy sanck er met heldere stemme, dat het tusschen twee bergen klemde. Dr. Kalff wijst imsgelijks op de verwantschap van dezen tekst met het Halewijns- ? behooren. lied en met de Duitsche teksten, die tot de sage „vom Mädchenräuber Duitsche lezingen, Bönme, Altd. Lb., bl. 56 vlg.; Erxk u. Böne, Deutscher Liederhort, I, bl. 118 vlg. Melodie. Fr. Nicorar's Almanach, Berlin, II, 1778, nr. 21, voor het aan- verwante Duitsche lied „Es ritt ein Ritter wohl durch das Ried”. Overgenomen door BöHMe nr. 13a, bl. 56 en door ErK u. Bömse I, nr. 420, bl. 134. — Zonder verdere bronaanduiding dan „Alt-deutsch”, met eene variante in den aanvang, komt deze zangwijs ook voor in KRrETzscamEr’s Deutsche Volksldr. I, nr. 72, bl. 129. — WILLEMS, t. a. p. nam ze van Kr. over, doch niet zonder er veranderingen aan toe te brengen, daar hij geen rekening hield met het refrein. Dit refrein, ook in den door Nicolai medegedeelden tekst aangeduid, wordt nog gevonden in een ander aanverwant Duitsch lied „Der Ritter und die Königstochter’, met andere melodie, naar mondelinge overlevering opgenomen in 1830, en in 1891 uitgegeven door Dr. J. BozTE, Altpr. Monatsschrift, Bd. XXVIII, Hft. 7 u. 8. Ziehier de aanvangsstrophe: e 1 E __- 99- | e = g 4 . ° > T Es warein-mal ein Reiters-mann, da-zu, da-zu, ein jun-ges Blut; der thät so fei-ne sin - gen, ja sin - - gen, daszFeld und Walder - klin- gen. 9] 18 Nicolai verzekert, dat de door hem uitgegeven zangwijs eene oude volksmelodie is. Door den vreemden toonaard getroffen, wilde Böhme deze, door middel van enkele veranderingen, zooals e, e, in den aanvang, voor d, d, haar tot den dorischen modus terugbrengen. Weer eene andere door CLem. Brenrano in de omstreken van Heidelberg opge- vangen melodie, wordt door Erk u. Böhme, I, 134, medegedeeld naar von Arsm'’s Hs. „vor 1806.7 Wij laten deze volgen : DE = | : = | ZE = Ë _ = = = ‚' V‚ 3 - 7 l(3 5 g ° ë á Ù Ù 7= z l ./_ . - î j” j . . j1 - Î EE Es ritt ein Rit -ter wol durch das Ried, er singt ein schö- nes e DE e (aw! = L | E e 1 } . 9 9 ’] S S. 49 # Ù 5 E! a | SS e 4 5 - . . ‘. - A - bend-lied, ein Lied -lein auf drei-er - lei Stim - men, dasz ‘? á _ : — - —= — S : g ; ΂! @ IJ î : = E z z E 5 + —— —— Berg und Thal er - klin- gen. 3. Her Danel, ghy sijt soe schonen man. A. 1. „Her danel, ghy sijt soe schonen man, 5. Her danel stre(e)c te romen waert ghi staet in minen sinnen, al in die guede steden, nu laet ons in die camer gaen daer ghinc hy voer den paeusen staen en wesen daer met vroechden inne, met also groter oetmoedicheden. ende E met vroechden inne. T 5 1. - ” . . . Nu laet ons; etc. 6. Hj sprack met grooter vuericheit 9. — „Dat en doe ic niet, dat laet ic staen, en met also grooter berouwe: vrou venis,” seit hy, „vrouwe; „Itc heb ghemmhcht seven jael J EE : ic heb maria, die moeder gods, al met vrou venis. die valsche vrouwe. ghelovet, liefge, mijnre trouwe.” ‚ ! ! 7. — „Heb gy ghesondicht seven jaer 3. — „Heb ghy maria, die moeder gods, EE STT O UWG \ 5 al met vrou venis die valsche vrouwe, ghelovet juer ÉI‘OÏIWU. soe en moechdi nu noch numermeer soe gaetes haer of ende coemtes my an, e en sss ods aenschouwe ten sel ju, liefge, niet berouwen.” Ï 4. — „Ghin(e) icx haer of en quaem ic es u 8. — „Och, mach ic nu noch numermeer, ic vuer wt mijne sinnen: an, dat aenschin gods aenschouwen, als ic u driewerf nuchtere aensie, soe wil ic weer in den berch gaen, my dunct ghi sijt die duvelinne.” al by vrou venis die valsche vrouwe.” 1, 1. t: soe schon en man. — 1, 5. Ende E. (°); de overige strophen hebben mede een dergelijk refrein. — In dit vers en in het voorgaande heeft het Hs. in plaats van inne, het woord inee. Verder vindt men: vrouwee, liefgee, duwvelinnee, aenschouwee. — 5, 3. t. = die paeus. — 6, 1. t.: ouergicheit, — 7, 2. valsche bijgev. Tekst A. Zonder wijsaanduiding; Hs. nr. 1042 van Meerman, van de eerste helft der XVIe eeuw, bl. 28, beschreven door Dr. J. G. R. Acquor, Handelingen en mededeelingen van de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leiden, 1888, bl. 56. vlg. Tekst uitgegeven door Dr. Ros. Priegscu, Deutsche Handschriften ìn England, Erlangen, 1896, bl. 285: „Dit is een liedekijn van vrou Venis ende van heer danel. En hoe dat hi van haer stre(e)c ende ghinc te romen.” Op het slot leest men: „Mon (men) seit dat die paus hem gaf eenen dorre stoc ende dat hy die in die aerde sette(n) soude. Ende waert dat hy bloyende wort soe soude(n) sijn sonden vergheven sijn. 20 Ende die stoc wort bloeyende (vgl. tekst B, str. 12 en 15). Ende men socht heer danel ende men en vantten niet. Men seit dat hi met twee sijnre susteren kynderen wechgestreken was (vgl. tekst B, str. 14). Ist al waer dat men seit, so is(t) dit mee waer. Maer dat heilich evengely geloef ic bet. Dit ende van allen bevele ie god.” — Zooals Dr. Prressca doet opmerken, schijnt bovenstaande tekst eene „tendentiöse,” meer christelijke bewerking van het oude volkslied, waarin „die moeder gods” een oogenblik op den voorgrond treedt en over Venus zegepraalt. De strophenbouw is dezelfde als in den tekst die volgt; beide lezingen heeft men dus op dezelfde melodie kunnen zingen. Wildy hooren een goet nieu liet ? (Heer Danielken ) B. EERSTE MELODIE. VEEDE E DN Ì s E 2 z 3 P) _ - p PSEs 4 T T 5 . ij - _ 5 : Ë V- Wil-dy hoo-ren een goet nieu liet? en dat sal ic ons sin - gen, "(,.\Ê) è ° ì N ° ÏÎ ii .Î : :_ n e SÛ O=s # e- ! SI i ETE ) '*à wat heer Da-niel-ken is ge-sciet al met vrou Ve - nus min-ne. TWEEDE MELODIE. (1) G= : I N i e ESL SE S _ “ - p ‘ p Wildy hoo-ren een goet nieu liet? en dat sal ic ons sin-gen, wat g — n B _ 7e= k 5 bai e - - IDSI SS > E E e n E e n heer Da-nielken is ge-schiet al met vrou Ve-nus min -ne. x 1. Wildy hooren een goet nieu liet? 3. „Heer Daniel, wilt ghi orlof ontfaen, en dat sal ic ons singen, ic en wil u niet begeven : wat heer Danielken is gesciet laet ons in die camer gaen al met vrou Venus minne. die hoochste minne pleghen.” n} „Oorlof, sprac hi, vrouwe waert, 4 — „Dat en doe ic niet, vrouwe fier, ende ic wil van u sceyden, mi dunct in alle minen sinne, ic wil gaen trecken te Romen waert u ogen bernen als waert een vier, al om des paus geleiden.” mi dunct ghi zijt een duvelinne.” (1) BöÖnME, síc; — KRETZSCHMER: h fgfeced; — ErK u. BömvE: c g abencicid O. IL 12. — „Heer Daniel, wat ist dat ghi segt ? ghi en dort u niet vermeten, coemt ghi noch weder inden berch, dat woort en sal ic niet vergeten.” — „Trouwe neen ic, ioncfrou stout, nu, noch te geenen stonden, en peyse ic om dijnen rooden mont, die en achte ic niet tot allen stonden.” — „Daniel, wilt ghi oorlof saen, neemt oorlof aen die grijsen, werwaert dat ghi henen keert, onsen lof sult ghi altijt prisen.” Hi nam een staf al in zijn hant ende hi streec te Romen binnen: „nu bidde ic Maria, die moeder Gods, dat ic den paus mach vinden.” Doen hi quam voor den paus ghegaen, voor onsen eertschen vader: „here, ic soude mi biechten geern ende roepe op God genade. „Ie soude mi biechten seer bevreest met alle mijnen sinne, ic heb seven iaer inden berch gheweest met vrou Venus die duyvelinne.” — „Hebdi seven iaer inden berch gheweest met vrou Venus die duyvelinne, so sult ghi bernen ewelijc al in die helsce pijne.” Die paus nam eenen drooghen stoek ende stack hem in die aerde beneven: „wanneer desen stock roosen draecht dan zijn u sonden vergheven.” — „Vermaledijt moeten die pausen zijn die ons ter helle drijven, 14. 16. 18. IS si hebben Gode ghenomen so menighe siel, die wel behouden mochte blijven.” Hi tooch te Ronsen opt hooge huys om drie zijnder suster kinder, die nam hi al metter hant ende leydese bi Venus zijnder vriendinne. Al doen den derden dach omme quam, dien droogen stock droech roosen; men sant bode ende wederbode om heer Daniel te soecken. Doen hi voor den berrech quam, vrou Venus die quam hem teghen: „segt mi, segt mi, Daniel fijn; hoe is die reyse gelegen ?7 — „Hoe nu die reise is gelegen, daer toe is mi so leyde: die paus heeft mi sulcken troost gegeven eeuwelic van God te zijn ghescheyden.” Doen sette si hem eenen stoel, daer in so ghinek hi sitten, si haelden hem eenen vergulden nap ende wilde Danielken schincken. Hi en wilde eten noch drincken niet; si wilde eenen raet versieren, hoe si in die camer comen sou met seven camerlieren. Mer doen si wter camer quam al lachende ende al spelende, al had si eewelijek ghespeelt heer Daniel die hadde ghesweghen. Mer die dit liedeken eerstwerf sanck, sijn herte lach hem in dolen, hi was liever in Venus bedwanek dan in helsche scholen.” 9, 3. waert bijgev. — 9, 1. t.: Doen quam li. — 9, 8. t.: geerne. — 13, 3. t.: so menighe siele genomen. — 13, 4. t.: mochten. — 16, 1. t.: den berch. — 1S IL : Si selte hem eenen stoel. — 19, 1. niet, bijgev. — 19, 2. versieren, verzinnen = het door H. v. F. hier gebruikte visieren. — 19, 3. camer soude comen. Tekst B. Antw. 1b., nr. 160, bl. 238, „van heer Danielken,” tekst hierboven weergegeven; — Wizzems, Oude VI. ldr., nr. 51, bl. 126; — HorrMAnN v. N Höllandische Volksldr., 1833, nr. 10, bl. 181 en Niederl. Volksldr., nr. 4, bl. 26. — Erx u. Böünve, Deutscher Liederhort, nr. 17, bl. 39 vlg., Duitsche teksten. Grom, aangeh. door BörME, Altd. Lb., bl. 84, en door Dr. Karrr, Het lied in de M. E. bl. 65, beschouwt de sage van Tannhäuser in den Venusberg, als eene der aantrekkelijkste uit de middeleeuwen; daarin worden het verlangen naar het vroegere heidendom en de hardheid der christelijke geestelijken op roerende wijze afgeschilderd. Germaansch-mythische elementen zijn hier met christelijke denkbeelden verbonden. Venus is vrouw Holda (vrouw Holle), die in holle bergen woont en slechts voor de liefde leeft. De grijsaard van wien Tannhäuser afscheid neemt (str. 7) is de trouwe Eckart; misschien is hij een heidensch priester, een van de hovelingen der Godin, haar heraut en begeleider ... Het volk heeft den Venusberg gelijk gesteld met de hel, zooals sage en liederen aantoonen. Met deze mythe nu, werd een historisch persoon verbonden: de ridderlijke zanger Tannhäuser, wiens losbandig, zwervend leven zeer goed bij de oude sage past. Dr. Grässe (Der Tannhüuser und der ewige Jude) imsgelijks aangehaald door Dr. Kalff meent — „op goeden grond’, volgens dezen laatste — dat de sage oorspronkelijk betrekking zal gehad hebben op eene „Wasserfrau.” In elk geval, zegt Dr. Grässe, heeft de sage drie tijdperken van ontwikkeling doorleefd: eerst was zij zuiver heidensch, d. w. z. eene elfengeschiedenis, van het verkeer van een sterveling en eene elf; daarna werd zij christelijk gemaakt, en eindelijk bracht men haar over op den dichter, den minnezanger Tannhäuser. Grimm en Grässe zijn het eens, zegt nog Dr. Kalíff, dat evenals in de Halewijnsage ook hier een oorspronkelijk mythisch element verbonden is geworden met latere middeneeuwsche verhalen. De Nederlandsche tekst is eene navolging van den Duitschen; in dezen laatsten vindt men echter str. 14, 18, 19 en 20 van den eersten niet terug. Dr. Kalff is dan ook van meening, dat deze strophen zouden kunnen uit een ander Nederlandsch lied voortkomen, waarvan werkelijk een heer Daniel de held was en dat door den bewerker met het Tannhäuser-lied is samengesmolten. Willems verklaart de 14° strophe niet te kunnen uitleggen. „Misschien,” schrijft hij, „vindt men in de omstreken dezer stad (Ronse, Oost-Vlaanderen) een Venusberg ?” HerEMAns, (Taelverbond, Antw. 1854, bl. 61), verzekert dat door hem vruchtelooze pogingen werden aangewend om dien berg in de omstreken van Ronse te ontdekken. Hij vond alleenlijk een Hollebele, dat „misschien aen Vrouw Holle of Holda zou doen denken.” Op zijne beurt gewaagt Dautzenberg, insgelijks in het Taelverbond, t. a. p., bl. 52, van een Venusberg, naar oude oorkonden tusschen „Glabbeck en Nieuwcapelle’ gelegen. Daar het stuk eene navolging van het Duitsch 23 is, kunnen noch Willems’, noch Heremans’, noch Dautzenberg’s veronderstellingen of beweringen tot het bewijs voeren, dat het Tannhäuserlied aan de door hen aangehaalde plaatsen meer dan aan eenige andere eigen was. Ér bestaat overigens nog een Hollebeke in de omstreken van Wervik, in West-Vlaanderen. Volgens Erx u. Bönme, I, 50, kon de Tannhäusersage zich eerst na den dood, o. 1270, van den zwervenden minnezanger „Ritter von Danhusen’” ontwikkelen. Het volkslied waarin het Pausdom wordt aangevallen, dagteekent echter van lateren tijd en kan slechts omstreeks het einde der XV® eeuw, kort vóór de Hervormmg zijn ontstaan. Dautzenberg verzekert, dat de tooneelen en personenrollen der sage o. 1854 „in Braband, Limburg en elders’ nog getrouw bewaard bleven aan den haard van hut en hoeve. Heremans bracht reeds den naam van Daniel in verband met dien van „Danhuiser’. Dr. W. van Hezres, Tijdschrift voor Nederl. taal en letterk., Leiden, 1896, bl. 219, is van gevoelen, dat een onbekenden „tradutore — traditore”, allicht het woord „danhus’”, dat in een Duitschen tekst te lezen stond, tot de schepping van Daniel heeft kunnen verleiden. Melodie. De melodie van tekst A is onbekend. De eerste melodie van tekst B is te vinden bij Scmmeurzer, 1544, (uotlibet 8, tenorstem. Het stuk werd in partituur uitgegeven door R. Errxer, Beilage zu den Monatsschriften für Mustkgeschichte, VII, bl. 49: <. aa sss D! _ = S I ASI - J — D- [É & E e e — e v . Woll wir a -ber he-ben an den Dan-hau-ser zu sin - gen, E i ös ® E + + | - l'/.'\í’ n A " D S e ë Ë T g n E der hat vielScha-den ge - tan. (Troll, troll,mein al - ler - lieb-ster knecht.) Böume, nr. 21, bl. 82, en Erk u. Böme, 1, 39, doen opmerken, dat de vierde regel, ook voor de melodie, niet meer tot het Tannhäuserlied behoort. Zooals deze zangwijs hierboven voorkomt, werd zij door Bösme voleindigd. De tweede door ons medegedeelde melodie van tekst B is te vinden in KrETZSCHMER's Volksldr. T, nr. 83, bl. 149, daarna in Wizens’ Oude VL. ldr. t. a. p. waar zij door Snellaert bij den door W. veranderden tekst van het Antw. [b. werd gevoegd; verder komt zij voor bij Bönme, nr. 22, bl. 86, en bij Erx u. BöHME, nr. 18a, bl. 46. Deze zangwijs in 1830 door Prof. Stalder opgeteekend in Zwitserland, „Escholdsmatt im Entlibuch” — Entlibuch maakt een dorp uit van het canton Lüzern — is eene betrekkelijk moderne „Tyrolermelodie’. Naar eene aanteekening van Snellaert op Willems t. a. p bl. 54, bracht deze laatste het hier besproken lied op „het III.liedeken”, met wijsaanduiding „Het waren twee ghespeelkens’, van J. Fruvriers’ Ecclesiasticus, Antw. 1565, bl. 16: “ - s E == n | n Z e e E n ' z i E E tiijt hier ver -draghen// lS D Delijdt-saem sal ver - dul-de-lijck //tot sijn-der 4 Deze melodie, nauw verwant met „Een ridder en een meysken ionck” (zie dit lied), en integendeel geheel en al verschillend van de zangwijs van „Het waren twee ghespeelkens goet” (zie mede dit lied), zal, met de afschuwelijke scansie „Wildy hoorén” door Willems alleen zijn aangewend bij gebrek aan de oorspronkelijke zangwijs. 7 4. Een koning die hadde twee dochterkens. A. E N SSm 3À LS SS e e EE E IE Een ko-ning die had-de tweedoch-ter-kens. Zy wa-ren al- le E ? e N ë bey -de zooschoo-ne, toch de jong-ste span-de de kroo-ne. De DE N E sss l*6 c\ c\ g G l s : ,‘\_ o” ,=‚ 32 21 £ # s E z : EES \ ! NSNSN zm IS : ( e N | | N N P A e N=s : leenkuntgy er gaan.” Enzeis dan op haerslaep-ka-mer-ken ge-gaen, een OH N N _ NNN L CE ; : S E kroo-ne van goud op haer hoofd ge-daen. Dan-sen en sprin-gen moest daer N # # TE / / : vo-ren, ja daer vo-ren, dan-sen en sprin-gen moest daer vo-ren gaen. ë p 3 L = 7 7 NESSN C e Zy stier-ven al-le tweein ee-nen nacht. D' eer-ste die stierf als de -G-# N N- ## P SN=SN \ h \ EN 2 lA e /‘?)l**" SLS s / zon-ne rees ten he-mel. De twee-de diestierf in ’tmid-den van den nacht. 0-5 N N - EN Ne ï(n p ’!! e o 9- z=|=e ol’ '°'‚" e e E ; ; | l E . IE pì p D’0u-de man moes -te twee wa-gen-tjes ha -len om er met zyn & N N f E E 4 d ' } /* ? 7 7 I ° = e d JN N P) ‚ U o Û 9 kin -ders ten he- me - len te gaen. Als hy by de he-mel-sche ” = = > (‘ £ 3_N] E e : ‘\ s N- R EN e C4 Pì | ® ® ]I e P) i E 2 .7Î. e 0 - 9 _' ® poor-te kwam, wierd de - ze voor hemwyd o -pen-ge-daen. _ Als’t jong-ste Cm A h- ‘ /\ e e s 9 ! s oo N==N ’ E 0 2 # ö e D : | > 9 A : a J==/E E maeg-deken had re-ve-ren-tie ge-daen, is ha-re zus-ter ook naer g=# \ N N N N | _ k D== ] /l Ï h p 'É o ° ‘} \: ‚_i‘ ® ® ‘_ s 3 - .V_‚ï\r 5 e P | e bm-men ge-gaen;maer zy en wiert er niet wel-kom ont-faen. „Ach! 0-5 NeseN N A — N—-N: : s 7 K 5 | N ‘(" : ‘;l' S &] t s = _ W} _. Ji lie-ven Hee -re, watheb ik u mis-daen, dat ik met myn zus -ter niet ten { d \ \ — N==sN=sNd 1 N=SN N N ' (“ -- --9 | N . e - e # e e e @ he - me-len mag gaen ? „Uw zus-ter is naer de ker-ke ge-gaen, en g-5 N N ' (am! e \I E ö C l N N N .\ Ie N n N 3 \ N | (E P | 13 > * E I w 8Y zyt naer uw slaep-ka-mer-ken ge- gaen, een kroo-ne van goud op uw i |? < =Sss) S NNN hN A (m z Í Ä N o | e e g e l 9 _9 e s 12 z : hoofd ve aa P ‚ . - hoofd ge - daen. Dan -sen en sprm-gen moestdaer vo-ren, ja daer vo-ren, g$ s NNN ' A ° o l £ # o ä C Bied ! e >ì 7 N=EN & ® Ep p #—a|:% ' 9 e ‚ : dan - sen en sprin-gen moest daer vo-ren gaen.” Zy wrong haer han-den in i5= z nog een’ ver-lo - ren i 155 aen. Ten eer-sten, ze brag-ten haer sss daer een stoel; ten twee-den, een kus-sen, zoo hard en zoo koel; ten pek; niets heeft sol-fer en TIESSE s t T L EE ) dronk, en zy dronk,maer en zag er in geengrond: en zy zonk daer-na in de de hel-le, 1. Een koning die hadde twee dochterkens. Zy waren alle beyde zoo schoone, toch de jongste spande de kroone. De jongste die zey: „vader, ’k ga naer de kerk.” 5. De tweede die sprak: „alleen kunt gy er gaen.” En ze is dan op haer slaepkamerken gegaen, een kroone van goud op haer hoofd gedaen. Dansen en springen moest daer voren, ja daer voren, dansen en springen moest daer voren gaen. ) D 30. n 20. Zy stierven alle twee in eenen nacht. D’eerste die stierf als de zon rees ten hemel, De tweede die stierf in ’t midden van den nacht. D' oude man moeste twee wagentjes halen om er met zyn kinders ten hemelen te gaen. Als hy by de hemelsche poorte kwam, wierd deze voor hem wyd open gedaen. Als ’t jongste maegdeken had reverentie gedaen, is hare zuster ook naer binnen gegaen; maer zy en wiert er niet welkom ontfaen. „Ach, lieven Heere, wat heb ik u misdaen, dat ik met myn zuster niet ten hemelen mag gaen?” — „Uw zuster is naer de kerke gegaen, en gy zyt naer uw slaepkamerken gegaen, een kroone van goud op uw hoofd gedaen. Dansen en springen moest daer voren gaen.” Zy wrong haer handen in luyd getier, en riep toen: „doet open, ô helsch portier, hier is er nog een verloren ziel.” De helsche poorte wierd open gedaen, en ze is daer henen, daer henen gegaen. Ten eersten, ze bragten haer daer een stoel : ten tweeden een kussen, zoo hard en zoo koel: ten derden, men maekte ze daer eenen drank an solfer en pek; niets had vuylderen stank. Zy zette, zy zette dien drank aen heur mond, zy dronk, en zy dronk, maer en zag er in geen grond: en zy zonk daerna in de helle, in de helle, zy zonk daerna in der hellen grond. B: Op de konings kave zat er eene zwarte rave, op de konings schouderen fijn. De koning had drie kinderen fijn. De eerste zei: „vrouw-moeder, ’k ga naar de kerk.” De tweede zei: „vrouw-moeder, ’k ga naar '’t sermoen.” De derde zei: „’k en wil niet gaan.” Zij is op haar vrouw-moeders slaapkamer gegaan, 10. “9 S ) n 40. zij heeft daar al haar kleeren en juweelen aangedaan. Zij heeft haar kousen gebonden met roo zijde linten, zij heeft haar schoen doen blekken met roo zijde strekken. Zij heeft haar haar gefriseerd met roo zijde draan, zij heeft haar tuite gezet en haar kaken geblanket. Zij 1s alzoo in den spiegel gaan kijken, om te zien of '’t wel zou gelijken. Zij is al naar den dans gegaan, om te zien of ’t wel zou gaan; dansen en springen is voorengegaan, in plaats van naar de kerke te gaan. De eerste kwam ’t huis met pijn in haar buik, de tweede kwam ’t huis met piijn in haar hoofd, de derde kwam van boven met booze kwa wille. \ De eerste stierf ’s nuchtends vroeg, de tweede stierf ’s noens ten twaalven, de derde stierf ’s avonds late. Toen kwam de pastor al te late. „Zouden wij niet eene kiste doen maken, om alle drie die zieltjes naar ’t graf te doen zouden wij niet eene koetse doen huren, om alle drie die zieltjes naar ’t graf te doen sleuren ?” Als ’t eerste al op het kerkhof kwam, ’t sprak daar nog een woordetje te samen: „zou mijn vader niet droevelijk zijn, omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn? sus, sus, vader, en en krijsch niet meer, ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.” Als ’t tweede op het kerkhof kwam, ’L sprak daar nog een woordetje te samen: „zou mijne moeder niet droevelijk zijn, omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn? sus, sus, vrouw-moeder, en en krijsch niet meer, ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.” Als ’t derde al op het kerkhof kwam, ’t sprak daar nog een woordetje te samen: „zou mijne scholevrouw niet droevelijk zijn, omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn? sus, sus, scholevrouw, en en krijsch niet meer, ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.” Er kwamen twee witte duivetjes gevlogen, Zij hebben elk een zieltje opgenomen. Zij zijn daarmee gevlogen van aan d’ hemelsche brugge tot aan d’ hemelsche geraken? poorte. 30 „Hemelsch poortier, doe open, doe open, ik heb hier nog twee geloovige zieltjes.” De hemelsche poortier heeft opengedaan; ( u het eerste zieltje is ingegaan, het tweede volgde zijn zustertje na, het derde bleef voor de poorte staan. „Waarom moet ik voor de poorte staan? ik en heb nooit mijn leven geen kwaad gedaan. 60. Ik heb alle dagen een rozenhoed gelezen voor d’ heilige Threse, ik heb alle dagen een keersje gezet voor d’ heilige Elisabeth.” gij en hebt dat niet gedaan. E — „Zwij g o' > Gij hebt op uw vrouw-moeders slaapkamer gegaan, gij hebt daar. al uw kleeren en juweelen aangedaan. Gij hebt uw kousen gebonden met roo zijde linten, [op) (S gij hebt uw schoen doen blekken met roo zijde strekken, gij hebt uw haar gefriseerd met roo zijde draan, gij hebt uw tuite gezet en uw kaken geblanket. Gij hebt alzoo in den spiegel gaan kijken, 70. om te zien of ’t wel zou gelijken. Gij zijt alzoo aan den dans gegaan, dansen en springen is voorengegaan, in plaats van naar de kerk te gaan.” Er kwam daar nog een oud mannetje gegaan: 75. „zieltje, wilt gij met mij mee gaan, waar dat er bloempjes en jesamintjes staan?” — „Waar dat er bloempjes en jesamintjes staan en wil ik niet gaan, ik moet bij mijne twee zustertjes gaan.” — „Gij en zult nooit bij uwe twee zustertjes gaan, 80. zieltje, gij en hebt er niet naar gedaan.” Er kwam daar nog een oud wijvetje gegaan: „zieltje, wilt gij met mij mee gaan, waar dat er appels en peertjes staan.” „Waar dat er appels en peertjes staan en wil ik niet gaan, 85. ik moet bij mijne twee zustertjes gaan,” — „Gij en zult nooit bij uwe twee zustertjes gaan, zieltje, gij en hebt er niet naar gedaan.” | Er kwam daar eene zwarte rave gevlogen, | hij heeft dat zieltje opgenomen, | 90. hij is er mee gevlogen van aan d’ helsche brugge tot aan d’ helsche poorte : „helsche poortier, doe open, doe open, ik heb hier nog een verloren zieltje.” De helsche poortier heeft opengedaan, en dat zieltje is ingegaan: 100. 105. 110. 115. 180. 31 „zieltje, kunt gij wel zitten ? Lucifer zal u een stoeltje maken van twee krikken.” — „Ik kan er voorwaar wel zitten, Lucifer en moet mij geen stoeltje maken van twee krikken.” — „Zieltje, kunt gij wel drinken ? Lucifer zal u een tasje schinken.” — „Ik kan er voorwaar wel drinken, Lucifer en moet mij geen tasje schinken.” _ „Zieltje, kunt gij wel eten ?” Lucifer zal u een broodje geven.” — „Ik kan er voorwaar wel eten, Lucifer en moet mij geen broodje geven.” — „Zieltje kunt gij wel slapen? Lucifer zal u een beddetje maken.” — „Ik kan er voorwaar wel slapen, Lucifer en moet mij geen beddetje maken.” Van boven lag dat beddetje tsent, van onder lag dat helsch serpent: „Zieltje, kunt ge wel kijken en gapen? Lucifer wil u een venstertje maken.” — „Ik kan er voorwaar wel kijken en gapen, Lucifer en moet mij geen venstertje maken.” Als '’t zieltje door zijn venstertje keek, het zag van ver zijn vader komen: „mag mijn vader alhier wel komen en alhier wel zijn?” — „Uw vader mag alhier wel komen en alhier wel zijn, maar hij en kan u niet verlossen uit d’ helsche pijn.” -— „Zijn er hier geen boeken of paternosters, om dat zieltje uit de hel te verlossen ?7 — „Er zijn hier wel boeken en paternosters, maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen.” Als ’t zieltje door zijn venstertje keek, het zag van ver zijne moeder komen : „mag mijn moeder alhier wel komen en alhier wel zijn?’ — „Uw moeder mag alhier wel komen en alhier wel zijn, maar zij en kan u niet verlossen uit d’ helsche pijn.” — „Zijn er hier geen boeken of paternosters, om dat zieltje uit de hel te verlossen ?” — „Er zijn hier wel boeken en paternosters, maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen.” Als ’t zieltje door zijn venstertje keek, 't zag van ver zijne scholevrouw komen : „mag mijn scholevrouw alhier wel komen en alhier wel zijn 9 „Uw scholevrouw mag alhier wel komen en alhier wel zijn, maar zij en kan u niet verlossen uit de heische pijn. 140. — „Zijn er hier geen boeken of paternosters, om dat zieltje uit de hel te verlossen ?7 — „Er zijn hier wel boeken en paternosters, maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen.” De eerste nagel die Jacob sloeg, 145. het zieltje riep: „het is al genoeg! het is al genoeg, en geef mij niet meer, want gij doet mijn arm zieltje zoo een zeer.” C. EE x \ 12 N I'(fi_._ i U : Daar wa-ren drie doch -ter-kens fijn, daar wa-ren drie doch- l(îï: e ‘ S 9 — 0' - S 2 e 7- 2 e ter-kens fijn, die wil-den al - le drie 1. Daar waren drie dochterkens fijn, die wilden alle drie zalig zijn. ‘t Eerste, dat stierf, als ’t avond was, ‘t tweede stierf, als ’t avond was, en ’t derde, als ’t klaren dag was ... En de moeder zal er zoo droevig zijn, omdat hare dochters alle drij gestorven zijn. En de koning zal eenen wagen huren, om de drij dochterkens naar ’t kerkhof te vuren .…. Als zij ten halverwege kwamen, de jongste en die oudste, die spraken der nog : „wat zal onzen Eeuwigen Zone peinzen, dat we wij zoolang onderwege zijn? Sint Pieter, doe open die hemelsche deur!? Die hemelsche deur, die wordt open gedaan, en twee arme zielkens zijn binnengegaan : en die derde mocht daar blijven staan : „0 Heere, o Heere, wat heb ik misdaan !” — „Ge hebt er hier zoo vele misdaan! ge zijt er op uwe slaapkamer gegaan, ij hebt er 09 ' staan dansen en zingen vóor den spiegele, en uw haar strekken met zijden snoeren, terwijl uwe andere zusterkens naar de misse waren .…. Lucifer, doe open die helledeur !” Die helledeure werd opengedaan, en dat arme zielken is binnengegaan. De eerste duivel, die zette heur daar eenen stoel, en de tweede, die wierp er een brandend kussen naartoe, en de derde, die maakte daar eenen drank; ’ten was er niets in of sulfer en pek, niets dat vuiler stank. En de vierde, die gaf haar de hand, en hij douwde, dat ’t bloed uit de vingers sprang: „O Heer, o Heer, dat doet mij zoo zeer, dat ikke moet lijden nu, en later nog meer” De dochter, die keek er te vensteren uit, en zij zag er van verre heur vaders huis, en ze riep er: „Vermaledijd, mijn vaders huis, dat giij mij zoo dikwijls gelaten hebt alleene te huis! Vermaledijd mijn moeders borst, dat gij mij zoo dikwijls gelaafd hebt tegen den dorst.” ID} (() s n C _ E KE A N EE N TO [ e à_ : l 9 J 9 - Í :'__ ;;_:_ — & En daar vlo - gen drij vo- gel-kens o - ver den Rijn, en daar 1 stier-ven drij ko-nings - doch- ter - kens b) e N E e _ 1+ x Y “ _9 ° 99 9- _ k’\;' ’ 0”l"__';* =—= | îl # ® Daar vlo - gen dr o - ver den Riijjn, daar ES. stier - ven drij ko-nings-doch - ter - kens klein. N N- : = E we-gen voor het ple-zier: ziet dat giij daar den — L e rech-ten, den rech-ten, ziet dat gij daar den rech-ten van kiest! 3 n co 10. IL 14. En daar vlogen drij vogelkens over den Rijn, en daar stierven drij koningsdochterkens fijn. En de eerste die stierf er des morgens vroeg, wanneer dat God den dag opjoeg. En de tweede die stierf er des avonds laat, en de derde die stierf er korts daarnaar. „Wat zal mijne moeder droevig zijn, dat wij alle drij gestorven zijn.” Daar liggen drij wegen van plezier: ziet dat ge daar den rechten van kiest! En ze zijn er den smallen weg ingegaan; vóór de hemelsche deur zijn zij gaan staan : „Doet open, doet open de hemelsche deur! daar staan drij koningsdochterkens veur!” En de hemelsche deur werd opengedaan, en daar zijn er twee van binnengegaan. En de derde die moest er blijven staan! en de derde die moest er blijven staan! „Ach! Heere, ach! Heere, wat heb ik misdaan, dat ik met mijn zusters niet mede mag gaan ?7’ — „Hadt gij alle dagen naar de kerke gegaan, in plaats van op uw slaapkamer te staan. „Uwe haarkens overwonden met zijden lint, en de strikskens rond uw beenen gewind. „Én God is met dansen noch springen gediend, en hij is naar geen hooveerdij gezind. „Hier liggen drij wegen voor het plezier: ziet dat gij daar den slinken van kiest!” En zij is den breeden weec ingegaan; vóór de helledeure is zij gaan staan: „Doet open, doet open de helledeur ! daar staat een koningsdochterken veur !” 17. En de helledeur werd opengedaan, en zij is er ook al binnengegaan. 18. En de eerste die zette haar eenen stoel, en de tweede die wierp er een kussen naar toe; 19. En de derde die maakte haar eenen drank, van solfer en pek dooreen ‘gebrand. 20. En zij zette den kroes aan haren mond, en zij dronk het uit tot op den grond. 91. En de vierde vroeg: „Wilt gij nog wat?7 — „Neen, mijnheer! ik heb genoeg, want daar doet mijn jong hert zoo zeer!” 99, — „Doet uw jong hert daarvan zoo zeer, gij zult er nog willen tienmaal meer!” 23. En hoe dieper dat zij in de helle zonk, en hoe bitterder dat er haar klagen klonk. 24. En zij kijkte de vensters uit recht naar haar vaders huis. Tekst A. De Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de France, nr. 49, bl. 171, opgeteekend te Veurne; — B. Looress en Feys, Chants pop. flam., nr. 49, bl. 94; — C. P. DE Mosr, Volkskunde, II (1890), bl. 58, opgeteekend te Nevele, met vermelding eener variante te vinden bij WazinG DiJKsTRA en VAN DER MEULEN, In doaze fol âlde snypsnaren; — D. J. Bos, Honderd oude Vlaamsche liederen, nr. 48, bl. 97, opgeteekend te Hekelgem, met aanduiding der varianten gezongen te Assche en St. Genesius-Rode. In De Dietsche warande, 1895, bl. 311-—315, komt eene omwerking van het lied voor, door Prudens van Duyse gedicht, door F. van Duyse in den ouden toonaard gecomponeerd. Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 783 vlg., kan niet anders denken, of wij hebben hier met een zeer oud lied te doen, met een sprookje waaraan in lateren tijd (waarschijnlijk door een geestelijke) eene christelijke strekking is gegeven. En hij wijst op het sprookje van Frau Holle in Gromw's Kinder- und Hausmürchen, waarin men wel eenige overeenkomst kan bespeuren, „misschien tot in de poort bij vrouw Holle en de helsche en hemelsche poorten van het lied.” Melodie A. De CoussemaKer, t. a. p.; — voor tekst B, zie LooTENs en aanhalen welke o. a. diende voor het lied „Mi Adel Frys, t. a. p die de w 96 ende hir Alewijn’, te vinden hierna bl. 48; — C. Volkskunde, IV (1891) bl. 81. Uit de door L. en F. aangehaalde wijsaanduiding zoowel als uit de melodie door De Cous- semaker geleverd, blijkt dat de teksten A en B, men voege nog daarbij den tekst C, minder tot het eigenlijke lied, dan wel tot het op muziek gereciteerde verhaal behooren. In tekst D daarentegen, de jongste der tot ons gekomen lezingen, heeft de liedervorm de bovenhand: de strophe is regelmatig; ook de muziek heeft het karakter van eene zangwijs. De melodieën gevoegd bij tekst D zijn te vinden bij Bors, t. a. p.. De aanvangstrophe in de variante aangeteekend te St. Genesius-Rode (melodie C, bl. 83 hierboven), is wellicht eene herinnering aan het lied van „De drij wegen’ (hemel, vagevuur en hel) te vinden bij denzelfde t. a. p nr. 47, bl. 96. Str. ) en 14 in tekst D kunnen ook wel eene herinnering aan hetzelfde lied zijn. S. Ick wil te lande rijden. _ 3- mi den wech wil ia - ren drie - en - der - tich „Iek wil te lande rijden,” sprack meester Hillebrant, „die mi den wech wil wijsen te Barnen in dat lant! Si zijn mi onbekent gheweest so menighen langhen dach, in drieendertich iaren vrou Goedele ick niet en sach.” — „Wildy te lande rijden,” sprack hertooch Abeloen, „ghi vinter op der mercken den ionghen helt is coen, ghi vinter op der mercken den ionghen Hillebrant: al quaemdi onder twaelfven, wij - sen S van hem wort ghi aengherandt.” (Hillebrand). ‚' / R „Ick wil te lan- de rij-den,” sprack mees-ter Hil - le brant, Bar - nen in dat lant! me-nighen lan-ghen dach, Goe - de-leick niet en sach.” E „die — „Soude hi mi daer aenranden met eenen evelen moet, ic doorhouwe hem sinen schilt, ten doet hem nimmermeer goet, ick doorslae hem sinen schilt met eenen schermen slach, dat hijt zijner vrou moeder een iaer wel claghen mach.” — „Dat en suldy niet doene,” sprac ioncheer Diederick, „ic heb den iongen Hillebrant met goeder herten lief. Ghi sult hem seere groeten al door den wille mijn, ende dat hi u laet rijden so lief als ic hem mach zijn.” Al metten selven woorden 10. hi die groene gaerde op ran tot in des mercken pleyne Hillebrant die oude man, tot in des mercken pleyne daer hi den ionghen vant: „wat doet desen ouden grijse hier in mijns vaders lant?7 „Ghi voert een harnas louter IL; al waerdi eens coninex kint, ghi maecte myn ionge herte met sienden ooghen blint; ghi sout tsoheime blijven ende houden u ghemack.” Met eenen huebscen geluyde die oude loech ende sprack: „Soude ic tsoheime blijven 12. ende houden mijn ghemack; van strijden ende van vechten daer is mi af gesacht, van strijden ende van vechten al op mijn henenvaert; dat seg ic u wel iongen helt, daer wert af grijs mijn baert.” — „Den baert sal ic u af rucken 13. ende daer toe seere slaen, so dat u roode bloet over u wanghen sal gaen; u harnas ende uwen schilt moet ghi mi gevende zijn, ende blijven mijn gevangen behoet God dat leven mijn.? — „Miijjn harnas ende schilt 14. daer heb ic mi met geneert ic en was noeyt mijn dagen van eenen man verveert.” Si lieten daer haer woorden si gingen daer met swaerden slaen, ende wat si daer bedreven dat suldi wel verstaen, Die ionge brocht den ouden een also swaren slach, mer dat hi van al zijn dagen nie SO seer vervaert en was; zijn paert dat spranc te rugge wel twintich vademen wijt: „den slach die ghi daer sloeghet heeft u geleert een wijf.” — „Soude ic van vrouwen leeren, dat waer een groote schand, ic heb noch ridders ende heeren binnen mijns vaders land; ic heb noch ridders ende knechten al in mijns vaders hof, wes ic niet gheleert en hebbe daer over leere ic noch.” Het quam so dat den ouden liet neder sincken sinen schilt, so dat hi den iongen Hillebrant sijn swaert al onder ginck; hi nam hem in zijn middele al daer hi smaelste was, hi worp hem neder te rugghe al in dat groene gras. „So wie hem selven aen den ketel hi heeft gaerne vanden roet. wrijft, So hebt ghi gedaen, ghi ionghe helt, hier teghen dinen wederspoet; spreket nu u biechte u biechtvader wil ic zijn, dats bistu vanden wolven, ghenesen moecht ghi zijn.” „Wolven dat zijn wolven, si loopen door dat wout: ic ben een ionghe deghen gheboren uit Griecken stout, myn moeder hiet vrou Goedele, een hertoginne fijn, ende den ouden Hillebrant dat is die vader mijn.” hi custe hem aen sinen mont: 19. Hi voerde hem gevanghen „nu dane ic God den heere, al sonder arghelist, dat ic u sie gesont.” hi sette hem bi zijnder moeder boven haer aen haren disch: 16. — „Och vader, lieve vader, „sone, wel lieve sone, die wonden die ic u heb geslagen dat gheeft mi al te vry, wil ie al mijn leven lanc waerom ghi desen gevangen in mijnder herten draghen.” hier settet boven mi?” „Nu swijghet, sone, stille, der wonden weet ic wel raet, 20. — „Moeder,’ seyt hi, „moeder, wi willen van hier scheyden, die waerheit sal ic u saghen: God stere ons op die vaert. aen geender groender heiden had hi mi bi na verslaghen; 17. „Nu nemet mi ghevanghen het is Hillebrant die oude, alsmen eenen gevanghen doet; die liefste vader mijn, vraghen u die lieden, nu neemt hem in uwen armen wat man dat ghi daer voert, ende heet hem willecom zijn.” so suldi hen dan segghen: this een die quaetste man, 21. Si nam hem in haren armen, die oeyt op deser werelt si custe hem aen sinen mont: van moeder lijf ghewan.” „nu dancke ic God den heere, dat ick u sie ghesont. 18. Het viel op eenen saterdach Wi willen van hier scheyden ontrent der vespertijt, ende varen in ons lant, dat die ionghe Hillebrant te Barnen binnen der steden die groene gaerde op reedt. daer zijn wi wel becant.” 3, 1. H. v. E. sic.; t.: mi int aenranden. — 3, T. t.: zijn. — 4, 1. : doen. _ 8, 8. God, bijgev. — 9, 3. t.: noyet mijn dagen. — 9, 7. ende, bijgev. — 10, 2. t.: een so. — 10, 5. dat, bijgev. — 10, 7. t.; sloecht. — 11,2. t.: schande. — 11,4. t.: lande ds t heb: 18, 5. t.: spreect. — 17, 1. t.: neemt. weergegeven; — Een Aemstelredams amoreus lietboeck, 1589 ( Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, Leiden 1891, bl. 175 vlg.) bl. 1044; - Oudt Amst. Ib., bl. 6; — Oudt Haerl. b., 16e2 druk, bl. 62; de laatste twee aangehaald door Horrmans v. F. hierna vermeld; — Hs. van den rederijker BoECKXx, 1570—1620, K. — „Hiet u moeder vrou Goedele, een hertoginne fijn, was Hillebrant dijn vader, so bistu die sone mijn.” Hi schoot op sinen helme, Tekst. Anto. Ib., 1544, nr. 83, bl. 122 Bibliotheek te Brussel, nr. 14175. d 9 Hi voerde op sinen helme van goude een cranselijn ende neven zijnder siden den liefsten vader zijn. zanden ouden Hillebrant”, hierboven beschreven door Dr. J. BoLTE, 40 Dit lied sluit zich aan bij het aloude Hildebrandslied, het oudste Gcrmnanî(-ll gedicht, en bij de jongere Hoogduitsche en Nederduitsche Hildcbrandïsliedcreyn. \an. het oude gedicht bleef alleen over het dikwijls besproken fragment, uit de \_IH=’ of IX° eeuw, in allitereerende verzen, in Hoogduitschen sterk tot den Nederduitschen nijgenden tongval geschreven. Het jongere Hoogduitsche lied behoort dan toch 110gÙtcn minste in de XIVe eeuw thuis, zooals uit een handschriftelijk fragment van 1359 blijkt. De inhoud is de volgende: Diederik van Bern is voor Odoacer naar den Hunnef1- koning Attila gevlucht met zijn dienstknecht Hildebrand. Deze laatste h0et't. zijn onmondigen zoon te Bern (Verona) achtergelaten en ontmoet, als hij na vele jaren 'feru:_*l P £ 2 99- 9_ E ( s = j 5 == | e . 4 ‚ sind mir un-kund ge - wor-den, viel man-chen lie-ben tag, Ey Tac I = — z = = E ° 5 z 2 56 è 2 ° = 52 E E 9 i ( m E e - — - z G n aa e ° R 5 e DS j ia, jnn zwey und dreis-sig ja - ren Fraw D = e DE n s * : = 1 °_ {!\ 9 SE p | = - — — ‘ ‘ - e e e Fraw Ut - ten G Ut-ten ich nie ge - sach : Sìll‘ìì. Al de strophen van het Hildebrandslied zijn samengesteld uit verzen met drie accenten : Ie wil te lánde riden sprac méester Hillebräánt; in de 134° strophe met driedubbelen voorslag: So wie hem sélven aen den kétel wrijft, hi heeft gáerne ván den róet; en met de melodie: _ e } = j — _ 5 = 3 AAA : sss sss l/\ DNSN N e |s e 4 9 C i Ï 7 = E So wiehem sel-ven aen den ke-tel wrijft, hi heeft gaer-ne van den roet. Wil men schrijven en zingen: g 5 = : e e _ 7 ET S N SN NNN N E == _ Ìë\ D= = = = 0A0\ .\ a\ o\ Gz= "] @ r a L = i So wie hem sel - ven aen den ke - tel wrijft, enz. dat kan ookal zijn, maar het komt ons voor, dat de rhythmus op die wijze te scherp is afgeteekend. De melodie, zegt Bönme, Altd. Lb., bl. 7, is met haren tekst in de XIIIe eeuw geboren of diende als „Heldenton” voor de „Nibelungen-Rhapsodien’. Naar des irijvers meening, werden op deze melodie enkele zangen der Nibelungen voorge- dragen, vooraleer die zangen hetzij door .\(‘Ï eene, hetzij door meer dichterhanden tot een geheel epos mochten gedijen. In Deutscher Liederhort, bl. 66 en 71, schijnt Böhme echter v 'an deze meening te zijn afgeweken, daar hij op dit punt niet terugkomt en bovenstaande zangwijze mededeelt als behoorende tot „Das jüngere Hildebrandlied”. zangwijze in den aanvang der XVIe eeuw in de Nederlanden populair was, blijkt uit de liederen „Van liefden coemt groot lijden” en „Si ghinc den Dat deze bogaert omme” (zie deze liederen in onze verzameling), ook aan het tooneelstuk Eneas en Dido (aangehaald door SserTAErr. Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst, 18 bl. 12) in het jaar 1551 te Antwerpen vertoond en waarin een lied: _„Ontwect ghij amoröse // ontwect, ouden Hillebrandt.” tis meer dan tiijt’, gezongen werd „up die voys van den Het lied „Ick wil te landt wt rijden //sprack daer den ouden Grijs’, een „Oorlof liedeken van Duckdalve’ (1578), werd insgelijks op dezelfde wijs gezongen. Het stuk, voor het eerst aangehaald door MonE, Übersicht, 1838, S 344 bl. 245, werd herdrukt door WACKERNAGEL, Lieder de Niederläündischen Reformierten, bl. 172, naar Hen nieu Geusen lieden-boeczrken, 1588, bl 35. Het H. J. van Lumue’s, Nieuw-Ge uzenlb., nr. 78, bl.179, —Naar Een níe u liedenboech, 1562, komt ook voor in vermeldt W. nog, t. a. p bl. 17, eene wijs „vanden ouden Hillebrant, (4 + 8) zeil. Strophe’, voor: „De heele werelt seere’ (ook aangeh. door Dr. WIEDEE, Schriftuurlijke liedekens, ’s Grav 1900, Reg. nr. 127), een lied dat inderdaad zeven- regelige strophe heeft. Nog wordt die wijs opgegeven voor een lied: „O radt van avontueren”, een dialoog tusschen de stad Enchuysen, die in 1572 de eerste in Noord-Holland het Spaansche juk afwierp, en de stad Amsterdam. Alva treedt hier nogmaals te voorschijn; zie WACKERNAGEL, . a. P. bl. 155, en VanN LuUMMEL, t. a. p., bl. 178. De wijs „van den ouden Ghyn” „Grijn” (Grys?) wordt insgelijks onder de Geuzenliederen en elders aangegeven. In de XVIIe eeuw wordt het Hildebrandslied opgenomen in het Oudt Haerlemsch lb. en aangehaald als wijs, door STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 507 en 581, voor de liederen: „Gregoorjus die voor henen” en „Dat grooten ende kleynen’. — De melodie van het geestelijk lied „Het stont een moeder reine’ (zie dit lied in onze verzameling), stamt van de Hildebrandsmelodie af. — Dr. Kalff, bl. 89, leert ons, dat de tekst van het „Hilde- brandslied” nog in den aanvang der XVIIIe eeuw voor het volk op losse blaadjes werd gedrukt (0. a. voorkomende in Scheltema’s verzameling, bl. 1100) en misschien nog op het laatst der eeuw bekend was. In het lied: „Een maegd van twintig jaren’, voorkomende in een volksboekje, De vrolyke openhartige minnaar, Amst. 1795, vindt men: „’k Ben Hillebrand geheeten,” enz. Dr. A. D. Lomax, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 7, gaf bet hierboven gemelde „Oorlof liedeken van Duckdalve’ uit, met eene eenigszins van de bovenstaande afwijkende melodie, naar KRETZSCHMER, Volksldr., T, nr. 60, bl. 101, en naar Deutsche Volkslieder aus alter u. neuer Zeit, bewerkt door F. W. ARNOLD. 6. Daar ging een jager uit jagen. (De jager uit Grieken). vond daar niet te Daar ging een jager uit jagen zoo ver al in het woud, hij vond daar niet te jagen als een gebonden man oud. „Jager! „Jager,” zeide hij, in ’t bosch daar wandelt een wijf, komt zij jou in ’t gemoete 't zal kosten jouw jonger lijf.” „Zou ik voor een wijf vreezen? ik vrees noch voor geen man.” Eer hij dat woord ten halven had, doe kwam er dat booze wijf an. Zij nam hem bij de armen en ’t paardje al bij den toom, en klom er meê den berg op die zeventig mijlen was hoog. De bergen waren hooge en de dalen die lagen zoo diep, daer lagen er twee gezoden, den derden lei aan een spit als 6. J een ge-bon-den man s E S n i |E L | oud. „Zal ik hier moeten sterven, als ik voor mijn oogen aanzie, zoo mag ik mij wel beklagen, dat ik er een Griekman ben.” „Bent gij ook van de Grieken, daar is er mijn man van daan, zoo noemt mij eens jouw ouders, laat hooren of ik ze kan!” — „Zou ik mijn ouders noemen, wie weet of gij ze wel kent? de koning van de Grieken dat is er de vader van mijn. Zijn huisvrouw Margareta dat is er de moeder van mijn, de naam moogt gij wel weten wie dat er mijn ouders zijn.” — „De koning van de Grieken dat is zoo een mooijen man. Zoudt gij niet hooger wassen, wat baat jou ’t leven dan?7 — „Zou ik niet hooger wassen, ik zou ze heimelijk kussen ik ben er maar elf jaar oud, en bieden haar goeden dag.” ik hoop er nog hooger te wassen als er de boomen staan in ‘t woud.” 16. — „Ik heb noch een klein paardje ’t loopt snelder dan de wind, 12. — „Hoopt gij noch hooger te wassen dat zal ik u heimelijk leenen; als er boomen staan in ’t woud, gaat, zoekt dat gij ze vindt.” zoo heb ik noch een dochter die is jong en daer toe stout. 17. De jager zat op het paardje hij reed er zoo lustig voort: 13. „Zij draagt al op haar hoofdje „Adieu, jou zwarte hoere, een kroon van paarlen fijn: jouw dochter is veel te boos!” al kwamen er koningen, zij zouden voor haar niet zijn. 18. „Had ik jou n mijn klaauwen als ik van de morgen had, 14. „Zij draagt al op haar borsten J zoudt het mij niet zeggen een lelie met een zwaard: dat ik was veel te zwart.” den boozen uit der hellen is voor mijn dochter vervaard.” 19. Zij nam daer op eenen knoesten en sloeg er al op den boom, 15. — „Gij roemt zoo op uw dochter, dat al de boomen daverden ik wou dat ik ze eens zag; en al de bladeren schoon. 8, 2. Hoffm. v. F. stelt voor: zouden ze u bekend wel zijn, wat aan het rijm voldoet, maar toch eene niet gewone inversie blijft. — De tekst is bedorven het geheele stuk door. — 13, 1. en 14, 1. al bijgev. — 17, 3. t.: hoeren. Tekst. Door Grimu ontdekt in Hollandsche volksliederboekjes. Dr. Kacrr, Het led in de M. E., bl. 90, duidde het eerst een der boekjes aan waarin het stuk te vinden is, namelijk „De Oost-Indische theeboom”, 1818, bl. 69. — Wizzens, Oude VL. ldr., nr. 50, bl. 128, „De jager uit Grieken” ; — Horruany v. F., Niederl. Volksldr., nr. 18, bl. 55, hierboven weergegeven. Het lied verhaalt van een jager, die in bet woud, ondanks de waarschuwingen van een gebonden grijsaard, door eene reuzin gevangen wordt genomen. — Grom, Altdeutsche Wälder, I, 161—164, verklaart dat dit oude schoone met de Oudduitsche poëzie in verband staande lied, te oordeelen naar den vorm, vroeger ook in Duitschland moet zijn in zwang geweest, en dat de geheele toon die der Duitsche en Deensche heldenliederen is. Grimm wees dan ook op de Wolfdietrich-sage uit het „Heldenbuch’. Dr. Kalff is van meening, dat de samenhang niet te miskennen is, ofschoon het verhaal van het volkslied veel hooger staat, vollediger is en meer mythische trekken vertoont. Hem schijnt het waarschijnlijk, dat het lied uit Duitschland tot ons gekomen is, hoewel geen Duitsche vormen of woorden daarop wijzen, en de stof ten minste in de XIVe eeuw, misschien nog vroeger, thuis behoort. Dat de Nederlandsche tekst 46 door den tiijd veel geleden heeft, hoeft nauwelijks melding. De Duitsche tekst is verloren. Het lied werd in het Nederlandsch met Duitsche vertaling opgenomen door Bönmr, Altd. Lb., nr. 34, bl. 17, en door Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, T, nr. 24, bl. 78, als vroeger tot den Duitschen liederenschat behoord hebbende. In eene vroegere uitgave van De Oost-Indische thee-boom, Amst. B. Koene, z. j. (c. 1795) vindt men, bl. 54, als wijsaanduiding voor ons lied: „Ik ging in den bogaert om met etc.”. Heeft deze wijsaanduiding iets gemeen met het oude „Si ghinc den bogaert omme / met een so droevighen sanc ?”. Dit lied, waarvan de zangwijze van de Hildebrandsmelodie afstamt, heeft zevenregeligen strophenbouw, terwijl het Hildebrandslied achtregelige strophen heeft. Zie nochtans het op bl. 43 aangehaalde lied: „De heele werelt seere’. Melodie. Het lied „Ick drage dat liden verborgen”, te vinden in Een dev. en prof. boecrken, Antw. 1539, nr. 209 (uitg. D. F. ScarurLeer, bl. 240), dat denzelfden strophenbouw bheeft als het hier besprokene, werd gezongen „op de selve wise’ als het lied „Ic sie die morgen sterre”, of op de wijs „Het reedt een ridder wt iaghen”. Bij gebrek aan eene andere gebruiken wij de melodie van Een dev. en prof. boeczken. Eene wijs „Het reet een ridder jaghen uit // aan gheenre heiden groene’ wordt vermeld door Hoffmann, Niederl. Volksldr., bl. XXVLI, naar een der hem vroeger toebehoorende, thans te Berlijn berustende 15°-eeuwsche Hss. Aanverwanten aanvang hebben verschillende liederen, waarvan de strophenbouw echter verschilt. Drieregelige strophe (verzen met drie accenten): „Dat reed er een ridder wt jaghen // drie uertjens voor den dagen’; zie in onze verzameling: Nu wil ick een liedeken singhen; zie mede, Veelderhande schriftuerlijcke nieuwe ledekens, Utrecht, 1593, bl. 782: Het reedt een ruyter wt jaghen”, voor: „Troost die moet u doch wesen”. Vierregelige strophe (verzen met vier en drie accenten): „Het voer een ruyter iaghen’, Een nieu Geusenliedenboeczken, 1588, bl. 9, tekst herdrukt door WACKERNAGEL, Lieder der niederl. Reformierten, bl. 150, voor het lied van J. WryBo (zie Dr. WIEDER, Schriftuurlijke liedekens, ’s Grav. 1900, bl. 134, nr. XXVI), met aanvangstrophe: Staet óp ontwáeckt nu álgheméyn, gy díe daer sláept in sónden onréyn, laat ú van Góds woort léeren, tot Chrístum wilt u bekéeren. „Het reder een riddertje uit jaghen,” aanvang van een lied uit het Oudt 41’_/!_\/‚ b. waarvan Horrmanns v. F. Niederl. Volksldr., nr. 92, bl. 196, de laatste drie strophen mededeelt. De eerste van deze drie vangt aan: Als de jónghe méiskens híjlicken, wat ísser dán beréyt? een húilende, schréiende kíndeken, datter ín de wíeghe Iéit. 47 Vijfregelige strophe. „Het voer een ridder iagen /iagen aan dat wout”. Zie dit lied onder de wereldlijke liederen onzer verzameling. Willems gebruikte eene 17eeuwsche zangwijs, die hij vond in de bij het zoogenaamd Hs. van gedichten van Anna Bijns, gevoegde melodieën, nr. 19547 der K. Bibl. te Brussel, en in Den geestelycken leeuwercker, van BOLOGNINO, Antw. 1645, bl. 430. Ziehier deze zangwijs: E 950 950 :0 95 I — J ‘ z L sl n || aA sm S J i/ : 4 PE S E = í \ e — 5 Ie -ru-sa-lem/stadt al-ler vreught/Waer van’tge-dacht al-leen ver-heucht / SS S55: U trachtiek te beschrij - ven / - o n e p Pë # z 7 ] : HE S : = =— : m hier mijnen sin / Met u in God-de -lijc-ke min/Magh be- sich blij- ven. Deze melodie is geen andere dan degene, welke diende voor het tijdens de XVIIe eeuw populaire, schoon tamelijk onbeduidende lied: „Corydon sucht nacht ende dach”’, te vinden o. a. in Het Brabandts nachtegaelken, Brussel, 1656, bl. 142, „stem: so0 ’t begint”. Ten einde het lied van den Jager van Grieken op de 17°- eeuwsche melodie te kunnen wringen, bracht Willems het in achtregelige strophen over, buiten de laatste strophe, die hij vierregelig liet. Nu werd de 17e-eeuwsche zangwijze, met bijvoeging van den door Willems zelf op muziek gebrachten derden regel van de strophe, op den tekst gepast. Mi 10. 2 6 7. Mi Adel en hip Alewijn. N ## s p} E E e A-del en hir A - le - wijn ’t wa-ren twee ko-nings-kin - de -ren fijn, enz. x & M. Mi Adel en hir Alewijn 't waren twee koningskinderen fijn; ter roomsche schoole was ’t dat zij woonden, malkander te trouwen was 't dat zij beloofden. Maar '’s nuchtends vroeg, als ’t wierd klaar dag, hir Alewijn de trappen afkwam. Mi Adel tegen hir Alewijn sprak: B. — „Hir Alewijn, weet gij wel wat dat gij mij gisteren avond beloofde ?7 Z. — „Wat ik u beloofd heb dat is mij leed, en dat doet mijn jong hertje zeer, en dat doet mijn jong hertje pijne. 'k Heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo dwingen, ’k heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo slaan, 'ken zou niet mogen ten heiligen lande gaan. 'k Pakte z’ op en ’k stelde ze achter op mijn peerd, '’k reed er mee te landewaart weg, te landewaart weg, door d'ouwe, tot dat ik aan een kapelletje kwam, en daar trouwd’ ik ze voor mijn vrouwe. 'k Pakte z’ op en 'k stelde z' op mijn peerd, en ’k reed ermee te landwaart weg, te landewaart weg, door d'ouwe, tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: goen dag, zei ik, vrouw-moeder van mijn.” M. — „Goen dag,’ zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn.” Z. Adel, de bruid van mijn, en houd ze eerlijk wel in weerde, bemin ze gelijk uw eigen kind, gelijk uwe nichte of edel landsheere, n „Hier is mi 40. 45. o > 60. (op} CT 49 gelijk uwe nichte of uw cosijn. En laat ze niet eerder de trappen afkomen of twee kamenieren moeten voor haar komen. En laat ze niet eerder naar de kerke rijden of zij moet gekleed zijn in blauwe zijde, met den edeldom aan haar zijde. En laat ze niet eerder in de kerke komen of des konings rijk ridder moet tegen haar komen. En laat ze niet eerder nederknielen of een stoel met een roo pane kussen om op te knielen; en laat ze niet eerder nederzitten of eene stoel met een roo pane kussen om op te zitten, en een kussen onder haar voeten, laat vrouw Adel rusten met moete. En laat ze niet eerder misse hooren, of zij moet gedaan zijn van drie pastooren. Laat vrouw Adel t’ huizewaart rijden met den edeldom aan haar zijde. En laat ze niet eerder de spijze proeven of des konings rijk ridder moet voor haar proeven. En laat ze niet eerder den koelen wijn drinken of des konings rijk ridder moet ze voor haar schinken. En laat ze niet eerder drinken den rijnschen wijn of ze moet zoete gesuikerd zijn. En laat ze niet eerder te bedde gaan of twee kamenieren moeten voor haar gaan; en laat ze niet eerder slapen gaan of twaalf flambeeuwen moeten branden klaar. Laat ze ’s morgens wat lange slapen en spelen met appelen van rood incarnate.” Ik ging voor mijn vrouw Adel staan: vrouw Adel, ’k zou geern ten heiligen lande gaan, ten heiligen lande zou ik geern rijden. Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren.” B. — „Hir Alewijn, een kort half jaar dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult gij tot mij kommen met al uwe ridders en edel landsblommen, en toen zult gij tot mij keeren met al uwe ridders en Edel landsheeren.” Z. Ik ging voor mijn vrouw-moeder staan: „vrouw-moeder, ’k zou geern ten heiligen lande gaan, 90. 95. 100. 105. 110. 115. 50 ten heiligen lande zou ik geern rijden. Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren.” M. — „Hir Alewijn, een kort half jaar dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult giij tot mij kommen met al uwe ridders en edel landsblommen, en toen zult gij tot mij keeren met al uwe ridders en edel landsheeren.” Hir Alewijn was kwalijk ten huizen uit, 'k riep: „kom binnen, gij vuile bruid ;” 'k riep: „kom binnen, gij vuile mallote, wasch potten en pannen en eerde schotels; giij zult dat moeten doen zeven jaar lang, zoo lang hir Alewijn is gaan reizen naar ’t heilig land. Gij zult moeten gaan van kamer tot kamer, beddetjes maken voor heeren en damen. Gij zult moeten gaan van hoeke tot hoeke. zoeken hir Alewijns vuile broeken. Gij zult moeten wasschen ende wringen, voor edelheeren en kamerlingen: gij zult moeten bakken ende brouwen, voor edelheeren en staatsjufvrouwen. Gij zult moeten gaan, van stal tot stal en melken de koeien van een tot al. Gij zult moeten schuren de zwarte brandels, om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen:; gij zult moeten vasten drij maal ter weke, opdat uw schoon koleur zou breken. Gij zult dat moeten doen zeven jaren lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar ’t heilig land. Op ’t endetje van de zeven jaar en zult gij maar een schoon hemdetje aandoen, een hemdetje witter als sneeuw. Daarmee zult gij gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reïne, met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, daarmee zult gij moeten gaan om water ter stonde.” B. Als ik aan de fonteine kwam, 'k keek in den oosten en in den westen., maar onder de zonne was ’t allerbeste. Wat zag ik onder de zonne blinken? 't was een pelgrim die mij wenkte. 51 Z. „Goen dag,” zei ik, „vrouw Adel van mijn.” B. — „Goen dag,” zei ik, „mijn allerliefste man hir Alewijn. Z. — „Hir Alewijn is lange dood, doorsteken van den zweerde bloot, 190. doorsteken van den blanken zweerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. 3 't Is geleden omtrent drie weken dat ik hir Alewijn zag doorsteken ; ’t is geleden omtrent twintig dagen 125. dat ik hir Alewijn zag begraven, begraven onder de heilige eerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.” B. — ‚Is mijn allerliefste man hir Alewijn dood, de droefheid aan mijn hert is groot, 180. de blijdschap aan mijn hert is kleene. ’k Heb zoo een kwade stiefmoeder zij zal mij zoo dwingen, zij zal van dag tot dag te kwader zijn.” Z. 'k Pakte z’ op en '’k stelde ze achter op mijn peerd, en ’k reed ermee te landewaart weg, 185. te landewaart weg, door d’ouwe, ’k reed ermee tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: „Goen dag,” zei ik, „vrouw-moeder van mijn.” M. — „Goen dag,” zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn.” Z. — „Hir Alewijn is lange dood, 140. doorsteken van den zweerde bloot, doorsteken van den blanken zweerde. j Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. ’t Is geleden omtrent drij weken dat ik hir Alewijn zag doorsteken ; 145. ’tis geleden omtrent twintig dagen dat ik hir Alewijn zag begraven, begraven onder de heilige eerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.” M. — ‚Is mijn allerliefste zoon hir Alewijn dood, 150. de blijdschap aan mijn hert is groot, de droefheid aan mijn hert is kleene, nu ben ik meester en vrouw alleene. Nu ben ik meester van al zijn koningrijken, die hij met zwarte pane heeft doen overdijken. 155. Nu heb ik al zijn schoone kasteelen, die hij met zwarte pane heeft doen overdeelen. Nu heb ik al zijn huizen en landen, die hij met zwarte pane heeft doen overspannen. 160. 170. 180. 190. 200. c ’k Riep: „kom binnen, gij vuile mallote, kom, zet den pelgrim eenen stoel en leg er nog een kussen toe. Wasch den pelgrims handen en voeten.” B. Terwijl ik den pelgrims handen en voeten wiesch, de tranen langs mijn wangen liepen. M. ’k Gaf dat zoete kind eenen slag, dat ’t niet en hoorde, dat ’t niet en zag, dat ’t onder den pelgrims voeten lag. Z. „Waarom slaat gij dat zoete kind, is ’teen bastaard of is ’t een vondeling, of is ’t een van uw’ dienstboden ; of komt zij aan uw’ deur om brood ?” M. — „Aan mijn’ deur om brood en komt zij niet, een bastaard of een vondeling en is het niet, een van mijn dienstboden en is het niet; maar ’tis hir Alewijns vuile bruid, eer ’t morgen nuchtend is, moet zij ten huizen uit.” Maar ’s morgens vroeg, als ’t wierd klaar dag, hir Alewijn de trappen afkwam. Z. Wat steld’ ik op mijn helmen hoed? eene pluim, opdat mijn vrouw-moeder mij te beter erkennen zou. 'k Ging alzoo naar mijn vrouw-moeders slaapkamer: » „Goen dag,” zei ik, „vrouw-moeder van mijn.” M. — „Goen dag,” zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn.” Z. — „Waar is vrouw Adel, de bruid van mij ?” M. — „Zij zit boven op hare slaapkamer, zij kleedt haar mooier als eene dame; zij breit koussen van witte zijde, om met hir Alewijn uit te gaan rijden.” B. — ’'k Riep van boven tot beneden : „op mijne slaapkamer en zit ik niet, koussen van witte zijde en brei ik niet, om met hir Alewijn uit te gaan rijden en is het niet; maar ’k zit hier in de bemokkelde keuken, 'k wasch potten en pannen en eerde scheutels, ’k Heb dat moeten doen zeven jaren lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar ’t heilig land. 'k Heb moeten gaan van kamer tot kamer, beddetjes maken voor heeren en damen. ’k Heb moeten gaan van hoeke tot hoeke zoeken hir Alewijns vuile broeken. ’k Heb moeten wasschen ende wringen, e} — UT c 210. ) H o n } >} D oo @ voor edelheeren en kamerlingen; 'k heb moeten bakken ende brouwen, voor edelheeren en staatsjufvrouwen. ’k Heb moeten gaan van stal tot stal, melken de koeien van een tot al. ’k Heb moeten kuisschen de zwarte brandels, om vuil te maken mijne sneeuwwitte handen. Ik heb moeten vasten drij maal ter weke, opdat mijn schoon koleur zou breken. 'k Heb dat moeten doen zeven jaar lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar '’t heilig land. Op ’t endetje van de zeven jaar heb ik mogen een schoon hemdetje aandoen, een hemdetje witter als sneeuw. Daarmee heb ik moeten gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reine, met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, daarmee heb ik moeten gaan om water ter stonde.” Z. — „Sus, sus, vrouw Adel, en krijsch niet meer, wij zullen doen met onze vrouw-moeder wat ons zal believen. Wij zullen ze steken tusschen vier muren, opdat z’ haar ter eerder dood zou treuren; wij zullen ze steken tusschen vier planken, opdat z’ haar ter eerder dood zou janken.” B. — „Neen, neen, hit Alewijn, en doet dat niet, dat zou voor ons te groote schande zijn. Hier achter is er nog een kloostertje fijn van een nonnetje vijf of zes, wij zullen ze maken moeder abdes. Moeder abdes van al de mooi nonnetjes fijn, met alle dage een’ flesche wijn en alle jare een dik vet zwijn. Daarmee zal zij moeder abdes van al de mooi nonnetjes zijn.” Tekst en melodie. Loorens en Fovs, Chants pop. flamands, nr. 88, bl. 66. Het lied behoort tot de tellingen, onder het opdreunen waarvan de kantwerksters de maliën telden van het „annouwsel’, een kantwerk, dat voor een honderd jaar zeer in de mode was. Het maken van eene malie, die onmiddellijk op het kussen werd vastgespeet met eene speld, duurde den tijd om een vers op te zeggen. Vandaar ook de benaming van steeklied door Snellaert insgelijks aan het „Halewijnslied” gegeven. In eene bij het hier besproken lied gevoegde noot leest men: „Cette pièce est chantée par trois dentelières, qui se distribuent les rôles de la manière suivante. L’une d’elles élève trois fuseaux; celle qui choisit le mieux garni parle au nom de 54 hir Alewijn; le fuseau moyen a le rôle de mi Adel; le moins garni commence, c’est le rôle de la mère”. Beurtelings spreken Mi Adel, Hir Alewijn en de moeder. De rolveranderingen worden aangeduid door een B. (bruid), Z. (zoon) en M. (moeder). Het komt Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 95, voor, dat wij in dit stuk de weinige overblijfselen hebben van het deel der Gudrun-sage, waarin de geschiedenis van Gudrun wordt verhaald en dat vroeger een afzonderlijk deel is geweest uit verscheidene liederen ontstaan. Ook daar zien wij twee koningskinderen: Hartmuot en Gudrun, die samen op een burg vertoeven, ook daar is de koningszoon de minnaar, al wordt zijne liefde niet beantwoord, ook daar vertrekt hij uit het land en stelt zijne geliefde onder de hoede zijner moeder en ook daar mishandelt deze de haar toevertrouwde. Ook daar wordt het mishandelde meisje na zeven jaren door haren minnaar (echter niet denzelfden) verlost en ook daar ontgaat de booze moeder de straf niet. Niet alleen stemt de gang van beide verhalen overeen, maar ook sommige bijzonderheden blijven dezelfde, terwijl aan den anderen kant van eenige afwijkingen eene natuurlijke verklaring kan worden gegeven. Dr. Kalff onderzoekt de punten van verschil en overeenkomst, en besluit dat dit lied van de XIIIe, misschien van de XIVe eeuw, zou kunnen eene bewerking zijn van een der kortere liederen, welke nog onder het volk voortleefden nadat het epos reeds was samengesteld. Eerst op onzen tiijd werd het lied opgeschreven, nadat het gedurende eeuwen in den mond des volks had voortgeleefd. De rijmparen, zooals Dr. KALFF, t. a. p,, bl. 551, zegt, zijn nog in grooten getale aanwezig; ook de vier accenten ontbreken niet. Laatstgenoemde schrijver meent, dat het stuk in zijn oorspronkelijken vorm evenals het „Halewijnslied” tweeregelige strophe had. De melodie door L. en F. bekend gemaakt, diende nog voor twee andere insgelijks door hen medegedeelde liederen: (nrs. 40, bl. 74 en 56 bl. 110, „Het was op een zondag na den noen’ en „EÉr was een heer, hij had eenen zoon”), die, ofschoon zij mede van den tijd hadden te lijden, als uit vierregelige strophen bestaande moeten aangezien worden. Misschien wordt ons de vroegere vorm van ons lied aangetoond in een geestelijk lied voor- komende o. a. in Veelderhande liedekens, Amst. 1593, _nae de wijse: van Adelken ende Alewijn” (1). Wij zeggen misschien, want in het lied: oolijken schachelaar” (2), vindt men ook een „Adel „Daar was er een tje” en een „Alewijn”. Ziehier nu de eerste strophe van het bedoelde geestelijk lied: Smght den Hêere een nieuwe liíet / want gróote díngen zijn door hém geschiíedt ván den begínne der tíjden / dat móet nu Israël belíjden. Wat er ook van den strophenbouw zij, de aan den kerkzang ontleende melodie strekt zich slechts tot de eerste twee verzen Wit IE; (1) Ook ree in de Veelderh. liedekens van 1569; zie Wac KERNAGEL, Lieder der Niederl, Keform., bl. 30. Zie mede Dr. WIEDER, Schrift. liedekens, ’s Grav. 1900, Regist. nr. 919. (2) Te vinden o. a. bij HorFrMANN v. F.. Niederl. Volksldr., nr. 11, bl. 46. Zie mede Dr. KALFF, t. a p. bl. 183, aant. 2. en F. geven de zangwijs aldus: s v S e j Mi A-del en hir A -le- wijn ’t waren twee ko-nings-kin -de-ren fijn. Het stuk werd eigenlijk niet gezongen, maar gepsalmodieerd ; d. i. voorgedragen in ongemeten rhythmus. Deze spruit voort uit de herhaling der muzikale zinsnede en hare cadens op het einde van ieder vers. Aldus werden op dezelfde muzikale phrase voorgedragen de verzen: Mi Ádel én hir Alewijn, 'k Heb zoo een kwáde vrouw-móeder, zij zóu mij zoo dwíngen; en met de niet in gewone, maar in vrije maat weer te geven muziek : __(‘ = — e = e T ) — Y- E e W = = 'k Heb zoo een kwa - de vrouw-moe-der, ziij zou mij zoo dwin-gen. S De melodie of liever de melodische formule behoort, zeiden wij, tot den kerkzang. Zooals wij het reeds elders (1) hebben aangetoond, herinnert zij aan den derden der hymne „Te lucis”, te vinden o. a. bij J. Momx, psalmtoon en eene zekere lezing Manuel contenant Vordinaire de la messe, enz. Paris, enz., 7° édit., 1888, bl. 315: ( - - E e TE | e ED S EE e e l("\ 3 I GP I : ES = = e _ = Te lu - cis an - te ter - mi - num. (1) Het eenstemmig lied, 1896, bls181==3; 8. Hoort toe gy arm en ryk. Van den Hertog van Brunswyk,) _ / EERSTE MELODIE. D | O C I EA S Hoorttoe, gy arm en ryk, men zal u 99- # -- e : ‚ den her - tog vanBrons-wyk en van zyn a-von-tu- re, hoe E n e i 5 D a e e e n e e e s e s dat hy met ge- weld ten oor - log wil g _ s mmm > e e E \ ’(\_"_ e N N ë hoe dat hij ver- zeild’ op de zee met TWEEDE MELODIE. AS B : 5 _ n = = _E _ ;(‚_’ = E E } p E e Pas P e n e e E e 5 a ë u p 5 5 - ET e E Hoort toe, gy arm en ryk, men zal u zin- gen pu-re van - n E DEE _9 s I — 9 99_# IE E 5 _E s : s s = n = z e * - } den her - tog van Bruns-wyk en van zvn a - von -tu - re, hoe ES i s 9 Ù : E ) - _ = L _ = G = | @= p = _E e [ PE ö w e s - : = dat hij met ge - weld tengooreNlos i de ren en s sss hoe dat hy ver - zeild’ ( * —— s i s° s ° p - ! o 9 = : J 4 = 9 P) "J Z= 5 J| YJ- op de zee met groot be - zwa -ren. Hoort toe, gy arm en _ dat hy met ge -weld den her - tog van Bruns-wyk en zan zyn a - von-tu - re, hoe IE ES 7== < - ° oor - log wil - de va-ren en Ì 1. Hoort toe, gy arm en Tyk, men zal u zingen pure van den hertog van Bronswyk en van zyn avonture, hoe dat hy met geweld ten oorlog wilde varen en hoe dat hy verzeild’ op de zee met groot bezwaren. Den hertog met goed verstand die heeft doen maken reê veel schepen wel bemand en voer zoo over zee. Maer zyn huisvrouw was bedocht, zy bad met groot verzeeren, zoo haest als hy best mogt dat hy zou wederkeeren. sprak: „myn weerdige vrouw, blyf ik zeven jaer lang weg, trouwt vry eenen anderen gouw! ik geve u consent, maer bidt den heer der heeren, dat hy zyn gratie in my zend dat ik mag wederkeeren.” De hertoginne, ziet, 9. geleidigde haren man aen de schepen met verdriet, alwaer hy oorlof nam. Zy hem in haer arm ontfing en sprak: „0 man geprezen, bewaert de helft van dezen ring en wilt my gedachtig wezen!” Den hertog door ’t bidden van haer nam d’ helleft van den ring, de hertoginne daernaer zeer bedroefd van hem ging al binnen haer paleis met zuchten ende beven. Den hertog voer op de reis, hy had beter %' huis gebleven. Een grooten wind voorwaer O\ verhief hem op de zee: zeil en masten scheurden daer, het smeet er al in twee, zy verdronken allegaêr, behalven ’s hertogs schip verheven, dat in dat groot gevaer ongeschend alleen is gebleven. Den hertog onbedocht door dit verdriet aldaer, 't welk hem niet naeren mogt, en voer zoo met bezwaer al tegen hunnen dank, want zy geen volk vernamen, meer dan vier jaren lang dat zy aen land nooit kwamen. Den hertog door dit beklag 8. 10. Dit schip dat was zeer groot, van victalie wel voorzien, van buskruid, meel en brood en andere provisien tot oorlogs behoef, met veel ossenhuiden, onverdroten die men gebruiken moet, als de schepen zyn doorschoten. Zy voeren met verdriet zoo menigen langen dag. den edelen hertog, ziet, die sprak met groot geklag: „myn lieven vrienden gewis, laet ons zeilen zonder staken, 'tIs even eens waer ’tis, tot dat wy aen ’t land geraeken.” Den wind verhief nog meer en de zee die wierd zoo strang. zoo dat met groot verzeer al tegen hunnen dank al in de zee zeer kwaed kabels en zeilen moesten ontblyven, lieten ’t schip op gods raed en gods genaede dryven. Zy voeren op gods genaed meer als vier dagen lang, nog en vonden geenen raed, de zee en die was strang, bunnen mast die smeet in twee, dan moesten zy veel leed bezuren nog in een ander zee van wonderlyke avonturen. Die was hun onbekend, is de Leverzee genaemd, daer geen schepen van hier omtrent en konnen varen ongepraemd; zy moeten daer blyven al die in dees zee geraeken. Den hertog met groot misval moest daer zyn woonsteê maken. 14. 16. s Aan deze zee zyn steenen groot van wonderlyken aerd, die aen alle stael en lood blyven hangen ongespaerd, zoo dat er geene schepen niet voort kunnen varen met eenen, zy moeten blyven in '’t verdriet door ’t geweld van deze steenen. Zy moesten blyven in nood, was ’t niet een groot geween ! en moesten sterven de dood, behalven den hertog alleen ; die kwam uit dit kruis: ten einde van zeven jaren kwam hy nog weder t’ huis met alzoo groot bezwaren. By deze zee zeer wyd leit een wildernisse groot, daer regeerde doen ter tyd een fellen vogel groot, die doen kwam zonder faelen allen dag gevlogen daer, om zyn jongens aes te halen, doen hy ’t schip wierd gewaer. Dezen vogel groot van magt is genoemd den Griffioen en vloog dag ende nagt omtrent het schip zeer koen, zoo dat zy hun durfden niet boven het schip begeven, of den fellen vogel, ziet, zou ze hebben weggedreven. Den vogel was zeer groot en vreesselyk om zien. 't Gebeurde eens by nood, dat een van ’s hertogs liën boven op ’t schip was gegaen. Den vogel kwam daer gevlogen, eer hy hem wierd gewaer, heeft hem van '’t schip getogen. DO DD Den hertog, hoort myn vermaen, sprak tot zynen heeren fyn: „wy kunnen de dood niet ontgaen, 'k wil de vogelsspys zyn.” Doen sprak den hertog fier: „’tis beter een korte dood te sterven, dan op de zee alhier met honger langer te zwerven. Doet dat ik zeggen zal,” sprak den hertog overluid, „'tis myn begeeren al: naeit my in een ossenhuid, legi my dan op ’t schip zaen, daer nevens myn zweerd verheven, komt dan den Griffioen aen, ik wil my hem begeven.” ’s Morgens als ’t was Klaer dag, den vogel wierd gewaer, dan kwam hy alzoo hy plag terstond gevlogen daer, heeft den hertog fier zeer vreesselyk opgenomen en gebragt al zonder dangier by zyn jongens zonder schromen. Dezen vogel zeer naer bragt den hertog in zyn nest en vloog wederom van daer nae ’t zelve schip zyn best. , Maer den hertog geheel verveerd was benouwd in al zyn leden, heeft terstond met zyn zweerd de huid open gesneden. Hy vond hem daer alleen by de griffioens bloot, die heeft hy met verzeer met zyn zweerd gesneden dood. En den edelen hertog doen en dorst daer niet langer blyven, hy dagt, kwam den Griffioen, hy mogt my ook ontlyven. ) U [ùe] Hy ging terstond van daer en was geheel verblyd, dat hem god van dit bezwaer geholpen had subyt. Den hertog van hongersnood, alzoo men wel mag weten, heeft hy van honger groot wilde kruiden moeten eten. Het gebeurde op eenen dag, den hertog dagt hem bevryd, in de wildernis hy zag eenen wonderlyken stryd van twee wilde dieren doen, eenen lintworm fel van togten, d’ ander een leeuw zeer koen, die tegen malkaêr vogten. Den hertog zeer verveerd en benouwd al totter dood, hy en dorst voor dat gediert hem daer niet begeven bloot. Den leeuw heeft hem geweerd, zoo hy zag den stryd begonnen, den lintworm met zyn steert den leeuw zou hebben verwonnen, Den hertog zeer bestaen, die dagt met groot bezwaren, de dood kan ik niet ontgaen, als zy my worden gewaren. Dan dagt den hertog fier: heb liever dat my den leeuw ontlyve, dan ik van dit fenynig dier hier alleen zou moeten blyven. Den hertog hem verstout en heeft genomen zyn zweerd en hem op god betrouwd, den lintworm zynen steert afgeslagen zeer koen. Als dit zag den leeuw verheven. heeft hy den lintworm doen terstond gebragt om '’t leven. 31. “9 Als den lintworm was dood, den leeuw met couragie styf, die sprong van blydschap groot al op des hertogs lyf, en den edelen hertog, ziet, wierd bevreesd en alzoo flouwe, den leeuw miste hem niet, maer als een hond kwam hem klouwen. Waer dat den hertog ging, den leeuw volgde hem naer, haezen en konynen ving en brogte den hertog aldaer. Den leeuw met blydschap groot bleef by hem zonder flouwe, ging met hem in den nood en was hem altyd getrouwe. De hertogin, hoort dit bedied, was benouwd in dit gespan: zy en konde hooren niet van den hertog haren man, zoo dat er veel heeren groot haer vervolgden zonder ophouwen, zy meinden den hertog was dood, elkeen wilde haer trouwen. De hertogin was in nood, heeft gepeist in dit gespan: is mynheer nu dood, zoo zal ik trouwen een ander man; ‘tis niet goed te blyven alleen, dagt zy met groot bezwaren, 'tis nu zeven jaer geleên, dat men hem hier zag varen. Van een jonker met magt heeft zy ontfangen trouwe. Den hertog door ’t geklagt was doen met grooten rouwe, in der wildernis hy was en straks al zonder faelen kwam daer aen zee op dat pas aenstonds een schip gevaren. 38. 34. (M Den hertog wel bedogt, 98. hy riep den schipper aen kant, of hy meê varen mogt. „Ja,’ riep hy zeer vigilant. Den hertog met kloek verstand heeft van blydschap gekreten. In dit schip was den vyand, dat heeft hy niet geweten. o9} 5 Als zy kwamen aen ’t land en den leeuw wierden gewaer, zy riepen gelykerhand: „laet die felle beeste daer, of wy zullen u niet laten in!” Dan sprak den hertog koen: „och myn vrienden, by gods min! den leeuw zal u niet misdoen !” Hij nam den hertog en den leeuw, hoort mijn vermaen ! hy voeren over zeeuw. Maer den vyand kwam daer zaen by den edelen hertog fier en riep met groot vergrouwen: „mynheer, wat doet gy hier ? uw vrouw zal morgen trouwen !” Als den hertog heeft gehoord, van zyn huisvrouwe zulk vermaen, hij wierd geheel gestoord en sprak zeer onbekwaem : „'ken kan ’t gelooven niet!” zy beloofde my zonder ophouwen, doen als ik van haer schied, geen ander man te trouwen.” Dan sprak den vyand snood: „hertog, dat is immers waer. Maer zy meint, gy zyt lang dood, dus heeft zy zonder vaer een ander in haer zin; en zal u dat niet rouwen, dat een ander om gewin zal nemen uwe vrouwe ?” 40. 41. — „Het zoud my verdrieten zeer, wist ik de waerheid klaer. Wat zoud ’t my baten, heer ? ik ben te verre van daer, Ik kan ’t beletten niet,” sprak hy „hoort myn bedieden ! ’tis my een groot verdriet, dat ik ’t moet laten geschieden.” Den vyand nae zyn begeer, sprak: „wat zult gy geven my, dat ik u morgen vroeg, heer, al slapende brenge vry te Brunswyk in de stad, daer uw paleis is verheven, wilt gy beloven dat, dat gy uw ziel aen my zult geven ?” Den hertog met verstand sprak: „myn ziel geve ik niet, 't is al te dieren pand, om zoe te geven met vliet. Nogtans is myn begeeren wys om in myn land te wezen maer myn ziel van hoogen prys hoort toe den heer geprezen.” Den hertog verbaesd daer af heeft hem hier op bedogt: of god my de gratie gaf, dat ’k dan ontslapen mogt! den leeuw, dagt hy aldaer, is my getrouw zonder staken als hy wordt ’t land gewaer, zal hy gerugte maken. Den hertog met vrees bevaen sprak tot den vyand Satan: „ik ben te vreê, wel aen, maer den leeuw moet met my gaen, en gy zult my beloven, ziet, te brengen zonder ophouwen en slapend zonder verdriet voor ’t paleis van myn vrouwe.” 44. 46. Den vyand dagt: ’tis profyt goed. Hy heeft de reis aenveerd. Den hertog met kloeken moed viel in ’t slaep zeer ongedeerd. Dus meinde den vyand, ziet zyne ziele te benouwen, maer hy kon ’t volbrengen niet, want den leeuw bleef hem getrouwe. Op eenen korten tyd was den vyand over zee, met den hertog geheel bevryd, maer den leeuw al met onvreê al in zyn armen lag; als hy het land begonst te naeken, heeft zonder verdrag groot gerugt beginnen te maken. Met zyn klouwen groot heeft den leeuw gemaekt misbaer, in ’s hertogs aenschyn bloot zeer gekrouwd smeten aldaer. Den leeuw door liefde groot, om zyn heer wakker te maken, heeft hy al met zyn poot zeer gekwetst ’s hertogs kaeken. Den hertog aldus zeer wierd wakker op dat pas, den leeuw nog langs hoe meer met huilen en tieren was, zoo dat den hertog ontsliep al met groote vreezen, dat hy met luider stem riep : „0 heer, wilt my genaedig wezen !” Den vyand een regten schoft, maer hy moest volbrengen gaen 't geen hy hadde beloft aen den hertog, wilt verstaen: te brengen van stonden aen voor zyn paleis verkoren, maer had ’t den leeuw niet gedaen, 's hertogs ziel was verloren. 49. Den hertog was verblyd, als hy was uit ’t verdriet. Hy heeft met grooten vlyt zeer neerstiglyk bespied, vragende zoo overluid nae zyne lieve huisvrouwe. Elk zeide: „zy is de bruid en zy zal morgen trouwen.” Als een bedelaer in rouw ging hy met zwaer gepeis met dezen leeuw getrouw liggen voor zyn paleis. Daer zag hy met verdriet veel juffrouwen en heeren, niemand en kende hem niet, 't was voor hem groot verzeeren. Het volk dat was bevreesd van dezen leeuw te zien, elk riep: „wat groote beest! wilt van dezen bedelaer vlien.” Zoo dat men hem van daer vertrekken deed zeer zaene, want de hertoginne aldaer moest naer de kerke gaene. Den hertog, hoort myn bediën, ging op de straete ras, om de hertogin te zien, die zyne huisvrouw was. Maer denkt eens, wat rouw leed den hertog zonder flouwen, als hy zag zijn eigen vrouw met een ander heer gaen trouwen ! De hertoginne wierd getrouwd met veel vreugden ras, den hertog zeer benouwd dan in zyn zelven was, en sprak vry onbelaên sommige heeren uitverkoren. Elk hield hem voor bedelaer, niemand en wild’ hem hooren o n J (S > Zyn kleêren dan aldaer, helaes! en dogten niet, want zy hadden zeven jaer met pyn en zwaer verdriet gedoold met groot geklag te water en te lande, alzoo men weten mag, 'ten was voor hem geen schande. Alsdan korts naer den noen de maeltyd op ’t beste was. Veel edel heeren waren doen nae de feest op ’t zelve pas. Den hertog bleef alhier met zugten ende kermen om een dronk wyn of bier, maer niemand wilt hem ontfermen. Maer korts kwam daer een heer, die hy bad vriendelyk al om een dronk ter eer van den hertog van Brunswyk. „Zegt eens aen de bruid, behende,” sprak hy zonder verzeere, „zy my een dronksken zende tot gedenkenis van haren heere!” Den knegt met klaer bescheid die ging al op dat pas en heeft de zaek verbreid aen de hertoginne ras: „myn weerde vrouwe ryk, daer is een man beneden, ter eere des hertogs van Brunswyk zoudt gy een dronk my geven!” De hertogin zeer koen sprak met woorden in dit gespan : „dit wil ik geerne doen, want dit was eens myn man, die, helaes! nu is dood, god wil zyn ziel gedenken !” En uit een schael van goud gaf zy den man te drinken. n do) 60. 61. Den knegt sprak overluid ten hertog zonder verdriet : „dezen wyn zendt u de bruid voor een gedenkenis, ziet.” Den hertog den wyn ontfing en heeft ten zelven stonden de helft van haren ring met de schael haer weêrgezonden. Als d’hertoginne fier dit zoo zag n het gespan en riep met groot dangier: „tis mynen eigen man!” Zy heeft zonder verzet ’t stuk van den ring verheven d’een tegen d'ander gezet, ’t is vast aen malkaêr gebleven. 't Was een mirakel groot van den almogenden heere. De hertoginne was zeer benouwd, die was zonder verzeere van tafel opgestaen, haren heere ging zy inlaten, den bruidegom was belaën, hy mogt by zyn bruid niet slapen. Daer was een groot gekryt onder den bruidegoms vrinden, die te vooren waren verblyd en hun daer lieten vinden. De hertogin met beklag viel door blydschap van haer zelven als zy haren heere zag, haer hert scheen te overwelven. Als een hertog zeer fier wierd hy aenstonds gekleed, en zoo in alle kwartier voor een wonderzaeke verbreed : den hertog met bezwaer zyn ryk wederom verworven, maer korten tyd daer naer den hertog is gestorven. Hoort, met wat liefde groot hy en wilde eten of drinken niet, dezen leeuw was nu bevaen. niemand kost hem vermorwen, Als den hertog was dood, en zoo met groot verdriet den leeuw wilt van daer niet gaen. ten lesten is gestorven. Als men ’t lyk ter aerde droeg, deze beeste ging ook mede, 65. De hertoginne van Brunswyk bleef op ’t graf spaede en vroeg liet het komen in '’t openbaer liggen met groot onvrede. en schryven in kronyk en maken een schoon pilaer, 64. Met veel huilen en geraes en by ’t graf stellen liet bedreef hy grooten rouw, met een leeuw daer op gesneden dezen leeuw op '’t zelve pas ter gedagtenis, zoo men ziet was zynen heer getrouw, tot op den dag van heden. 1, 3. De valsche klemtoon van dén, die in de eerste melodie gevonden wordt, schijnt ook wel door de tweede vereischt. — 12, 92. de Leverzee, de fabelachtige zee, ook vermeld in het oude gedicht bekend als De reis van Sinte Brandane. — 33, 7. den vyand —= de duivel. — 36, 2 en 4. H. v. F. stelt vernam, onbekwam. — 46, 3. al bijgev. — 683, 7, spaede bijgev. naar de losse bladen. Tekst. Van Parer, los blad, nr. 28, „Schoon historie-liedeken van den Hertog van Bronswyk, hoe hy verzeylde op de wilde zee, zeer wonderlyk om te lezen of te zingen. „Stemme: van Helena’; — J. DE Corr, Antw., los bl. nr. 13. — WILLENMs, Oude VL. ld., nr. 107, bl. 251, bracht het lied op 38 strophen. — DE CoOUsSSEMAKER, Chants pop. des Flam. de France, nr. 47, bl. 159, geeft, met enkele varianten, den tekst van Van Paemel. — HorrmANN, Niederl. Volksldr., nr. 2, bl. 6, naar Van Paemel. Hier overgenomen met de verbeteringen door H. v. F. aan het stuk toegebracht en door hem aangeduid. — Erx u. Böeme, Deutscher Liederhort, T, nr. 27, 86, leeren, dat het lied vroeger werd medegedeeld door F. von der Hagen in „Neues Jahrbuch der Berlinischen Gesellschaft für deutsche Sprache”, 8, bl. 859, en geven eene Duitsche vertaling van de eerste vijf strophen. — Over dit lied, waarin men „herinneringen aantreft aan het verhaal van Hilde, dat als ’t ware de inleiding tot het eigenlijke verhaal van Gudrun vormt”, zie Dr. G. KaLrr, Het lied in de M. E., bl. 105 vlg.. H. v. F. doet opmerken, dat het blijkt uit verschillende uitdrukkingen van den verjongden tekst, zooals we dien thans bezitten en die van de Rederijkers afstamt, dat het lied oorspronkelijk tot de XVe eeuw behoort. Dr. Kalf was vroeger van dezelfde meening, en dacht, dat het misschien door het toedoen van eenig liedjeszanger den tegenwoordigen toestand werd gebracht. Op deze meening kwam hij echter terug (Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk., V, 1885, bl. 68 vlg.). Overwegende, dat verschillende liederen, zooals het lied ì in „van Grisella” of „Griseldis”, — „van den Heer Frederic van Genua en zyn huysvrouwe’, — „van de verduldige Helena”, „van Valentyn en Oursson”’, aan volksromans van het begin der XVIe eeuw zijn ontleend, en alhoewel dit niet het geval is met het lied „van den Hertog van 65 Brunswyk’, gelooft Dr. Kalff nu ook niet langer aan den hoogen ouderdom van dit laatste stuk. Al deze liederen zijn in denzelfden trant, in dezelfde epische versmaat, die aan de Niebelungenstrophe herinnert. De naam van Brunenswijc, Bruinswijck wordt meermaals in onze liederen vermeld; zie Horrmans v. F., Niederl. geist. Ldr., nr. 76, bl. 158, en BäuuKEr, Niederl. geist. Ldr., nr. 76. bl. 314; Antw. Ib., nr. 15, bl. 20, nr. 84, bl. 127, nr. 151, bl. 225, enz. Melodie I. De CoussemAKEr, t. a. p. D. C. houdt deze melodie voor een der merkwaardigste zijner verzameling en is overtuigd dat zij in de XV° eeuw thuis behoort. Zij kan ook wel van lateren tiijd zijn ; immers nog lang na de XVe eeuw doen zich melodieën zonder leidtoon (gevoelige noot) voor. — Overgenomen door URK U. BÖHME, t. a. D. IIa. Prarrorius, Musae Sioniae, 1609. De hierboven aangeduide wijs „van Helena’ is ontleend aan een lied met denzelfden naam (Van Pamaer, los blad, nr. 27) met wijsaanduiding „van den Graeve van Roomen’. De Nederlandsche tekst van dit laatste lied schijnt verloren, doch de Duitsche is bewaard gebleven en wordt mede- gedeeld door Bönme, Altd. Lb., nr. 7, bl. 38 en door Erx u. BöHMe, t. a. p. L, nr, 99, bl. 93, waar men mede de melodie volgens Praetorius vindt. b. Een dev. en prof. boeczken, Ant. 1539, nr. 102, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 129, met wijsaanduiding „Ick ligghe op die steenpoorte ghevaen” voor „Sal ick sijns langhe ontberen”. De overeenkomst met de voorgaande melodie werd vastgesteld door Böhme. Volgens denzelfde kan de stem „Ick ligghe” enz. bij eene Nederlandsche navolging van „Der Graf von Rom” behoord hebben. Het lied verhaalt van een Graef die naar het Heilig land trekt, gevangen wordt genomen en door den moed en den list zijner vrouw wordt verlost. c. Deze nog jongere melodie dan de twee voorgaande wordt insgelijks mede- gedeeld door Erx u. BörME, t. a. p., naar „Gesänge aus gewissen Psalmen Davids’. Amst. L. Elzwiern, 1646. Op de melodie „van den Graeve van Roomen” werden de Nederduitsche lezing van het lied van Eemont en Horn (Uuzanp, Volksldr. nr. 356) „Als men schref vöffteinhundert”, en de Duitsche lezing van ‘t Wilhelmus (Ambraser Lb., 1582, nr. 146) gezongen. Dezelfde wijs diende voor de reeds aangehaalde liederen „Aenhoort zonder vermyden (Griseldis), Van Parmer, blad 24; — ,Gy mans en vrouws personen” (Helena), id., bl. 27; — „Aenhoort dit lied zeer kragtig” (Frederic van Genua enz.), id. bl. 68, en van de Geuzenliederen: „Wy Amsterdammers zijn ghelegen”, en „Hoort toe allegelijcke” (1576), Van Lomuer, bl. 216, 279. =/E = e Í S IE 5 o 9 — hi leit ghe- van-ghen A j = } L G e van - ghen so swaer-lijc 1. Het is goet peis, goet vrede in alle duitsche landen, sonder Thijsken van den Schilde; hi leit te Delder ghevanghen, hi leit ghevanghen so swaerlije op | sijn lijf. | | 9 Die vrou al van den Schilde, si lach op hogher tinnen, si sach die heren, die ruiters, die borghers comen binnen sien sach daer Thijsken, haer liefste boele, niet. 9. Het is goed peis, goet vrede. ì -B 2_ E 5 = s i j Q/V ( . - Het is goet peis, goet vre-de in se= EE B = >‚ s d ë e Î.. Ï Ï . Thijs - ken van den Schil - de; hi e (Thijsken van der Schilde.) al -le duit-sche lan-den, son-der leit te Del- der ghe - van-ghen, 3. „Ghi ruiters ende ghi rovers, ghi heren van der straten, waer hebdi Thijsken van den Schilde, dats minen boel, ghelaten, waer hebdi ghelaten die liefste boele mijn ?” 4. — „Och vrouken van den Schilde, nu en laet u niet verlanghen, dat Thijsken van den Schilde te Delder leit ghevanghen, hi leit ghevanghen die liefste boele dijn.” Dat vrouken van den Schilde 9. — „Ja, vrouken van den Schilde, en woudes niet gheloven, dat quam bi uwen schulden, si dede haer paerdeken sadelen, dat ghi wout draghen dat silver, ja, sadelen ende tomen, dat silver ende roden gulden, si reet te Delder al voor dat hoghe huis. dat ghi wout draghen dat rode beslaghen gout.” 6. „Och Thijsken van den Schilde, dats bistu nu hier binnen, 10. — „Och Thijsken van den Schilde, so steket u hoofdeken ute, haddi dat woort ghesweghen, al uit ter hogher tinnen, met silver ende roden goude, laet mi aenschouwen u fiere jonghelijf.” haddic u op doen weghen, dat u nu sal costen u fiere jonghe lijf.” 7. Mer Thiijjsken van den Schilde en liets hem niet verdrieten, 11. — „Och vrouken van den Schilde, hi liet ter hogher tinnen en soude u dat niet verdrieten, sijn hoofdeken uit schieten, dat mi di swarte raven, hi liet haer aenschouwen sijn fiere die voghelen souden eten, Jonghe lijf. dat mi souden eten so menich clein voghelkijn ?” 8. „Och Thijsken van den Schilde, ghi en wout mi niet gheloven, 12. — „Och Thijsken van den Schilde, dat ghi bi daghe, bi nachte, en laet u niet verlanghen, sout laten u ruiten, u roven. ic sal u radeken schone sout laten u roven ter halver met rooskens ombehanghen, middernacht.” daerop sal rusten dijn fiere jonghe lijf.” 1, 1. t.: Het is goet vrede; zie Souterl. Ps. 112. — 1, 8. Van den Schilde = schildboortig, van ridderlijke geboorte (Dr. Kazurr, Het lied in de M. E., bl. 125). — 1. 5. De vijfde regel wordt telkens herhaald. — 2, 3. die ruiters bijgev. — 3, 1. ende, bijgev. — 7, 1. Mer, bijgev. — 12, 3. schone, bijgev. Tekst. Antw. Ib., nr. 59, bl. 88, „van Thijsken van den Schilde”, de wat de versmaat betreft zeer bedorven tekst in verband gebracht met de op vijfregeligen strophenbouw, met herhaling van den vijfden regel, berustende melodie; — Horrmann v. F., Hollëündische Volksldr., nr. 12, bl. 137, vierregelige strophe; — WizLess, Oude Vl. ldr., nr. 108, bl. 258, vierregelige strophe; — Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 23, bl. 81, vierregelige strophe. Een thans verloren tekst kwam ook voor in Een Aemstelredams amor. b., 1589, beschreven door Dr. J. Boute, Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg. Dr. Kazrr, Het lied in de M. E, bl. 125, ziet niet in op welken grond Hoffmann v. F., Ho!!. Volkstdr., en Willems aannemen, dat wij hier met een staaltje van het oude recht te doen hebben, waardoor een meisje een ter dood veroordeelde kon redden door hem hare hand aan te bieden. In een paar andere liederen echter: } „Ie sach minen here van Valkensteim’ en „Doen Hanselijn” (zie deze liederen in onze verzameling) wordt van dit gebruik gesproken. Dat het besproken lied ten minste in de XV® eeuw thuis behoort, blijkt wt S. Coster's „Spel van Thysken van den Schilde” (16183), waarin het reeds „heel out” wordt genoemd. Misschien, zegt Dr. Kalff, mag men uit de toestanden besluiten, dat het nog tot de XIVe eeuw kan teruggebracht worden. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 112: „Ghi kindren, loeft den Heere, „na die wise: Het is goet pays, goed vrede in allen sheeren lande”.; — Bönme, Altd. Lb, nr. 368, bl. 445; — Erxk u. Bönme, Deutscher Liederhort, II, nr. 249, bl. 41, waar beweerd wordt, dat de „melodie hat sinnlos als Tempuszeichen (37. Het komt ons integendeel voor, dat de vierdeelige of tweedeelige maat bij deze opwekkende, eenigszins krijgshaftig klinkende zangwijze wel ter snee is aangewend. 10. Men moeder en me vader. (De koopmanszoon.) Men moe-der en me va-der zy en on-der-hie-len my G ts I sss E %(_ ; NNN . ì n ES EE L v + 9 niet, zy en on-der- hie-len my _ niet. Ze slo-ten my tsnachts op de (\ \ V.ΔVhfv \‘l z _\ | N N e s z n N- N z n e NaseN z 7 e # L + o s 9 stra - te; van daar kwam ik ge - gaan, van daar kwam ik ge- DEE s N 9 | == 37 3 gaan. Nog en was ik mniet kwa - lik be - raân. 1. Men moeder en me vader, zy en onderhielen my niet, zy en onderhielen my niet. Ze sloten my tsnachts op de strate, van daar kwam ik gegaan. (2 maal.) | 7 : d ; i 2 maal. Nog en was ik niet kwalik beraân. \ 2. Wat vond ik in myn weugen? drie heeren zoo ryke van goed, ja, drie heeren zoo ryke van goed. 'k Hen hun ’t goed en het geld afgenomen, gedolven onder ’t ys. (2 maal.) Ì D : E 5 2 maal. t Waren drie heeren al van Parys. \ 09} ë} vm 70 Wat vond ik nog wat vordre? een mooi meisje van achttien jaar, een mooi meisje van achttien jaar. 'k Hen ze by haar handen genomen, gebonden aan een staak. (2 maal.) 5 : : E : ( 2 maal. ’t Was een mooi meisje van achttien jaar. \ Als ik myn looze wille met dees fiere maagd hadde volbracht, met dees fiere maagd hadde volbracht. 'k Hen ze wederom losgelaten 'k hen ze laten huuswaart gaan. (2 maal.) | n : Ie ; ; 2 maal. t Was een mooi meisje van achttien jaar. \ Toe Gent binnen de stede, wa dat ik daar at en dronk, ja, wa dat ik daar at en dronk, toen kwam diezelve maged: ze brochte my in affront. (2 maal.) | : 2 maal. Ja, wa dat ik daar at en dronk. \ Toe Gent binnen de stede, wa dat ik wa dat ik bevangen lag, bevangen lag, men moeder kwam van de kerke; ze wenscht my den gooden dag. (2 maal.) l 9 : 2 maal. Ja, wa dat ik gevangen zat. \ — „Wel zone,’ zei Zy, „zone, en is het geen schande groot, ja, en is het geen schande groot ? Voor een koopmanszone te wezen, en sterven zoo een dood? (2 maal.) ; : ‘ 2 maal. Zone, en is het geen schande groot ?” \ — „Wel moeder,” zeid’ hy, „moedere, 'tis voor my nog meeder pyn, ja, ’tis voor my nog meeder pyn, voor een koopmanszone te wezen, en zonder geld te zyn. (2 maal.) l TL ù #} Moeder, ’t is voor my nog meeder pyn!” \ ° EN 9. 10. il 13. 14. ZA — „Wel zone,’ zei zy, „zone, daar en was je geen geld ontzeid, daar en was je geen geld ontzeid. De kasse stond wyd open; het geld was joen bereid. (2 maal.) Zone, daar en was je geen geld ontzeid! | „Wel zone,’ zei zy, „zone, en hebt gy nog geld te kort, ja, en hebt gy nog geld te kort? Daar zyn vuufhonderd duust guldens, koopt daarmeê u pardon. (2 maal.) _ | Zone, en heb gy nog geld te kort?’ | — „Wel moeder,” zeid’ hy, „moedere, ’k en hebber geen geld meer van doen, ik en hebber geen geld meer van doen. De brieven zyn gekommen, da ’k morgen sterven moên. (2 maal.) Moeder, ’k en hebber geen gel’ meer van doen. \ „Wel moeder,” zeid’ hy, „moedere, ’t is tyd dat gy deure gaat, ja, ’tis tyd dat gy deure gaat; want ’k zien de heeren kommen, de heeren van ’t magistraat. (2 maal.) | Moeder, ’t is tyd dat gy deure gaat.” \ De vrouwe keerd’ haar omme: ze gink er doar eenen gank. ja, ze gink er doar eenen gank; een gank wel alle zoo verre, totdat zy aan ’t water kwam: (2 maal.) | , haar jonk leven '’t en duurde niet lang. — „Wel, heeren,” zeid’ hy, „heeren ! ’k en bidde maar om eenen beê, ik en bidde maar om eenen beê: om ’t geld da ’k hier zal laten, deelt ook den armen meê, (2 maal.) | bid ik u, heeren al van de steê.” 2 maal. 2 maal. ì 2 maal. 2 maal. — „Om ’t geld da j) hier zal laten, het zalder verdeeld ook zyn, ja, het zalder verdeeld ook zyn: vermyfelen ende verteeren, en verdobbelen in den wyn! (2 maal.) | n ( 2 maal. Jongman, het zalder verdeeld ook zyn!” | 16. — „Wel, heeren,” zeid’ hy, „heeren! ’k en bidde maar om eenen beê, ik en bidde maar om eenen beê: om een klein hoeten kisje, en de gewyde érde meê; (2 maal.) | e 9 maal. bid ik u, heeren al van de steê.” \° 17. — „De gewyd’ érde zal je gewêrd zyn, een mooi myletje buten de stad, een mooi myletje buten de stad: jen hoofd al op een stake, jen lichaam al op een rad. (2 maal.) 9) f : 2 maal. Jongman, begêrt gy nog meer als dat?’ Í : 15, 4. vermyfelen —= myfelen = dobbelen, tuischen, — 17, 2. eene mijl buiten de stad; in ongewijde aarde. Tekst en melodie. Bivau en Tasseer. Volkskunde, Gent, X (1197—98), bl. 92, en Zepersch oud-lb., nr. 11, bl. 3883, uit den mond des volks te Ieperen. Str. 13 bevat een herinnering aan „Het daghet in den Oosten” ; zie dit laatste lied, tekst A, str. 5, en tekst B, str. 6 en 9. — Vgl. het lied „Als al de ekelen ripen”. De melodie is oud en staat in verband met den kerkzang. De cis in den aanvang in plaats van c is een modern bijvoegsel. RK U. BörmE, Deutscher Liederhort, T, nr. 131a, bl. 451, aanverwante Duitsche tekst. here van Mallegem. (1) _ .\Î = o ä = __ 1 _ m : { he - re van Mal-le -gem die quam ge -re -den buy-ten | = T e e e |z E = Brug-ge, daer staet een lin - de- ken breyt, daer vant hi in den weghe een | SS SS _ her-der-ken was cley-ne, hi moes -te vertol-len al wast hem leyt. (1) Volgens de melodie B (zie hierna): E l_ # z 1 9 s 5 n n = ) van Mal - le - gem die quam 1. Mijn here van Mallegem die quam gereden buyten Brugge, daer staet een lindeken breyt, daer vant hi in den weghe een herderken was cleyne, hi moeste vertollen al wast hem leyt. 9. „Och herderken, ic soude u gaerne vraghen, mocht ic onbegrepen van u ghesijn: waen comet u die lustelijeken horen? desghelijex en hebbe ic niet ghesien.” 3. — 0 here van Mallegem, rijdt wech uwer straten, want daer leyt u so luttel an; stake ick op mijnen lustelijeken horen, mijn lammerkens souden werden gram.” 74 4. Dat herderken dede dat hem die heren baden, hi sette den horen aen sinen mont: die lammerkens quamen daer wt gesprongen ghelije die hase loopt voor den hont. 9. „Och heere van Mallegem, zijt willecome, willecome so moet ghi zijn; ons gelach, dat moet ghi betalen, wi drincken so gaerne den coelen wijn.” 6. Myn heere van Mallegem ginc er in zyn buydel hi langde daer die penninghen waren root: „hout daer, lieve ghesellen, dats u gelach te baten, want u geselschap is mi te groot.” J Si namen alle zijn ridders ghesmeyde ende alle zijn sware goet, si lieten hem te Mallegem rijden, dat deden si om zijn edel bloet. S. Och wie wil hooren van lammerkens, wi sullen den sanck verkeeren moeten; wie wil horen van so wilden swijnen, si hebben handen ende si gaen op voeten. 9. Die menige souse al te noode ghemoeten, haer borstelkens dat zijn yseren, in haghen ende in bosschen si wroeten, al onder groene rijseren. {0. Dan brenetmense daer ter merct gedreven, seer verstoort ende so schou; gheen vleyschouwer en wilse coopen, om dat haer borstelkens zijn rou. 11. Dan gaetmense daer besiden drijven, besiden aen haer ghesellekens dans: twaer mi leedt dat icker af songhe, want voorwaer si zijn ongans. l, 3. in den weghe, bijgevoegd. — 2, 2. sic, H. v. F.: tekst van u wesen. — 2, 3. t.: waen coemt. — 3, 1. t.: O Jere Mallegem. — 3, 3. lustelijcken, bijgev. ; zie 2, 3 — 5, 1. t.: illecoim. — D, Z. t.: willecoom. — 5, 3. dat, bijgev. — 6,1. er, bijgev. — 7, 1. sic, H. v. F.: tekst: ghemeyt. — 8, 3. vercken hebben so wilden swijnen. „Deze regel’, zegt Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 128, „is blijkbaar corrupt; er heeft of „verkens’ of „wilde swijnen” gestaan. Ik denk het eerste zal wel voor iets anders in de plaats zijn gekomen”. — 9, 3. ende, bijgev. — 11, 2. aan de galg. Dr. Katrr, t. a. p. — 11, 8—4. „Het waar mij leed, dat ik van de terechtstelling zong, want voorwaar het was garstig vleesch. De aardigheid strekt gedeeltelijk hierin, dat het mnl. „ongans” (ongants) de staande uitdrukking is voor: bedorven vleesch of spek”. Dr. KALTFF, t. a. p. Tekst. Antw. Ib., nr. 118, bl. 171, „Van mijn here van Mallegem”. UuzAnp, Volksldr., nr. 1644, en Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., 77, nr. 21, geven slechts de eerste zeven strophen. Dr. Karr, Het lied in de M. E., bl. 127, is insgelijks van meening, dat de laatste vier strophen niet tot de zeven andere behooren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn. Het Antw. 1b. heeft Mallegem ; terwijl Willems (zie tekst B. hierachter) Maldeghem schrijft, wat overeenstemt met den naam der Oostvlaamsche gemeente. Uit een welwillende mededeeling van den heer Frans de Potter volgt, dat de oorsprong van Maldeghem onbekend is; men heeft weleens Manlinnchem geschreven (1171), Man- denghien (1290), maar anders altijd Maldingem, Maldenghem. De schriijver van Manlinnchem (Latijnsche oorkonde) zal mogelijk een vreemdeling geweest zijn. Het woord Mallegem ontmoette de heer De Potter nergens. Doch reeds in 1607 (zie hierna) vindt men als stemaanduiding „Mijnheer van Maldegem”. Melodie. In Den nieuwen verbeterden Tusthof, Amst. 1607, bl. 87, vindt men de wijsaanduidingen „Miijnheer van Maldegem” voor een lied, naar RoNsanD, „Is themels velt u vaderland geriev’liek”, en „Myn heer van maldegem of van Susanna” voor „Die weten wil al Cupidos nature”. Dit laatste lied is mede te vinden in Den Nederduytschen Helicon, Alckmaer, 1610, bl. 326,. bloot met de wijsaanduiding „Mijn heer van Maldegem”. De melodie „van Susanna”’ (zie het lied „Ghy mannen ende vrouwen”), is „O nuit, jalouse nuit” (zie onder ontleend aan de 16°eeuwsche Fransche zangwij de wereldlijke liederen onzer verzameling: „O nacht, jalourse nacht”). Deze laatste melodie diende insgelijks voor nr. 113 Antw. [b. (tekst A). De door Willems, naar mondelinge overlevering, medegedeelde zangwijs van tekst B, is eene zeer bedorven lezing van die zelfde oude Fransche zangwijs. B. E e e E e e e e n m s Mijn-heer-ken van Mal - de-ghem die ginc er eens uit ja-gen, hy ‚Α__ - z == ‚*"; reedt al bui - ten Brug-ghe, daer staen drie lin - den breet: hy 5} d. van -ter niet te Mijnheerken van Maldeghem die ginc er eens uit jagen, hy reedt al buiten Brugghe, daer staen drie linden breet: hy vanter niet te jaghen dan een herderken was cleene; hy moest hem spreken ane, al wast hem lief of leet. „Och herder, och herderken, ic moet u toch eens vraghen, mach ict van u vernemen, ende onbegrepen sijn: waen comt u desen horen, dien overschoonen horen ? als ic hem laestmael sach doe wast die boren mijn.” „Mijnheerken van Maldeghem rijdt vrijlie uwer straten: wat baet u desen horen daer leit u luttel an. 300 ic daerop wou blasen, op desen schoonen horen, mijn lamkens quamen ute en souden wesen gram.” Mijnheerken van Maldeghem die deed den herder blasen: hij sette sijnen horen aen sijnen rooden mond. z= IS m moest hem spre -ken ane, al wast hem Wel ses en dertig roovers sijn toen uit tbosch ghesprongen, ghelije de hasen loopen gejaget door den hont. „Miijnheerken van Maldeghem ghi sijt ons welgecomen! tgelaech sult ghi betalen wi drincken geerne wijn. Sweert dat gijt noit sult segghen dat ghi in desen bosche met roovers hebt ghedronken of roovers hebt ghesien.” Si namen sijn ghesmijde ende al sijn beste panden. hi moest sijn budel ruimen: „houdt daer mijn penninc rood ! ic wil tgelach betalen ic sal van u niet spreken; maer, vrienden, u geselschap dat is mi al te groot.” Mijnheerken van Maldeghem mach weer naar Maldeghem rijden ; si gaven hem vry gheleide al om sijn edel bloet. Hi hevet stil geswegen; maer op deerde neergeschreven te Brugghe in die stede metten teen van sijn voet. Tekst en melodie. Wiziems, Oude VI. ldr., nr. 54, bl. 139, met de volgende aanteekening: „My voorgezongen in de ommestreken van Maldeghem door den heer Willems van Eecloo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aen, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweest. Het lied leest men ook, doch met eenigzins andere woorden in Jan Rouzans’ Liedekensboeck (Antw. Lb.), 15447, enz. In 1888 gaf A. A. (J. T. De Hoon 1787—1867), in Belgisch Museum (Gent) , bl. 17 vlg., een gedicht uit onder den titel van Het Heerken van Maldegem, „Eene Vlaemsche overlevering”, met een „Voorwoord” van C. LEDEGANCK, voorwoord waarin men o. a. leest: „Het onderwerp behoeft geene breedere ontwikkeling dan in het stukjen zelve. Ieder die langs den grooten steenweg van Gent naar Brugge heeft gereisd, herinnert zich den bouwval dien hy, by het uitgaen van Maldegem ter regter zyde van den weg, heeft gezien. Vóór een twaalftal jaren zag men er nog eenen instortenden vleugel van het oude kasteel, dat weleer aen de prinselyke familie De Croy behoorde, en onlangs eigendom is geworden van den heer baron Pecsteen, te Maldegem. Men heeft er alsdan een teekening van gemaekt, die wy hier gegraveerd mededeelen, en welke men kan vergelyken met de afbeelding SANDERI Flandria illustrata, II, No. 287. „Thans bestaet er van het oude prachtige slot niets anders meer dan „één torentje en twee linden”, die nog „de schaemle kruin verheffen”. — Heden bestaan nog alleen de twee linden, sedert 1850 is het torentje mede verdwenen. in S4 C. 1. Mijnheerken van Maldeghem 3. — „Mijnheerken van Maldeghem, ghincker al uitter jaghen, ghaet hier uit onser straeten, drie mijlkens buiten Brugghe, want desen schonen horen daer stonter een linde breet; en gaet er u niet aen; hi en vont er niets te jaghen blies ic op minen horen, als een herderken cleene, mijn overschonen horen, hi moest hem teghen comen, die XXXVI Keteleirs (1) het was hem lief of leet. die souden wesen gram.” 2. „Wel herderken, wel herderken, 4. Mijnheerken van Maldeghem ic souder u geiren vraghen, en wildet niet gheloven, wat wonder avontuere hi nam hem ende sette is in dit bosch te sien ? van waer comt desen horen, desen overschonen horen ? doe ic hem lest aenschouwde, behoorde hi aen mijn.” (1) Keteleir, ketellapper, rondzwervende, slechte kerel. hem aen syn roden mont: die XXXVI Keteleirs die quamen uit tbosch ghespronghen, ghelije de wilde hasen voor enen temmen hont. van cappen ende kerven, en slaeter toch mijnheerken van Maldeghem niet doot! ic heb met hem ghereden door dorpen ende steden, wel seven jaer ghedronken ende gheten van sijn broot.” Mijnheerken van Maldeghem die schooter al in sijn tassche ende gaf drie goude penninghen aen desen herder coen: — „Wi sijn ons sesendertigh mannen van avonturen, er is voor deen oft dander gheen cousen ofte schoen. 1 „Mijnheerken van Maldeghem IL ghi moet er ons hier beloven, gheel vaste gaen beloven al op u eerlikheit: dat ghi het niet en sult segghen, oft met gheen penne schriven, als dat den bosch van Maldeghem met rovers is beleit.” 8. Mijnheerken van Maldeghem die hevet stille ghesweghen: hi en heeft het met gheen penne gheschreven ofte gheseit : maer heeft met sinen voete tot Brugghe int sant gheschreven, als dat den bosch van Mald eghem met rovers lach beleit. Tekst C. J. W. Worrr, Niederländische strophen, met deze melding : Prudens van Duyse’; acht strophen, naar Wolff: nr, 72 SNELLAERT, bl. 42, en 1864 (tweede uitzave „Hout op, o cameraden, 9 10. Mijnheerken van Maldeghem rieper al tot de sinen: „die XXXVI keteleirs grijptse maer bi der keel; ende doet aen ieder harer enen iseren halsbant vaste in donderaerdschen kerker opt Maldeghems casteel. „Ende gheeft hem een brootjen ende een cruike water in donderaerdschen kerker ende metselt dingane dicht.” „Mijnheerken van Maldeghem, schenct toch ghenade en metselt in donderaerdschen kerker den inganc toch niet dicht.” Mijnheerken van Maldeghem en woonde na dien tide op sinen ouden casteele gheen langhe daghen meer: den kerker bleefer ghesloten, die linden standen te groenen, den enen steen die vieler al op den andere neer. In donderaerdschen kerker daer spooct het noch alle nachten, men sieter noch de muren met diseren halsbant aen. O reisigher, comter savonts, maect stille teruise des Heeren ende stapt wat seerder over de Maldeghemsche baen. Sagen, 1843, nr. 102, bl. 153, twaalf „altes Volkslied von dem neunten Verse an fortgesetzt von _ ['lll‚‚\_\'lì__ Vf;//j‚x'/f_i)‘__ 1844, nr. 1648, , Altes Volksliet” . de eerste Oude en nieuwe liedjes, 1852 (eerste uitgave) ) nr. D1, bl. 54, naar Wolff en Uhland in 79 moderne taal gebracht, telkens met de melodie volgens Willems; — HorrMAnN v. F, Niederl. Volksldr., nr. 22, bl. 78, dezelfde tekst als Uhland, daarbij deze aanmerking : „Ohne Angabe der Quelle, mit alter Schreibung. Bei Wolff noch ein 9-—12 str. von Pr. van Duyse hinzugedichtet.” De waarheid is, dat de gansche tekst, dien men ook vinden kan in Mevr. Courtmans’ roman Het geschenk van den jager, is omgewerkt door Pr. van Duyse, naar het oude lied, zooals overigens blijkt uit het Hs. in ons bezit, hierboven weergegeven, en uit een brief van 22 October 1840, aan den dichter door J. T. DE Hoon uit Caprijeke gericht, waarin men o. a. leest: „hiernevens de copy van uw Heertje van Maldegem’. 12. Wie wil hooren een nieuw liedt ? (De drie gesellen uyt Roosendael.) EERSTE MELODIE. i Wie wil(t) (er) hoo -ren een nieuw liedt? Hoorttoe ik sal’t u sin-gen, van g : r : drie ge-sel-len uyt Roo-sen-dael, op vry buit was’t dat sy gin - gen. TWEEDE MELODIE. Wie wil(t) (er) hoo-ren een nieu-we liedt? Hoorttoeik salt u sin-gen, van _ J= drie ge-sel-len uyt Roo - sen-dael, op vry buyt wast dat sy gin-gen. 1. Wie wil hooren een nieuw liedt? 3. Als sy ter halver wegen quamen, Hoort toe ik sal’t u singen, een koopman quam haer tegen: van drie gesellen uyt Roosendael, „legh af, legh af jou koopmans goet, op vry buyt was’t dat sy gingen. wilt ghy der behouden u leven.” 2. Sy gingen byloo by nachte niet, 4. — „lek legh niet af mijn coopmans goet maer sy gingen op avontuure en daer toe mijn jonge leven, soo langh tot dat sy geldeloos waren ; ick hebber noch silver en roode gout dat duurde een kort half uure. en dat sal icker jou geven.” Die coopman sijnen tas ontsloot, „Nu zijnder al ons leden lam, en hy schoncker wel hondert kroonen : wat sullen wy gaen beginnen? „hout daer, gesellen van Roosendael, ick wilder niet meer na Rosendael gaen, f verteertse met vroutjes schoone.” en hooren den nachtegael singen. .T . : 10. O nachtegael, klein vogelkijn 6. Doe sprack de jongste al van de drie: 2 080 KIJD, „de buyt willen wy gaen klijven, Á ghy placht te singhen onder eenen en geven den coopman sijn half goet | )eereboo weer, peereboom hoe hebt ghy my bedroghen? so magh hy een coopman blyven.” in veel schoon vroutjes oogen. 11. „O nachtegael kleyn vogelkijn, 7. Doe sprack de outste al van de drie: wilt ghy my leeren singen?” „de buyt willen wy gaen houwen; — „Ik singer in ’t STE kleyn vogel en kopen ons elck een appel graeu ros stout, en rijden ’t Antwerpen binnen.” niemandt kander mijn bedwingen.” 8. Als sy t’ Antwerpen binnen quamen, 12. — „Bent ghy in ’t wout, kleyn vogel | t’ Antwerpen binnen de mueren, kan jou niemant bedwingen ? _ stout, | sy wierden op een pijnbanck geleyt: so dwingt jou de hagel, de koude snee, dat deder haer jongh hert treuren. het loof al van der linde.” 10, 4. schoon, bijgev. Tekst. Oudt Amst. Ib., bl. 26; Haerlems oudt lb., 27e druk, 1716, bl. 61, „‚Stem: Van myn Heer van Valkenstein”, hierboven weergegeven; — HorrMAnN v. F. Holländische volksldr., 1833, nr. 18, bl. 189, naar het Oudt Amst. lb., bl. 26, waar het lied dezelfde zangwijs heeft. Wizzeus, Oude VI. ldr., 1848, nr. 109, bl. 260, nam Hoffmann’s tekst over. In zijne Niederl. Volksldr., 1852, Nr. 52, bl. 82, geeft Hoffmann den door hem vroeger uitgegeven tekst, met dezelfde bronaanduidingen en, naar Oudt Amst. ld., deze variante van 9, 4: daer veel schoone vroutjens waren, „Geest en taal van het lied”, zegt Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 131, „wijzen misschien niet op de 15%, maar op het eerst der 16° eeuw; ’tis echter moeilijk uit te maken.” De laatste vier strophen van onzen tekst schijnen ons niet tot dit lied te behooren; vgl. str. 4—7 van „Daer staet een clooster in Oostenrijc”. Melodie A. Zie in onze verzameling : „Iek sach minen here van Valkenstein’. B. Krerzscamer, D. Volksldr., vervolgd door v. Zuccatmagtto, IT, 1840, nr. 38, bl. 88, naar mondelinge overlevering uit Westfalen, voor eene variante van den „here van Valkenstein”. — Bönme, Altd. Lb., nr. 29, bl. 101; — Erx u. Bönue, Deutscher Liederhort, T, nr. 62b, bl. 217, zelfde melodie. Deze werd insgelijks, doch niet zonder 6 82 veranderingen, overgenomen door WILLEMs, t. a. p.; — J. STALPAERT, Extractum catholicum, Loven, 1631, bl. 587, „stem: Op de drie ghesellen van Rosendael”, bevat de volgende zangwijze waarvan de tonaliteit moeielijk te verklaren is. Onder den geestelijken tekst brengen wij de eerste strophe van ons lied: 5 — z Die le -ven wil/ In vre - de/moet // Hem zel- ven le- Wie wilt (er) ho - ren een nieu- w(e)liedt? Hoort toe ic sal't Z : ren ster - ven/ En d’ei - ge zin/ al schijnt ze goet/ Om u sin - gen, van drie ge-sel -len uyt Ro -sen-dael, op vry E e vreeds wil dik - wils der - ven. buyt was ’t dat si ghin - gen. 13. Een koning had twee dochterkens. (Madel.) _ z= = __/ Een ko - ning had twee doch -ter -kens in ‘’tge-mein; de _ > ief - ste ziijjn, e er-de ze naar ver -re stre-ken. lief - st jn, en voer-de 1aar ver -re stre-l 1. Een koning had twee dochterkens in ’t gemein ; de oudste was Madel geheten; een koningszoon stal ze tot de liefste zijn, en voerde ze naer verre streken. 2. Zy hadden er zeven zonen by malkaêr; hy verliet haer tot haren rouwe, en reed er naer hare zuster toewaerd, en ging er met haer trouwen. 3. Hy ging voor zijne moeder staen: „moeder, eedle vrouwe, wat zoudt gy mijn bruid giften dan, op vriendschap van haer trouwe?” 4. Zijn moeder sprak: ,0 koning groot, wel konng, edel heere, ik heb er nog zeven molens staen, die schenk ik haer ter eere.” ii 18. 6. e 10. 84 Hy ging er al voor Madel staen: „wel Madel, edele vrouwe, wat zult gy mijn bruid giften dan, om vriendschap met haer te hoûen?” — „Wat dat ik uw bruid giften zal? o konmg, edel heere, mijn kwaê kousen en afgelegde schoên, die schenk ik tot haer eere.” — „Uw kwaê koussen en verleide schoên en draegt zy niet van gebreken; want bruin laken en root marael dat draegt zy in de weke!” Zy ging voor hare moeder staen: y 818 „koninginne, edele vrouwe, mag ik er naer de bruiloft niet gaen? de koning die gaet trouwen.” „En als gy naer ’s konings bruiloft gaet, kleed er u naer manieren, doet er uw zeven zonen voor u gaen en achter u twaelf kamenieren.” En als zy tot ’s konings bruiloft kwam, zy kwamen haer den wijn te schenken; zy liet er zoo menig droeven traen achter de wijnschael zinken! De koningin tot den koning sprak: „wel koning, edel heere, wie is ’t die schenkt en niet en drinkt? zy weent wel al zoo zeere.” — „tls eene van mijn nichten dan, die komt uit verren lande; zy komt er om my eer aen te doen, en doet my niets dan schande.” — „Gy zegt my de opregte waerheid niet, o konmg, edel heere.” — „Het is Madel, mijn zoete lief en dat zijn mijn zeven zonen!” 14. 6 8W Zie 1 1 85 Zy kende ze aen haer voorgespan, dat stond er stijf van goud en zijde: „Zoo zijn er maer twee in heel Vlaenderland, ik en mijn zuster elk eenen.” Zy pakte de kroon al van haer hoofd, en zette ze aen Madels zijde. Zy sprak er: „o koning, mijn zoete lief, trouw haer in plaetse van my.” „verleide schoen”. — 7, 2. en bijgev. — 8, 2. ‚ er bijgev. — 12, 3. er bijgev. Daar was er en oolijken schachelaar. DO n B. (Mooi Aaltje.) Daar was er een oolijken schachelaar, hij schachelde een koning zijn dochter, hij schachelde ze hier, hij schachelde ze daar, dat hij ze zoo duur verkochte. Hij verkocht ze zoo duur om geenen geld, hij woog ze tegen zilvere schalen ; door haar rijkdom en haar schoonheid zoo werd zij geheeten mooi Aale. Zij ging er al voor zijn moeder staan: „och moeder,” zeide ze, „landsvrouwe, wanneer zalder Alewijn, uw eenigste zoon, wanneer zal hij mij waarlijk trouwen ?” — „Mooi Adeltje, dat en weet ik niet, 'k zal hem alzoo waarlijk wel vragen; ik zag er van mijn dagen nooit blijder maagd als ghij daar staan in zijn behagen.” Zij ging al voor haar zone staan: „koning Alewijn,” zeide ze, „heere, hoe lange zal mooi Aaltje, dat schoone wijf, hoe lange zal zij noch leven in oneere ?” — O moeder, dat en weet ik niet, zoudt gij mij dat zoo waarlijk raden? zij zeggen, dat mooi Aaltje een vondeling is, God ken haar vrienden en magen. t.: koningin. — 16} 14. 0 10. l 86 „Gister avond was ik noch over den Rijn, daar reed ik alzoo waarlijk met rouwe; nu zalder mooi Aaltje dat schoone wijf haar hartje breken al van rouwe.”’ Ziijj ging er al voor zijn moeder staan: „och moeder,” zeide ze, „lam der vrouwen, mag ik er wel na dat bruidshuis gaan, want uw eenige zoontje zal trouwen?” „Als gij der toch na dat bruidshuis gaat, zoo gaat er met goeder manieren, en neemt er jouw zeven zonen voor jou en achter veertien kamenieren.” Mooi Adeltje omtrent half wegen kwam koning Alewijn kwam haar tegen: ) „zel jij der nou na dat bruidshuis gaan, wat zelje mijn jonge bruid ter eeren geven?” „Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn,” zeide ze, „heere! mijn oude kousjes en mijn versleten schoen, die mag ze wel dragen met eeren.” — „Jouw oude koussen die en wil ik niet, mooi Adeltje,” zeide hij, „vrouwe! j moest haar geven noch beter goed, wou Jij de vriendschap met haar houen.” „Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn,” zeide ze, „heere! ik heb noch zeven zonen van jou en mijn, die mogen haar dienen al haar leven.” „Jouw zeven zonen die krijgt zij wel mooi Adeltje,” zeide hij, „vrouwe! Ji moest haar geven jouw voorgespan, wou Ji de vriendschap met haar houen.” — „Mijn voorgespan dat krijgt jij niet, koning Alewijn,” zeide ze, „heere! daar waren der twee op mijn vadertjes hof, ik en mijn zuster elk eene.?” ‚ o 16. — „En zijt jij dan een konings kind, mooi Adeltje,” zeide hij, „vrouwe! hadje mijn dat zoo waarlijk gezeid, ik had u zelver willen trouwen.” 17. Doe mooi Adeltje op dat bruidshuis kwam, de heeren boden haar eens te drinken; zij liet er alzoo menigen traan al in de gouden wijnschaal zinken. 18. De bruid al tegen den bruidegom sprak: „koning Alewijn,” zeide ze, „heere! wat mag er dat voor een bedroefde vrouw zijn, die daar zoo deerlijk gaat zitten weenen ?” 19. — „Wat dat er dat voor een bedroefde vrouw is? 't bennen van ons nichten en van ons neven; zij komen daar gereisd uit een vreemd land, zij zullen groote giften aan u geven.” 20. — „'t Bennen van ons nichten, van ons neven niet, koning Alewijn,” zeide ze, „heere! ’Lis der mooi Adeltje, de jongste zuster van mijn, die jij benomen hebt haar eere.” 21. Zij nam er de kroon al van haar hoofd, het kroontje was roode van goude: „hou daar, mooi Adeltje, jongste zuster van mijn, je bruidegom sel jij der behouden. „Knecht, zadelt mij mijn beste paard 9) } van vieren of van vijven! ik kwam er rijden met zoo grooten eerwaard, met schanden moet ik wederom rijden.” 1, 1. Volgens Dr. Karrr, Het lied in de M. E. bl. 133, heeft in een ouderen tekst in plaats van „schachelaar”’ het woord „scaker”’ (roover) gestaan; zooveel te meer, daar er in de XVe eeuw een lied was dat aanving met dezen regel: „Het schaecte een goet schakerkijn”. Dr. Kalff meent daarin ons lied te hebben weer- gevonden, en inderdaad, in Horruann v. F’s Niederl. geistl. Ldr., nr. 49, bl. 115, waar die versregel als stem wordt opgegeven voor het lied: „Och rije here God, nu wacht op mi”, heeft dit laatste denzelfden strophenbouw als de hier besproken teksten Aen B: 4 —a, 3 —b, 4 —a, 3 —Db. 88 Tekst A. SxELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 65, bl. 70, uit den mond des volks; aan den verzamelaar medegedeeld door de gezusters Loveling, te Nevele. Met dien tekst staat in verband de lezing B, door Horrmans v. F., Holländische Volksldr., 1833, bl. 164, overgenomen uit: Den Italiaenschen Quacksalver (t Amsterdam 1708), bl. 69, opnieuw door hem uitgegeven in Niederländische Volksldr., 1856, nr. 11, bl. 46, en mede te vinden bij WiLLEMs, Oude VI. ldr., nr. 70, bl. 177.— Over het lied van Mooi Aaltje, dat ten minsten tot de XVe eeuw behoort, en den aanver- wanten Deenschen tekst, zie Dr. G. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 131. — Tekst A en B geven in hoofdzaak hetzelfde verhaal terug. In tekst A, heet de koningsdochter Madel en wordt ze door den koningszoon zelf geschaakt, terwijl ze in tekst B Aale, Adeltje, Aaltje wordt genoemd. In Dr. Lanp'’s Luitboek van Thysius, nr. 63, vindt men de melodie van een lied „Wij willen niet meer van Aeltghen singhen’, als stem aangehaald in het Geusen lietboek van 1603 (zie Van Lumue, bl. 388) voor „Een nieu liedeken van den grooten slach in Vlaenderen” (Slag bij Nieupoort, 1600), met aanvang „Wie wil hooren een nieu liet, // wat in Julius is geschiet’. — „Van mooi Aaltje zingen”, zegswijze aan het oude lied ontleend, beteekende vroeger, met toespeling op aal = bier: drinken, feestvieren (zie Woordenb. der Nederl. taal, op het woord Aa/). Melodie. SNrLLAERrr, t. a. p., geeft alleen de melodie van de derde strophe als volgt: E e | íî*‚'-*'‚ r mP ] e : Z Hy ging voor zij -ne moe-der staen: „moe-der, eed - le vrou-we, # s ( \ N- N h — E N sss \ {’“’. e n E n e e e e N ë = : E : g wat zoudt gy mijn bruid gif -ten dan, op vriend-schap van haer trou-we ?7 waaruit de volgende scansie ontstaet : H$ ging vóor zyne móeder stâen: o _ p „moedér, eedle vróuwe, wäát zoudt g$ mijn bruid gíften dán, óp vriendschap ván haer tróuwe?’ in plaats van: E Hy gíng voor NI= e = ' _ t z = 1 = = 2 e E E “# î""[' 5 1 _‘_l 9 5 \:‚ / á = J - 9 zij-ne móe-der stáen: „móe-der, éed -le vróu-we, wat zóudt gy miíjn bruid gíf -ten dán, op vriend-schap ván haer tróu-we?7 SSE e o -9 o - R o | e e P) W} # N ? í JSE Het was-ser een co-nincseer rijc van goet, hi vride A - bra- hams E p p = i L s elf jaer out: gheeft mi u doch-ter te mi-nen (Die coninghinne van elf jaren.) of al u goet steec ic in bran-de. A. Daer was er een koning zeer rijk van goed, hy vrijde Abrahams dochter van elf jaer oud: „stel my uw dochter ter mijnre pande, of al uw goed steek ik in brande. _ „Wel koning,” zei hy, „wel koning heer, mijn’ dochter die is nog te jong en te teêr; zy is nog wat te jong van jaren, zy en kan er geen kindren ter wereld baren.” _ ‚Wel vader,” zei zy, „ware dat geene pijn, dat al ons goed verbrand moest zijn? en sterf ik van zulk eene pijne, de schâá van my die ware kleine.” Zy is er op haer slaepkamer gegaen; zy heeft haer zijden kleedsel aengedaen en een paer schoên met snelle riemen; daermeê ging zy den koning dienen. 14, Het wasser een coninc seer rije van goet. 10. 90 En een jaerken of wat daernaer, de koninginne was in gevaer; zy riep: „Ach! koning, ach! koning heere, mijne regter zijde doet my zoo zeere! Ga in den stal, en pakt er uw paerd, en riijd er meê naer mijne moeder toewaerd, en rijd al door den bosch zoo zeere, en spoed u wat, en komt gauw weere.” Hy ging in den stal, en hy nam er zijn paerd, en hy reed er meê naer zijne vrouw moeder toewaerd; en als hy kwam ten halven wege, zijn vrouwkens moeder hem al kwam tegen. — „Wel, koning,” zei zy, „wel koning heer, hoe gaet het nog met mijn jong dochterken teêr?” „Het is geleden, hoewel drie dagen, dat ik ze in haer zijde heb hooren klagen.” Hy nam ze van achter al op zijn paerd, en reed er meê naar zijn vrouwken toewaerd; en als hy kwam aen een’ groen heide, vond hy den schaper zijne schaepkens weiden. — „Wel, schaper,” zei hy, „schaepherder van my, ik zal u wat vragen, en zegget gy my: wat is er hier zoo vroeg te doene, luiden die klokskens hier ook al noene?’ „Wel, koning,” zei hy, „wel koning groot, de koningin is van elf jaer dood. Geen’ schooner maegd is ter wereld geboren, ach! wat de koning al heeft verloren !” Hy lei zijn hoofd al op eenen steen; van weenen en rouw brak zijn hertjen in tween. Daer waren dry lijkskens wel in ’t gemeine, van vader, en moeder, en zoontjen kleine. B. Het wasser een coninc seer rijc van hi vride Abrahams dochter ran elf jaer out: „gheeft mi u dochter te minen pande, :__{IJUÎ. of al u goet steec ie in brande.” bl. ) D -J 10. „Smale 189, nota 2. „Och coninc,” 91 so seidi, „och coninc heer, mijn dochter die is nog te jonc en te teer, si isser nog veel te jonc van jaren, sien kan er gheen kinderen ter werelt baren.” „Och vader,” so sprac si, „en ware dat gheen pijn, dat al ons goet verbernet soude sijn? ende moeste ic sterven van sulk eene pine, die schade van mi die ware cleine. Si isser op haer slaepcamer ghegaen; si hevet haer ende een paer sidene cleet aenghedaen, schoen met smale riemen (1); doe ghine si daer mede den coninc dienen. Het gheviel een jaer of wat daer naer, die coninghinne was in ghevaer, SI I‘Ì(‘p'. „U(jh coninc, och coninc here, mine rechter side doet mi sere! Och gaet in den stalle en neemter u paert, ende ridet naer mine vrou moeder toewaert, ende ridet al ende spoedet door den bossche so sere, u wat, ende comt gauw were.” Hi ghinc in den stalle ende nam er sijn paert, ende hi reet naer sijn vrou moeder toewaert, ende doe hi is ghecomen ter halver weghen, sijn vroukens moeder die quam hem teghen. „Och coninc,” so sprac si, „och, coninc heer, hoe gaet het — „het isser ic hoorde se noch met mijn dochterken teer ?” gheleden, onthier drie daghen, in haer side so sere claghen.” Hi namse van achteren up sijn paert, ende reet daer mede naer sijn vrouken toewaert. ende doe hi quam aen gheender groen heiden, vant hi den schaper sine schaepkens weiden. „Och schaper,” so seidi, „schaepherder van mi, ic sal u wat vraghen, ende segghet ghi mi: wat isser hier also vroech te doene, luden die clocskens hier al rede noene?” riemen”, volgens de lezing voorgesteld door Dr. KALFF, Het Liea in de M. E. 92 11. „Och coninc,” so seidi, „och coninc groot, die coninghinne van elf jaren is doot; gheen schoonre maghet en was ter werelt gheboren och hoe vele die coninc toch hevet verloren !” 12. Hi leide sijn hooft up enen steen, van wenen en rou brac sijn herteken in tween; daer waren drie liken in tghemene, 'an vader, ende moeder, ende kindeken clene. Tekst A. SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1864, nr. 64, bl. 69, opgeteekend door de gezusters Loveling, uit den mond des volks, te Nevele (Oost- Vlaanderen). — B. Naar tekst A, door ons hersteld. — Dr. KaLrr, Het lied in de M. E. bl. 139—149, vermoedt, dat dit lied, waarvan verschillende min of meer aanverwante Duitsche teksten bestaan, — men vindt die o. a. in Bömme’s Altd. Lb., bl. 180, en Exk u. Bömme'’s, Deutscher Liederhort, I, 387 vlg. — ons door de Duitsche liederen, die het overigens in uitvoerigheid en duidelijkheid winnen van den eenigen bestaanden Vlaamschen tekst, zal zijn bekend gemaakt, of door een Vlaamschen dichter in de XVIe eeuw of vroeger zal zijn bewerkt. De barbaarsche toestand van den koning, die met brandstichting dreigt indien een kind van elf jaar hem geweigerd wordt, toestand dien men overigens in de Duitsche teksten niet terugvindt, bewijst voor den hoogen ouderdom van de Vlaamsche lezing. Erk u. Böhme, bl. 404—6, duiden mede de aanverwante Zweedsche, Deensche en Engelsche bronnen aan en wijzen op het feit, hoe, omgekeerd, ook wel eens de minnaar sterft en de geliefde vrouw zich naar het lijk spoedt, zooals in eene Deensche ballade Folker— Lovmandsön (te vinden bij Nverup, II, 258) en in de welhekende Fransche ballade van „Jean Renaud’, a. te vinden in Trersor’s Hist. de la chanson pop. en France, 1889, bl. 14. Van dit laatste lied bestaat eene Waalsche lezing van Lise- Seraing, bij Luik (Wallonia, Luik, 1893, T, 292), die, lezing, trekken met het lied van „Die De koning meer nog dan de Fransche coninghinne van elf jaren” gemeen heeft. Jean Reynaud komt st01vnndo van den oorlog thms en geeft weldra den Zijne moeder tracht het ongeluk voor hare schoondochter te verber gen, doch deze, door het veld gaande, verneemt uit den mond van een herder, dat de koning geest. gestorven is: Quand elle passa dedans les champs, un berger dit en la voyant: „Voilà la femm’ de ce grand roi qu’on enterra ahier au soir.” Melodie. Naar de insgelijks uit de n mond des volks te Nevele opgeteekende melodie, te vinden bij Snellaert t. a. p aldus: Allegretto. s hamsdoch -ter van elf jaer oud: pan-de, of al uw goed Deze zangwijze, die met de Duitsche lezingen niets aan den „Veni creator”, die hier volgt, naar Gevarrrs Vade-mecum de Vorganiste (Gent 1871, bl. 8): TE Op dezelfde kerkelijke melodie (normale iastische vorm, VII® kerktoon) berust het lied „Herders brengt melk en soetigheyd” en met deze melodie staan in verband de zangwijzen van de liederen: „Verlanghen, ghi doet mynder herte pijn’, — sSolaes wil ic hanteren’, — „Maria die soude naer Bethleem gaen’, enz.. Ve-ni cre- a-tor spi - ple su - per - na gra-ti ko - ning S IS steek 4 â, s 4 ‚_ì'_k- —# l # _ — : e = zeer rijk van goed, hy na=6==]| ik in bran-de! a ritus,men-tes tu-0-rum E SiPESE quae tu cre - as-ti B A Ub stel mij uw doch-ter ter == / vrijde A - bra- N ‚‘ ‚;_ pec - to-ra. gemeen heeft, is ontleend 15. lck weet noch eens graven dochterkijn. (Des graven dochterkijn.) Ick weet noch eens had-de een boel -ken ver clap -pers ton-ghen-fe - nijijn qua-men zy bey - dein sor-gen. 1. Iek weet noch eens graven dochterkijn, 4. Die ruyter spreyde zijn mantel int zy woont te Straesburch op den Rijn, gras, zy hadde een boelken verborghen; dat maechdelijn sprack opt selve pas: maer door der clappers tonghen fenyn „mijn soete lief wtvercoren, quamen zy beyde in sorgen. als ghy u wille hebt ghedaen, zo laet my niet verloren.” 2 Dat maechdelijn was drie seven iaer oudt; 5. Die ruyter sprack sonder verdriet: sy hadde een vryer van herten stout, „schoon lief, en wilt doch sorghen niet, Ssy en woude niet langer beyden: dat ick u sou laten in schande; si nam den lansknecht bi der hant, ic wil veel liever mijn leven lanck sy ghingen haer vermeyen. ghaen dolen achter lande.” Hy leydese onder den rosegaert, 6. Zy sprac so menich vriendelick woort, daer menich cleyn vogelken v si songen van herten blijde : hoe datter so eedelen grav: erghaert, dat hebben die nyders tongen gehoort, tot den grave zijn zy ghegangen: en dochterken „hoe datter zijn ionekste dochterkijn sal comen in groot lijden. ginck spaceren met een manne.” „staet op,” sprack zy, „mijn soete lief ! T. Die grave wort een so toornigen man, hy heeftet also balde verstaen, en ick wil voor u sterven.” hy gine met zyn knechten coene, e oEe 6 v 9 5 Ï 5 u daer vant hy zijn iongste dochterken 12. Zy tooch haer lief al op een zy, met den ruvter in dat groene. sy knielde selfs voor tsweert zeer bly: „och vader, laet my mijn hooft 8. Den graef met een so toornigen moet afhouwen : x T ie & r liefs ijn 1? hy wierp den ruyter onder de voet, en spaert die alder liefste mijn! zijn knechten namen die ruyter dat sprack die ionghe vrouwe. gevangen, ! e; l : 18. Die ruyter sprack tot die liefste zijn: ! die grave sprak: „hebt ghoeden moet! 2 e : . „staet op, gaet thuys, schoon iongvrou eer morghen middach sult ghy 5 s 7 fijn ! hangen. ! ' / d ick wil zo vromelick voor u sterven; 9. Dat woordeken heeft de ruyter al draechtge zo cleynen kíndeken van verstaen, , 5 5 N : 1 AT U ” hy liet so menighen natten traen: en laet u niet verderven. „en dat moet Godt erbermen, E / : 5 14. Die grave sprack met woorden goet: dat ick arme ionghe man i 5 „Staet op, staet op, weest wel ghemoet! om een schoon vrouwe moetsterven ! 7 dijn leven sulstu behouwen, S G : ende ick geve u mijn ionckste 10. ’T gheschiede op eenen maenendach, Z & dochterken datmen de ruyter voor den grave w ’ : e tot eender echter vrouwen. bracht, men soude hem zijn hooft afhouwen, 15. Oorlof, ghy meyskens en ioncgesellen die ionge man worde zo zeere beschreyt saen, van maechden en ionghe vrouwen. die by nachte int heymelijck vryen gaen, 11. Men sach de ruyter knielen al voor dat al hebdy een rijemans dochter sweert; voorhande, sgraven dochterken quam onverveert, wacht u al voor clappers tongen fenijn, men hoorde tvolk schreyen en kermen; so en coomdy ghy niet ter schande. 9 1.en4, 2.t.: smaechdelijn beide herinnerende aan de s van het Middelhoogduitsch das mägdelîn. — 5, 2. t.: mijn schoon lef en sorght doch niet. Voorslag ontbreekt. — 7, 3. Duitsche lezing, sic; tekst: zyn ruiters en knechten coene. — 11, 8. t.: hoordet volck. — 18, 92. schoon bijgev. — 13, 4. draechtse. — 18, 5. Duitsche lezing: Jeh bitte lass es nicht verderben. een Graven dochterkijn. door Dr. J. BoLTE, lied bestaat insgelij Tekst. Een Amstelredams amoreus b., 1589, bl. 28b, „Een oudt liedeken van b} b} 5 Op die wijse: Ick [weet . .. ijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., Leiden, X, 1891, 193. Het s in het Duitsch en is te vinden in Ambraser Lb., 1582, uitg. ] een keyserin”, uitgegeven C J 6 door Jos. Bergmann, Stuttgart, 1845, nr. 255, bl. 368.— Aangeh. bij Loorens en Fevs, Chants pop. ftam., nr. 56, bl. 110, als in verband staande met het lied: „Er was een heer, hij had eenen zoon”, dat nochtans een gansch anderen loop heeft. Melodie. StazPerr, Eztractum Catholicum, 1831, bl. 286, „stem: Het was eens graven dochterkijn”, en bij denzelfde, Gulde-jaers Teest-daghen, 1635, bl. 186, „stem: Noch weet ick eens graven dochterkijn”. Deze laatste aanvangsregel wordt verder in G.j. f.-d. aangehaald als stem: bl. 310, 440, 577, terwijl men in de Veelderhande schriftuerlijcke ledekens, Utrecht, 1593, bl. 44, als wijs vermeld vindt: „Het hadde een graef een dochterken”, voor: „Als lieve kinders op ghevoedt”. Misschien maakte die wijs het begin uit van een lied, dat iín verband stond met het Duitsche lied „Es hatt’ ein Herr ein Töchterlein” (Böme, Altd. Lb., bl. 180; — ERrK u. Bömie, Deutscher Liederhort, T, nr. 109%, bl. 887). Dit laatste, op zijn beurt, is verwant met het Nederlandsche: „Het wasser een coninc seer rije van goet”. Nog vindt men in Een suyverlick boecrken, dat o. a. liederen van Tonts HARMANSZ. VAN WERVERSHOEF bevat, Amst. 1643 (eerste druk o. 1600), de wijsaanduiding : „Die grave hadde een dochterken” voor: „O Jesu bloem van Nazareth”, een lied met zelfden S strophenbouw als het hier besprokene. Extract. Cath., bl. 286. a _ ) 7 E EN g Dm E s s e E v ® »s Ter-wijl het Pausdom leyt en wroet, In asch, in hayr,in schuld en hboet, ( g ä Lm : t E Eel s : N s = z S } í - ! ì b; J ä = ‘É\ 9_ 9—9 6 9-3 é > E E TE e 1 e W z zoo vraegt de Re - for - ma-ty, Met goe - de reen, Waer dat het (sie) E( : : E p E E e == m am a WE ) z 1 x = Ë : = ’( € e N S e 5 o z U9 = = e 7 heen, Ver-bandt des Hee - - - ren gra - cy? Gulde-jaers feest-daghen, bl. 1836. S T | 5 # ) D e e E E E 7 Strijd vro-me-lijek Po- ly -car-pus! en doet// Uw’ dingen met een ver -he-ven ; 5 , - - B b e E t x = - _ ä E I 5 r l J — x x | x x (am) { : e = z 5 T x } ) IE AI RS SE G 5 ’ gemoed//Riep wij-len in’t Am-phi-the-a - - - ter, Den Hemel//als ’t volek { : am I A_‚ == I ’\ (\_ |e E _ í ETE e e - s [#] P' = x 5 x x ‚‘__; s = z g 5 == nae’t Chris-ten - bloed, Was dor-stieh als na wa- ter. 18. De keizer van Zweden had brieven geschreven, = - .‘5__‚ s 3 SE e e - zer van Zwe-den had brie- ven ge - schre-ven, al E íì_;;‚ == ÊJ naar ’tmooi meis - je van Pa - riijs; de brie-ven en wa -ren niet wel ge- schre-ven, de kei - zer van Zwe-den moest zel - ve gaan. | = Ì V‚ £ D) e e ‘ e , 2 (1) tekst: E wel ge-schre - ven, 1. De keizer van Zweden had brieven geschreven, al naar ’t mooi meisje van Parijs; de brieven en waren niet wel geschreven, de keizer van Zweden moest zelve gaan. 2. Hij passeerde voorbij een weerdinnetje haar deur, de weerd was binnen, de weerdinne was veur: „Weerdinne, tap mij een kanne bier !” hij wierd van een mooi meisje gediend. „Weerdinne, is dat uw dochtertje niet?” e$ — „'t En is voorwaar mijn dochtertje niet, maar ’t heeft er wel zeven jaar bij mij gediend, zeven jaren en eenen dag.” — „Weerdinne, logeer mij van dezen nacht.” 08 4. Maar ’s avonds ’t mooi meisje moest slapen gaan, | 't moest er wel zestig trappen opgaan, van ieder trap dat zij opging, de tranen liepen over haar aanschijn. n 't En is voor vader, ’t en is voor moeder, ’t en is voor zuster, maar ’t is voor broeder. De keizer van Zweden is mijn heer broeder. Tekst en melodie. Loorens en Fevs, Chants pop. flam. nr. 52, bl. 102. Zie mede Bivau en Tassee, Jepersch oud-lb., nr. 11, bl. 83, en vgl. „Es hat ein König em Töchterlein” (Stüdeli oder die wiedergefundene Königstochter) te vinden o. a. bij Erk u. Bömme, Deutscher Liederhort, T, nr. 178, bl. 549. In het Duitsche lied vindt een koningszoon insgelijks zijne zuster bij eene waardin terug. Zie mede Horrmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 78, bl. 166, „Daar quamen drie landsknechten”. Deze tekst waarin een jonge ruiter zich in een waardshuis aan het dienstmeisje bekend maakt als de zoon van den „hertog van Traveerne”, waarna blijkt dat het meisje zijne zuster is, kan, volgens Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 389, in de XVIe eeuw naar het Duitsch zijn bewerkt. 17. Die edele heer van Brunenswyc. ) S s .‘à‘ a ‚1‘ e e a ‘*ÍÊ‚ ò ÌÎ*ÎÌÏÎ] N s s E ” _: SE 3 = D ,_j m G E hyswoerso dier bij sijn-re gou-we croen, hy sou-de datschoen kint hanghen. “ & Ó _ 3 v ° l. Die edele heer van Brunenswyc, 5. — „Hadieu mijn kynt, mijn liefste kynt, die heeft een kynt ghevangen, ende ghi moet ummer hanghen hy swoer so dier bij sijnre gouwe croen, an eenen boem, den hoechsten boem hy soude dat schoen kint hanghen. al in des heeren landen.” Hy swoer so dier, enz. 6. Des nachts, ontrent der midder nacht, 2. En dat vernam die moeder sijn, doen wort dat kynt ghewroken, soe vaer aen gheenre dale, doen wort den edelen heer van en sy nam silvaers en gouts ghenoech : Brunenswyt „weecht op mijn kynt mit scalen.” doer synen hals ghescoten. 3. — „Och juwe kynt en crygt ghi niet, 7. „Och edelen heer van Brunenswyec en dat moet ummer hanghen hoe is u nu te moede? an eenen boem, den hoechsten boem hoe leit dat schone gheecrolden haer staet vaer in mijnen landen.” besprenkelt met den bloede ? 4. — „Hadieu mijn moer, mijn liefste moer, 8. „le heb noch seven broeders stout, ende ic moet ummer hangen die drie dat sijn die pape, aen eenen boem, den hoechsten boem die vier dat sijn die coninx kinder staet ver in sheeren landen.” die rijen met hoeren knapen.” 1, 1. Dien edelen heer van brunsesvick. — 2, 2. vaert. ... dalee. — 2, 4. wecht op. — 3, 4. vaers. — 4, 4. in tslerre landen. — 6, 1. des snachts. — 6, 3. bruyniswyck. — 7, 1. bruyniswijck. — 7, 4. bloeden. — 8, 2. papee. 100 Tekst. „Dit liedekyn is van den edelen heer van brunesviek” (sic) ; onvolledige (of ten minste bedorven tekst (str. 8 zou moeten vóor str. 6—7 komen) tekst naar het Hs. van Meerman (na 1525) uitgegeven door Dr. M. Priezssca, Deutsche Hand- schriften in England, Erlangen 1846, bl. 232. Melodie. Biuuker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 76, Vierteljahrsschr., 1888, bl. 314, met opschrift „Die edele heer van Brunenswyc, die heeft een kint gevangen”. Het was een kint, soo kleynen kint. B. @ 6 | | SSE }’À“’ “ ‘ v í, + 0 AS t @ = : D = Het waseen kint, sookleynen kint, een kint van twae-lef jae - ren; ’t sou 9 N 8 MS NNN ZIzSF | E 9. e # # 3 ' z > -"l' [#] # y | | s II met zijn boochje uyt schie-ten gaen, daer hae-sen en ko-nijn:tjes wae- ren. & 1. Het was een kint, soo kleynen kint, 6. — „Miijjn edelen heer al van Bruyns- en een kint van twaelef jaeren ; wijck, 'tsou met zijn boochje uit schieten gaen, wou jy mijn dat kint geven, daer haesen en konijntjes waeren. ick hebber noch silver ende root goudt en dat sal ick jou gheven.” 2. Het S}ìfllìl](‘ sijn boochjen al soo stijf, 7. — „Jou silver en jou rooder goudt, en al in de diepste k…'V‘"__ _ en dat mach hier niet baeten; het schoot daer haesen, konijntjes doot, al wasser zijn halsje van rooder goudt, daerom so moestet sterven. zyn leven mostet laeten.” 3. Dat vernam mijn heer al van Bruynswije 3. n Mijngedslengheergalgvan ”_l‚'“‘\'…' en hy de dat kleyn kint vangen, Î . . Tijes hy settent op een soo hooghen kasteel, won JY aijn dabkinb; geven, hy swoer hy soudt doen hanghen. ick hebber noch seven ghedochters stout : en die sal ick jou gheven.” 4. En dat vernam zijn moederkijn 9.— „Jouseven ghedochters en wil ick niet, so veer in vreemde lande; de drie dat benne nonne, zy nammer haer silver ende root goudt, de vier dat zijne so edel lants-vrouwe, nae Bruynswijck is sy gegangen. sy blincke tegen de sonne.” 10. — „Mijn edelen heer al van Bruyns- 5. Als sy te Bruynswijck binnen quam wijck, al voor dat huys staet hoogse, wou jy mijn dat kint geven, ( daer vont sy haer kint, so kleynen kint, ick hebber noch seven ghesoonen stout met twee weenende oogen. en die sal ick jou gh&'un_" 101 11. — „Jou seven ghesoonen en wil iek 16. Als ’t kindt op ’t derde trapje trat, niet, het most noch eensjes drincken; de drie dat benne papen, het lieter soo menighen natten traen de vier dat zynder so edel lants-heeren, al in de schale sincken. sy dragen keysers wapen.” 17. — „Mijn edele heer al van Bruyns- : 5 E ) 9. Als ’t kint op ’t eerste trapje trat, l ! ‚ wijck het keeck soo dickmaels omme : E 1e KeoCKs00 SEEs O nou sluyt jou poorte vaste, ES AENIGt z EES IL GTS daer sagh het zijn seven ghesusters morgen ochtent eer datter den dag stout aen komt, : 5 EI @ f # van verre gerede comme. so0 sel jy krijgen gasten.” 13. — „Riijdt aen, rijdt aen, ghesusters E 18. Smorghens als den dagh op quam, stout, : 5 en steect Jou paert met sporen, despGonien gì_1}ghun DEE ‚ had jyder een half uer langher ghe- doe lacher mijn heer al van l)1"1.1_\'ns— l be\'tit E * wijck myn leven waer al V01'Ìnoren.’; al door sijn halsje gheschooten. 14. Als ’t kint op ’t tweede trapje trat, 19. — „Mijn edelen heer al van Bruyns- het keeck so dickmaels omme, wijek, daer sach het zijn seven ghebroeders hoe ben jy nou te moede ? stout gister avont doe wasser jou halsje van verre gerede comme. snee wit, nu ist so root als bloede.” 15. — „Rijdt aen, rijdt aen, ghebroeders stout, 90. — „Hoe dat ick nou te moede ben en steect jou paert met sporen, dat sal ic jou wel seggen, had jyder een half uer langher ghe- ick hebber niet eenen vriendt so0 beydt groot myn leven waer al verlooren.” die my ter aerden wil leggen.” De volgende herhalingen worden aangeduid in den tekst : 1, 9. twaelef jaeren. — 1, 4. konijntjes waren. — 9 2. diepste kerve. — 2, 4. moestet sterven. — 3, 2. kleyn kint vangen. — 3, 4 hy, ete. — 4, 2. vreemde lande. Ai t S 2 s Wetc SA weenende, etc. — 6, 2. dat kint, etc. — 3 } 7 .‚/ 3 ) } 3 3 6, 4. ick jou gheven. — 7, 2. hier miet, etc. 7. 4. mostet laeten. — 8, 2. dat kint. — 8 4. ic jou gheven. — 9, 2. benne nonne. — 9, 4. tegen de sonne. — 10, 2. dat kint. ete. — 10, 4. ick jou gheven. — 11, 2. benne papen. 11, 4. keysers, etc. — ’ ’ ë g par ; Y ; 19 9. etc. (sic). -— 12, 4. gerede comme. — 138 92. oaert, etc. — 13, 4. waer dl, etc. ’ K ’ 1 ’ — 14, 2. etc. (sic). — 14, 4. gerede comme. — 15 9, paert, etc. — 15, 4. waer al, / 2 5 b} l 2 7 ete. — 16, 2. etc. (sic). — 16, 4. schale sincken. — 17, 2. poorte vaste. — 17, 4. krijgen gasten. 18, 2. ghinghen open. — 18, 4. halsje, etc. — 19, 2. nou te moede. 19, 4. so root als bloede. — 20, 2. jou wel seggen. — 20, 4. aerden etc, 102 B. Tekst. Haerlems oudt 1b., vroeger in bezit van Dr. C. Ekama te Haarlem, die zoo welwillend was ons den tekst (zonder wijsaanduiding) mede te deelen. Dr. Karrr, Het led in de M. E., bl. 143, de ballade „Van ’t kindt van twaelf jaren” naar laatstgenoemde verzameling besprekende, noemt dit stuk „eene schilderij van de gruwzame wreedheid waarmede adellijke heeren zich soms in hun Jachtrecht handhaafden”. Alhoewel de naam runswijk een Duitschen oorsprong zou doen vermoeden, wordt geen aanverwante Duitsche tekst gevonden. Volgens Dr. Kalff ware het niet onmogelijk, dat een zwervend Nederlandsch dichter een lied zou hebben gemaakt op deze geschiedenis, die hem aan de oostgrens of misschien in de omstreken van Brunswijk zou ter oore gekomen zijn. Melodie. Het prieel der gheestelicker melodiie, Antw. 1617, bl. 28, voor: „Nu weest gegroet”, lied met opschrift „Ave Regina, etc., op de wijse: Het was een kint”. De melodie, welke inderdaad aan den kerkzang „Ave regina coelorum” van den zesden modus herinnert, diende ook voor de liederen : „Dit is een uytverkoren vat” en „Ghelijek den hert naer ’t water snaect’, bl. 21 en bl. 173 derzelfde verzameling, en uitgave Brugge, 1609, bl. 19 en bl. 26. Vgl. de zangwijze: „Den winter comt aen”. „Het was een kindt” wordt aangehaald in Het Paradiis der gheesteliicker vreuchden, Antw. 1617, bl. 179, voor: „Heer Jesus een ionghe maecht ontboodt”’; zie dit lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Een kind, en een kind, en een kleyne kind. = V*.V*;V'/‚V ‚\ .\Ì _’ / = — : aa 0-& EIm | N- N N SS ( E 31 # 9|B 9- e | p R l S E e + - 9_ — g s-| 3 _ _ ! : __ s : Ja - ren, ’thad in een ko- mngs wa - ran - de - tje ge-weest, waer dat n - (‘Ä S S ” : _ _ E (aw R = x = SS 7E E 4 e 9 5 5 s e al - le de ko-nyn-tjes wa - ren. B : : 1. Een kind, en een kind, en een kleyne kind, en een kind van zeven jaren, ‘t had in een konings warandetje geweest, waer dat alle de konyntjes waren. 10. 103 Een kind, en een kind, en een kleyne kind, en dat kind die hadde en boogje ; en dat boogje was gespande; het schoter het schoonste konyntje dood die daer was in de g’heele warande. „Mynheere, mynheere van brussel en kasteelen, en uw kleyne kind moet hangen. Hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g’heele warande.” — O koning, ô koning, ô koning Halewyn, laet myn kleine kind nog leven. Ik heb menig tonnen vol rood en fyn goud : wil ye z’ hebben, ik zal ye ze geven o — „Uwe tonnen vol goud en wil ik niet h’en; en uw kleyne kind moet hangen; hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g’heele warande.” — O koning, ô koning, ô koning Halewyn, laet myn kleyne kind nog leven. Ik hebbe nog zeven schoon dochteren t’ huys; wil ye z’ hebben, ik zal ye ze geven.” — „Uw zeven dochters en willen ik niet h’en, en uw kleyne kind moet hangen; hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g’heele warande.” ’t Eerste traptje dat ’t kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als ’t van verre zyn mtoeder niet en zag; en van naren zag hy haer kommen. en uw kleyne kind moet hangen, en had gy nog een uertje langer weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten.” ). ’t Tweede traptje dat ’t kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als ’t van verre zyn vader niet en zag; en van naren zag hy hem kommen. „Liefste moeder,” zeyd hy, „ende moeder van my, 16. C. Tekst France, 1856, nr. koning Halewijn volgende teksten nog andere benamingen binnensluipen. 104 11. „Liefsten vader,” zeyd hy, „ende vader van my, en uw kleyne kind moet hangen, | en had gy nog dry kaertjes langer weg geweest, | myn jong leventje die wasser gelaten.” 12. ’t Derde traptje dat ’t kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als ’t van verre zyn broeder niet en zag; en van naren zag hy hem kommen. 13. „Liefste broeder,” zeyd hy, „ende broeder van my, en uw broedertje moet hangen, en had gy nog een half uertje weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten.” 14. ’t Vierde traptje dat ’t kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als ’t van verre zyn zuster niet en zag; en van naren zag hy haer kommen. 15. „Liefste zuster,” zeyd hy, „ende zuster van my, en uw broedertje moet hangen; en had gy nog een kaeretje weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten.” t Vyfde traptje dat ’t kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, en het en het zag Maria kommen, ging Maria groeten: het woordje was schaers uyt zynen mond en zyn hoofdetje viel voren zyn voeten. en melodie. De Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de 46, bl. 149, opgeteekend te Belle, In deze bedorven lezing treedt in de plaats van den Heer van B de sruynswijck, zooals er in want het volk onthoudt geen eigennamen of verknoeit die — ËL_> .ìì‘Y 105 Een kind had een pijl en een boog. D. Een kind had een pijl en een boog gekocht, ja, een boog om mee te schieten. En de boog die schoot, en de pijl die vloog, ja, tot in den koningshove. „Mijnheer, Mijnheer van brussel en kasteelen, laat er dat kleen kind leven. t Heeft er nog zeven tonnen met schat, ja, tonnen met schat, wilt gij z’ hebben, wij zullen z’ u geven.” — „Die zeven tonnen met schat en wil ik niet hebben, geef z’ aan de armen om mee te leven. Dat kleen kind moet hangen aen den hoogsten boom van al, die er staet in geheel de warande.” — „Mijnheer, Mijnheer van brussel en kasteelen, laat er dat kleen kind leven. 't Heeft er nog zeven gezustertjes, ja, gezustertjes, wilt gij z’ hebben, wij zullen z’ u geven.” D. Tekst. Loorens en Fevs, Chants pop. flamands, nr. 6. 1 — „Die zeven gezusters en wil ik niet hebben, want de vier en zijn maar nonnen, en d’ ander die zijn edeler als ik, ja, edeler als ik, zij dienen de koninginne.” — „Mijnheer, Mijnheer van brussel en kasteelen, Jaat er dat kleen kind leven. ’t Heeft er nog zeven gebroedertjes, ja, gebroedertjes, wilt gij z' hebben, wij zullen z’ u geven.” — „Die zeven gebroeders en wil ik niet hebben, want de vier en zijn maar papen, en d’ ander die zijn edeler als ik, ja, zij dragen den konings wapen.” edeler als ik, Als ’t kind op ’t eerste trapje kwam, ’t zag van ver zijn moeder komen. Daar was een kind. E. 1. Daar was een kind, ja een klein kind, Ja; een kind van zeven jaren; en dat kind, dat zou daar spelen gaan, waar zoo vele konijntjes waren. 00 s 106 En dat kind, dat had er een hondeken bij hem, en het liet er dat hondeken loopen; en het koos er het allerschoonste konijn, dat er was in alle die hoopen. Als Mijnheerken van Bruindergesteen dat vernam, hij liet dat klein kind vangen, en steken al op den grootsten boom, die stond in zijne warande. Als die moeder van dat kind vernam, — dat was eene brave vrouwe — dat haar klein kind gevangen was, haar hertje brak van rouwe. „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, wilt gij mijn klein kind niet geven? het heeft er nog zeven gebroederkens thuis: wilde z’ hebben, ik zal ze u geven?’ — „Die zeven gebroeders en wil ik niet: er zijn er vijve van papen, daar zijn er maar twee onder ’s hemels gebied, die onder de zonne slapen.” — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen wilt gij mijn klein kind niet geven? 3 Het heeft er nog zeven gezusterkens thuis: wilde z’ hebben, ik zal ze u geven?’ — „Die zeven gezusters en wil ik niet, er zijn er vijve van nonnen: daar zijn er maar twee onder ’s hemels gebied, die wonen onder de zonne.” — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen wilt ge mijn klein kind niet geven? 3 het heeft er nog zeven tonnen met rood goud : wilde z’ hebben, ik zal ze u geven ?” „Die zeven tonnen en wil ik niet. en uw klein kind, dat moet hangen, en hangen al aan mijnen hoogsten boom, die staat in mijne warande.” i i 12. 13. E. Tekst. Por Dr Mosr, Volkskunde, T (1889), bl. 194, 107 _ „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, en sluit er uw poorte niet vaste; want morgen, eer dat de zon opstaat, zal ik u zenden gasten.” En dat kind, dat moest op de leere gaan, en keek er zoo dikwijls alomme; en ’t zag er van verre, ja verre, zijn broêrkens gereden kommen. „En haast u, mijn broêrkens, en haast u toch wat! en geeft er uw paarden de sporen! en hadt ge nog een half uurken langer mijn jong leventje, dat ware verloren ... .” gewacht, Nevele (Oost-Vlaanderen). Uit eene aanteekening van P. de M. blijkt, dat men naast „Bruindergesteen’ ook „Bruindersteen, Bruinsteen, Bruinkasteel” zong. Der was e keer e kind. F. eE n Ss=sapgsiis C Î;_ N D 9 | ’_„7 9 ‘‚_‚‘ = kind, en e klei-ne kind, en s T s |e N N P e e E N N P) Í s— _ EÛ ‘ —— V e kind van ze - ven ja-ren; het had in den konings wa-ran-de-tje ge-weest, ja, waar dan-der ko- _ z | LT EP nyn - tjes s . S EsSSsSs J9 29 5 g wa - ren, ja, waar dan-der ve - le Der was e keer e kind, en e kleine kind, en e kind van zeven jaren; het had in den konings warandetje geweest, ja, waar dander konyntjes waren, ja, waar dander vele waren. n wa-ren. 9 J 108 Da kind, en da kind, en da kleine kind, en het hadde pijl en boogske; het schoot het schoonste konyntje dood, die daar was in de heele warande, ja, de heele warande. De heeren van de stad hebben dat aanhoord; z’ hebben ’t kleine kind gevangen, z’ hen ’t op een yzeren torretje gezet, en gebonden aan voeten en aan handen, ja, aan voeten en aan handen. „Meneere, Meneere van ’t vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven! ik hebbere nog zeven jonge broederen thuus, wil je z’ hebben ik zal je ze geven, voor myn kleine kind zyn leven.” „Jen zeven jonge broeders en wille ’k ik nie hen ! d’ eerste drie en zyn maar paters, en d’ ander viere zyn schoone jonge mans, en ze dragen den koning zen wapens, ja, den koning zen wapens.” - „Meneere, Meneere van ’t vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven ! ik hebbere nog zeven jonge zusters thuus, wil je z’ hebben, ik zal je ze geven, voor myn kleine kind zyn leven.” „Je zeven jonge zusters en wille ’k ik nie hen! d’ eerste drie en zyn maar nonnen, en d’ ander viere zyn schoone jonge wuufs, en ze blinken al tegen de zonne, ja, al tegen de zonne.” „Meneere, Meneere van ’t vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven! ik hebber nog e tunnetje met roode fyn goud, wil je ’t hebben, ik zal het u geven, voor myn kleine kind zyn leven,” 10. , 18. 14. 109 „Je tunnetje met roode fyn goud wil ik wel hen; maar je kleine kind moet hangen. 't Moet hangen, en ’t moet hangen aan den hoogsten boom, | die der staat in de heele warande, voor da kleine kind ze schande.” ’ Eerste traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zynen lieven vader niet achter hem en kwam; ja, van verre zag het zen vader kommen, zeer gerejen al door de zonne. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieven vader van mij, ryd al door de groene strate ! want ha je nog een eurtje langere gebeid, mijn jong leventje ’t wassere verlaten, | en myn hoofd lei op de strate.” | ' Tweede traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zyne lieve moeder niet achter hem en kwam; ja, van verre zag het zen moeder kommen, zeer gerejen al door de zonne. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieve moedere van mij, ryd al door de groene strate! want ha je nog drie kartjes langere gebeid, mijn jong leventje ’t wassere verlaten, en myn hoofd lei op de strate.” ’t Derde traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zynen lieven broere niet achter hem en kwam; ja, van verre zag het zen broere kommen, zeer gerejen al door de zonne. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieven broere van mij, ryd al door de groene strate ! want ha je nog en holf eurtje langere gebeid, mijn jong leventje ’t wassere verlaten, en myn hoofd lei op de strate.” 16. 19 20. DO Ja, om wel te bewaren. 110 t Vierde traptje dat da kind op de leere klom, en het keek zoo dikwijls omme, of zyne lieve zuster niet achter hem en kwam; ja, van verre zag het zen zuster kommen, zeer gerejen al door de zonne. „Ryd toch zeere, ryd toch zeere, lieve zustere van mij, ryd al door de groene strate! want ha je nog e kartje langere gebeid, mijn jong leventje ’t wassere verlaten, en myn hoofd lei op de strate.” 't Vuufde traptje dat da kind op de leere klom, en het riep: „Maria, ’k groet je!” het woordetje was schaas uut da kleine kind zen mond, en zen hoofdetje viel voren zen voeten, als het riep: „Maria, ’k groet je !” „Meneere, Meneere van ’t vriendelik kasteel, hoed je poortje wel esloten; want morgen uchten, als ’t zal wezen klaar dag, gy zal hooren van droevige mare, ja, van droevige mare.” Maar tsmorgens vroeg als het wier klaar dag, Meneere’s poortje stoeg wyd open; toen wossere den heere van ’t vriendelik kasteel deur en deure zen hoofd geschoten, ja, zen hoofd geschoten. Wat vloogere al overe den heere’s zen hoofd? z’ hen gemeend dat ’t ingels waren: en ’t waren twee duvels uut het helsch gespuus, die den heere zen ziele kwamen halen, ja, om kwalik te bewaren. Wat vloogere al overe da kleine kind zen hoofd? z’ hen gemeend dat ’t duvels waren: en ’t waren twee ingels uut het hemelsch paradys, die da kleine kind zen ziele kwamen halen, NBIeN F, Tekst en melodie. Bvau en Tassee, Volkskunde, X (1897—1898), bl. 50 en 222 993 en denzelfden, Iepersch oud-lb., „De kasteelheer en het kleine kind”, opgeteekend uit den volksmond te Ieperen. Ofschoon geen Fransch lied van denzelfden aard als het hier besprokene bekend is, brengen B. en T., naar aan- leiding van Veiy, Histoire de France, 1770, TII, 78, het stuk in verband met de geschiedenis van drie Vlaamsche knapen, onder Lodewijk XI, door Enguerrand IV de Coucy opgehangen wegens wildstrooperij van konijnen in het woud van Coucy ten zijnen nadeele begaan (1255). Er was een kind. EDE _ | N E == E ä : - s— P) \(“ 2 _9 s 9 e U} g - - _9 — @ 1e —- — Ô Er was een kind, en een kleinkind, en een kind van ze- ven A E == = _ | N E E n r ' = E = - = N e e N z L B } 3 ? = S Pì z Ì \(f\ 5 a_-.|. d ë p EE +L . — O J —— ja - ren, t had er een bo - gen-tjeal in zyn hand, en een _ | 95 —— t — = L O _‚0”l‚ I I . & . pyl - ken al om te schie - ten. 1. Er was een kind, en een klein kind, en een kind van zeven jaren, ’t had er een bogentje al in zyn hand, / ! 2 maal. en een pylken al om te schieten. \ Het schoot er het schoonste konyntje van al n die ter liep in g’heele de warande. 3. „Menheerke, Menheerke van Bruyndere casteel, laat myn kindje toch nog leven, ’k hebbe nog zeven tonnekens met zilver, / E ; : ‚ ä 2 maal. wilde z’ hebben, ik zal z’ u geven. \ te Oudenaarde, G. Tekst en melodie hebben wij te danken aan de die beide in 1896 naar mondelinge overlevering opteekende. 112 4 — „Uw zeven tonnekens met zilver en wil ik niet, maar uw kindjen die moet hangen, hangen en hangen aan al den hoogsten boom e ; ë E e 2 maal. die er staat in g'heele de warande.” \ „Menheerke, Menheerke van Bruyndere casteel, laat myn kindje toch nog leven, 'k hebbe nog zeven tonnekens met goud 9) / l : : 2 maal. wilde z’ hebben, ik zal z’ u geven.” \ — „Uw zeven tonnekens met goud en wil ik niet, maar uw kindje die moet hangen, hangen en hangen aan al den hoogsten boom l 5 ; die er staat in g’heele de warande.” \u6 e Er kwamen dry duifkens al op het dak, ze meenden dat het duifkens waren, 't waren dry engelkens al uit den hemel, | : 5 E 2 maal. die het kinderzielken kwamen halen. \ „Menheerke, Menheerke haudt uw poortjes maar van Bruyndere casteel, gesloten, morgen, aleer dat den dag aankomt, 9) / & mMmaat. zult gy zyn al door den kop geschoten.” \ Er kwamen dry raven al op het dak, ze meenden dat het raven waren, t waren dry duivelen al uit de hel, 5 ! : 2 maal. die Menheerkens ziele kwamen halen. \ n heer Leo Grau, Griffier 18. In Oostenrijk daar staat een huis. (De onschuldige knaap.) mVEV=9=n z EN E l(f\“') 53 ì 9 s & ° o*/‚‘! "!;\ } S EE e g A 4 E S. In Oost-en - rijk daar staat een huis zeer fraai en wel ten E z i too - ne, van mar -mer en al - bas - tert-steen, al - bas - tert- Ê(’“ÎÏ") IS l R [ {! i 4 | steen, en blinkt van gou - de schoo-ne. 1. In Oostenrijk daar staat een huis 5. Ziijjn vader wel tot de heeren sprak: zeer fraai en wel ten toone, „wilt mijn den gevangen los geven, van marmer en albastertsteen, drie honderd goudguldens zal ik u strak en blinkt van goude schoone. wel voor den jongeling geven.” 2. Daar op zoo leit een jongeling teer 6. — „Drie honderd goudgulden helpen u op zijnen hals gevangen, die jongeling moet sneven: niet, wel veertig vademen onder de aard hij draagt een gouden keten ziet, bij adderen en bij slangen. die brengt hem om zijn leven.” 3. Zijn vader quam tot Rosenberg 7. — „Dat hij een gouden keten draagt, al voor den toorn gegangen: die en heeft hij niet gestolen, „och*zoone, liefste zoone van mijn, die heeft hem vereerd een schoone maagd hoe zwaar legt gij gevangen !” uit liefden onverholen.” 4. — „Och vader, liefste vader mijn, 8. Men haalde den jongeling uit den toorn zeer zwaar leg ik gevangen, en gaf hem ’t sacramente : wel veertig vademen onder de aard „Och rijke God van den hemel hoog, bij adderen en bij slangen.” nu gaat het aan mijn ende!” 8 9. Menvoerden hemvoortterpoortenuit, 13. Ziijjn vader onder 't geregte stond, die leere moest hij opstijgen: zijn hert dat scheen te breken: „och meester, laat mijn een kleine tijd „och zoone, liefste zoone mijn, mijn jong leven beschrijen !” uwen dood zal ik wel wreken.” # : : 14. — „Och vader, liefste vader mijn 10. — „Een korten tijd en laat ik u niet, 9 3 DE JD; d EB z : mijn dood en wilt niet wreken, of gij mij mogt ontrinnen. : Geeft mij een zijden doekjen ziet, opdat mijn ziel niet komt in pijn, n 1 l ilz & van ” dat ik zijn oogen mogte verbinden ?” onschuldig wil ik sterven. / d d / 15. Des derden dags met klaren toon 11. — „Och mijn oogen verbind doch niet, : l m” IJ 5 e E zag men een engel blinken : ik moet de wereld aanschouwen; , , n e g / ò „neemt af, neemt af den jongeling ik zie ze nu en nimmermeer, ies leil i P schoon, dies leit mijn hert in rouwen. : 1; ; IJ of de stad die zal verzinken !” 12. „Ik treur niet om mijn jonge lijf 16. Omtrent drie maanden na dien dag noch om mijn jonge leven, zijn dood die was gewroken: maar om mijn vrou moeder die t’ huis daar waren al over de dertig man zit in droefheid en sneven.” om den jongeling dood gestoken. , 1. Oostenrijk, in den zin van Oriens, Oosten, zooals in het Oudduitsche „Ostar-richi”. Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 364. Tekst. Horrmann v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 25, bl. 84, onder den titel Der unschuldige Knabe. Overgenomen uit de verzameling losse bladen aangelegd door Mr. J. Scheltema. Het lied is vertaald uit het Duitsch. De letterlijkheid der vertaling, zegt Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 147, wijst eerder op de eerste helft der XVIe, dan op de XV® eeuw. Tevens doet deze schrijver opmerken, met het oog op de Engelsche ballade Seton’s sons, dat dergelijke verhalen niet aan een bijzonder land eigen zijn, maar tegenhangers vinden in het overige beschaafde Europa. Duitsche tekst, Bönme, Altd. Lb., nr. 27, bl. 98; — Erxk u. Bömue, Deutscher Liederhort, 1893, 61a, bl. 205 vlg. Aangeh. als wijs: Veelderhande Schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht 1598, bl. 228, voor: „Het zy u jendt / seer wel bekendt’; — Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst. 1607, bl. 60, voor het lied: „In dees landouw // weet ik een vrou’ : Het Paradiüs der gheest. vreuchden, 1617, bl. 196, voor: „Och menschen, hoe moocht ghy dus zijn verblijdt”, zesregelige strophe, met herhaling van het eerste gedeelte der melodie. Melodie. SrazParrr, Gulde-iaers feest-daghen, 1635, bl. 209, „stem: In Oostenrijck daer staet een huys’. Aangeh. daar, bl. 1180, voor: „Eerwaerden Vader! spaerd de roe’. N=N= = a : 5 : ST : - = —9 9i won-der-da-den / En voor sijn hand op ’t kran-cke hoofd / op t krancke hoofd / 4 a (2) .?’*’C: e Ge-leyt/den sie-cken doen ge - na - den. Zoowel als de hierboven aangehaalde 17°-eeuwsche liederen en als de Duitsche door Erk u. Böhme, T, bl. 209, vermelde vergeestelijking, heeft Stalpaert’s tekst tot schema: 4 — a, 4 — b, 4 — a, 2 — a (refrein), 4 — b. Daarentegen heeft het lied van den „Onschuldigen knaap’ in den tweeden en vierden versregel, slechts drie accenten. Denzelfden strophenbouw en nagenoeg denzelfden aanvang als dit laatste, heeft het lied „Daer staet een clooster in Oostenrijc” (zie hierna). Beide liederen kunnen dus ook op dezelfde melodie van Ps. 6 Souter!. worden gezongen. _ 3 _ í 2 ? N 3 N CO | 9 N 7- L © 9 J E Ie sach mi-nen he - re D | D ' ! ‚/1 3 s E s z e - P | schilt dat voer- de hi Ie sach minen here van Valkenstein uit sijnre borch wechriden : sijn schilt dat voerde hi neven hem, dat blanke swaert an der siden. „God groete di, here van Valkenstein sijt ghi des landes een here, so gheeft mi weder den ghevanghen van om aller joncfrouwen ere.” mijn „Den ghevanghene dien ik ghe- vanghen heb, en sal gheen ghenade ghebueren, hi licht in den toren te Valkenstein daer moet hi die doot besueren.” „Licht hi in den toren te Valkenstein ende moet hi die doot besueren, so wil ic dichte die mueren sijn ende mijn liefken helpen trueren.” 19. lc sach minen here van Valkenstein. ® ne-ven hem, dat E e 9 ® e /an Val-ken-stein uit sijn-re borch wechri-den ;Sijn m 7 — 3 x — _ N " _ 29 C | P SZ blan - keswaertan der si - den. Ende doen si teghen die mueren trat, sie hoorde haer liefken daer inne: „dat ic u moet helpen ende niet en can dat benemet mi alle mijn sinnen.” — „Naer huis, naer huis, schoon jonc- frou saert, God late di troost ghebueren, neemt desen jare enen anderen man die u can helpen trueren.” — „Neem ic desen jare enen anderen man, mijn trueren en wil ic niet varen laen, hi mi verstoten mochte. bi mi so moet hi slapen; „le wilde hi hadde een telderkijn ende alle jonefrouwen mochten riden, so mocht ic Val- kenstein om mijn soete liefken striden.” met den here van 7 9. — „Och neen, och neen, schoon jone- 11. Ende doe si opter heiden quam, frou saert, begonste si luide te singhen: daer af moest ic draghen schande, „nu can ic den here van Valkenstein gaet, nemet u liefken bider hant met minen woorden dwinghen. ende trecket met hem uten lande.” 10. — Icentreckealsouitdinenlandeniet, 12. „Ende dat ic nu niet segghen can, ” 3 » _ wilt mi eerst een briefken scriven, so wil ieker nu singhen : op dat als ic come in dat vreemde lant, ic mochte den here van Valkenstein ie daerinne mach verbliven.” met minen woorden dwinghen.” 8, 1. telderkijn = hakkenei, tel-paard, dat den pasgang gaat, (vgl. str. 7 van: „In enen boomgaert quam ic ghegaen”) wordt bij Erx u. Irmer, Die deutscher Volksldr, 1843, sechtes Heft, nr. 86, bl. 42, die mede den Westfaalschen tekst, waarover hierna, geven, verklaart door: „ein zum ritterlichen Kampf geübtes und ausgerüstetes Pferd.” — 8, 2. Wf. un alle jungfrou rieden. Tekst. Terwijl de Duitschers verschillende lezingen van dit lied bezitten, die men aantreft o. a. bij Bönme, Altd. Lb., nr. 28—30, bl. 100—108, en bij ERK u. Bönme, Deutscher Liederhort, nr. 624 vlg., bl. 216--221, bleven ons van den Neder- landschen tekst slechts de aanvangsregelen bewaard. Voor drie geestelijke 15°-eeuwsche liederen toch, te vinden bij Horrmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 45, 46 en 48, bl. 109, 111 en 114, wordt de wijs „van Valkenstein’ aangegeven. Nr. 45 namelijk, heeft als stemaanduiding: „Ic sach den here van Valkestein // uut sijnre borch” voor het geestelijk lied: „Wel heen, wel heen ende ic wil mi” ; — J. C. M. van RIEMsDIJK, Vier en twintig liederen uit de 15e en 16° eeuw, nr. 23, bl. 40, in modern Nederlandsch overgebracht door Dr. N. Beers. Naar den Westfaalschen tekst hebben wij getracht den ouden Nederlandschen te doen herleven. Volgens de aangehaalde Duitsche schrijvers behoort ons lied niet tot de geschiedenis, maar moet men het alleen aanzien, zooals Goethe in zijne aanteekeningen op Des Knaben Wunderhorn, voor „ein harmloses Lied, von der guten, zarten, innigen Romanzenart.” „Wie weet,” zegt Dr. Kazrr, Het lied in de M. E,, bl. 247, „of het lied niet oorspronkelijk Nederlandsch geweest zij? Onze tekst is verreweg de oudste, al telt hij slechts twee regels.” Melodie. Een dev. en prof. boecrken, Antw. 1539, nr. 195, (uitg. D. F. ScHEurLEER, bl. 227) met opschrift: „Dit is die wise van: Ie sach myn heere van Valkensteyn”, stemaanduiding voor het geest. lied „Met liden swaer ben ick bevaen”. Onze melodie werd ook uitgegeven door J. C. M. van RIEMSDIJK t. . p en door Erx u. BöHMe, t. a. p., op den Westfaalschen tekst toegepast. Deze wijs wordt nog aangehaald in het voormelde Een dev. en pr. b., nr. 28, bl. 49, voor: „Coemt ons ter hulpen, lief van minnen’, uitgegeven met de hier besproken melodie door Dr. J. G. R. Acquor, Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, 1888, nr. 6, bl. 12; — in hetzelfde Een dev. en pr. D. voor nrs. 196—208, bl. 228—235: 118 „Ghi Christenen wilt u toornen niet” ; — „Ick wil met groter haesticheyt” ; — „Iesus riep sijn beminde bruyt’; — „Als ic met mijn lief spelen gaen’; — ‚Tek wil van hier ende dat moet zijn’; — „Sijt vrolijek het is worden dach” (zie de laatste twee liederen onder de geest. liederen onzer verzameling); — „Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht’; — „Als ic aensie mijn leven al’. Haerlemsch oudt Ib., 27e druk, 1716, bl. 61, voor: „Wie wil hooren een nieuw liedt’ („van drie gesellen uyt Rosendael”’), zie hierboven bl. 80. In Duitschland is het lied van „Minen here van Valkenstein” nog heden bekend, namelijk door een Nederduitschen tekst, te vinden in het Niederdeutsches Liederbuch, uitgegeven door het Verein für Niederdeutsche Sprachforschung, Hamburg—lLeipzig, 1884, bl. 38, en door eene parodie (drinklied) : „Ieh sah mir den Herrn von Falkenstein”, welke men onder de studentenliederen, in de Commers-uitgaven, aantreft. 20O. Het daghet in den Oosten. e ‚.’î“ 4 E= „‚_9a,aì n z _/ m - ver - al; S | re=s ED ! e e __‘a,a”| 3 E aIJ DE =—= : hoe lut-tel weet mijn lief - - ken, och waer ick be - nen sal ! IE |e _ -_ | —— j4 — —— t 4 3 7 = g s . 5 9- = E 9 = s * z ‚O‚D‚I W i | |t E „Het da-ghet in - den Oos - ten, het lich-tet o - ver - al; D g = = 1e==)ss]l m” E s S e — - - j5 } 55 e E TE E ® o e 5 hoe lut-tel weetmijn lief - - ken, och waerick he-nen sal! „Het daghet inden Oosten, 3. — „Dats waer soudi mi voeren, het lichtet overal; stout ridder wel gemeyt? hoe luttel weet mijn liefken, Ie ligge in myns liefs armkens, och waer ick henen sal! met grooter waerdicheyt.” „Och, warent al mijn vrienden 4. — „Ligdy in uws liefs armen? dat mijn vianden zijn, ick voerde u uuten lande, mijn lief, mijn minnekijn.” Bilo, ghi en segt niet waer: gaet henen ter linde groene, versleghen so leyt hi daer.” -J I Tmeysken nam haren mantel ende si ghinc eenen ganck al totter linde groene, daer si den dooden vant. „Och ligdy hier verslaghen versmoort al in u bloet! dat heeft gedaen u roemen ende uwen hooghen moet. „Och ligdy hier verslaghen, die mi te troosten plach! wat hebdy mi gelaten so menigen droeven dach.” Tmeysken nam haren mantel ende si ghine eenen ganck al voor haers vaders poorte, die si ontsloten vant. „Och is hier eenich heere, oft eenich edel man, die mi mijnen dooden begraven helpen can?’ 14 9 z>-9 J „Het daghet uyt den Oosten, het licht schijnt overal, hoe weynich weet de liefste waer dat ick heenen sal, hoe weynich weet de liefste, ia de, „ Waren’t al mijn vrinden, dat mijn vyanden Syn, SSE enZz. SSE D „Het daghet uyt den Oosten, hetlicht schijnto - ver - al, 10. Die heeren sweghen stille, si en maecten gheen geluyt; dat meysken keerde haer omme, si ghinec al weenende uit. 11. Si nam hem in haren armen, si custe hem voor den mont, in eender corter wijlen, tot also menigher stont. 12. Met sinen blancken swaerde dat si die aerde op groef, met haer snee witten armen ten grave dat si hem droech. 13. „Nu wil ic mi gaen begeven in een cleyn cloosterkijn, ende draghen swarte wijlen, ende worden een nonnekijn.” 14. Met hare claerder stemme, die misse dat si sanck, met haer snee witten handen dat si dat belleken clanck. ‚ 4 t.: mengher. — 14, 1. Met haer claer. hoe weynich weet de N | | 9| z 3 l t E 5 | e == hoe weynich weet de lief-ste, ia de liefste. ick voerden u uyt de lande mijn troost, myn minnekyn,” enz. — „Warwaerts wout ghy mijn voeren stout ruyter wel gemoet? al onder de lindeboom groene mijn troost, myn waerde goet,” enz. 4. „Ick legg’ in mijn liefs armen, met grooter eerwaerdicheyt: ick legg’ in mijn liefs armen stout ruyter wel gemoet,” enz. 5. — „Leght ghy in u liefs armen, bylo, dat is niet waer!! gaet onder de linde groene verslagen so leyt hy daer,’ enz. 6. Het meysjen nam haer mantel, en sy ging eenen gangh, al onder de linde groene daer sy hem verslagen vant, enz. „Och legdy hier verslagen, versmoort al in u bloedt: dit heeft gedaen u roemen, en uwe hooghe moet, enz. 8. „Och legdy hier verslagen, die my te troosten plach? wat hebdy my na gelaten, soo meenigen droeven dach,” enz. 9. Het meysjen keerden haer omme en sy ging eenen gangh, al voor haer vaders poorte, die zyder ontsloten vant, enz. 3, 4. Tekst: waerde groet. Tekst A. Antw. Ib, nr. Ll 18. 14. — Haerl. oudt 73, bl. 108, „een oudt liedeken” ; „En is hier niemant inne, noch heer of edelman: die my nu dese dooden, ter aerden helpen kan,” enz. De heeren swegen stille sy gaven geen geluyt, het meysjen keerden haer omme, sy ging al weenend uyt, enz. Met haren geelen hayren dat syder ’t bloedt of vreef, met haer sneewitser handen, dat sy sijn wonden verbondt, enz. Met sijne blancke swaerde, dat syder dat grafjen groef, met haren blancken armen, dat zy hem ter aerden droeg, enz. Met haren blancken handen dat zijder het belletjen klonck, met hare heldere keele, dat sy de vigilie zongh, enz. „Nu wil ick my begeven, in een kleyn kloosterkijn: en dragen de swarte wylen, ter eeren de liefste mijn. _ wylen.” En dragen swarte wylen, swarte lb.: mijn waerde goedt. — Overgenomen door Umanp, Volksldr., 1844, nr. 95 B; — HorrMaANN v. F,, Niederl. Volksldr., nr. 16, bl. 65; Börmme, Alfd. Lb., nr. 16, bl. 67. In ErK u. Bönme’s Deutscher Liederhort, nr. 94a, bl. 336, is de tekst met grove drukfouten doorspekt: str. 6 v. 2, „versmoort al in mo (uw) bloet”’; str. 8 v. 4, „dic (die) si ontsloten vant”, enz. B. G. A. Brepero, Spel, op ’t oudt lied: Het daget uyt den Oosten. „op de reghel, Die quaet doet, quaet ontmoet. By hem in sijn overlyden (1618) onvolmaeckt ghevonden / en voort ghemaeckt door een liefhebber der poesye”, Amst. 16388; — over- genomen door Ln JEUNE, Letterk. overzigt, 1828, nr. 5, bl. 100, met de vermelding: „in Bredero’s werken”, hierboven weergegeven; — HOFFMANN V. F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 8, bl. 101, ontleend aan het Oudt Amst. liedboeck. Buiten enkele 12: geringe veranderingen in de spelling, is deze tekst dezelfde als bij Bredero. De in het voornoemde spel voorkomende lezing is waarschijnlijk aan het Oudt Amst. Ib. ontleend; — Haerlems oudt Ib., 27e druk, Amst. 1716, bl. 66 „Klaegh-liedt” dezelfde tekst. Tn de tafel van het onvolledig exemplaar van het Amst. amoreus Ib. van Tijdschr. voor Nederl. taal en letterk., Leiden lied voor, „Het daeget inden Oosten”. Horruans v. F., Holländische Volksldr., bl. 104, en Niederl. Volksldr., bl. 68, vermeldt nog twee verschillende teksten te vinden bij ScHeLrTEma, Mengelwerk T 198—202, en L. G. VisscHE, Bloemlezing, T, 48—50, Scheltema wil een proef van vijftiende eeuw werd het reeds: ‚ nogmaals ter Bibliotheek van Dantzig berustende 1589, beschreven door Dr. J. BOLTE, 1891, bl. 157, komt een thans verloren > een der „alleroudste” liederen geven; „in de een oud liedeken genoemd’”, en in de liedeboeken, welke hem zijn voorgekomen, vindt men het een of ander gezang gezet op de wijze : Het daget uit het Oosten. „Wij hebben hetzelve” zijn geheel ontmoet. Het meest volledige is in het Geuse liedeboel: (sie) en in een zeker boekje vol straatdeuntjes, hetwelk omtrent den jare 1672 gedrukt is. Wij gissen dat het fragmenten zijn uit een minverhaal bij afwisseling of zamenspraak, en wenschen eidkundige het konde ophelderen.” de eerste strophe van Scheltema’s lezing, XVIIe eeuw behoort: ‚ gaat Scheltema voort, „nimmer in gaarne dat een meer ervaren oudh Wij geven nu die niet tot de XVe, maar wel tot de Het daget uit den Oosten; Het licht schijnt overal: Hoe weinig weet mijn liefje, Waar ik vervaren zal. Hoe weinig weet mijn liefje, Mijn liefje! Diezelfde, en niet een verschillende tekst, zooals EL 4 E. bij Visscmer, buiten het onder het herdrukken vergeten slot. De tekst te vinden in WitEms’ Oude JT. ldr., nr. 48, bl. 111, draagt deze aanteekening: „De woorden in Jan toulans’ Liedekens-Boecl: (Antw. Ib.), verzamelingen van dien aerd, tusschen welke ik eene Die kritische keuze bepaalde zich tot het zegt, komt voor en in vele kritische keuze heb gedaen”. ineensmelten van den tekst uit het Antw. „Tmeysken’ van str. 5 en S Antw. ID.; str. 6 en 9 „Die joncfrou’. Str. 13 wordt door W. aldus weergegeven : lb. met dien van Breeroo. Breeroo, wordt bij W. Met haren blonden haren dat si wreef af dat bloet : met hare cleene schoone h anden dat si sijn ooghen sloet. oo fE n : n -- 4 5 Nog in 1893 werd de Jongere lezing, buiten een tweetal veranderingen, met weglating van het refrein, ten einde den tekst op de hierna besproken oudere melodie te kunnen brengen, zonder bronaanduiding herdrukt in het tijdschrift Het daghet in den Oosten, Hasselt, IX® jaarg. bl. 53. Het eerste vers van str. 4 en 5 volgens tekst B wordt hier „ad usum Delphini” vervangen door het flauwe: „Tek wacht myn liefstes groete’ en „Wacht gy uw liefstes groete’. „De joncfrou” treedt hier insgelijks in de plaats van „Het meysken”. Nederduitsche en Duitsche aanverwante teksten. UHLAND, t. a. p., nr. 95, BöHME, t. a. p mr. 17, bl. 69; Erx u. Böeme, Deutscher Liederhort, I, bl. 338, nr. 94b, Nederduitsche lezing, „It daget in dat Osten // de Maen schint averall”, naar Niederd. Liederbuch, gedrukt in den aanvang der XVII° eeuw; — 15 , 16} |0 E D a nr. 94c, bl. 339, Hoogduitsche lezing, Purengesang (Boerenzang): „Ës taget in Oester- riche”, naar een 15°-eeuwsch Hs. van Carlsruhe. Dr. Katrr, Het lied in de M. E. bl. 155, houdt den Nederlandschen tekst voor den oorspronkelijken; ook Böhme is van deze meening. Eene Duitsche vertaling van tekst A werd geleverd door BömxE, Altd. Lb, bl. 68, en van tekst B door Horruanw v. F., Lieder und Romanzen, 1821, bl. 70—78 en door O. L. B. Wozrr, Proben altholländischer Volksldr., 1832, nr. 2, bl. 10. Wolff’s vertaling werd herdrukt in zijn Hausschatz der Volkspoesie, 1848, bl. 198, en in zijne Halle der Völker, 1857, I, 154. Op grond van de Acta Sanctorum van 6 Jan. 1358, werd het beroemde lied tot de XIVe eeuw teruggebracht; zie Wuzens, t. a. p bl. 113, Dr. Kázrr, t. a. p., bl. 629, Dr. J. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederl. vóór dg Hervorming (Archief voor Nederl. kerkgesch., 1886, bl. 82 en aant., bl. 42 vlg.). Men leest in de Acta Sanctorum, t. a. p , waar gesproken wordt van de gestigmatiseerde Delftsche begijn Geertruid van Oosten, die op genoemden datum 6 Jan. 1358 overleed: Dicta vero est „Van Oosten’, sive ab Oriente, ob vernaculum carmen iambicum dimetrum catalectieum et numero pedum ac syllabarum certo constans rhythmis, quod illa frequens concinebat, cuius initium est: Het daghet in den Oosten, id est: Ab Oriente dies nascitur. Aliud Lovanii excusum est itidem dimetrum vernaculum carmen simplex ac pium, quod illa composuisse ac saepius cecinisse memoratur. „Iets verder”, zegt Dr. J. e Wiosker, Gesch. der Nederl. letterk., I, bl. 455, „heet het op gezag van ongenoemde Utrechtsche Hss.: Sed cantando ferebatur spiritu referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum. Het oudste uitvoerige bericht aangaande Geertruid an Oosten, dat mij bekend is en te vinden is in de zoogenaamde Divisiekroniek, Divisie XXIII, eap. 5, maakt van dat lied volstrekt geene melding, zoodat ik geneigd ben de opmerking in de Acta Sanctorum te houden voor eene latere poging ter verklaring van den naam der begijn, zij het dan ook dat Bollandus zelf die reeds elders gevonden heeft.” — Met het opschrift ‚S. Geertruyd van Oosten, VI. Tanuari. Stem: „Het daghet in den Oosten”, vindt men in J. Stalpaert’s Gulde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 48, een geestelijk lied, waarvan de eerste strophe hierachter volgt. Uit de omstandigheid, dat ons lied door het Antw. ID. „een oudt liedeken” wordt genoemd; dat het in een der 15°eeuwsche geestelijke lieder-Hss. die vroeger aan Hoffmann v. F. toebehoorden, als wijs wordt aangeduid (zie Holländische Volksldr., 1833, bl. 88), en dat daarenboven Duitsche aanverwante liederen reeds in de XV® eeuw tot twee melodieën hadden aanleiding gegeven, waarvan de eene, bij eene vergeestelijking 124 door Heinrich von Loufenberg behoorende, het j zekerheid besluiten: dat „Het daghet in der XVe eeuw thuis te brengen is (1). De tekst van Loufenberg's omwerking „Es taget minneneliche // die sünn der gnaden vol”, naar een Hs. van de eerste helft der XVe eeuw, is te vinden biij Horrmann v‚ F 3° uitg., 1861, nr. aartal 1421 draagt, mag men met den Oosten” ten minste in den aanvang „ Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 230, bl. 389; de melodie in Bömm’s Altd. Lb., nr. 17, bl. 69 en in Erx u. Böeme's Deutscher Liederhort, T, nr. 94, bl. 889. Melodie AL Souterl., Antw. 1540, Ps. 4, „nae die wijse: Het daghet in den Oosten”. De driestemmige bewerking van CLEMENs n. P. te Antwerpen in 1556—57, dus o. den tijd van Clemens’ afsterven verschenen ‚ geeft deze notatie onveranderd weer in de tenorstem. Over de door ons hierboven gebruikte notatie, zie onze Oude Nederl. ldr. mel. uit de Sout., Gent, 1889, bl. 65—79 en bl. 131 en de Inleiding hierboven. Souter. 1540. ‘ - - _ J = = __ — _ — ]‚_‚ n S ' i e IO | ‘ 5 9 51 S S N e Q z z e e Als ick riep met ver-langhen God hoorde al] mijn leyt S e i 1 ‘ z = e é"_í;_‚ m S= D® e L Ghy Hee-re my troost verbreyt. droef-heytheeft bevanghen Vroegere besprekingen of uitgaven der melodie: J. J. Viorra, De Gids, 1837, T, bl. 234; — Wizens, Oude VI. liederen, 1848, nr., 48, bl. 111 en Inleiding, door Snellaert, bl. XXVII, waar men eene door De Coussemaker voorgestelde notatie vindt ; — SNELLAERT., Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1852, nr. 77, bl. XXXVII, en 1864 nr. 56, bl. 60, her- halingen van Willem’s notatie; — ALBERDINGK Tuyx, Geertruide van Oosten, Amst. 1853, bl. I; - F. W. Arnorp, „Het daghet in den Oosten”, 1860, Hs. in de bibl. der Ver. voor N.-N. megesch. te Amst.; — Dr. A. D. LoManx, Twaalf Geuzeliedjes, Amst. 1872, nr. 11, voor het lied „Och God! wilt doch vertroosten” (1575). Dr. Loman, die gebruik maakte van Dr. Arnold’s bierboven genoemde verhandeling, dacht, in weerwil van de door deze laatste aangebrachte gronden, de fis in de slotphrase te moeten aanwenden. Onze melodie kan gemakkelijk dit verhoogingsteeken ontberen. Tot op onzen tijd is de aeolische toonaard in den volkszang blijven voortleven, zooals blijkt uit menige melodie door De Coussemaker, en anderen na hem, uit den mond des volks opgeteekend; — M. A. BRrANDTS Buvs, Liedjes van en voor Nederlands volk, Leiden, 1874, bl. 38; — BömMmE, Altd. Lb., nr. 16, bl. 67; — Geïllustreerde gesch. der muziek door E NAUMANs, bewerkt door J. C. Borns, ’s Grav. 1883, L 244; (1) Zeker niet in de XIIIe eeuw, zooals gezegd wordt door D r Terugblik op het lied T. VAN WIERINGHEN-BORSKT, „Het daghet uyt den Oosten” (Maandblad voor Nederl. taal, stijl en letterkunde, Schiedam 1864, bl. 9. — Ook LE JEUNE, bl. 27, brengt het lied in de XVe eeuw thuis. „De geschiedenis zelve”, zegt hij, „is gewis nog veel ouder en mag van de XIIIe of XIVe eeuw wezen.” 125 — J. H. SceeLtTEM,, Nederl. liederen uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, bl. 76, die de lezingen van Viotta, De Coussemaker, Snellaert, Boers en M. A. Brandts Buys herdrukte, en in Caecilia, 1887, bl. 165, na een zelfstandig onderzoek, op zijne meening aangaande de juistheid van De Coussemaker’s notatie terugkeerde en de gewichtige vraag stelde, of de lezing langs den weg der oude notatie alleen, tot richtige voor- stelling van het wereldlijk lied kon leiden. In Caecilia 1888, bl. 47, werd geantwoord door D. van [anG, dat er ook met de declamatie dient rekening gehouden te worden. Beide schrijvers hadden aldus den waren weg tot herstelling der melodie ingeslagen; 3 — Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleeuwsche geest. ldr. en leisen, ’s Grav. 1888, nr. 1, bl. 2 en aant. bl. 51, melodie naar de hierboven voorkomende lezing II; — D. F. ScHEURLEER, o Een dev. en prof boeczken, Antw. 1589, ’s Grav. 1889, aant. bl. 822; — F. van DuvsE, Oude Nederl. ldr. mel. uit de Souterliedekens, Gent 1889, nr. 2, bl. 124 vlg.; — J. C. M. van Riemspk, Vier en twintig liederen uit de 15° en 16° eeuw, Amst. 1890, nr. 18, bl. 22; — Nederl. lb. van het Willems-Fonds, Gent, II (1892), nr. 45, bl. 5; — De LanGe, Van Rieuspk, Dr. Kaurr, Nederl. Volksliederenboek, Amst. 1896, nr. 48, bl. 62. In het Antw. lb. wordt de derde regel, na den vierden, in elke strophe, herhaald : Het daghet in den Oosten, Het lichtet overal; Hoe luttel weet mijn liefken, Och waer ick henen sal. Hoe luttel weet mijn lefken. Alhoewel de hiernagemelde vergeestelijking voorkomende in Het hofken der gheest. liedekens, Loven, 1577, insgelijks, ten gevolge van de herhaling van het derde vers der strophe, in den druk vijfregeligen strophenbouw verkrijgt, moet men echter aannemen, dat niet alleen het derde, maar ook het vierde vers onder het zingen werd herhaald. Böame, Altd. Lb., bl. 70--71, noemt de herhaling bloot van het derde vers „nach Massgabe der Melodie unrichtig und störend”. Overigens, en, zooals Dr. Kacrr, Het lied in de M. E. bl. 548—9, het doet opmerken, wordt in het Antw. Ib. het uit meer dan één regel bestaande refrein, in de meeste gevallen slechts door den eersten regel uitgedrukt (zie nrs. 42, 44, 47, 48, 49, 106, 108, 178). Uhland en Hoffmann hadden dus het recht niet, het derde vers als zelfstandigen regel op te vatten en bij iedere strophe alleen dat vers te herhalen. A®. Een dev. en prof. boeczken, nr. 165, bl. 196, zonder wijsaanduiding : S Het da-get in den o0s-ten, die son-ne scijnt o - ver-al; n E! —— Je-sum wil min -nen, hi en sla-pe nu niet so lan - - ghe. Zie dit lied onder de geest. liederen onzer verzameling. De toonaardstorende aanvangsnoot a voor g kan slechts eene drukfout zijn. In de notatie van Een dev. en pr. b. duiden de loodrechte lijnen niet de scheiding der maten, maar wel, op enkele uitzonderingen na, de scheiding der woorden aan, zoodat, bij gebrek aan eenige aanduiding, de maat uit het metrum van het vers en uit de natuurlijke rhythmiek der taal is af te leiden. De vorm d f 9 b, die zich op het slot der melodie voordoet (men vindt dienzelfden vorm in den aanvang van At en A®), is ouder dan de vorm d e f g b, dien men op het slot van A! aantreft. Deze laatste wordt in den Latijnschen kerkzang niet gebruikt, terwijl de vorm d f q b integendeel in de eerste twee modi van dien kerkzang zeer bekend is. „Het daghet’, vierregelig of zesregelig gezongen strophe, op de melodie A! of A*, wordt aangehaald, buiten de reeds aangegeven stemaanduiding uit Hoffmann’s l5c-eeuwsch Hs., in: Antw. lb., nr. 75, bl. 112, voor „Een nieu liedeken — Het daghet in den Oosten’, Wachterlied; — Een der. e prof. b., nr. 165, bl. 196 voornoemd, vergeesteljking met zelfden aanvang van het voornoemde Wachterlied ; Hofken der geest. liedekens, Loven, 1577, vergeestelijking met zelfden aanvang. Dit lied werd herdrukt door Mort, Joh. Brugman, II, bl. 168 (zie de drie laatst- genoemde liederen in onze verzameling); — Het ofjer des Heeren, 1570, voor: „Och siet, hoe droeve dingen”, lied op den marteldood van J acques | 1559, herdrukt door WACKERNAGEL, Lieder der Niederl. Reformierten, vr. 100, bl. 198; — Genzenliederen, uitg. Van Lumwer, bl. 248 ‚ voor het reeds vermelde: „Och God, wilt doch vertroosten” (1575), uitgegeven door Dr. A. Loman; — Veelderhande schriftuerlike nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 76, voor: „Beminde uytvercoren”. B. J. STALPAERT, Ezxtractum catholicum, 1631, bl. 126, inden oosten’; — TId. Gaulde-iaers Teest-dagen, 1635, bl aangehaalde stemaanduiding: „stem: Het daghet ‚ 48, zelfde reeds hierboven B. Ecrtract. cath.: ( á e È ‘ ‘ A ä 9 i e a - B} | & t A_ 2 z ‘é\ ! ! E n 8—e £ E! E S RT E # E E=Ssn > _ Y £ = ==Vast Wy weten dat nublijven// Zoo Paulus heeft gebrieft/Omons in God te stijven// 7 N 7 Ü ( e I= e d # | ZIS - : : ë A 7 / iefd’ ”o d? « T-en x 1 IT Ge-lo-ve /Hoop / en Liefd’// Drie d’ al-der-schoon- ste Jeugden // Van de deugden. De ? bij den sleutel is vergeten: men vindt dien slechts voor den laatsten notenbalk in de lezing van de Gulde-iaers feest-dagen. Eene variante van deze lezing is te vinden in CAMPHU YSEN's Stichtelijke rijmen, Amst. 1652, bl. 24, en werd herdrukt door Scheurleer, D- DI 3232 De strophenbouw van Stalpaert'’s liederen stemt niet met den strophenbouw van tekst A, maar wel met dien van tekst B overeen: Extract. cath. Wy weten dat nu blijven // Zoo Paulus heeft gebrieft Om ons in God te stijven, Gelove / Hoop / en Liefd’, Drie d’ alderschoonste jeugden // Van de deugden. Gulde-i. feest-d. Het daget in den Oosten Het licht schijnt overal // Heer, wie is ’t die vertroosten / Jw’ deerne Geertruyd sal / Heer, wie is ’t die vertroosten, die vertroosten. Evenals in Bredero’s lezing ontstaat hier in het eerste geval, een vijfregelige zelfstandige strophe, met’refrein, in het tweede, een vijfregelige strophe door herhaling van het derde vers en een daaruit genomen refrein. In beide gevallen heeft dit refrein zijn weerklank in de melodie. In 1631, toen SrararrT's Ertract. cath. verscheen, had de oude melodie van Ps. 4 Sout. voor eene jongere plaats geruimd; doch reeds vóor dien tijd vindt men met de wijsaanduiding „Het daghet uyt den Oosten” denzelfden strophenbouw voor vier liederen in Brevero'’s Boertigh Ib., Amst. 1622 (uitg. Amst. 1891, bl. 249, „Comt hellipt vrolijek singen” — bl. 858, „Waer vlucht ghy liefde henen ?” — bl. 416, „Helaes! ick heb verlooren” — bl. 449, „Met edel hooch begheeren”), liederen die allen, zoowel als het lied „Aan een van Idaes beken”, Groot Hoorns ID. Amst., J. Kannewet, eerste kwart der XVIIe eeuw, bl. 258, op de nieuwere melodie werden voorgedragen. Of Campauvsen's lied, Stichtelijke rymen, Amst. 1624, eerste druk, bl. 58, „zang; Het daget n den ‘Oosten”, met aanvang: Wat winden datter ruyschen, wat regen datter plast, Het hooge huys van Zion staet onbeweeght en vast, Het hooge huys van Zion, etc, reeds bij de verschijning op de nieuwe melodie werd voorgedragen, is uit dezen druk niet op te maken; doch latere hierna aangehaalde uitgaven bewijzen, dat ook hier de jongere zangwijze werd gebruikt, ten minste in later tijd. Dit was ook het geval met de liederen voorkomende in K. van ManDERr's, Gulden harpe, 1627, bl. 332: „Iek heb een uytghelesen” ; in Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 13, „Singt zangherin de schoone” (ofschoon de manier waarop het refrein gedrukt is, voor dit lied niet tot bewijs kan strekken); — bl. 71, „In ’t diepste van mijn dromen”; bl. 1: ‚ »S00 ghy, alwaerde nimpbhje’ ; bl. 171, „Scheurt nevelige dampen”; bl. 173, „Och montje kost gij spreken”. Dit laatste lied, ofschoon zonder wijsaanduiding, werd stellig op de nieuwe melodie gezongen. De liederen van Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 33, „Des hemels burgerye” — bl. 44, „De son is al verdwenen”, van J. van DE VoNDEL, „Laet ons de weerelt haeten” (uitg. van Lennep-Unger, laatste deel, bl. 372), en van P. C. Hoorr, uitg. van 1636 en 1644 (zie Dr. J. A. Srorr’s uitgave, bl. 340): „Sal nemmermeer gebeuren’, werden insgelijks op de jongere zangwijze voorgedragen, die aldus de oude melodie verdrongen had. Voor de hierboven aangehaalde liederen, Gulden harpe en Amst. Peg., bl. 18, is de wijsaanduiding „Waerent alle mijn vrienden” ontleent aan de tweede strophe van tekst B, terwijl het lied „Sal nimmermeer gebeuren’ van Hooft in eene andere uitgave (zie Dr. J. A. Sroer’s uitgave, bl. 39 en 405) tot stemaanduiding voert: „Och legdy hier verslaghen, die mij te troosten plach”, stemopgave die men in str. 7 van tekst A, in str. 8 van tekst B terugvindt. Nog op het einde der 17° eeuw in J. C. Mav-voerr’s Vermakelycke Bruylofts-kroon, Amst. z. |. (o. 1699) vindt men bl. 7, de wijs „Het daget uyt den Oosten” voor: „Waerom (ach) mijn Godinne”, en bl. 130, voor: „De sonne met haer strale”, naast de stemaanduiding: „Och legdy hier verslagen Orre: Daget uyt den Oosten, etc.”. Deze verschillende „stemmen” aan eenzelfden tekst ontleend, strekken tot bewijs van de groote populariteit, welke „Het daghet’ eens mocht genieten. Hierboven hebben wij een Geuzenliedje van 1575 vermeld, dat op de oudere melodie werd gezongen; een ander Geuzenliedje van 1644 (VaNn LumMEL, t. a. p,, nr. 222, bl. 589) met aanvang: Wat heil, wat zegeningen, O edel vorst Nassouw ! En wat veroveringen, Tot Spangjens smart en rou, Geeft ghij ons tot u glorij, Met victorij, werd daarentegen op de jongere melodie voorgedragen. Eene vergeestelijking met stemaanduiding „alst begint”, te vinden in ’t Geestelijck kruydt-hofken, Alekmaar, 1664, bl. 266, werd insgelijks op de nieuwere zangwijs gezongen. Ziehier de aanvangstrophe: Het daget in den Oosten Gods licht schijnt overal / om door sijn licht te troosten / den mensch in’t sondigh dal / met duysternis omvangen in syn gangen. Twee andere liederen derzelfde verzameling, beide met stemaanduiding „Het daget uyt den Oosten’: bl. 45, „Met tranen moet men klagen”, en, bl. 499, „Als d Apostels verheven”, alhoewel met vierregeligen strophenbouw gedrukt, werden waarschijnlijk met herhaling van den derden versregel der strophe en daaraan ontleend refrein, op de nieuwe melodie voorgedragen. Wellicht was dit ook het geval met het lied voorkomende in Het Paradiis der gheesteliicker vreuchden, Antw. 1617, bl. 192, voor: „O menschen van het quaedt u keert’, ook te vinden in Een suyverlick boecxken, Amst., Cornelis Dierksz. Cool, 1648. In Caxpauvsen's Stichtelijke rijmen, 13° druk, Amst. 1659, bl. 121, uitgave welke de Heer D. F. Scheurleer de goedheid had ons mede te deelen, doet zich eene lezing voor die men ook in latere uitgaven aantreft, zooals in de uitg. Amst. 1675, bl. 84 (zie Scheurleer’s uitg. van Een dev. en pr. b., bl. 323) en uitg. Amst. 1756, bl. 132, „na de voyzen van Dr. R. Rooleeuw”. Deze melodie, met uí-sleutel op de derde lijn gelezen, is in den grond dezelfde als B hiervoren, doch gaat nu voorgoed naar den durtoonaard over, waartoe de misselijke notatie van Stalpaert den weg had gebaand: n m EE _E w EE ë & Wat win-den dat er ruysschen / wat re-gendater plast, Hethooge Huys van - i I - S G 77 N ED=e _—” B s Si-on staet on-beweegt en vast, Het hoo-ge Huys van Si-on, Huysvan Si-on. Dezelfde zangwijze is overigens reeds te vinden in CorN. DE LEEuw's Christelycke plicht-rymen, Amst. 1648, bl. 2:7: „Zangh: Het daghet uyt den Oosten”, voor: „Die Godt voor allen seghen wil dancken in sijn hert”. Ook in CARoLus TummMAN'’s Mengelstoffe van veelerlei stichtelijke gezangen, Utrecht 1725, „Stemme: Het daget uit het Oosten. Of twee verssen ’t zaamen, Psalm 180 vindt men de volgende zangwijs: b SE E E D e ‚.‚-// : . $ = _ _ e bruis-sen/’k Ben vei-lig voorden val. En de gol-ven bruis-sen, golven bruis-sen. In eene lage Klucht, getiteld Claes Klick, van den rijmelaar J. vAn Arp, tweeden druk, Amsterdam, 1640, vindt men het nieuw bewijs hoe ook de verjongde lezing van „Het daghet” eens populair was. In dit stuk toch treft men het volgende couplet aan, voorgedragen door Meester-Berent. Alhoewel het slot verschilt met het metrum van tekst B hierboven, werd dit couplet ongetwijfeld op de vernieuwde melodie gewrongen en gezongen: Het daghet uyt den Oost, Maegd'lijn bistou ghetroost. Dijn Boeltje laet niet slopen: Ick seght y sonder jock Drie uren snackt de Klock; Dijn vrou sal dou bestropen. Waarop Iurriaen de vraag stelt Wel Meester dat kompt soet, wie het je dat geleert ? En Meester-Berent antwoordt: Dat heb ich balt verleen salber gecomponeert, Iek ben een smock rederijher van Older Her geboren, enz. 3. n tot ridder geworden (Dr. Kaurr, Het led in de M. 21. Ick stont op hooghe berghen. (De drie ruitertjes.) A. Ick stont op hooghe berghen, ie sach daer soo diepen dal, ic sach dat boeyken comen die my troost gheven sal. Ick ghinck dat boeyken teghen, ic schanck hem den coelen wyn in eenen cop van gouwe, daer was noyt silver by. „Waer om coemdy my teghen ? waerom schinet ghy my wyn? ic en weet aen u gheen oneerbaerheyt, al lachende syn si ghemaket, al screyende aenghedaen.” Maer doen die dry iaren om waren en die daer waren gheleen, doen quam die selve ridder al voer dit cloosterkyn ghereen. Hy clopte daer soo Iyselye soo lyselyc op den rinc: „waer es die ioncste sustere, die lestmael oerden ontfinek ?” dan dat ghy te haveloos syt.” 9. — „Die alder ioncste sustere die en mach niet comen wt, — „En dat ic u te haveloos bin, sy dient hier God soe gheern, dat sal ic u wel ontdoen, het es heer Jhesus bruyt.” ic wil mi gaen begheven al in een cloosterkin.” 10. — „Mach ickse nu niet spreken oft mach ickse nu niet sien? — „Wildy u gaen begheven, soo sal my therte breken, al in een cloosterken? mynen sin sal my ontgaen.” soo soude ic soe gheerne weten hoe nonnen haer cleederkens staen.” 11. Met dyen quam sy daer gheganghen dat edel maechdeken, — „Dat sal ic u wel berechten dat haer was afghescoren, hoe nonnen haer cleederkens staen : die liefde was al ghedaen. 1, 8. boeyken, waarschijnlijk het Friesche „boyke’ = knaap, borst, in str. 7 E6 9) 2 ZE 184 Melodie. Den boeck der gheesteliicke sanghen, I (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 178, „op de wyse: Ick stondt op hooghe berghen’ : Mach ick een sie - le priijj-sen s00 [ 4 1e P E u kan be - wij-sen, heel WiLEms, Oude VI. ldr., nr. 56. bl. 145, herhaalde een deel van de melodie ten einde deze op eene lezing met vijfregeligen strophenbouw te kunnen brengen door hem „deels naar het Jan Roulans Ib. (Antw. lb.), deels naar het Oudt Haerl. lb., 1716, samengesteld. SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 79, bl. 49, en 1864, nr. 58, bl. 62, bracht Willems’ tekst in moderne taal en spelling over, en voegde daarbij de melodie volgens Willems. ErK u. Böuve, t. a. p., I, nr. 90%, bl. 322, namen insgelijks de willekeurige notatie van dezen laatste over. — In Tuzoporus’ Paradys der gheest. en kerck. lofsanghen, Antw. 1648, bl. 630, wordt als wijs aangegeven: „leck stont op hooger bergen”, met eene melodie welke insgelijks diende voor het lied, met vierregeligen strophenbouw : „Soo diep in die groen’ heyden’. Zie dit laatste lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling. 1. Ie stont op hoogen bergen, daer om ick u laten moet, ic sach ter zee waert in, ghi en hebter, ia, gheen goet.” ic sach een scheepken drijven daer waren drie ruyters in, e è 4. — „Ben ick een cleyn haveloos den eenen stont in minen sin. meysken, d ‚ ick en bens alleyne niet; 2. Den alder ioncsten ruyter : E in een cloosterken wil ic rijden, die in dat scheepken was, : : ; s God ioons hem diet mi riet, die scanc mi eens te drincken e ZE i : dat ic wt alle genoechten sciet. den wijn al uit een glas. God loons hem die dat was. n — „Och ioncfrou nonne, als ghy te 3. „lck brenghet u, cleyn haveloos clooster gaet meysken, ende als ghi wijnge ontfaet, ghi zijt van haven bloot; hoe geerne soude ick weten om dat ghy een cleyn haveloos meys- hoe u die nonne cleyder staen, ken zijt, als ghi in een clooster wilt gaen.” 6, Mer doen si in dat clooster quam, ende si is Jesus bruyt; haer vader die was doot; si looft hem overluyt.” men vant in al myns heren lant s 1'1:]Ckel' kind ende was groot, 10. Dat alder ioncste nonneken ende niet van haven bloot. : : ghinc voor den ruyter staen, haer hayrken was afgescoren, 7. Den ruyter had so haest vernomen, die minne was al ghedaen, hi sprac: „sadelt mi myn paert: nonne cleederen had si aen. dat si int clooster is gecomen, (llat Énym.ìer hertnen SOsCIe (Ì„eertî 11. „Ghi moecht wel thuyswaert rijden, iet is mi wel rijdens waert. stout ruyter, ghi moecht wel gaen; ghi moecht een ander verkiesen, 8. Mer doen hi voor dat clooster quam, mijn minnen is al ghedaen, j hi clopte aen den rinc: ick hebbe een ander leven aenghegaen. ) „waer is dat ioncste nonneken, dab hier lest wijnge ontine? 19. „Doen ic een cleyn haveloos meysken het is so schoonen kint.” e was, doen stiet ghi mi metten voet, 9. -— „Dat alder ioncste nonneken om dat ic ionc ende arm was; en mach niet comen wt, ic en hadde doen gheen spoet, si sidt al hier besloten stelt nu te vreden uwen moet.” 9, 4, t: al, bijgev. — 8, 1. dat, bijgev. Tekst C. Antw. Ib., 1544, nr. 87, bl. 131, „een oudt liedeken’ ; — UHLAND, Volksldr., nr. 962; — Horruann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 19, bl. 73. Het vijfde vers der strophe wijst op een later bijvoegsel. Ook in de jongere lezingen is de strophenbouw vijfregelig ; zoodat de fraaie melodie van tekst D insgelijks op tekst C past. D. De Lance, Mr. J. C. M. van Rieuspik en Dr. G. KALrr, Nederl. Volkslb. 1896, nr. 51, bl. 68, geven met tekst C eene tamelijk moderne melodie. Wy klommen op hooge bergen. E va - ren, dry maeg - de- kens [die] UT E = = s 9 EE e a _î*’ì\ ä S e e e E : _ : = En wy ke-ken te zee-waert va-ren, drymaech-de-kens _ naer myn Î 1. Wy klommen op hooge bergen, 6. — „Vaerwel, myn schoone jonkvrouwe ! en wy keken te zeewaert in; zoo gy in ’t klooster gaet, wy zagen een schipken varen, laet by een woordje my weten dry maegdekens zaten er in, als gy de wyding ontfaet, en eene was naer myn in. hoe ge in die kleedinge staet.” 2 Deze allerschoonste jonkvrouwe 7. Als ’t was acht dagen geleden, die in dat schipken was, haer vader en moeder was dood, die boodt aen my te drinken, men vondt geene rykere vrouwe | uit een klaer kristalen glas, in zeven steden groot: ì| een wyn die edel was. zy was nu van haven niet bloot. 3. ’tGlas bragt ze ook aen haer mondje, 8. De ruiter heeft het vernomen; en dronk het ’t halven uit: hy sprak: „ras, zadelt myn peerd! „myn trouw hoort u, myn jonker, dat zy in ’t klooster moest komen, myn harte die klopt voor u: is ’t geen die ’t meeste my deert; ja, myn trouwe die is u.7 zy was wel de moeite weerd.” 4. — „Wat zal ik er toch meê maken ? 9. Als hy nu kwam aen ’t klooster, gy hebt noch slot noch goed: hy klopte met d’ yzeren ring: gy zyt een haveloos meysken; „waer is het jente nonneken, en schoon gy zyt zoo zoet, die laetst de wyding ontfing ? | ik u daerom laten moet.” hael hier dat schoone kind.” 9. — „Ben ik een haveloos meysken ? 10. Het allerjongste nonneken men vind er zoo vele meer; 'k ga in een kloosterken treden en dienen God den Heer, ja, dienen God den Heer.” kwam voor de tralien staen; haer hairken was afgesneden, ze zei: „’t vryen die is gedaen; jonker, wil toch henen gaen.” 11. Hy stak zyn peerd met sporen Zy kustege en zy weendege, tot onder den lindeboom groen: en zy nam hem op haer schoot; „God, ’k heb ze my zelve verloren !” en zy riep zoo menig werven: En hy doorstak zich koen, „schoon zoetelief, zyt gy doot! om geen hertzeer te voên. in uw eigen bloed versmoord !” 12. Ten twee ure na de noene, 14. Zy dede een huyzeken bouwen de nonne ging uit om brood, op haer schoon zoeteliefs graf, en onder den lindeboom groene en zy ging er in gaen woonen vond zy heur schoon zoetelief dood tot dat ze den adem gaf; in ’t bloed dat hy vergoot. ja, tot dat ze sterven mag! D. Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 56, bl. 200, opgeteekend te Veurne (West-Vlaanderen). Over- genomen met Duitsche vertaling door Erx u. Böumer, t. a. p T, nr. 90c, bl. 322. Varianten: WILLEMs, t. a. p bl. 147, 12 str. uit Kortrijk, medegedeeld door SNerLAERT; — HorrmanN v. F., Niederl. Volksldr., bl. XII, ellenlange omwerking nog in 1854 te Amsterdam gedrukt. H. v. F. merkt daarop aan: „Und doch ist es, als ob mancher volksthümliche Stoff mit seiner gefälligen Sangweise gar nicht untergehen könnte, das Volk kehrt gern immer wieder zu ihm zurück, wenn es auch Alles modernisiert”; — Loorens en Fevs, Chants pop. flam., nr. 47, bl. 88, met meer moderne melodie; — ’t Daghet, Hasselt, V (1889) bl. 60 onvolledige lezing en IX (18983), bl. 12, zestien strophen met melodie. Deze varianten sluiten zich aan bij tekst D en wel namelijk waar het geldt de nonne die „ging om brood” en „vond haer schoon zoetelief dood”. Het slot der variante bij Willems, str. 11: En is hier geenen heere of geenen edelman, die my hier dezen dooden ter eerde bestellen kan? Ei! die hem begraven kan? geeft nagenoeg str. 9, tekst A, van het lied „Het daghet in den Oosten’ terug. J. W. Worrr, Wodana, 1843, bl. 85, deelt het volgende fragment uit Geeraards- bergen mede, waarin de aanvang van ons lied met een Driekoningenlied is ineengeloopen (zie onze aanteekeningen op het lied „Drie koningen groot van macht”): Ik ging op hooge bergen staen, ik zag de sterre van verre staen ; wel sterre, ge moet zoo stille niet staen, gy moet met my naer Bethlehem gaen. 158 Juist die samensmeltingen met andere liederen getuigen van de groote populariteit van het lied der „drie ruitertjes”. Por DE Monr, Volkskunde, TI (1889), bl. 222, geeft de aanvangstrophe (met melodie) van eene lezing uit de Kempen, die omstreeks St.-Jansdag door de verhuizende dienstboden wordt gezongen, en die, naar hij vernam, voor de overige strophen nagenoeg overeenstemt met den tekst door Snellaert uitgegeven. Geene der hier genoemde melodieën kan opwegen tegen de zangwijze die men bij D. C. vindt. In vier verschillende Duitsche lezingen (E. u. B., bl. 313 vlg.), treedt in plaats van den Nederlandschen ruiter een graaf op. In de lezing medegedeeld in '’t Daghet (zie mede H. v. F t. a. p bl. XIIT), vindt men in de vierde str.: „Gij zijt een arme dienstmaagd en ik een graaf zijn zoon, ja, wat zou ik daarmee doen !” Deze tekst waar de „ruiter” door een „’s graven zoon” vervangen is, sluit zich, in dit opzicht nader dan de andere Nederlandsche lezingen bij den Duitschen tekst aan. DD A. Wie wil hooren een goet nyeu liet? van dat er onlanes is ghesciet, al vander edelder minne J van eenen ridder ende ionecfrou, si droeghen verholen minne. Die vrouwe op hoogher salen lach, van also verre dat si sach, si sach hem van so verre, si sach hem comen aen ghereen veel claerder dan een sterre. Hi stack zijn hant onder zijn cleet, een vingherlinck was daer bereedt, dat worp hi inden rijne; die vrouwe op haer sale lach seer noode wou zijt verloren laten blijven. Ende si had een cleyn vondel hont, dat conste wel duycken tot inden gront, so diep in ghenen gronde; dat haelde haer dat vingherlijn in also corter stonden. Doen si dat vingerline ontfangen had ende si dat seer wel besach, so stont daer in ghescreven: „och rijck heer god, hoe salich hi waer, die lazarus mochte wesen.” Si ghine voor haren vader staen voor haren liefsten vader, saen: „siet, vader, ick moet u claghen, 22, Wie wil hooren een goet nyeu liet. o 10. IE ic ben besmet met lazarie, ic moet wt alle mijnen maghen.” „Och, dochter,” sprac hi, „dochter mijn, hoe soude dat moghen ghezijn? want ghi zijt also schoone ende boven die lantsvrouwen al so spant ghi die croone.” Die vader al totter dochter sprac: „och, dochter, wel lieve dochter mijn, hoe gaerne soude ic weten, waer u die leelike lazarije dat eerste wt sal breken.” Dat meysken dat niet laten en dorst, si nam een mes, si cloofde haer borst: „siet, vader, ic salt u bethoonen.” Si en condese daer na in seven iaer ghesuyveren noch gheschoonen. Men ghinc haer daer een huysken maken besiden des weechs al vander straten, men huerde haer eenen gheselle, die haer al door die minne van God soude clincken die lazarissche belle. Daer in so lach si seven iaer, dat si noch sonne noch mane en sach niet meer dan tot eenen tijde, so liet si haer dore open staen, si sach den ridder comen rijden. 140 12. Siwiesch haerhanden,siwarenschoon, 13. Hi settese voor hem op zijn paert, si leydese opten sadel boom, hi voerdese tot sinen lande waert, si lieter die sonne op schijnen; hi cleedese al met gouwe: doen kende hi dat vingherlijn ten eynden vanden seven iaer dat hi worp inden rijne. so was si des ridders vrouwe. l, 2. t: en dat sal ic ons singhen, stereotype uitdrukking (zie Antw. Ib., nr. 1692, bl. 242 en H. v. F., Niederl. Volksldr., nr. 24, bl. 82 en nr. 204, bl. 359). De in de plaats gebrachte versregel is insgelijks stereotype (zie Antw. Ib., nr. 207, 209, 218, bl. 320, 823, 388), en met deze wordt het ontbrekende rijm hersteld. — 1, 4, t.: een ridder, — joncfrouwe. — 2, 1. t.: salen sach. — 2, 3 en 4, t.: hi sach. — 2, 4. t.: comen ghereden. — 3, 1. t: Si stack, zie str. 12, 5. - 3, 8. t.: rijn, vgl. 12, 5. — 5, 1. t.: hadde. — 6, 2. saen, bijgev. — 7, 4. t.: ende boven alle lants- vrouwen. — 8, 5. sic. H. v. F‚; t.: eerst wt. — 192, 1. schoon —= rein, nog in Vlaanderen gebruikelijk. Tekst A. Antw. lb., nr. 163, bl. 244, „een oudt liedeken”, hierboven weergegeven. Overgenomen door Witzems, Oude VI. ldr., nr. 79, bl. 198 en HorrmanN v. F., Niederländische Volksldr., nr. 381, bl. 95. — Over dit melaatschlied en de twee volgende „min of meer zelfstandige bewerkingen van hetzelfde verhaal,” waarin eene jonkvrouw zich om der wille van haren minnaar voor melaatsch uitgeeft, en, ten einde haar eigen vader te overtuigen dat zij van de afschuwelijke kwaal is aangedaan, zich eene wonde in de borst toebrengt om dan gedurende zeven jaar afzonderlijk te gaan leven, zie Dr. Kazrr, Het Lied in de M. E. bl. 164—169. Dr. K. verklaart niet te durven beslissen, welke der drie bewerkingen de oudste is en neemt aan, dat ze alle in de XV® eeuw, misschien reeds in de XIVe zullen ontstaan zijn. De melodie is onbekend. Nr. 218, bl. 338, Antw. Ib. „Wie wil horen een goet nieu liet // van dat Thantwerpen nu is gesciet”, heeft denzelfden strophenbouw ; dus zou de daartoe behoorende zangwijs van Ps. 149 Souterliedekens, hier benuttigd kunnen worden. Die strophenbouw is overigens aan de verschillende lezingen van het lied dat we thans bespreken, gemeen: 4 —3, 4+ —3, 3 _ b, 4 x, 8—Db. d Het meisje al over de vallebrug reed. B. 1. Het meisje al over de vallebrug reed, 2. Toen zij haar buideltje weder zag, het buideltje van haar zijde gleed, van haar leven zag zij nooit droeviger het zonk al na den gronde; aldaar stond in geschreven: dag, met een kwam daar een ruiter aan, „al wie verholen liefde draagt, hiij viste ’t in korte stonde. moet zeven jaar lazerus wezen.” n Z’ wist niet wat ze doen of laten most: zij nam een mes en kwetste haar borst, en zij ging het haar vader toonen: „ik ben er met lazerij besmet, komt, ziet hier voor uwe oogen !” — „ Wel, dochter, zoudt gij lazerus zijn? gij bent er de liefste dochter van mijn, gij bent er zoo schoon jonkvrouwe! al kwam er een koningszoontje om u, hij zouje wel mogen trouwen.” — „O vader, laat maken een huisje koen van distel, doornen, lelien groen, en huurt er mij eenen gezellen, die dagelijks mijn willetje doe en klinke de lazerus belle.” Het napje n haar regterhand en het klapje in haar slinkerhand, en zij ging over ’s heeren straten: „ach, geeft er den arme lazerus wat, doet werk van caritaten !” 5 Z S — 9, 5. t.: Áleed. overgenomen door HOFFMANN v. - Tekst B. De Marsdrager of nieuwe F., Niederl. Volksldr., nr. 82, bl. 98; ook te vinden 141 — „Wat caritaten zou ik u doen?7 — „Ik heb er geen koussen ofte schoen en in zeven jaar niet gedragen, toch word ik er een mooi meisje toe bij een fonteintje gedwagen.” Zij wiesch haar handen en droogde ze schoon, en leide ze op zijn zadel ten toon; aan haar ringen kon hij ze kennen, als dat zij hetzelfde magetje was, dat h plagt te beminnen. 9. Hij hader het schoon kindlief en waard, en hij zette ze voor hem op het paard, en met een zoo ging hij riden; hij trok haar lazerus kleederen uit en hij kleedde ze in witte zijde. 10. „Adieu vader en moeder mijn, adieu zuster en broederlijn, adieu mijn vriendetjes allen! ik dank den God van ’t hemelrijk, dat de lazerij is vervallen.” bellen. — 7, D. t.: te wagen. Gedwaghen = gewasschen (H. v. F.). Toverlantaren, Amst. 1754, bl. 42; bij Le Jruse, Letterk. overzicht, 1828, nr. 12, bl. 116, „uit een blaauwboekje’. Er zat een vrouw maged op haar kasteel. zat een vrouw ma - ged op haar kas-teel, van ie - der - een kreeg & zij haar ver een’ ! : — g deel, dik-wijls om-me. Zij zag er van P a‘"d'\°f“.= o=‘ e .‘ \‚\c'll W p : a PE E zij-de mooi beurs, ja, van ver-re ge-zwom-men kom-men. . Er zat een vrouw maged op haar kasteel, van iedereen kreeg zij haar deel, en zij keek zoo dikwijls omme. Zij zag er van ver een’ zijde mooi beurs, ja, van verre gezwommen kommen. 2. „Sa! vader, en huur er mij eenen kloek man, die er wel duiken en zwemmen kan, ja, duiken tot den gronde. Die er die zijde mooi beurs uitduiken kan, hij zal hebben wel honderd ponde.” 3. Haar vader die huurde haar eenen kloek man, die er wel duiken en zwemmen kon, ja, duiken tot den gronde. En hij haalde die zijde mooi beurs daaruit, en hij kreeg er wel honderd ponde. 4. Maar als zij die beurs van binnen aanzag, nooit droever uur, nooit droeveren dag! en wat stond er in geschreven ? als dat zij zeven jaren lang lazarinnetje moeste wezen. 5. „Sa! vader, laat mij een kleen huizetje maken, van witten arduin en blauw’ schalie daken, en huur er mij eenen gezelle, die all’ ure van den dag en den nacht kom’ klinken aan Lazarus’ belle.” 6. Haar vader liet haar een kleen huizetje maken, zan witten arduin en blauw’ schalie daken, en hij huurde haar eenen gezelle, all’ kwam klinken aan die ure van den dag en den nacht Lazarus’ belle. 8, UL H DD 15. 14. 143 In dat huizetje en was er noch venster noch deur, ja, niet anders als een kleen gatje in den muur, en daar door zag zij de zonne. Zij zag van verre een edel heer, J4, Van verre g01'()tlL‘\ì kommen. Zij pakte haar stoeltje in hare hand, en haar schoteltje in d’ ander hand, en ging zitten aan een kruisstrate: „Mijnheer, met al uw goed en uw geld, hebt gij mij niet een caritate ?” — „Wat caritate kan ik u doen? gij hebt er noch huis noch geld van doen, ja, niets anders als een snare; een snare van over zeven jaren, ja, langs eene rivier ’t was klare.” Zij waschte haar handen, zij droogde ze schoon, en lei ze van achter op ’t peerd zijn toom, en hij erkende aan haar ringen, dat zij de zelve vrouw maged was, die hij over zeven jaar minde. Hij stelde ze van achter op zijn peerd, en ree er mede te landewaart weg, ja, te landewaart weg, door d’ouwe, totdat hij aan een kapelletje kwam, en daar trouwd’ bhij ze voor zijn vrouwe. Zij schreef aan haar vader een brievetje ras, een brievetje vol caresse: „’k heb zeven jaar lazarinnetje geweest, en nu ben ik een princesse.” „Zoo lang als ik pastoore zijn en zal ik ze niet onttrouwen.” „Dat zij onder mijn oogen niet en komt, Of ik zal ze ’t hoofd af houwen.” 1. t.: haar. — 9, 8. snare = schoonmoeder (?). 144 C. Tekst en melodie. Loorens en Fevs, Chants pop. flam., 1879, nr. 46, bl. 86. De notatie van L. en F. die volgt, hebben wij getracht hiervoren onder C in nader verband met de taalmetriek te brengen: deel, en zij keek zoo dik-wijls om -me. Zij zag er van ver een’ “ N n £’/'L‘‚”‚ = ”‘J n E E S Ô - zij - de mooi beurs, ja, van ver -re ge-zwom-men kom-men. N N N [1;‚ 9 :‚ ‚\ # _] E e KA __ NN 62 OSE Daerwaseenmeis - jen in haer kas -teel, die zag zoo droe-vig in die oost- D z zee. Wat zag zy een wit sa - tiij - ne bor -ze - ken Daarenboven vindt men voor 2, 8 en 7, 8 de volgende variante: o dui-ken tot in den gron-de. Dan door een sple-te - ken van ter zy - den. 1. Daer was een meisjen in haer kasteel 9. „Och vader, brengt my daer eenen man, v 3 n ‚ _ w die zag zoo droevig in die oostzee die zeer wel duiken en zwemmen kan, Wat zag zy aengevaren? die er kan duiken tot ín den gronde; een wit satijne borzeken fijn, dat hy my haelt dat borzeken fijn dat in die oostzee was klare. die in de oostzee is klare.” 145 3. De vader bragt haer daer eenen man, waer ik alle urekens van de nacht die zeer wel duiken en zwemmen kan, kan kleppen de lazerusche belle.” die er kan duiken tot in den gronde; hy haelt haer daer dat borzeken fijn ‚ e JD 6, De vader bouwt er haer daer een huis die in die oostzee was klare. : e i al met het teeken van ’t heilig kruis, een huis al met een celle, waer dat z’ alle urekens van de nacht kan kleppen de lazerusche belle. 4. Doen zy dat borzeken ontvangen had en doen zy dat zeer wel bezach, wat stond er in te lezen? dat zy zeven jaren en eenen dag in de wildernis moest leven. 7. Na zeven jaren en eenen dag, dat zy noch maen noch zon en zag, 5. „Och vader, bouwt my daer een huis dan door een spleteken van ter zyden, al met het teeken van ’t heilig kruis, zag z’ haren minnaer komen terug een huis al met een celle, op een konings-peerdeken ryden. 4, 1 en 2. Ontbreken bij W. Hier bijgev. naar aanleiding van str. 5, nr. 163, Antw. Ib. D. Tekst en melodie. Wizzens, Oude VL. ldr., nr. 80, bl. 201, zonder bronaanduiding, tusschen de papieren van Willems gevonden. „Het bygevoegde muzyk duidt aen”, zegt Snellaert, op bl. 200, „dat dit lied thans nog ergens moet gezongen worden.” De eerste zes strophen hebben ook overeenkomst met de lezing volgens L. en E. Misschien is de door Willems medegedeelde melodie, welke wij met hare misselijke scansie onveranderd weergeven, een namaaksel van de melodie „Ës ritt ein ritter’, naar Arnim’s Hs., die men hierboven, bl. 18, aantreft. Deze laatste zangwijs komt ook voor bij A. W. von Zuccarmaerro, vervolg op Krerzscamer’s Deutsche Volksldr., II, nr. 95, bl. 199, en wel in dezer voege: — v : Rit - ter wohl durch das Ried, enz. 1 e} o 6. 23. Dat alle berghen goude waren. (De Koningsdochter.) „Dat alle berghen goude waren en alle waters wijn, so had ie jou noch veel liever, moi meisje, waerje mijn.” — „Hadt ghi mi dan veel liever, als ghi mi doet in schijn, so gaet eens voor mijn vader staen en bidt, en bidt om mijn.” — „ K heb al voor uw vader gheweest en hi ontsecht het mijn; neemt oorlof aen u selven, schoon lief, en gaet met mijn.” — „Oorlof aen mijn selven? de cnaepjes sijn so loos; C f ghi mi dan verliet, schoon lief, so waer ic vriendeloos.” — „Ken sal u niet verlaten an nu tot in der doot: ghi bent een conines dochterken, een roosjen also root.” — „Ben ie een conincs dochterken en ghi een graven kint?” Si namen malcander bi de hant en ghinghen onder de lind. Sit namen malcander bi de hant en ghinghen onder de lind, daer speelden si twee het minnespel de schone wert met kint. ) 8. 10. E 14. „Nu sit ic hier ghebonden met minen cleinen kint: so bid ic de suivere Maria, dat si mi weer ontbind.” „Ie wou dat ghi ontbonden waert van uwen cleinen kint en dat ic jou begraven sou onder dees groene lind!” — „Woudt ghi dat ic begraven lach al onder dese lind, so woudic liever, stout ruiter, dat ghi bi de keel ophinct!” De ruiter hief op sijn slinkerhant en gaf haer ene slach, so dat si neder ter aerden viel, si hoorde noch si sach. „Al hebje mi nu gheslaghen, schoon lief, ten is gheen noot, al eerder seven jaren om sijn, so selje comen om broot.” Al eer de seven jaren om waren, den ruiter quam om broot, met een lazarusclap in siijjn hant, hi haddet seer van noot. „O kint,” sei si, „van seven jaer, nou set jouw vader een stoel! ic hebber den dach wel eer ghesien, hi wasser een ridder coen. ‚Ó kint,” sei si, „wel cleine kint, Haer vader achter de deure stont, nou gheeft jouw vader broot! hi hoordet hoghe woort, ic heb den dach wel eer ghesien, hi troc sijn blanc sweert uit de schee hi haddet niet van noot. en hieuw hem af siijjn hooft. 16. ,O kint,” sei si, „wel cleine kint, 19. Hi nam het hoofje bi het haer, nou gheeft jouw vader bier ! hi wierp het in haer schoot: ic heb den dach wel eer gheleeft, „houdt daer, mijn joncste dochterken, dat hi was de liefste fier. beweent dees appel root!” 17. ,O kint, sei si, „wel cleine kint, 20. — „Och soudic al bewenen nou schenct jouw vader wijn! dat hier te bewenen waer, ic heb den dach wel eer beleeft, so haddic wel al de daghen werc hi was de liefste mijn.” die daer comen in het jaer.” 10, 1. Vgl. str. 6 en 7 van het lied „Een ridder ende een meisken ionck”, bl. 156 hierna. Tekst. Overgenomen van Horruans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 12, bl. 51, die als bronnen aangeeft: Oudt Amst. Ib., bl. 62; — Haerl. oudt Ib., 1716 (27e druk), ibl. 64: „Van een Konings dochter” ; — Thirsis minnewit, Amst. 1752, T, 136, ,0p een aangename voys”, met herhaling van het tweede en het vierde vers der strophe; — Le Jeune, Volkszangen, 1828, nr. 62, bl. 233, „uit een blauwboekje” ; — WILLEMS, Oude VI. ldr., 1848, nr. 71, bl. 183. Alhoewel slechts door 17° en 18e-eeuwsche liederboeken bekend, komt het lied reeds voor als wijs in Een nieu ledenboeck van alle ghedichte liedekens .. . . wt den Ouden en Nieuwen Testamente, 1562: „Al waren alle berghen goude // en alle water wijn (zie WacKERNAGEL, Lieder der Niederl. Reform., bl. 17, 1° kol, en Dr. C. D. Wieper, De Schrift. liedekens, ’s-Grav. 1900, Register, nr. 753), en, met denzelfden aanvang, in Het tweede liedeboeck van vele diversche liedekens ghemaect wt den O. ende N. Testamente, Amst. 1583, voor een vierregelig lied met aanvang: O vriendekens ghepresen, Ghy die daer vreest den Heer, Wilt doch geen menschen vresen, Nu, nochte nimmermeer. Doch volgens Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. 171, is het stuk nog veel ouder, zooals het uit de ruwheid van zeden blijkt. Vgl. Buvau en TassEeEL, Jepersch oud-lb., nr. 7, bl. 26, „Als al de boomen bergen waren”. — Alleen de aanvangstrophe wan een met het Nederlandsche in verband staande lied: Wenn alle Wasser wären Wen, Und alle Berge wären Edelstein, enz. 148 hoorde H. v. F. aan den Nederrijn zingen. Erx u. Böume, Deutscher Liederhort, , nr. 99, bl. 354, zijn dan ook van meening, dat ons lied in Duitschland heeft bestaan en brengen het in het Duitsch over, terwijl zij verder op een aanverwanten Zweedschen en Deenschen tekst wijzen. Melodie. Onbekend. Ofschoon het/éerste vers van str. 14: ,O kint, sei si, van seven jaer’ herinnert aan: ‚O korentje van zeven jaer’, aanvang van str. 2 van het lied „Noch weet ic een ouden couden man’, en beide liederen denzelfden strophenbouw hebben, blijft het niettemin eene vraag of zij op dezelfde melodie werden gezongen. Snellaert, op Willems, t. a. p. bl. 545, teekent aan: „Dat alle bergen Goude waren” , werd later gezongen op de wijze: Coridon sucht nacht en dach, te vinden in Den geestelycken leeuwercker (Antw. 1645), bl. 4307. Waarop die bewering steunt is ons onbekend. De door Snellaert aangehaalde tekst, te vinden in Het Brabandts nach- tegaelken, Brussel, 1656, bl. 142 „Stem: soo ’t begint”, heeft gansch anderen strophenbouw, zooals uit de aanvangstrophe blijkt: Corydon sucht nacht en dach en doet mistroostigh sijn beclagh onder een groene linde, roepende overluyt: (2 maal) waer is mijn lief, mijn bruyt die ick beminde ? Wel krijgt in het hierboven aangehaalde Thirsis minnew., de strophe, tengevolge der herhaling van het tweede en vierde vers, eene zesregelige gedaante, maar daarmede past zij nog niet op de melodie van Den geest. leeuwercker ; zie bl. 47 hierboven. Volgens het Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche Warande, 1897, bl. 261, vlg. diende „Dat alle bergen goude waren” tot wijs voor het lied nr. 35: „God grut u suyver bloeme // Maria maget fijn’. Dit Marialied, is ook te vinden, echter met achtregeligen strophenbouw, in Dit is een suiverlijc boeccken, Antw. 1508, bl. 39, „op dese wijse: Het was een lodderlije pape’, en in Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1589, nr. 15, uitg. D. P. ScHEuRLEER, bl. 35, met dezelfde wijsaanduidingen als het lied „Het viel een hemels douwe”, nr. 14 van laatstgenoemden bundel. Onder de melodieën opgegeven voor dit nr. 14 (zie onder de wereldlijke liederen onzer verzameling: „Het viel een coelen douwe”) komt ook voor „die wise van den lodderliken pape”. Maar in hoe verre die verschillende stemopgaven zich vereen- zelvigen met de wijs „Dat alle bergen” enz., is niet uit te maken. — In-C. MAERTSZ, Stichtelyke ghesanghen, Hoorn, 1664, bl. 232, vindt men als stem: „Dat al ’t gebergte goude was’, voor een lied met vijfregelige strophe, aanvangend: „De Joden met zoo bitt’re stem’. o DA |RK Int soetste vanden meye al daer ic quam gegaen, so diep in een valleye daer schoon bloemkens staen. Die mey stont int saysoene, verchiert ic hadde want ick aen elcken cant, genoech te doene, Ie vantse daer alleyne, si bant haer gheluwe hayr bi een claer fonteyne, dus quam ick al neven haer. Als si mi wert gheware so seere dat si doen quam int haer liefde die verschoot; openbare si mi boot. Ie groetse vriendelijcke, ic boot haer goeden dach; doen dede si mi des gelijcke die mi troost gheven mach. „Schoon lief, iek bid u om een bede, dwelc reyne liefde prijst, dat ghi gheen dorperhede mijn lichaem en bewijst.” mijn lief daer vant. soetste A. J 10. IL vanden 12. meye. — „En wilter niet af spreken, want u sal niet misschien, ter doot toe soude ict wreken, saghe ick u onghelijc bien.” — „Schoon lief, tot uwer scaden hebdy mi gevonden hier: wi twee wi zijn verraden, ons vianden comen hier „Al wt mijns vaders hove dat vol verraders staet. Maria tot uwen love wilt ons nu gheven raet!” — „Den raet die ic sal vinden en is te mael niet goet: ic moet mijn leven eynden ende storten mijn roode bloet.” „Schoon lief, om uwen wille so wil ick sterven den doot, die verraders swijghen stille, si zijn mijn overhoot. „Ick wilse gaen bestormen ende maken groot geschal; myn lichaem hoort den wormen, dwele ic hem gheven sal.” 18. Men gincker stormen, ende strien, die strenge doot verworven haer lief die bleef daer doot: door grooten teghenspoet. „waer sal ic nu gaen oft rijen ? noyt vrou in meerder noot.” 15. Die dit liedeken dichte ‚ is dicwils sonder ghelt, 14. Si was van rou ghestorven dat doet hem een zijn nichte wanneer si sach zijn bloet; die hem te voren telt. 4 3. t.: openbaer. — 6, 1. ick bid, bijgev.; zie B, 8, 5. — 6, 2. t.: reyn. — 10, 3 en 4. H. v. F. stelt: g/ú moet u6; — uw roode bloet, en doet in deze str. het meisje spreken. — 14, 3. H. v. F. stelt: si heeft die doot verworven. Tekst A. Antw. Ib., nr. 95, bl. 143, „een nyeu liedeken” ; —- HOFrMANN v. F. Niederl. Volksldr., nr. 40, bl. 111. — Dr. Karrr, Het lied in de U E O D E (zie mede denzelfden schrijver, Gesch. der Nederl. letterk. in de 16° eeuw, I, 334), is van meening, dat de platte eindstrophe niet gedicht is door den maker van het „werkelijk fraaie gevoelvolle’ lied. De toestandén en de geest van dit stuk wijzen, ondanks het opschrift „een nyeu liedeken”, op de 14° of 15° eeuw. Het komt den schrijver van het Lied in de M. E. dan ook voor, dat het lied uit het Fransch vertaald is; de weinige romancen in de langue d'oil, die hij onder de oogen kreeg — daar zijn er trouwens niet veel — doen hem dit denken. Melodie. Onbekend. Dr. J. P. N. Lanp, Het Iuitb. van Thysius, nr. 40, deelt eene zangwijs mede met opschrift „Int soetste van den meye’, die op vierregeligen versbouw moet berusten, doch door den uitgever zelf „geraamte eener melodie” wordt genoemd. Volgens het Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche warande, 1897, bl. 261, vlg., nr. 83, diende „In ’t soetste van die mey” tot wijs voor het 15°-eeuwsche lied: „Iek wil my gaen vertroosten // in Jesus lyden groot”. dat echter, zooals de tekst B hierachter, achtregeligen strophenbouw heeft. Zie dit geest. lied in onze verzameling. Wellicht is nr. 167, bl. 200, van Een dev. en prof. boecxken, niet zonder verwantschap met onzen tekst A. De aanvang luidt: Int soetste vanden iare, was ic vroech op ghestaen, daer vant ic Iesum schoone in minen weghe staen. Dit lied werd voorgedragen op de wijs: „Het daget inden Oosten”, of op de wijs: „Meysken gaet wten boonen, ia, boonen // u eerken hangt daer an’. Deze laatste stemopgave, waarvan de melodie ons onbekend is, wordt ook aangehaald in Het tweede liedeboeck van vele diversche liedekens ghemaect wt den O. en N. Testamente, Amst. 1583, bl. 63 v°., doch voor een lied met zesregeligen strophenbouw, dat aanvangt aldus: 151 Ick wil een liet gaen singhen, en dat met goeden moet; ten zijn geen vreemde dinghen, dat God nu laet ghehinghen, de Christenen te dwinghen en storten oock haer bloet. EE E DEs: Int soet-ste van den mey-e al daer ick quam Í : e diep in een va - ley - e daer schoo - ne bloe - me -kens mey stont int say - soe - ne, ver-ciert aen el-cken cant, ick = = ‘_‚‚ __ , _/ a DSe = had - de ge-noech te doe - ne, want ick mijn lief daer vant. (1. 2. 8.) De 4 ontbreekt telkens bij Willems, die schrijft: „ick hadde seer te doene” (str. 1, v. 7), en andere nuttelooze veranderingen aan den tekst brengt. 1. Int soetste van den meye als sy my wert geware al daer ick quam gegaen, soo seer dat sy verschoet, soo diep in een valeye doen quampt int openbare daer schoone bloemekens staen, haer liefde die sy my boet. die mey stont int saysoene, verciert aen elcken cant; 3. Ick groete se vriendelycke ick hadde genoech te doene, ick boot haer goeden dach; want ick mijn lief daer vant. doen dede sy my desgelycke, die my troost geven mach: 2. Ick vantse daer alleyne, „schoon lief, ick bid u om een bede, sy bant haer geluwe haer d’welck reyne liefde prijst, by eene soo claer fonteyne; dat gy geen dorperhede dies quam ick neven haer; mijn lichaem en bewijst.” — „En wilter niet af spreecken, ick wilse gaen bestormen want u en sal niet misschien ; en maecken groot geschal; ter doot toe soude ick het wreecken, mijn lichaem hoort de wormen sage ick u ongelijck bien.” d’ welck ick hun geven sal.” — „Schoon lief, tot uwer schaden ! : Men ghincker stormen en stryden, hebt gy my gevonden hier, ë : ë E haer lief die bleef daer doot: wy twee wy sijn verraden; ‚ j z „waer sal ick nu gaen oft ryden? ons vyanden comen hier ' e : : noyt vrou en wasser in meerder noot. 5 „Al uyt mijns vaders hove Sy was van rou gestorven dat vol verraders staet; wanneer sy sach sijn bloet; Maria tot een love die strenge doot verworven wilt my nu geven raet!” door grooten tegenspoet. — „Den raet die ick sal vinden ì E a / 8. Die dit liedeken dichte, en is te mael niet goet, r ij is dickwils sonder gelt; ick moet mijn leven eynden …. € 0} 217 1 . 9) en storten mijn roode bloed. dat doet hem een sijn nichte diet hem te voren telt, 6. „Schoon lief, om uwen t’ wille, om d’ welck sy can bedrijven soo wil ick sterven de doot: duysent toerkens metten termijn; die verraders swygen stille, daer om boven alle wyven Sy sijn my over thoot; is sy die liefste mijn. 1, 8. t.: my lief. — 8, 6. tekst, reyn. — 4, 1. t.: sprecken. — 4, 3. t.: vrecken. T. zie A, 14, 3. Tekst B. Lb. met emblemata, 1635, Hs. nr. 19544, Bibl. Brussel, 220 lied ; WiLEms, Oude VI. ldr. nr. 92, bl. 223, doch met menigvuldige veranderingen. Snellaert, op Willems, t. a. p., zegt: „Die iets nader weten wil over den dichter, leze het laetste couplet van nr. 22 in bovengemelden bundel (Lb. met embl.)”. Van dit „couplet”, dat hoegenaamd niets aangaande den dichter leert, kan men alleen zeggen, wat Dr. Kalff van de eindstrophe van tekst A schrijft: namelijk, dat het eene platte strophe is. Wij hebben meer liederen (in het Antw. Lb. bijv.) die met eene dergelijke onbeduidende strophe sluiten, een slot dat men dikwijls als een later bijvoegsel kan aanzien. Volgens Een Aemstelredams amor. Ib. van 1589, beschreven door Dr. J. Bolte (Tijdsch. voor Ndl. Taal- en Letterk., 1891, bl. 175 en vlg.), werd het lied „Int soetste van die meye’ gezongen ,op die wijse: „Ghy amoreuse gheesten” ; terwijl een lied „Ghy amoruese gheesten // hier in des werelts present”, voorkomende in dezelfde verzameling, voorgedragen werd „op de wijse: Riijck Godt, wie sal ick claghen”. Zie de liederen met dezen aanvang, Melodie. Wiriens, t. a. p., zonder bronaanduiding, doch overgenomen uit de melodieën gevoegd bij het door hem meermaals aangehaalde zoogenaamd Hs. van Anna Byns, thans nr. 19547 der K. Brusselsche Bibl., bl. 158, met wijsaanduiding „Verheught o mensch” : Op bl. 1450 van hetzelfde Hs., treft men een variante van dezelfde melodie aan, met wijsaanduiding: „Heureulx”. Ook in het door WackERNAGEL, Ldr. der Niederl, Reform., bl. 14, beschreven werk Een nieuw Liedenboeck, 1562 (zie W., bl. 17, 2e k.) en in de reeds aangeduide verzameling Het tweede liedeboeck, Amst. 1583, wordt de wijs „Int soetste van den Meye // al daer ick quam ghegaen”, aangehaald, bl 105 v9, voor een lied ,O Coninck van hier boven” met zelfden strophenbouw als den tekst te vinden in het Lb. met emblemata. — Prof. Lanp, t. a. p., vermeldt de wijs „Int soetste’ enz., als aangehaald o. a. door A. vaN GHERWEN, Tot ’s Heeren lof, enz. Amst.1612, bl. 102. — De wijsaanduidingen „Roept aen des Heeren name. Oft: Int ’t soetste van den meye. Oft: Wilhelmus van Nassouwen” worden vermeld in Het paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 233, 243, 245, 249 voor de liederen met achtregeligen strophenbouw: „Opent mijn lippen, Heere’; — „Aenhoort wat ick u singhe’; — „Godt die neemt sijn behaghen’; — ,O eeuwich Godt almachtich”, die dan nog alle vier met andere melodie of wijsaanduiding te vinden zijn in Het prieel der gheest. mel., Antw. 1617, bl. 190, 180, 188 en 19, zoodat men in een echten doolhof van melodieën geraakt. De aanvangsregel van het hier besproken lied wordt nog gevonden als stem in de Schadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen 1621, bl. 58, voor: „Cruel sonder ontfermen”, en in CampauysEN’s Stichtelycke rymen, 1624, bl. 21, voor: „Door ’t woordt wel t’ overdencken”, beide liederen hebbende achtregeligen strophenbouw. In eene latere uitgave van laatstgenoemde verzameling, Amst. 1659, bl. 30, vindt men met het opschrift: „Zang: In ’t zoetste van de Mey! Of: De soete meereminne” (,Questa dolce sirena”): de volgende zangwijs: 't Ge-loof al - lenken kleynder / Waer heel te niet ge-raeckt /So God t ge- maekt : De schat van Sijn ge-na-den Wierd 154 De in onze liederboeken dikwijls aangehaalde melodie „Questa dolce sirena’, die o. a. diende voor Camphuysen’s lied „De soete meereminne”, herdrukt met de zangwijs door J. H. Scaerema, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 25, bl. 57 (zie mede Dr. Lanp, t. a. p., nr. 144), verschilt heel en al met de onmiddellijk voorgaande. — Den singende swaan (Antw. 1655), uitg. Leyden 1728, bl. 158, bevat met het opschrift: „Stem: Nu myn bruid, myn lief, wilt komen ofte In het soetste van de Meye’, weer een andere 17°-eeuwsche melodie. Volgens eene andere aanteekening van Snellaert op Willems, bl. 225, wordt dit lied als melodie aangegeven in den Blyenberg, bl. 89. Deze verzameling zoowel als degene door W. bl. 219, Blydenberg genoemd, bleef ons onbekend. Niet zonder overeenkomst is de door W. bekend gemaakte melodie, met eene destijds zeer verspreide Fransche zangwijs, die onder opschrift „L’air, Attendez-moy sous Vorme’, te vinden is in La clef des chansonniers van Ballard, Parijs 1717, II, 298, en volgens het werk Musique des chansons de Béranger, Parijs, 1865, een „air de Lulli, sur une chanson ancienne” zou zijn. Deze zangwijze diende ook voor Nederlandsche liederen zooals: „Dry mans uit Orienten” (,Een nye Vloams liedeken jente, door de Rederaikers van Gente, van de dry Waizen uit Orienten”) te vinden in t Groot Hoorns Ib., Amst. z. j, II, 297, mede te vinden in Apollo's mieuwe-jaers-gift, ’s Grav. 1742, bl. 60, en herdrukt door J. H. SCHELTEMA, t. a p., bl. 45, en zooals het lied „Verlaet nu d’ eenzaamhede’”, ook te vinden in Apollo’s enz., bl. 94. Ziehier de eerste strophe van het Fransche liedje, volgens Ballard: # S ”@ & ‘;Ì_ ° 6E : Vous quipour hé-ri -ta- ge, Na-vez que vos ap-pas, L’argentny V'é- qui- 9 9 9 * 5 ® … / n K E [ 9 7: J oLze: ( 7 + N= K 5 s Î\ t Î4\ G N S N S # 91 z 9- s 1 € I e e pa-ge, Ne vous man-que-ront pas: Mal- gré vò-tre re -for -me, La ( \ \ °- z : | N == D E D a e 98 — 9' -- \/\‚’ N |e |e ?‘ " DE N | j==l iCDE : 9 J veuvey pour-voi-ra; Att-ten-dez-la sous l’or-me, Peut-être elle_ y vien-dra. e Zooals wij zagen, draagt de door Willems nagevolgde melodie ook eene Fransche wijsaanduiding. Dat de maat met {} gemakkelijk tot $ of { overgaat, blijkt uit de wijs „Drie Koningen groot van macht” (zie dit lied in onze verzameling), die met £ werd voorgedragen en nochtans door Ballard met 2 = ( maat wordt genoteerd. Overigens schijnt deze maataanduiding bij Ballard de zoo populaire maat’ met ‘4’ of L' aan te 155 wijzen. Dit 18 zoo waar, dat het bedoelde Fransche liedje, ditmaal met het opschrift 6 maat „Air: Voulant faire un voyage”, met $ voorkomt in Les plaisirs de la Sociëté, Amst., IV, 1761, bl. 271, mel. nr. 170. Onder de Airs des noëls lorrains recueillis par R. GrossEaN, Saint-Dié-des-Vosges, 1862, nr. 62, bl. 35, komt insgelijks en met :: maat, eene variante van deze zang- wijs voor, met het opschrift: „Enfants de la Judée, terminez vos clameurs’. Zie mede onder het lied „Komt hier, gy proper maegdetje”, Ballard’s notatie van het wel- bekende A la facon de barbari”. — Met de voorgaande melodieën kan nog worden vergeleken de wijs „Laet ons met harten loven” gebruikt door STALPAERT, Eztr. cath., bl. 12 en Gulde-iaers feest-dagen, bl. 27 en 536. Een op deze melodie passende tekst „Laet ons met herten loven”, komt voor bij Tazoporus, Het paradys der geest. en kerckel. lof-sangen, 1648, bl. 475. Ziehier deze zangwijs mede besproken door Dr, LAND, t. a. p., nr. 61; Ï{*Î__î‚/"l;'_ TE ES SSE} LE m; d f E E E f 25. Een ridder ende een meysken ionck. |z s Lì BIJT EN A E e ‘ Een rid-derende een meyskenionck op een ri-vier-ken dat si sa-ten; i hoe stil -le dat dat wa-terstont,alssi van goe-der min - nen _ spra-ken. 1. Een ridder ende een meysken ionck op een rivierken dat si saten; hoe stille dat dat water stont, als si van goeder minnen spraken. 2. „Och segghet mi, stout ridder goet, ick soude gaerne weten, waer om dat dat water stille stoet, als wi van goeder minnen spreken.” 3. — „Waer om dat dat water stille staet? och, dat en gheeft mi gheen vremde: ick hebbe so menighe ionghe maecht ghebrocht in groot allende.” 4. — „Hebdy so menighe maecht ghebrocht in swaer allende, wacht u, wacht u, stout ruyter goet, dat u God niet en scheynde.” t — „Iek weet noch een so hooghen berch, booven alle berghen is hi hooghe, in dale brenghen sal ic dien noch, daer om ist dat ick pooghe.” (op) J 10. EIE 14. — „Suldy mijns vaders hooghen berch tot eenen dale brenghen ? ick sage u liever, stout ridder goet, bi uwer keelen hanghen. „Iek hadde nog veel liever, stout ridder goet, dat u die sonne bescheene al onder thol van uwen voet, den bast al om u kele.” Dat meysken was ionc ende daer toe dom: si en wist niet wat si seyde; doen si in haers liefs armen lach, doen was den berch ter neder. „Och segt mi, segt mi, meysken ionck, is nu mijn kele gehanghen ? nu is dijns vaders hooghen berch im eenen dale ghevallen.” Och doen dat meysken gheware wert, dat si een kindeken bleef draghen, si ghinck al voor den ridder staen: si badt hem om ghenade. „Ghenade, ghenade, stout ridder fijn, ghenade van mijnen lijve! ic was een goet maechdekijn, nu moet ic met uwen kinde blijven.” — „Wat ghenade soude ic u doen? ghi en zijt gheen keyserinne, mijnen schiltknecht ick u gheven mocht cost ic hem daer toe ghebringhen.” — „Uwen schiltknecht en wil ic niet, hi is mi veel te snode; al is mijnen hooghen berch ter neer, ic hope ghi sult hem noch wel hoghen.” Dat meysken hadde eenen broeder stout hi was haer goet ende ghetrouwe, als hi haer dede wel int aenschijn, hi beweest haer al metter trouwen. 16. 20. D n 23. 15 $ Och doen die broeder gheware wert, dat si een kindeken bleef draghen, hi ghine al voor den ridder staen, hi badt hem mede te grave. „God groet u,” seyt hi, „stout ridder Vrij, stout ridder vrij van waerden ! och die met uwen kinde was bevaen, die leyt hier doot opter aerden.” — „Och is si doot dat schoone wijf, die overschoone die ick beminne, so en sal ic nu noch nemmermeer mijn grauwe ros berijden. „Haelt mijn spere ende o0c mijn schilt, myn swaert al aen mijn side! ic wil gaen rijden selver daer, men vindt der valscher boden so vele.” Och doen hi op der heyden quam, hi hoorde die clocken clincken, hi hoorde wel aen der clocken elanck dat si inder aerden moeste sincken. Hi namer sinen bruynen schilt, hi worp hem op der aerden: „ligget daer, ligget daer, goet bruyne schilt, van mi en suldi niet ghedragen werden.” „Heft op, heft op uwen bruynen schilt, hanghet hem onder u side; al waer u vader ende moeder doot, den rouwe moet ghi lijden.” — „Al waer mijn vader ende moeder doot ende mijn broeders alle vijve, so en waer den rouwe niet also groot als hi is van desen schoonen wijve.” Doen hi op dat kerchof quam, hi hoorde die papen singhen, hi hoorde wel aen der papen sanck, dat si vigelie songhen. 159 24. Doen hi inder kercken tradt, hi sach zijn liefken staen in bare, ghedect met een baren cleet, recht of si nu oock doot ware. D o Hi hief op dat baren cleet, hi sach haer cleyn vingerken roeren, och doen so loech haer roode mont doen si den ridder voelde. 26. „Staet op, staet op, mijn soete lief, wel overschoone ioncfrouwe, ic en sal u nu noch nemmermeer noch doen so groten ontrouwe. ) 1 „Wel op, wel op, mijn soete lief, mijn overschoone ioncfrouwe, al waert mijn vader ende moeder leet, so sal ick u tot eenen wijve trouwen. 28. „Al waert mijn vader ende moeder leet ende mijn broeders alle vijve, so sal ick u houden voor mijn bruyt ende trouwen u tot eenen wijve.” l, 3. Het verschijnsel van het rivierwater dat stil staat, vindt volgens Uhland zijne verklaring in het oud-Germaansche recht. In het Nederlandsche lied staat het stroomende water stil, als een trouweloos ridder van liefde spreekt, terwijl men zich in de rechtstaal beroept op den voortdurenden loop van het water. Dr. Kazrr, Het led in de M. E. bl. 178. — 2 1. t.: seght. — 3, 1. Waer om, bijgev. — B, 2. Och, bijgev.; — t.: vreemde. — 4, 8. t.: wacht u, stout ruyter goet. — 5, 3. t.: die sal ic noch in dale brenghen. — 7, 1. stout ridder goet, bijgev. — 7, 8. t.: voeten. — 9, 1. t.: Och segt mi, meysken ionck. — 10, 1. t.: ghewaer. — 11, 1. t:: ghenade, stout ridder fijn. — 12, 3. t.: ick mocht u mijnen schiltknecht gheven. — 13, 3. t.: neder. — 18, 1. t.: schilde. — 20, 1. t.: Hi nam sinen. — 21, 1. t.: Heft op uwen. — 24, 3. t.: cleede. — 25, 3. t.: monde. — 26, 4, noch, bijgev. Tekst. Antw. Ib., nr, 45, bl. 63, „een oudt liedeken”; — Een Aemstelredams amoreus Ìb. (beschreven door Dr. J. Borte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), bl. 42a, „op de wijse: Op enen morgen stont om de mey so wast’, aanvang van nr. 183, bl. 200 Antw. 1b.; — Wuzens, Oude VI. ldr., nr. 60, bl. 154; — Uazcanp, Volksldr., 978; — HorPMANN v. F., Niederl. Volksldr., nr. 15, bl. 61. — Dr. Karrr, Het lied in de M. E., bl. 176—7, noemt dit stuk: „een 160 onzer fraaiste, tevens waarschijnlijk een onzer oudste verhalende liederen”. — BönuE, ZE JU û, 0; b1."15(}‚ eerste strophe van den Nederl. tekst; — Erx u. Bömmg, Deutscher Liederhort, I, nr. 111, bl. 407, Duitsche vertaling van het Nederl. lied. Melodie. Ps. 14, Souterl., Antw. 1540, voor: ‚O Heer, wie zal in uwe tent”. Zie een variante der melodie, variante te vinden in Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1589, nr. 29, voor het lied „Had ick eenen getrouwen bode’, onder de geestelijke liederen onzer verzameling. De strophenbouw van „Een ridder’ enz., is de volgende: 4 — a, 3 — b, 4— a, 3 — b. Ook het lied „Een goet man had een dochterkijn” (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling) werd wel eens op de melodie van „Een ridder” enz., gezongen. Daar volgens Een Aemst. am. Ih. het lied „Op enen morgen stont”’, waarvan de tekst t. a. p., en de melodie in de Souterl., onder Ps 81, voorkomen, ook zijn zangwijze aan „Een ridder en een meysken ionck” heeft geleend, kunnen wij de verschillende strophen van ditzelfde „Op eenen morghen stont’ niet langer aan- schouwen, zooals wij het vroeger in onze Oude Nederl. ldr ‚ Gent 1889, bl. 335340 deden, als uitsluitend uit verzen met drie accenten samengesteld. De waarheid is dat vers- en strophenbouw van nr. 183 Antw. ID. zeer onregelmatig zijn; doch de melismen van de melodie van Ps. 81 Sout. laten toe den tekst van nr. 183 in den staat waarin hij tot ons gekomen is, en tevens het hier besproken lied daarop te brengen. 26. Het was een jonger held. EERSTE MELODIE. s Het was een held, hem ge -steld na — L 9 staat in ’t hert van myn, in ’t hert spant gy de TWEEDE MELODIE. E l z= . e t was een jon - ger held, zyn hert ge -steld na een Jong-vrou - we schoo - ne: „God groet u ) 1. Het was een jonger held, 2. — „Jonger helt, laat het vryen staan, zyn hert was hem gesteld het is voor u gedaan, na een jongvrouwe schoone: gy kont my niet verheugen; „God groet u, jongvrouw fyn, een ander moet dat zyn, gy staat in ’t hert van myn, dat zig vervrouwet myn, in ’t hert spant gy de krone.” gy moet wat lager beugen.” 11 162 8. — „Jongvrouw spreekt niet zo stout, 7. — „Myn ongeluk en deer t gebeurt wel menigfout, heeft my bedroevet zeer, dat hoge bergen dalen: lief, wilt my niet verlaten, al staan u rooskens fier: een woord had ik gesagt; de tyd kan komen schier dat gy my in schande bragt, vernielen altemalen.” lief, wat mogst u dit baten?7 4. — „Myn rooskens zag ik staan, 8. — „Jongvrouw, gy sprak zo stout, die zyn zeer wel gedaan, in hoogmoed menig fout, zy staan op groene struiken; 't word namaals wel gewroken; al quam de ryp op eenen nagt ik bood u trouw en eer, en beneemtse haar kragt, doe dogt het u oneer; nogtans zult gy ’t niet plukken.” nu is ’t u opgebroken.” 5. Een weinig tyds na dien, 9. — „Het is wel myne schuld, heeft men haar treuren zien. nu hebt met myn geduld, Sy heeft consent gegeven: verschoont myn nu ter eere, in haar liefs armkens blank ik was jong en slegt, lag zy een tyd niet lank; ik verstond de zake niet recht, dies mogtse treurig leven. des roud myn liefde zo zeere.” 6. „Nu zegt myn, jongvrouw fyn, 10. — „Had gy ’t verstaan in ’t goed, waar nu u rooskens zyn, doe ik u trouwe bood, die ik niet moeste pluiken? so had gy eer verkregen; te niet zynse gebragt, nu isset niet geschiet, vergaan is al haar kragt, nu leeft gy in '’t verdriet, sy staan op dorre struiken.” nu is het my gelegen.” 2, 1. Jonker helt. — 2, 6. langer heugen. — 3, 3. Vgl. Antw. Ib., nr. 45, str. 5, bl: 156 hierboven, — 7 1 .2 q eer 06 n s E l f 3 ; : Tekst. Thirsis minnewit, Amst. II z. j. (c. 1752), bl. 87, „van een Jongman en een Dogter. Op een schoone voys”. De tekst, van het einde der XVI° eeuw, ging niet onbeschadigd in eene 18°-eeuwsche verzameling over. Het oudere, doch oneindig fraaiere onmiddellijk voorgaande lied „Een ridder ende een meysken jonck” wijst voor een deel op dezelfde toestanden. — Een Amst. 1b., 1583, beschreven door J. BOLTE, Tijdschr. voor Ned. t. en lett., 1891, bl. 175 en vlg., onvolledig exemplaar ter bibl. te Dantzig, bevatte, volgens de tafel, het lied: „Het was een jonger helt”. - Dezelfde schrijver, Das Liederb. des P. Fabricius (1605), Jahrb. des Vereins für Niederd. Sprachforsch. 1887, nr. lied, waarvan ERK u. 6, eerste strophe, met de melodie van een aanverwant Duitsch JöHME, Deutscher Liederhort, IIT, nr. 1654, bl. 462, die de strophe van Fabricius, naar Bolte, insgelijks mededeelen, een volledigen Nederduitschen tekst vermelden. 16: 3] 3} Melodie I. Den singende zwaan, Leyden, 1728, bl. 10, waar als „stem” wordt aangehaald : „Myn ziel maakt groot den Heer. Ofte: ô Heylig, Eeuwig God. Ofte: De blonde Phoebus schynt. Ofte: Het was een jonger held. [ÄÌËÊL_ g g .1 O Je-su! ziijjt ge-groet/ Die door u dier-baar bloed Met regt mu hebt ver - kre - gen al - le mnaam Te a e e E s s E c EN e e E E E e sss Wy e £ | D bo - ven gaet/ en faem Dien noyt en dient ver -zwe - gen. TI. De „Lofsangh der jonckvrauwen Marie’ (Luecas I, 46) bij de psalmvertaling van P. Dathenus (1566) gevoegd, vangt aan: „Mijn siel’ maect groot den Heer’ en heeft denzelfden strophenbouw als het hier besproken lied. Dr. J. C. R. Acquoy, Archief voor Nederl. Kerkgesch., IV (1892), bl. 79, verklaart den oorsprong der melodie niet te kunnen aanduiden. Ziehier nu de melodie volgens P. Fabricius: . Es war ein jun- ger helt, sein hertz war ihm ge -stelt nach 2. Er dientihr tag und nacht, dass sie doch wei-nig achtt, gab ei - ner jung - frau - wescho - ne. ihm doch gar kein loh - ne. „Het was een’, enz. aangeh. als stem: Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 7, voor het lied: „Al wat aen Phoebus hoort’ ; — Bruylofts bancket, Amst. 1607, bl. 18, „Het was een ionger helt. Ofte Mijn siel maeckt groot den Heer”’, voor het lied „Ick schou de werelt aen”; — BRrEDEro, Aendachtigh b., 1622, uitg. 1890, bl. 526, „Het was, enz. Of de Lofsangh Maria”, voor het lied „Vintmen by oudt of jongh” ; — Pers, Bellerophon, 1633, bl. 48, „Lof-zangh Maria, of Het was”, enz. voor „Laet ons met het gheklangh”. 27. Het soude een fier Margrietelijn. == ì S s ì 7 912 | ‘ L Het sou -deeen fier Mar-grie - te - lijn, des a - vonts al - so de, met ha - ren can-ne-ken gaen om wijn; si was daer toever - ra -den, Ja, ver-ra - - - den, 1. Het soude een fier Margrietelijn, des avonts also spade, met haren canneken gaen om wijn; si was daer toe verraden. Wat vantse in haren weghe staen, eenen ruyter stille: „nu segt mi, fier Margrietelijn, doet nu mijnen wille.” — „Uwen wille en doen ic niet, mijn moerken soude mi schelden ; storte ic dan mijnen coelen wijn, alleyne soude ic hem ghelden.” — „En sorghet niet voor den coelen wijn, mer sorghet voor u selven: die waert is onser beyder vrient, hi sal ons noch wel borghen.” 165 5. Hi namse in sinen witten armen heymelick al stille, al in een duyster camerken, daer schafte hi doe sinen wille. 6. Smorghens, ontrent der middernacht, si ghinc haer kanneken soecken, daer lach die moeyaert ende hi loech : „het staet daer teynden mijn voeten.” 7. — „Mer dat daer teynden u voeten staet, dat sal u noch lange berouwen: ic hebbe noch drie ghebroeders stout, si sullen u dat hooft af houwen.” 8. — „Alle u ghebroeders stout, die sette ick in mijn deeren, ick sal alle dese somer lanck met Grietken houden mijn scheeren.” do Ende hi nam eenen snee witten bal hi stackse al in haer kele, hi schootse tot eenderen veynsteren, hi schootse al in die Dijle. 10. Teghen stroom quam si gedreven wt aen sint Jans capelle, dat sach so menich fijn edel man, so menich ionc gheselle. l, 1 en 2. Naar de wijsaanduiding in Nieu Amst. b; 1, 2. Antw. 1b.: ghister avont spade. — 2, 4. t.: met refrein: „ia, wille’. — 10, 4. t.: met refrein: „ja, gheselle”. Tekst. Antw. Ib., nr. 67, bl. 101 „van fier Margrietken’ ; — Horrmans v. F., Niederländische Volksldr., nr. 67, bl. 157. Het refrein in het Antw. 1b. alleen biij de 2° en de 10° str. aangeduid en overigens in de melodie te bespeuren, dient voor de overige strophen bijgevoegd. Volgens de legende viel het feit voor te Leuven, op 2en September van het jaar 1225. Zoowel de tekst als de melodie van ons lied moeten ten minste in de XVe eeuw thuis gebracht worden. Niets belet, dat over hetzelfde onderwerp een vroeger lied bestaan hebbe. Onder den titel Fiere Margareta werd de legende behandeld door PruDens vaN Duvse, Lettervruchten van het Leuvensch genootschap Met tyd en vlyt, Leuven 1844, bl. 49. Dit stuk werd herdrukt in ’s dichters bundel, Het 166 Klaverblad, 1848, bl. 197, met deze aanteekening: In de St. Pieterskerk te Leuven staet achter ’t hoogekoor eene kapelle, in witten en zwarten marmer, Margrietje toegewijd, welke de Leuvenaers veel godvrucht toedragen, zegt Ferrier, die haer geschiedkundige legende mededeelt in Description de Louvain (Bruxelles 1837), bl. 30. Onder den titel Margaretha’s uitvaart, schreef Frans DE Corr, Zingzang, Brussel, 1866, bl. 96, een lied over hetzelfde onderwerp. — In den jongsten tijd verscheen van Epw. van Even (Leuven, 1896) La Bienheureuse Marguerite de Louvain, sa légende, son culte, sa chapelle. In het volgende lied uit het Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 27, „Op de wijse: Het sou een fier Margrietelijn // des avonds also spade”, heeft de strophe vijfregeligen versbouw en bestaat een refrein na het tweede en vijfde vers. 1. Myn liefken heeft my afgeseyt en dat ter goeder uren, goeder uren, ic hebbe mijn sinnekens beter geleyt, alderliefste van mijn, ken salder ooc niet om treuren, niet om treuren. 9. Dat suyverlijcke meysken fijn hier aen mijn groene zijen, groene zijen, dat bid ic weer vriendelijck of sy wil zijn d’alderliefste van mijn en alle dinck doen en lijen, doen en lijen. 3. Sy swijcht en consenteert het mijn dat ic haer mach beminnen, mach beminnen; dus breng ick het bekerken en den wijn d’alderliefste van mijn, met al mijn hert en sinnen, hert en sinnen. Melodie. J. Fruvriers, Heelesiasticus, Antw. 1565, bl. 190: „Het sou een fier Margrietelijn”. 28. Doen Hanselijn over de heyde reed. + + | n E Jíîààî_lí _ _ | Doen Han -se -lijn o - ver de hey - de reed, hoe haes-tigh werd hy ge- N . . J & & van - - - gen, hy wierd al op ee-nen to - ren ge-leyt, ge- boeyt wel al - soostran - ge, al -s00 stran - - ge. 1. Doen Hanselijn over de heyde reed, hoe haestigh werd hy gevangen, hy wierd al op eenen toren geleyt, geboeyt wel alsoo strange. m En dat verhoorde een meysjen jongh, een meysjen van seventhien jaren, sy gingh al voor haer moeder staen, daer na al voor haer vader. w} „Och vader,” sey sy, „vader van mijn, o alder-genadighste heere ! wout gy my geven den gevangen man, de vrome lantsknecht ter eeren.” 4. — „Dese gevangen man en krijgt gy niet, want hy zal moeten sterven, hy isser van seven lands heeren verwesen alsoo veer in vreemde erven.” 168 o Het meysje liet backen twee witte broots weggen, daer in twee scherpe vijlen, sy wierpse al in den toren was hoog: „hey, landsknechtje, wilt jou los vylen.” 6. Hy vijlden soo menigen nacht en dag, so menigen stouten ueren, tot datter den toorn ontsloten was : hey, men sag ’er noyt lantsknegt treuren. | Sy trok hem daer twee laersen an, daer toe twee scharpe sporen, sy setten hem op haer vaders graeu TOS : „lantsknecht, geeft de moet niet verloren.” 8. Doen hy ter halve wegen quam, hy keek so dickwils omme, hy dogt ’er wel om den toren was hoog, dog veel meer om '’t meysken was jonge. 9. „Nu heb ick alle de jonkvrouwen lief, al omme de wille van eene, sy heeft ’er behouden het leven van mijn, ach mocht ick haren dienaer wesen !” 1, 1. Oudt Haerl. Ib., 1716. Doen bijgev. naar wijsaanduiding Ps. 69 Sout.; — t.: Hanseleijen. — 1, 3. t.: hy wierde al op toren. — 1, 4. t.: geboeyet. — 2, 4. sey daer na. — 3, 3. t.: wout qgy my de gevangen man geven. — 4, 1. en bijgev. — 6, 2. t.: uyren. — 9, 4. t.: dienaer zijn. Tekst. Oudt Amst. Lb., bl. 44; — Haerlems Oudt lb., 1716, bl. 42 „van Hanselyn”, hierboven weergegeven; — Wizzems, Oude VL. ldr., nr. 62, bl. 162; HorrmANN v. F., Holländische Volksldr., nr. 11, bl. 185 en Io. Niederl. Volksldr., nr. 68, bl. 159; — Bönme, Altd. Lb., nr. 32, bl. 104; — Erx u. Bömme, Deutscher Liederhort, I, 63a bl. 299. In dit lied zoowel als in het lied „van den heere van Valkenstein”, zie bl. 116 hierboven, wordt een gevangene door de tusschenkomst van een meisje verlost. Omwerking door J. J. van Asres, te vinden in Haerlemsche Winterbloempjes, 1651, bl. 161; tekst herdrukt door Le Jeuse, Letterkundig overzicht, 1828, nr. 56, bl. 221: „Daer zoud een ruitertje vroeg uitrijen”. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 69: „Ghenadighe Heere, mijn toeverlaet” — „na die wise: Doen Hanselijn over der heyden reedt”, en Fruvriers, Ecclesiasticus, 1565, Antw. nr. 86, bl. 164. De melodie zoowel als de tekst van Ps. 69 Sout. en 169 van het Oudt Haerl. lb. duiden het refrein op het einde van het vierde vers van elke strophe aan, refrein, dat overigens uit de melodie blijkt. Over de notatie van dit lied, zie onze Oude Nederl. ldr. mel. uit de Souterl., bl. 74—76. In O. en n. Hollantse boerenlities, Amst., 2° uitg., aanv. der XVIIIe eeuw. nr. ” met opschrift: „Hanseleyn over de heyde reet”, vindt men de meer moderne zangwijs : 99. Het waren twee koningskinderen goed. (Het wereldsch wijf.) Het wa-ren twee ko-nings - kin - de -ren goed, zij wa -ren zij kon-den van goed mal-kan-de -ren geen trouw be -lo - - - ven. 1. Het waren twee koningskinderen goed, zij waren hoog geboren, zij konden van alle haars vaders goed malkanderen geen trouw beloven. 2. „Zuster,” zeide hij, „zuster mijn, mijn zuster landesvrouwe, woudt gij mij vrouwekleiders aandoen, groot wonder zult gijder aanschouwen.” „ o} „Broeder,”’ zeide zij, „broeder mijn, dat waar ons beide groot schande! daar vrijdt zoo menigen koningskind zoo ver al in vreemde landen.” 4. Hij schoot aan een hemdetjen wit, een hemdetjen wit van zijde, daar over schoot hijder een rokjen rood, een rokjen van kermeszijde. o9 171 Hij zetten een kroon al op zijn hoofd, een kroon was rood van gouwe, hij zag uit zijn bruin oogen zoo wel gelijk een wereldsche vrouwe. „Nu zadelt mij mijn beste paerd, mijn alderbeste van vijven, dat ik mag riijden over berg, over dal, al na mijn zoete liefjen.” Hij reed over berg, over dieper dal, zoo meniger stoute mijlen, zoo lang dat hij voor dat hooge huis quam, daar de schoone zat op der tinnen. „Kijk uit vader, kijk uit moeder, kijkt uit broeders alle vijven, hier komt dat wijf, dat wereldsche wijf op een appelgraauwe ros aanrijden. „Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch wijf, zegt mijn bij uwer machten: hoe veel mannen hebt gijder gehad op een wintersche koude nachten ?7 Zij stak op haar handjes twee, haar vingers alle achten: „alzoo veel mannen heb icker gehad al op een wintersche koude nachten.” — „Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch bij wie zoo wilt gij slapen? bij mijn of biijj mijn schildeknecht of bij mijn onderzaten?” — Bij jou of bij jou schildeknecht niet noch bij jou onderzaten ; heer koning, gij hebter een dochterkijn, wou gijder mijn dat toelaten ?” 's Nachts, omtrent der middernacht, het meisken weende zeere; „wie heeftet mijn jongste dochter gedaan, of gesproken al aan haar eere?7’ 172 14. — „Niemand en heefter mijn leed gedaan | noch gesproken al aan mijn eere; het wereldswijf isser zoo moede gegaan, zij kan haar wenden noch keeren.” 15. De vader haald’ op zijn slinker hand, hij sloegze onder haar wangen, zoo datze neder ter aarden viel, de tranen schoten over haar wangen. 16. „O vader,” zeide zij, „vader van mijn, die slag zal u berouwen : | | als morgen ochtend dat haantjen kraait, groot wonder zult gij daar aanschouwen.” 17. ’s Morgens vroeg, het was schoon dag, d’ haan kraaide om te kleeden, doen was zijn jongste dochterkijn met het wereldsche wijf gereden. 18. „Nu zadelt mij mijn beste paard, mijn beste ros van vijven! de bloempjes die aan de groene dale staan zullen mijnder de weg wel wijzen.” 19. Hij reed over berg, over dieper dal, zoo meniger stoute mijlen zoo lang hij bij een schaapherder kwam, die zijn schaapjes daar ging weiden. 20. „Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder fijn, zegt mijn bij uwer trouwen, wie komen al deze schaapjes toe die de ooren blinken van gouwe?’ 21. — „Als ik het immers zeggen moet, ik zeg bij mijnder trouwen, die komen dat wijf dat wereldsche wijf toe met haren wel landesvrouwen.” 9 ® — „Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder fijn, zegt mijn bij uwer trouwen, wie komter dat huis, dat hooge huis toe, daar de vensters blinken van gouwe?7 178 23. — „Als ik het immers zeggen moet, ik zeg bij mijnder trouwen, het komter dat wijf, dat wereldsche wijf toe met haren wel landesvrouwen.” 24. — ,Komen zij dat wijf, dat wereldswijf toe met haren wel landesvrouwen ?” — „Ja, want gisteren avond heeft hijze gehaald en morgen zoo zal hijze trouwen.” n} n — „Heb ik mijn dochter zoo welle besteed, zoo wil ik wederom keeren al na mijn eigen koningrijk en na mijn landesheeren.” Tekst. Verzameling aangelegd door Scheltema (XVIIIe eeuw): „Een nieuw amoreus liedeken van ’t wereltsche wijf, stemme: Het waren twee gesusters in het wout”; — HorrMANN v. F., Niederl. Volksldr., nr. 14, bl. 58: „Das Weltweib”, die het stuk als zeer oud aanziet. Dr. Kazrr, Het led in de M. E. bl. 182, leert, dat dit niet oorspronkelijk Nederlandsch lied, blijkbaar is samengesteld uit twee Duitsche liederen: „Es wirbt ein junger Grafensohn” en „Es het ein edelman ein weib’ (Bömme, Altd. L. wr. 924, bl. 187 en nr. 47, bl. 130). De grondstof van beide Duitsche liederen behoort tot de Iron-Apolloniussage. Kar WorrsKEaL, Germanische Werbungssagen, I, Darm- stadt, 18983, bl. 925 vlg., toont op zijn beurt aan, hoe het lied van het Wereldsch wijf gedeeltelijk in verband staat met het plan van de liederen „van den jongen Markgraaf”. Duidelijk herkenbaar zijn de trekken van overeenkomst. Dat de jongeling in het Nederlandsche lied, aan zijne zuster vrouwenkleederen vraagt, kan moeielijk anders dan door rechtstreekschen invloed van het „Markgravenlied” worden uitge- legd. Ook de wensch om met de dochter te mogen slapen, is wel op dezelfde manier als in het lied „van den jongen Markgraaf” uitgedrukt. En juist de oudste van de tot ons gekomen lezingen, degene welke door Goethe werd aangeteekend, heeft eene zinspeling op dat „slapen’ bewaard. Evenzoo het verzoenend slot van het lied van het „Wereldsch wijf”, dat, zoo het niet aan het „Markgravenlied” ontleend is, daar- mede dan toch in verband staat. Maar tegenover deze overeenkomsten staan ook zulke groote verschillen, dat er aan gemeenschappelijken oorsprong niet te denken valt. Reeds het feit der verkleeding en het gesprek str. 9--10, onderscheiden zich zeer in vorm en in inhoud van de „Markgravenromance”. Maar vooral de vlucht der geliefden, de schaking en het achternazetten door den vader geven aan het Nederlandsche lied een individueel karakter en daardoor alleen heeft het waarde. De Iron-Apolloniussage behoort juist tot het meest verwarde en tot het moei- lijkst in den oorspronkelijken vorm te herstellen gedeelte van de „Diederik-sage’. Apollonius als vrouw verkleed komt in de burcht en treedt in het vrouwenvertrek waar de koningin-moeder zich met hare dochter bevindt. 174 Herburg stelt de hierboven in str. 910 gedane vraag aan Apollonius, waarop deze alle tien haar vingeren omhoog steekt en zegt tien mannen in óen nacht te hebben gehad. Daarop deelt Herburg appelen uit waarin een brief steekt, waardoor zij aan Apollonius doet weten dat zij hem herkend heeft en hem bemint. De overeen- komst met str. 9 en 10 is bijna woordelijk. Neumans (Germania 27, 4), had hij het „Wereldsch wijf” gekend, zou niet gezegd hebben, dat hier in de Apollonius-sage eene interpolatie bestaat. Opmerkelijk nochtans is het verschil tusschen de twee getallen 8 en 10. Het getal 8 vingeren, met de twee ingetrokken duimen, zal het oorspronkelijk zijn, daar het duimintrekken eene bekende symbolische beteekenis heeft. Het geven van appelen is ook een oud erotisch teeken. In den Scandinaafschen tekst wordt de schaking beter voorgesteld dan in het ruwe en doellooze intermezzo van de Nederlandsche str. 18—16, die bijna woordelijk aan Uhland, nr. 100, en Böhme, Altd. Lb. nr. 47 ontnomen zijn. Een Jarl (Graaf) dingt vruchteloos om de hand van eene koningsdochter; door weinige getrouwen vergezeld nadert hij haars vaders burcht. Op haren raad, ver- kleedt zij zich als dolend wijf en komt in deze verkleeding aan het hof, waar hij als teeken harer toestemming den appel bekomt. Daarop verlaat hij haar en wacht haar die ’s nachts bij hem komt. Eene schaking met geweld gepleegd zou beter met het Germaansch helden- karakter overeenstemmen; ook laat het achternazetten door den koning allerlei vermoedens ontstaan omtrent de bron. Melodie. De aangeduide melodie „Het waren twee gesusters” bleef ons onbekend. Eene variante van de eerste strophe van het Duitsche lied „Es wirb ein junger Grafensohn”’ wordt medegedeeld door Böhme t. a. p en door Erx u. BömME, Deutscher liederhort, T, nr. 1404, bl. 467, naar Forster, V, 1556, nr. 11. De eerste strophe van die variante, die volgt, is alleen bekend : eins eins Kö-nigs Sohn wol : S se - rin - - ne. Er wurb wolsie - ben gan-zer Jahr, er konnt sie nit ge- Es wurb, es wurb = @ - n nen. De melodie is geen andere dan degene van het lied „De mey die ons de groente geeft”, dat men onder de wereldlijke liederen onzer verzameling vindt. Op onze beurt brengen wij de Nederl. lezing der zangwijze op den hier besproken tekst. ) „Och Elsje,” seyd’ hy, „Elsje, wel lieve slaepboele van mijn, och mocht ick by jou slapen al in den arm van diijjn, ja dijn?” — „By miijn meugt ghy wel slapen, by miijn meugt ghy wel sijn, maer eerst so moest ick weten wat datter mijn loontje sou zijn.” — „Wout ghy dat geeren weten wat datter jou loontje sou zijn, ’t kasteel van Rijpermonde, daer sult ghy vroutje van zijn.” — „Sal ick daer vrouw van wesen, sal ick ’er daer vroutje van zijn, soo treet al van jou paerde en doeter u wille met mijn.” De ruyter trat van sijn paerde al in dat groene gras, hy speelde met dat meysje zo langh dat sy moede was. Als nu den loosen ruyter sijn willetje hadde gedaen, 30. „Och Elsje,” seyd' hy, „Elsje.” 0 10. l hy sey: „staet op, ionkvrouwe, ghy meugt wel t’ huyswaert gaen.” — „Och waer soud’ ick rijden, och waer soud’ ick gaen? had gy my maget gelaten, gy had veel beter gedaen.” — „Had ick u maegt gevonden, mijn over-soete lief, ick had u niet begeven, van herten had ick u so lief.” Dat meysje keerde haer omme en sy liet over haer gaen, over haer snee witte wangen zo menigen droeven traen. De traentjes die sy weende die deden den ruyter so wee, sy vielen hem op sijn hertje veel kouder dan hagel of snee. Sy vielen hem op sijn hertje veel kouder dan het ys: hy maecket van dat moye meysje sijn echte getrouwde wijf, ja wijf. Tekst. Haerlems oudt 1b., 1716, bl. 55, „Van moy Elsjen”, zonder wijsaan- duiding, met refrein, zooals blijkt uit de aanvang- en uit de slotstrophe, hierboven weergegeven. — HoFrMANN v. F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 17, bl. 145, en Io,, Niederländische Volksldr., nr. 76, bl. 171, naar Oudt Amst. Ib., met opzettelijke weglating, het lied tot baat, zegt H. v. F., van str. 6—9 hierboven. Deze strophen _ _ _ worden, alhoewel met vijfregeligen strophenbouw, nagenoeg teruggevonden in str. em - aa e 176 4—6 van het lied: „Als al de ekele ripen’, zie hierna; — WiiLEeMs, Oude VL. ldr., nr. 68, bl. 175. Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 195, noemt het stuk „een oud lied.” In Veelderhande liedekens uit den O. en N. testamente, uitg. 1577 (zie HoFrMANN v. F, Niederl. Volksldr., bl. XXIV), en uitg. 1599, vindt men bl. 218 (zie mede Dr. F. C. WiepEr, De Schriftuurlijke ledekens, ’s-Grav. 1900, Register nr. 538), voor een zes- regelig lied „Menschen wilt opwaken” (met zelfden strophenbouw als „Och Elsje’, mits herhaling der laatste twee regelen van dit laatste), de wijsaanduiding : „De traentjes die sy weende // die deden den ruyter so wee’, aanvang van str. 10 hierboven. Dezelfde stemopgave treft men aan in Hoorr’s Mengelwerken, Amst. 1704, bl. 642, voor het lied: „Wie zoud’ er kunnen toomen’ en bl. 655, voor: „Hoe diep zijt ghy gezonken” (uitg. door Dr. F. A. Sroerr, bl. 97, 847; 71, 343). Voor het laatste lied vindt men nog eene tweede wijsaanduiding : „Ofte: Waren ’t alle mijn vrienden”, aanvangsregel der tweede strophe van „Het daghet in den Oosten”, tekst B, bl. 120 hierboven. Misschien mag men daaruit afleiden — Hooft kan echter twee verschillende melodieën bedoeld hebben — dat het lied „Och Elsje’ eens op de melodie van „Het daghet” werd voorgedragen, te meer daar de aanvang van str. 9: „Dat meisje keerde haer omme’ aan str. 8 van „Het daghet”, tekst B, herinnert. Zie nochtans str. 7: „Die maecht die keerde haer omme’, enz. van het vijfregelige lied: „Als al de ekelen”, hierna, en str. 18: „De vrouwe keerd’ haar omme”, enz. van het zes- regelige lied: „Men moeder en me vader’, bl. 71 hierboven. — Het Duitsche lied: „Elslein, liebste Elslein”, behoort tot de „Schwimmersage’ (,Die twee conines kinderen”), en heeft met het lied „van moy Elsjen’ niets gemeen. Op de kleime fiorituur waarmede de melodie (Ps. 4 Souterl.) van „Het daghet” sluit, heeft men aanvankelijk het door de eerste strophe van „Och Elsje” aange- duide refrein kunnen zingen; later heeft men het lied kunnen voordragen op de nieuwere wijs die misschien reeds in de XVI° eeuw was bekend, en die bepaald met een refrein sluit. 31. Het voer een ridder iagen. (Teleurstelling.) + _ — z|ee|e) = s & E Het voer een rid -der ia-gen, ia- gen aen dat wout, hy en e van - ter e Ì dan twee scho - ne maech - den, sy EE wa -ren van da-gen niet out. l. Het voer een ridder iagen, 4. Als hy ten hoghen berghe quam — iagen aen dat wout, het was een edel man hy en vanter niet te iagen hoghe dede hi hem setten, dan twee schone maechden, een bed dede hi hem decken; sy waren van dagen niet out. den slaep die hem verwanm. 2. Hy seyde: „God gruet u, maechdeken, 5. Tsnachts, omtrent der middernacht, een meysken will gedaen, ontspranck dat mechdeken : dye scoenste van u beyden „staet op, ghi ridder boude, sall ick mit my leyden: vaert iagen inden woude, wildi mit my gaen.” dye voegelen wecken my.” 3. Hy nam dat meysken bijder hant, 6. — „Ten is zoe na den daghe nyet, hy steldese op zyn pert, het is dye maneschyn, hy vuerdense alzo verre, kert u, lieveken, omme, bysyden dye avontsterre, mit uwen roder monde, daer hoghe berghen staen. ende spreket tsegen my !” 12 178 7. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic 10. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic staen, staen, dat en doen ic zeker niet, dat en doen ic seker nyet, ind ic zal gaen ter heyden ic zalt oock laten hangen, myn gespelen ontbeyden, den ruyter tzynder scanden, ind daer zal ic een ander zien. dat hy my mechdeken liet.” : : 11. „Gespeelken, lieve gespeelken goet, } { 7 _ 8. „Gespeelken, lieve gespeelken goet, ! ? leent my uwen man ic come tot u om raet, my heeft een ridder beslapen, hy heeft my maecht gelaten : eene corte wyle heymelije met hem te zyne, : om te weten wat hy can.” wat my te doene staet ? 19. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic 9. — „Gespeelken, lieve gespeelken goet, staen, ic zal u geven raet: dat en doen ic waerlijeks nyet, ghy sult gaen ter linden, al lage ic op myn doede, dat geele haer op binden, nochtans soe sterve ic noede, dat mechdekens wille staet.” myns mans en crijchdy nyet.” 1, 2. de voorslag ontbreekt. — 1, 5. niet bijgev. — 2, 1. t.: gruet. — 5, 3. ghi bijgev. — 9, 5. t.: wille steyt. — 11, 3. t.: wyll. Tekst. Hs. van Antonius Ghyselers, nr. 9011 der Gentsche Bibl, bl. 42 v°. Het lied draagt op den rand als datum 20 Febr. 1517; — Sneraerr, Verhandeling over de Nederl. dichtkunst, 1838, bl. 185, str. 1—10. Zonder echter daartoe eenig bewijs aan te halen, zegt Snellaert van Gh., dat deze gedurende het losse studenten- leven verscheidene minne-, dans- en andere liedjes schreef; — Wiuzess, Oude VL. ldr., nr. 61, blz. 160, „Teleurstelling”, str. 1—10. — Aangeh. door MosE, Uebersicht, 1838, bl. 221, nr. 3807; — SERRURE, Drie historische lederen en een hekeldicht van Ant. Gh. (Vaderlandsch museum, IV (1861) bl. 181). Het Hs., dat hem eens toebe- hoorde, beschrijvende, is Serrure van meening, waarschijnlijk op gezag van Snellaert, dat Gh., „tot hiertoe slechts door een enkel stukjen bekend, namelijk een danslied, ten jare 1517° gedicht”, niet alleen voor den „afschrijver”, maar ook voor den dichter der in den bundel voorkomende stukken mag gehouden worden. Kan men dit aannemen voor enkele stukken die den naam van Gh. dragen, voor andere is het stellig, dat zij van Gh. niet uitgaan. Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. blz. 196, deed reeds opmerken, dat Gh. naar alle waarschijnlijkheid, het dansliedeken slechts afschreef, daar het lied zeker tot de XVe eeuw behoort. Hetzelfde moet gezegd worden van een ander in Ghyselers’ bundel voorkomend lied: „Het is (of „Tis”) een dach der vrolicheyt’, dat ten minste in de XVe eeuw thuis te brengen is. Vgl. Erx u. Bömme, Deutscher Liederhort, TIT, nr. 1438 —1440, bl. 299 vlg. lezingen van een aanverwant lied met drieregelige strophe. In eene Nederduitsche variante, 179 insgelijks met drieregelige strophe, medegedeeld door Fr. L. Mirrier, Deutsche Volksldr. 1865, nr. 201, bl. 179 (vgl. nr. 200, zelfde bl.) ontmoet de jager, even- als in den Nederlandschen tekst, „21ü Maederlain’. Melodie. Bij gebrek aan de Nederlandsche zangwijs gebracht op de melodie van het Duitsche jagerlied: „Es wolt ein Jäger jagen /{ jagen vor einem holz’, en te vinden bij Forster (1556), zie Bönme, Alíd. Lb., nr. 438, bl. 544. Zie verder het lied: „Het voer een lantsknecht spaceren”. Deze melodie kan zeer oud zijn en kan ook bij een „dansliedeken” behoord hebben. — Vgl. aanteekeningen bl. 46 hierboven. Het saut ien jâeger to'’t jaêgen gâen. gáen, en hei fan-d'e-re noeit te jâe-gen, als drei mä- de-kens, gâer skoo-ne mâeg - de; mâáer de jong-ste van de drei dat was sein lief. l. Het saut ien jáeger to’t jâegen gâen, to’t jäegen so saut’ er hei gâen, en hei fand’ere noeit te jâegen, als drei mädekens, gáer skoone mâegde; mâer de jongste van de drei dat was sein lief. S „Gûeden dag,” segget hei, „gûeden avond alle drei, máer de jongste die mûet met mei gâen, ick will haer so ferr geleiden, felde, bossen en de grune weide, wâer die mooi blauw blûemekens stáen.” 3. Maáer ’t nachts, mâer ’t nachts, het was het middel van de nacht, dat sei met den jáeger sprak, „stâeget op, jâegere van ieren, ’t is den klaren dag die ons verieret; stâeget op, den klaren dag is dâer.” 180 4. — „Het is ’er jâe voorwâáer den klaren dag noch niet, het is’er jâe den mâáendenskein ; kier dein hoofdjen noch iensch umme, mein allerskoonste blûeme, en spreck noch ien woordeken met mei.” 5. Máer ’t morgens frûeg het word’ere klaren dag, het mâesken to haer süstern sprak: „en all hebb ick bei den jâeger geslâepen, en hei het’er mei noch mâeget gelâeten, jâe gelâeten geleik ick was.” 6. „En hebb iek’er jei noch máeget gelâeten, so is het mein eigen willen gewes jei seit noch so jong en ziere, jei skoon mädeken, bewâert juwe iere, want jei sullt mein hoeisfrauw seim.” 1, 8. fand’ere noeit = vond niets. — 2, 1. t.: awond. — 3, 3. ieren = eeren. — 6, 5. hoeisfrauw = huisvrouw. B. Tekst en melodie. Büscamg u. von DER HacEex, Sammlung deutscher Volkslieder, Berlijn 1807, blz. 811. (Melodieën, blz. 49). Die tekst o. 1795 te Brussel uit den mond des volks opgeteekend, is in verduitscht Brabantsch dialect weer- gegeven. — Vgl. Erx u. Börme, t. a. p. nr. 1485, bl. 296, waar de jager insgelijks „drei Fräulm” ontmoet. Daer staet een lin-dein ghe-nen dal, sit vrou ‚ - gael Daer staet een linde in ghenen dal, zan boven breet, van onder smal, daer op so sit vrou nachtegael ende andre voghelen wt dat wout. „Singht op, singht op, vrou nachtegael, ghi cleine voghelken wt dat wout, singht op, singht op, mijn soete lief, wi twee wi moeten scheiden hier.” Hi nam sijn peerdeken bi den toom, hi voerdet onder den lindeboom; si hielp hem in den sadel so diep: „wanneer comdi weder, mijn soete lief ?7 — „Wanneer het gaen sal teghen den somer so sal ic er weder comen; als alle de boomkens werden groen, siet dan naer mi, ghi joncfrou schoon. „ Wanneer gheefdi mi tot eenen borghe den helighen ridder sinte Joris; in hem stel ic mijn vertrouwen al, dat ic sane weder keren sal.” ende an - 32. Daer staet een linde in ghenen dal. N 10. dre vo i van boven breet,van onder smal,daerop _50 ghe-len wt dat wout. — „Het gaet er nu teghen den somer, mijn soete lief en sal niet comen.” Si ghine spanceren voor dat wout, daer quam haer teghen een ridder bout. „God groete di, schoon joncfrou reine, wat doet ghi hier alleine? Is vader en moeder op u so gram, of hebdi heimelie enen man?” — „Vader en moeder en sijn niet gram, heimelic heb ic enen man; ginder onder die linden breet, daer swoer hi mi enen duren eet.” — „Heeft hi u enen eet ghesworen, wanneer hebdi hem verloren ?7 — „Het is van daech een iaer gheleen, dat mijn soete lief van hier verdween.” _ „Waerom soudi hem verbeiden ? Ie come nu van hem te scheiden, tis toch van daghe den neghensten dach « 2 ;} dat men hem een joncfrouken gaf. 11. — „Heeft men hem een joncfrouken _ 15. Si warp den rinc al in haren schoot, ghegeven, met heete tranen si dien begoot,; so willie bewenen mijn jonghe leven, si sprac: „den rinc dien willic laten, daer hi mi niet en kan worden ten deel, mijn schone lief willie emmer so wensch ic hem gheluc ende heil. beclaghen.” 19. „Ende can hi mi niet ghewerden 16. Doe nam hi af sinen siden hoet, die liefste op deser erden, ende conste hem die ioncfrou goet: so sal mi breken minen moet, „sijt willecomen, mijn soete lief, also die tortelduive doet. hoe langhe liet ghi mi int verdriet!” 18. „Si sittet op enen dorren ast 17. „Ic hebbe willen beproeven ende si en soeect noch loof noch gras, of ghi mi niet en soudet vervloeken, si vermidet die borne coele en haddet ghi mi met enen vloek belaen, ende drinket dat water droeve.” so ware ic weder ghereden aen. 14. Wat troe hi van den vingher sijn? 18. „Daer ghi mi niet en beladet met van rooden goude een vingherlijn: vloeke, „hou daer, schoon jonefrou, dit willie so ben ic vrolic in minen gemoede, waghen, ghi maect mijn herte met vruechden suldi u schoon lief niet langher vol, beclaghen.” ghi verblidet mi, dat ic u hebben sal.” Tekst en melodie. Naar aanleiding van de wijsaanduiding „Aen gheender linden daer staet een dal” van Ps. 88, Souterl., Antw. 1540, brachten ERK u. Böame, Deutscher Liederhort, I, nr. 67a, bl. 236 het lied „Es steht ein Lind in jenem Thal’, het lied van De beproefde trouw, op de melodie van bedoelden Ps.. Op onze beurt, brengen wij onder de Nederlandsche melodie eene navolging van den Duitschen 16e-eeuwschen tekst voorkomende in een Hs. van 1592 en op een los blad van 1677. Over de talrijke Duitsche bronnen, zie E. u. B, t a. P bl. 243. In Altd. Lb., nr. 389, bl. 116, brengt Böume denzelfden tekst op de fraaie melodie van Ps. 66, Souterl., „na die wijse: Daer spruyt een boom aen ghenen dal”. De melodieën van voornoemden Ps. 38 en van laatstgenoemden Ps. 66 berusten echter op verschillenden strophenbouw. Ps. 38 heeft tot schema, en dit is ook het algemeen metrum van gemelden tekst „Es steht ein Linde” : 4 — a, 4 —a, 4—b,4-b. In Ps. 66 heeft het schema daarentegen: 4 —a, 3 —b, 4-—4, 3—b: Ons Heer ons God ont-fer-menmoet En ons ghe - be - ne- Daer spruyt een boom aen ghe-nen dal . .. i d _ _ =\==ssss| D l( m _ dy ons moet schi - nen sijn aen - sicht tot al - len Het is dus hoegenaamd niet bewezen, dat de melodie van Ps. 66, noch de aanvangsregel „Daer spruyt een boom” enz., gemeenschap heeft met het hier besproken lied van De beproefde trouw. — Nagenoeg een zelfden aanvang heeft eene variante van het lied van den Minnebode: „Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal”. ; Wij zijn thans van gevoelen, dat dit laatste lied door ons ten onrechte in onze Oude Nederl. Idr., Gent 1889, bl. 298, op de melodie van Ps. 66 werd gebracht. Daer had een meisken een ruiter wat lief. E G TÛ T W Daer had een meis -ken een rui - ter wat lief; voor sil - ver i g s niet schei-den van noch voor ro - den gout hem; siwachte hem on : der die lin - de was groen. 1. Daer had een meisken een ruiter wat lief ; voor silver noch voor roden gout en wilde si niet scheiden van hem; si wachte hem onder die linde was groen. 9. Daer quam een vrome ridder ghereden, | sijn swarte hoet was ontwee ghesneden, sijn harnas blonc van goude claer: „wel schone jonefrou, wat doet ghi daer ?7 10. 184 — „le hebbe hier also langhe gheseten, die liefste mijn die heeft mi vergheten, het isser wel seven jaer en een dach, dat ic mijn lieveken niet en sach.” Wat troe hi daer wt siner tasche ? een slujerlijn was wit gewaschen : „lief meisken, dat wil ic di gherne schenken, so ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken.” — „Al ware die sluier noch so lanc, dat hi van den hemel totter aerden hane, dan noch so woude ic hem varen laen, mijn soete lief willic weder haen.” Wat nam hi dan van sinen vingher ? van roden goude enen schonen ringhe: „lief meisken, dien willie daer bi u schenken, so ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken.” — „Die rinc is schone ende daerbi goet, behout uwen rinc ende ic minen moet, die rinc dien willie varen laen, mijn soete lief moetic weder haen.” — „Wat wildi noch den ridder verbeiden, alrede so lanc van hier gescheiden? nu schinet voor hem een ander dach, dat men hem een ander joncfrouken gaf.” „Waerom en soude ic hem niet verbeiden, den vrient van mi so langhe ghescheiden ? beware God dat edel bloet, so dat hi voor mi noch liefde voelt. „Ie voere nu enen droeven moet, ghelije die tortelduive doet, als si haer boelken verloren heeft, op dorren tacke truerich si leeft. „Si drinket dat water met droeven sinne, ende dat uit reinder liefde ende minne, SI isser emmer so droeve ghemoet. Riijijc God, hoe is die liefde so soet.” Doe nam hi af sinen iseren hoet;: doe verkende si dat edel bloet: „Ssijt ghijt mijn liefste schat, mijn leven ? twi en hebt ghi u niet te kennen ghegeven ?7 13. — „Omdat ie di beproeven woude, ic meende dat ghi mi vervloeken soude, mer haddet ghi mi met vloec belaen, ghi haddet moeten becopen saen. 14. „Daer door ghi mi rein bewaert hebt u troue, so blijfdi emmer die liefste vroue, nu salic, waer ic ooc verblijf, schoon lief, di nemen tot een wijf.” 15. Die ons dit liedeken eerstwerf sanc, een vrome ridder was hi ghenaemt, hi singhet ons dit ende noch veel meer; Behoede God aller joncfrouwen eer! Tekst. Navolging van den Duitschen tekst te vinden o0.a. bij Bönme, Altd. L. nr. 40, bl. 118, en Erx u. Böeme, Deutscher Liederhort, I, nr. 67f;, b; 241. Melodie. Souterl. 1540, Ps 99, „Den Heere, ghi aertrijc al ghemeyn” „nae die wise: Dat had een meysken enen ruyter wat lief”. Daar zou ’er een magetje vroeg opstaan. O$ —— 5 + h — _ 3 _ ‘ — …É:(\_ — EN SE s D E e J = _ -| i E + 99-9 9 J / 5 E LE o S | á g E J- Daar zou ’er een ma - ge - tje vroeg op -staan, om haar E . R s m _92 + = 3 z = s 2 E i e | e 4 e zoe - te lief te zoe - ken gaan, en zy zog -ten on - der de lin - den, maar kon daar haar lief - je niet vin - den. 186 Daar zou ’er een magetje vroeg opstaan, om haar zoete lief te zoeken gaan, en zy zogten onder de linden, maar kon daar haar liefje niet vinden. Met kwam daar een heer aan gaan, die zey: „kind wat hoeft gy hier alleen te staan, of teld gy de groene boomen en al de geele goude roozen.” _ Ik tel de groene boomen niet, en pluk ook alle gouden roozen niet : ik heb ’er myn lief verlooren, en kan ’er geen tyding van hem hooren.” „Hebt gy '’er jou lief verlooren, kanje ook geen tyding van hem hooren, hy is ’er op Zeelands douwe en verkeerd met een andere schoon vrouwe.” _ „Is hy ’er op Zeelands douwe, verkeerd hy daer met schoone vrouwe, zo mag den hemel zyn leidsman zyn, met alle mooije meisjes die by hem zyn.” Wat trok hy uit zyn mouwen ? een ketting rood van gouwen : „die (zal) ik u schoon kind schenken wild op u lief niet meer denken.” _ „Alwaar de ketting nog eens zo lang, dat sy van de hemel op de aarde hang, veel liever wil ik ze verliezen eer ik een ander liefje wil kiezen.” Doe ontroerden de heer zijn bloed: „schoon kind, zie wel voor u wat gy doet; gij bent ’er myn regte huysvrouwe en ik wilder geen ander trouwe.” Tekst. De nieuwe Overtoomsche markt-schipper, Amst., 1793, bl. 46, „Een aardige vryagie. Op een aangenaame wys’ ; tekst hierboven. — Le JEUNE, Letterk. overzigt, 1898, nr. 49, bl. 203; — Horrmann v. F., Holländische Volksldr., nr. 29, bl. 174, die met de De nieuwe Overtoomsche enz , nog aanduidt als bron: De lam- meren-vreugd, 9°% druk, Amst. 1778; — Wiens, Oude VI, ldr., nr. 90, bl. 219, met opgave der laatstgenoemde bron; — Horrmanw v. F., Niederl. Volksldr., nr. 26, bl. 86, met de melding: „Holländisch: Volksliederbücher” en de wijsaanduiding : „Aen gheender linden daer staet een dal”. Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 197, wijst op de Duitsche en Deensche aanverwante teksten en duidt nog als bron voor den Nederl. tekst aan: De nieuwe vermakelyke Utrechtse minstroom, bl. 6. Dr. K, is van meening, dat de Nederlandsche bewerking (van eene vertaling kan hier geen sprake ziijjn) in de XVe eeuw is vervaardigd, misschien echter in de eerste helft der XVIe. Melodie. Naar een Hs. van het einde der XVIITe eeuw, mij medegedeeld door den Herw. Heer H. Roes, en dat, in meestal onbeholpen notatie, verschillende melodieën bevat, die voor de viool geschreven schijnen, zooals het slot der boven- staande zangwijs het overigens uitwijst. In dit Hs. heeft de melodie tot opschrift: „Daar was een magetje vroeg opgestaan’. Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan. a - vond vroeg sla - pen ge - gaan, wij zijn er met den mor -gen vroeg op - ge-staan; on -der de groe-ne - den. a === eE 1. Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan, wij zijn er met den morgen vroeg opgestaan ; onder de groene linden, of ik mijn zoetelief niet en zou vinden. 2. Alhier en aldaar kwam een heer gegaan, hij vond er eene vrouw maged alleene staan : „en telt gij er de groene boompjes of plukt giijj van deze zoete geele bloempjes?” Ô. n cadensen in beide zangwijzen zijn dezelfde. 188 _ „Ik en telle voorwaar de groene boompjes niet, noch ’k en plukke van deze zoete geele bloempjes niet, maar ’k hebbe mijn zoetelief verloren, ’k en kan er geen nieuwmaren meer van hooren.” _ „En hebt gij uw zoetelief verloren voorwaar, en kunt gij er geen nieuwmaren meer van hooren aldaar ? uw lief is in Seerlands dale, hij promeneert met ander jufvrouwen.” _ „En is er mijn lief in Seerlands daal, en promeneert hij met ander jufvrouwen daar? ik wensch hem veel geluk en zê, en aan zijn zoetelievetjes die bij hem zijn. „Mocht ik mijn lief nog eens aanzien, ’k zoud ’er van den avond nog eens derrewaarts rijen.” Wat trok de ruiter al uit zijn maal ? een keten die blonk van roode fijn goud : „en wil op uw zoetelief niet meer denken, een keten van roode fijn goud zal ik u schenken.” „Al waar de keten nog zoo lang, dat ze van uit den hemel op de aarde hangt, ik zou liever zoo een keten verliezen, als een ander zoetelief te kiezen.” De ruiter nam af zijn helmen-hoed. Het meisje veranderde al zijn bloed. 5, 2. daar, bijgev. D. Tekst en melodie. Loorens en Feys, Chants pop. flamands, nr. 48, bl. 92. De melodie is in den grond geen andere als de onmiddellijk voorgaande; de 189 Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch. wa - ren zijn Sspo - ren; en hiij zeit-er: „wel maag - de - ke schoo-ne, waar -om tel - de gij al - le die boo-men?” 1. Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch, oo en van goud zoo waren zijn sporen; En hij zeit-er: „wel maagdeke schoone, waarom telde gij alle die boomen ?” — „Ik en telle voorware die boomekens niet, ik en plukke voorware-die rozekens niet; maar ik heb er mijn minnaar verloren, en k’en kan er niet weere bij komen.” — „Hebt gij uwen minnaar verloren,” sprak hij, „en kunt gij er niet weer bij komen,” zeit-hij; „zeg mij zijn kleederen die hij draagt, of ik hem in dees groene wei niet en zag.7 — „lIk zal u gaan zeggen de kleer’ die hij draagt: van binnen mm ’t rood en van buiten in ’t groen.” — „Alzoo heb ik hem gisteren avond zien gaan, met en ander passeerende langs de baan.” — „Hebt gij hem gisteren avond zien gaan, met een ander passeerende langs de baan? ik hope dat God zijn leidsman zal zijn en van alle de meisjes die bij hem zijn.” hierboven. metriek gebracht. 190 Wat trok deze heer daar uit zijnen zak? een ketting van goud en zij was er zeer lang: „wilt gij op uwen minnaar niet meer denken, deze ketting die zal ik u schenken.” — „Al waar’ deze ketting nog zoo lang, dat ze van uit den hemel op de aarde kwam, ik zou ze veel liever verliezen, dan een anderen minnaar te kiezen.” Die heer die pakte zijn pannenen hoed en hij heeft er zijn alderliefste gegroet: „het was maar om u te probeeren,” zei-t-hij, „of gij een ander bemindet dan mij.” 8, 1. panmenen == van paan, eene soort van fluweel; vgl. regel 39, enz., bl. 49 C. Tekst en melodie. Aus. Grrrée, in Volkskunde, Gent II (1890), bl. 240, mondelinge overlevering; de melodie door ons in nader verband met de taal- 33. Ick sie die morghen sterre breyt. (Van ’t Vriesken.) 7 meyt! si ver-licht ons tot in sta-dich boel -ken heeft, hoe „Iek sie die morghensterre breyt: wel op, Vriesken wel ghemeyt! si verlicht ons tot inden throone; so wie een gestadich boelken heeft, hoe noode scheyt hi van dane!” „Och Vriese, hoe waerdi so versaecht, doen ghi vast in ws boels armen laecht ? Rijck God! noch weet ick raet: ic hebbe noch vrouwencleyderen, die suldi, Vriesken, doen an.” Dat vrouken socht eenen nauwen list, si trock die cleederen wt haer kist; daer op sette hi den hoet, no0 - s sie die mor-ghen-ster - re breyt: wel op, de scheyt hi van da - - - - mnel! b D Vries - ken wel ghe- 9 ic sweere u op mijn trouwe: dat Vriesken hadde eenen vrien moet. Hi sloech sijn harnas om het lijf: „wijf, doet op die poorte ! this meer dan tijt, ick moet wt wasschen gaen; mijn moeder beschelt mi seere om dat ick mi verslapen haen.” Doen hi buyten der poorten quam, op zijn grauw ors dat hi spranck al onder een lindeken groene, daer op so sanc die nachtegale ter eeren van dat Vriesken schoone. 6. TVriesken reedt den selven padt al daer die heere te rijden plach; die heere die quam hem teghen: „Vriesken”, seyde hi, „Vriesken fijn, waer is die reyse gheleghen? „Nusegghet mi, Vriesken onversaecht : die cleederen die ghi ane draecht ghesien, J hebbe ick noch wel meer dat ghi dese cleederen ane draecht en wat mach dit bedien ?” 8. — „Die cleederkens die ie draghe an die gaf mi een diet mi wel gan, si salder noch wel meer gheven: God gheve haer frisschen morghen ! bi haer hebbe ic te nacht gheleghen.” 9. „Och Vriese, zijt ghi een eerbaer man so trect mannen clederen an ende verweert u ionghe lijf; op dat niemant ghesegghen en can: daer leyt verslaghen een wijf.” 10. Si lieten daer beyde haer woorden staen, met scherpe swaerden gingen si daer slaen, dat Vriesken dat bleef daer doot, ic sweere u op mijn trouwe fijn: hi en was noeyt in meerder noot. 11. Die heere reedt den selven padt al daer die Vriese te rijden plach, al voor zijn eyghen dore: „staet op, mijn alderliefste lief! die Vriese die is daer vore.” EE 4 14. 16. e Dat vrouken, die dat haest vernam, een sneewit hemdeken tooch si an, den grendel schoot si daer van, si meynde dat Vriesken in te laten, het was haren ghetrouden man. „Vrouken, waer zijn u ghewaden die ghi daghelijex pleecht te draghen? berechtes mi, ic wilt sien.” _ „Vertoevet hier tot morghen! het sal u wel gheschien.” _ „Joncfrouken daer zijn u ghewaden die ghi daghelijex pleecht te draghen? die Vriese is ghebleven doot; ic sweer u op mijn trouwe : hi en was noeyt in meerder noot.” — „Och! heeft die Vriese verloren dlijf, so ben ic een allendich wijf, ende met hem so wil ic sterven, ende bidden Maria die maghet reyn, dat si ons te samen wil erven.” — „Joncfrouken, ie had u also lief, nu ben ic op u gheworden gram.” _ „So ben ic, heere, weder op u, wie heeft die meeste schade dan ?7 sprac dat wijf tot haren man. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck, een clerck van Lueven was hi ghe- naemt, hi leerdet in Venus scholen; die schoone vroukens die heeft hi lief, daerom so moet hi dolen. breit. „Misschien het Duitsche bereit” —= (reeds). Dr. Kalff, Het lied in de M. E. bl. 202. Volgens dezen schrijver kan het lied wel oörspronkelijk Nederlandsch zijn geweest, doch kan er ook eene Nederduitsche bewerking van hebben bestaan of het kan door iemand aan de oostgrens van Nederland zijn gedicht. — 4 1. zie 193 H. v. F. t.: harnas op zijn schouderen. — 5, 2. t.: grauwers. — 7. v. 1—5. Sic H. v. F. In Antw. lb. volgen de verzen hier geschaard 1, 2, 3, 4, 5 zich op: Tekst A. Antw. Ib., nr. 92, bl. 188 : „vant Vriesken” ; — UnLAnp, Volksldr., nr. 129; WizzEms, Oude VI. ldr., nr. 111, bl. 265; — Horruans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 86, bl. 104. Naar het oordeel van Dr. Kaurr, Het Zled in de M. E., bl. 199, behoort dit lied ten minste in de XVe, waarschijnlijk echter wel in de XTVe eeuw thuis; daarop wijzen „de geest van het lied, de oude uitdrukkingen en de vele assoneerende rijmen.” Volgens denzelfden schrijver, die hierin van het gevoelen van Uhland is, behooren str. 16 en 17 niet meer tot den oorspronkelijken tekst. Melodie. Daar tusschen bovenstaanden tekst en den volgenden weinig verschil bestaat, hadden beide ook zeer waarschijnlijk dezelfde melodie. B. 1. De velden stonden groen en daer toe breit, tot reisen so wasser den Vrieseman bereit: „Vrieseman, waer wilt ghi varen? doen ic die clederen lestmael sach, doen meenden ic datse mine waren.” 2. — „Die clederen die ic draghe an, die gaf mi een vrouken, si had gheen man, een vrouken daer ic te nacht bi sliep; ic sweer u, meyer, al op mijn lijf, ic en had mijn daghen noit vrou so lief.” 3. — „dJa, Vriesje, waert ghider een eerlije man, ghi trocter gheen ander mans clederen an en ghi droechter gheen roem van vrouwen; nu sult ghi mi of ic sal di al met den blanken swaert doorhouwen.” 4. Si lieten daer haer kiven staen en ghinghen malcander met swaerden slaen, en si sloeghen met blanke swaerden: de meyer sloech den Vrieseman doot, so dat hi neder viel ter aerden. 194 De meyer op siijn grauwe ros spranc, ( « ende hi hief op een liet ende sanc, hi sanc luit, men docht wel horen: „staet op, staet op, jonefrouken fijn! den Vrieseman die is hier voren.” 6. Dat vrouken van haren bedde spranc, dat gordijntje van den goude clanc, si meende den Vrieseman in te laten, si liet haar eighen ghetroude man : dat was voor haer so leiden sake. 7. „Secht mi, secht mi, joncfroutje fijn, waer nu mijn beste clederen sijn, die ic jaerlijes plach te draghen? ghi hebtse den Vrieseman aenghedaen, daer om so leit hi nu verslaghen.” 8. — „Och is dat arme Vriesje doot! waer sal ic claghen minen noot? en waer sal ic minen noot claghen? | nu wil ie in een cloostertje gaen en bliven daer mijn levedaghen.” d) — „Nu wil ic in een cloostertje gaen daer twee paer schoenen voor een bed staen, en bidden voor de Vriesemans siele: hi die sijn liefje verloren heeft, met recht mach hi een ander kiesen. 10. „Nu wil ie gaen op dit termijn en begheven mi in een clooster fijn also veer aen gheen lantsdouwe; adieu, het moet ghescheiden sijn al van mijn overschone vrouwe !” C 9 > z l Ak S : 00 5 9, 1-—2. De zin is: nu wil ik in het huwelijk treden. Vgl. het lied: „Anne Marietje, mijn lief kind”, str. 6. Erans DE Corr, Zingzang, Brussel, 1866, bl. 52, in zijn lied: „Lize kloeg: zoo gansch alleen” (Het klooster), herinnert insgelijks aan het oude spreekwoord gewoonlijk op vrouwen toegepast: „Zy zou gaarne gaan // in t klooster van St. Ariaan/ waar twee paar schoenen voor ’t bedde staan.” — 195 Dr. M. SaBBEe, in Volkskunde, Gent, XI (1898—99), bl. 197 vlg., verklaart dit spreekwoord door het verhaal van den H. Adriaan, die den marteldood onderging en daartoe door Nathalia, zijne vrouw, werd aangewakkerd. Volgens anderen wordt St. Ariaan (of St. Adriaan) in het spreekwoord alleen genoemd voor 't lieve rijm. B. Horrmans v. F., Holländische Volksldr., nr. 18, bl. 147, die als bronnen aangeeft Oudt Amst. Ib., bl. 42; De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst ofte Amsterdamse Y-stroom, Amst. 1719 en Goese nachtegael, Amst. bl. 81, en als wijsaanduiding: „Een boerman had een domme sin’; — Wizes, Oude VL. ldr., bl. 267, naar het Haerlemsch oudt 1b., 27e2 druk, 1716, bl. 34 „Van den Mayer ende Vrieseman’, zelfde wijsaanduiding; — Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 87, bl. 107, hierboven weergegeven, duidt als bronnen aan: Oudt Amst. Ib. en Oudt Haerl. Ib., 16°2 en 27°m druk. Melodie. Zie het lied: „Een boerman”, enz., bl. 212 hierna. 34, Er was een heer, hij had eenen zoon. (De dochter uit de kroon.) was DE E | n a hij had ee - nen be - min- ded’ een heer, zoon, bhij een E e e e í_'_ == scha - mel - mans doch - ter - tje fier, enz. Er was een heer, hij had eenen zoon, hij beminded’ een schamelmans dochtertje fier. De vader sprak met groot ongeduld: k zegge dat gij haar Jaten zult!” — „Wel, zoud’ ik haar brengen 'k zou veel liever mijn zader, zoud’ ik haar laten gaan, in schande? leven lang met haar dolen achter lande.” 't Was op een morgen zoo gezeid, hij klopte zijn zoeteliefs venstertje in. Zij zei: „schoon lief, ’k heb gehoord dat uw vader niet hebben en wil dat wij te samen zouden trouwen.” H trok den ring al van zijn hand, hij zei: „schoon lief, daar is een trouwe pand. Wil het mijn vader niet gedogen, wij zullen trekken uit ’s ouders Jand zoo verre uit hunne oogen.” 't Was op een zondag voor den noen, de dochter zoude gaan naar een sermoen. ’t En heeft haar niet verdroten, als zij al op het kerkhof kwam dees maagd wierd dood geschoten. O 6. Dat heeft den koopmanszoon gehoord, aldaar is hij geloopen. Hij nam zijn lief al in ziijn arm, hij kuste ze al aan haren bleeken mond. 7. Hij zei; „schoon lief, zijt gij gewond? niet gewond maar dood geschoten ! Dit heeft de vader van mij geweest, hij zal het zoo diere bekoopen.” 8. '’t Was op een zondag voor den noen, de koopman zoude uit eten gaan, de koopman wierd gevangen. Hij heeft ze zelven door duivels list in de gevangenis verhangen. 9. Als de zoon dit heeft aanhoord, hij en wist het niet op wien wreken, hij heeft ze zelven gaan doorsteken met den degen van zijn zijde 10. De mare die liep voort en voort: er zijn nu vier schoon’ lieden dood, de koopman en zijn zone aanhoort, de dochter uit de kroone, en ’t kleen kind dat zij bij haar droeg, zijn dat geen vier persoonen? Tekst. Loorens en Fevs, Chants pop. flamands, nr. 56, bl. 110. Vgl. het slot met de laatste strophe van „Het wasser een coninc seer rijc van goet”, bl. 90 hierboven. De melodie was, volgens L. en F., dezelfde als voor de liederen „Mi Adel ende hir Alewijn”, zie bl. 48 hierboven, en „Het was op een zondag na den noen” (Dood van Philips den Schoone, 1506). Zie dit laatste lied onder de historische liederen onzer verzameling. De zeer onregelmatige ook zeer bedorven tekst werd dus gepsalmodieerd, wat > toeliet regelen zooals str. 3 v. 38, gemakkelijk op te zeggen. eenen boomgaert quam ic ghegaenn. (Van Brunenburch.) A. 1. „In eenen boemgaert quam ic ghegaen, daer vant ic scoene vrouwen staen, sy plucten alle roesen. 9. „My dochte, dat my den hemel ontsloet, doe my die scoene een cransselijn boet mit hoer snee wytseer handen. 3. Een roede ridder heeft dat vernoemen, | tot synen heer is hy ghecoemen, hy brochte soe leider maeren. 4. „Heere,” seide hy, „heere goet, dats Bruneburch draecht hoeghe moet, hy slaept by dinre vrouwen.” — „Dat en gheloef ic waerliek niet, dat Bruneburch my ontrou doet, hy staet my by in noeden.” n 6. Die ridder die maecte syn clacht soe groet, dat Brunenburch ghevangen wort gheleit op eenen toernen. 7. Dat verhoerde dat vrouken fijn, sy dede sadelen hoer telderkijn, sy volchde hem totter toernen. 8. „Bruneburch, waerom hebdy my lief? want u van my niet warden en mach dan reine cuusche liefde.” 199 9. — „Mocht ic hier noch ligghen seven jaer, aenschouwen ju met oghens claer, eens daechs een woert te spreken !” 10. — „Bruneburch, ic heb een man, die my ter eeren wel houden sal, ic wil daer mede ghenoeghen.” 11. — „Mocht ic hier leggen myn leven lanc, omvanghen u mit armkens blanck, een vriendelick kusgen mede,” 12. Die ridder die maecte sijn clacht soe groet, dat Bruneburch ghehangen wort, gheleit al totter galgen. 13. Ende dat verhoerde dat vrouken fijn, sy dede sadelen hoeren roes was fijn, sy volchde hem totten galghen. 14. „Sy comt gheronnen op eenen roes, daer ic den doet om sterven moet al buten mynre sculden.” 15. — „le heb noch soeven broeders stout, die sellen wel wreken uwen doot; daer en sel gheen wrekens ontbreken.” 16. — „Dat nemic op mijn heenevaert, dat ic hoer lijf niet sculdich en ben, daer ic den doot om sterve. 17. „Mijn haer sel ongevluchten staen, mijn oghens en sellen niet meer spoellen gaen, mijn mont en sel niet meer lachen.” 18. Brunenburch die gaf den gheest, oft hadde gheweest eenen stommen beest; het mochte een man ontfermen. 5. Heeft als vierden regel dienend tot refrein: /y helpt my al wt nooden. — 8, 2 t.: want nu. — 8, 3. t.: reine cusse he liefste. — 9, 2. V. d. B. drukt oggen, maar uit zijn aanteekening op dit woord blijkt, dat men evenals in 17, 2, moet lezen oghens. — 14, 1. t.: Sy comt op eenen roes gheronnen. — 15, 2. die uwen doot weel wreken sellen. 200 Tekst A. 15%eeuwsch Hs. van Marigen Remen (Bibl. Maatsch. van Ndl. letterk., Leiden), „op de wijs als ’t begint”, met herhaling van den laatsten versregel der strophe, zoodat deze tekst eigenlijk denzelfden strophenbouw heeft als tekst B die volgt; — L. P. C. van DEN BerGe, Nieuwe werken van de Maatsch. der Nedl. letterk. te Leiden, VI (1844), bl. 289, hier overgenomen; — HorrmANN v. F,, Niederl. Volksldr., nr. 6, blL 82. — Bömme, Altd. Lb., bl. 89, leert dat „De sage van den Bremberger” of van het „Herzessen”, door de Fransche troubadourspoëzie in Duitschland is gekomen. Tot staving van Böühme’s bewering, wijst Dr. KALFF, Het lied in de M. E. bl. 203, aant. 2, op den Decamerone, waar men (Giorn. 4, nov. 9) eene bewerking van deze zelfde sage aantreft. Daarin wordt door den ver- haler gezegd: „Dovete adunque sapere, che secondo che raccontano i Provenzali,” enz. Het is gheleden iaer ende dach. (Van Brandenborch.) stee - nen wa - ren die mue - ren. ‚ 1. Het is gheleden iaer ende dach, dat Brandenborch gevangen lach, gheworpen in eenen toren, van steenen waren die mueren. Daer lach hi meer dan seven iaer, n sijn hayr was wit, zijn baert was grau, sinen rooden mont verbleecken ; vander liefste was hi gheweken. 3. Si leyden hem op enen disch, si sneden hem wt zijn herte frisch, si gavent der liefste teten tot eene morghen ontbijten. 201 4 „Nu hebbe ick gheten dat herte zijn, daer op wil ghedroneken zijn, nu schenckt mi eens te drincken ! mijn herte wil mi ontsincken.” 9. Den eersten dronc mer die si dranck, haer herte in duysent stucken spranck : „Nu helpt, Maria, maghet reyne, met uwen kindeken cleyne!” 6. Mer die dit liedeken eerstwerf sanc een vry sluymer was hi ghenaemt, hi hevet so wel ghesonghen zander liefster is hi ghedrongen. 5, 3. tekst: reyn. B. Antw. Ib., 1544, nr. 81, bl. 190. „van Brandenborch” ; — Unuzanp, Volksldr., 75 B.; — Horruans v. F, t. a. p nr. 7, bl. 34. Van dit lied bestaan twee Hoog- duitsche en een Nederduitsche tekst, te vinden in Erx u. Böeme’s Deulscher Liederhort, 1, nr. 100, bl. 356 vlg. De twee Hoogduitsche teksten verschillen slechts hierdoor van elkander, dat de eerste acht, de tweede tien strophen bevat, waarvan str. 9 en 10 door E. en B. „unnütze(r) und unschöne(r) zusatz’ worden genoemd. Willems’ tekst, Oude VI. ldr., nr. 53, bl. 185, 21 strophen, noemt H. v. F. „ein zusammenflicken” van den Nederduitschen en de beide Nederlandsche teksten. Dr. KALFF, t. a. p., 203 vlg., die den Nederlandschen tekst B met den Duitschen en den Hoogduitschen vergelijkt, houdt den eersten voor eene vrije bewerking van de twee laatste. Daarentegen schijnen str. 3, 4 en 11 van den Nederduitschen tekst aan tekst A ontleend. Naar Dr. Kalff’s vermoeden is de sage van Brunenborch in de XIVe of in den aanvang der XVe eeuw tot een zelfstandig Nederlandsch lied verwerkt en later, in het laatst der XVe of in den aanvang der XVIe eeuw, naar Duitsche voor- beelden opnieuw bewerkt. W. doet opmerken dat de aanvang van A, aanvang die in den Nederduitschen tekst wordt teruggevonden, nagenoeg overeenstemt met het aan Hertog Jan I toe- geschreven „Eins meien morgens vruo’”. Evenals in dit laatste lied en in de Nederduitsche lezing van Brunenborch werd er misschien vroeger in tekst A van „drie schone vrouwen” gesproken. Deze „drie Bevalligheden”’ vindt men ook bij de Franschen terug, namelijk in het Hs. van Montpellier (zie Dr Coussemaxer, ZL/art harmonique au XTI et XTII siècle, 1865, bl. 214 en G. Raynaup, Recueil des motets, 1881, I, 130) : Si com aloie jouer L’autrier, TI. dames trouvai. 202 Melodie. Volgens W. werd het stuk nog ten zijnen tiijde in Vlaanderen Ofschoon W. verzekert, dat de door hem genoteerde zangwijze en die hij gezongen. lange nazoeking” verdient, moet het jammer heeten, dat deze niet kon terugvinden, geen , melodie welke ons misschien op het spoor der oude Nederlandsche zangwijze had gebracht, verloren ging. Intusschen geven wij hierboven, voor tekst B, de voor het eerst door Dr. Borre, Das Liederb. des P. Fabricius (Jahrb. des Vereins für Niederdeutsche Sprachforsch. 1887, bl. 54 vlg.) onder nr. 2 uitgegeven melodie van den Neder- tekst. De fis in plaats van f, op het slot van den tweeden versregel, is duitschen meerstemmige luitmuziek. Ziehier de oorspronkelijke notatie : een gevolg der ÙÏ”C E == Ich ha-be ge-wacht ein win - ter-lange na cht, dar - zu hatt E |e E < : mich ein schon jung - freu - lein ge - bracht mit ih-ren schne-weis-sen ( E —= & Î( T : = 5 : (? Es: ì = \—_. E D 1 à | „‚‚…a‚_‚_:=___f/_ e mu-ste dem hel - de sten: dass te drin - cken ha - ren borch hoe si 1. Die mi te drincken gave, ic songhe hem een nieuwe liet, al van myn vrouwe van Lutsenborch hoe si haren lantsheere verriet, 2. Si dede een briefken scrijven so veere in Guleker landt, tot Frederic haren boele, dat hi soude comen int lant. c9 Hi sprac tot sinen knapen „nu sadelt mi mijn paert! Tot Lutsenborch wil ic rijden het is mi wel rijdens waert.” 4. Als hi te Lutsenborch quame al voor dat hooge huys, daer lach de valsce vrouwe tot haerder tinnen wt. 36. Die mi te drincken gave. lants-hee - re (Van vrou van Lutsenborch.) songhe hemeen nieu - we Wwe van ver - riet. n Hi sprac: „God groet u, vrouwe, God geve u goeden dach! waer is myn here van Lutsenborch, dien ic te dienen plach ?7 6. — „le en derfs u niet wel seggen, ic en wil u niet verraen, hi is heden morghen met sinen honden wt iaghen ghegaen. „Hi reedter heden morghen al in dat soete dal, en daer suldi hem vinden met sinen hondekens al.” 8. Hi sprack tot sinen knape: „nu sadelt mi mijn paert! ten dale waerts wil ic rijden, het is mi wel ridens waert!” 10. l 14. Als hi bider 1achten quame al in dat soete dal, daer lach die edel heere met sinen hondekens al. Hi sprac: „God groet u heere, God gheve u goeden dach, ghi en sult niet langer leven dan desen halven dach.” _ „Sal ick niet langher leven dan desen halven dach, so mach ict wel beclaghen. dat ie oyt mijn vrou aensach.” Hi sprac tot sinen knape: „spant uwen boghe goet ende schiet myn here van Lutsenborch in zijns herten bloet.” _ Waerom soude ic hem scieten, waerom soude ick hem slaen? ick hebbe wel seven iaren tot zijnder tafelen ghegaen.” — „Hebdy wel seven iaren tot zijnder tafelen ghegaen, so en dorfdi hem niet schieten noch niet ter doot slaen.” Hi tooch wt zijnder scheyden een mes van stale goet, hi stac mijn here van Lutsenborch in zijns herten bloet. Hi sprac tot sinen knape: „nu sadelt mi mijn paert ! tot Lutsenborch wil ic riden, het is mi wel rijdens waert.” A 1 b; guam. — 1, 1. b; reedt. — desen dach; zie 10, 4. — bijgev. — 22 2. t.: wille. — 22, 3. b: 3 85 E e DO S I hE } iaer. E E verraen. Als hi te Lutsenborch quame al voor dat hooghe huys, daer quam de valsce vrouwe zan haerder tinnen wt. „Vrou, God seghen u, vrouwe, God gheve u goeden dach, uwen wille is bedreven, u verraderie is volbracht.” — „Is mijnen wille bedreven, hebdi mijnen sin volbracht, so doet mi sulcken teyken, dat ie daer aen geloven mach.” Hi troc wt sijnder scheyden Een swaert van bloede root: siet daer ghi valsce vrouwe, uws edel lantsheeren doot.” Si trock van haren halse van peerlen een cranselijn: „hout daer, myn liefste boele, daer is die trouwe van mijn.” — „Uwe trouwe en wil ic niet hebben, ic en wilse niet ontfaen, ghi moocht mi ooc verraden ghelije ghi uwen lantshere hebt ghedaan.” Hi troc wt zijnder mouwen een siden snoerken fijn: „hout daer ghi valse vrouwe, ghi sulter bi bedrogen zijn.” Te Lutsenborch op de mueren daer loopt een water claer, daer sit vrou van Lutzenborch int heymelic ende int openbaer. dan heden 1. hebben, quam. — 11, 2. : quam. — 22, 205 Tekst. Antw. Ib., nr. 283, bl. 82, „van vrou van Lutsenborch”; — WILLENMS, Oude VI. liederen, nr. 24, bl. 48, volgens denwelken Lutsenborg (Lutzel-borch) de oude naam is van Luxemburg; — UuLanp, Volksldr. 128c; — Horrmans v. F,, Niederl. Volksldr., nr..8, bl. 36; — Bönme, Altd. Lb., nr. 85, bl. 110, Dr. Kacrr, Het lied n de M. E., bl. 210 vlg., bewijst, dat de 15°eeuwsche Duitsche tekst „Was woln wir aber singen” (,„Die Frau von Weissenburg”, zooals het lied aan den Rijn heette) tot voorbeeld van den Nederlandschen heeft gediend. In Thüringen en im Zwitserland droeg het lied den naam van „Hans Steutlinger”. Dit laatste gaf aanleiding tot het lied van „Frau von Löwenburg”, dat mede aan den Rijn werd gezongen, terwijl in de Nederlanden het lied van „Vrou van Lutsenborch” bekend was; — Erx u. Böanme, Deutscher Liederhort, I, bl. 360—874, nrs. 102a vlg. deelen de verschillende Duitsche lezingen mede, alsook de Nederlandsche lezing door Böhme in het Duitsch vertaald. De Duitsche tekst, leest men in Deutscher Liederhort, steunt op de legende volgens welke de landgraaf Lodewijk (de Springer), hartstochtelijk op Adelheid de vrouw van den Palzgraaf Frederik verliefd, dezen laatste in 1065 vermoordde;, — BömvE, Altd. Lb., brengt ons lied in verband met het lied „Frisch auf, frisch auf, meine Knappen gut” door Krerzscamer, Deutsche Volksldr., 1840, I, nr. 20, bl. 27, „als „Alt-Niederländisch”, zonder verdere bronopgave gebracht op de melodie van Ps. 147 Souterl., na die wise: „Wel op, laet ons gaen riden // en sadelt mi mijn peert”. Dit lied is bloot eene navolging van het stuk met aanvang „Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet”, onder den titel „Van jonc Gherrit ende moi Aeltje”, door HorrmMANN F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 23, bl. 156, zelf gedicht. Snellaert in de door hem gedeeltelijk bezorgde uitgave van Wiems’ Oude Vl. ldr., nr. 78, bl. 195, teekende daarbij aan, wat H. v. E. niet had gezeid: „Volgens H. v. E. is dit over- oude lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend.” Eerst in 1852, in het VIIIe deel zijner Hor. Belg. bl. V, maakte Hoffmann bekend, dat dit stuk van hemzelf uitging. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 187, „nae die wise: Die my eens te drincken gave, ick songhe hem een goet liet” : E e e E n e n | D . wijn godt Wt al miijjns her - - : : E - - ten gront Want ghy mijn woor-den (son - - der spodt) Hebt ver - hoort tot 206 De door stippen aangeduide maatverdeeling is die van CLEMENS N. P., volgens de uitgave van Commer, Collectio operum Batavorum musicorum, XI, Berlin, 1857, bl. 106. De aanvangsregelen door het Antw. Lb. en door de Sout. opgegeven stemmen niet overeen, doch beide hebben hetzelfde getal accenten : Die mí te drincken gáve, Ie sónghe hem een níeuwe liet. Die my éens te drincken gáve, Ick sónghe hem éen goet líet, terwijl de scansie van den zeer middelmatigen tekst door van Zuylen van Nyevelt onder de melodie gebracht schijnt te zijn: Ick sál verblíiden ú myn Gódt Wt ál myns hérten grónt, Want ghíj myn wóorden, sónder spót, Hébt verhóort tot álder stónt. Er zou dus twijfel kunnen bestaan nopens de wijze, waarop de wereldlijke tekst onder de melodie moet gebracht worden. Naast de door ons hierboven aangenomen schrijfwijze zou men kunnen stellen : doch de algemeene gang der melodie pleit voor de hierboven bij den tekst gevoegde notatie. — Anders is de melodie medegedeeld door E. u. B. voor den Duitschen tekst van „die Frau zu Weissenburg”. 37. Ie weet noch enen acker breit. weet noch om be-leit, daer is-sereengroe-ne wei - de; en die e-nen lie-ven @ boe - le heit, hi en sal niet van hem schei - den. 1. Ie weet noch enen acker breit 5. „Och, lieve scriver, en schrict doch niet, die is met rosen om beleit, ic wil u goet verberghen, daer isser een groene weide; minen here willie binnen laen, en die enen lieven boele heit, in minen snee witten armen omvaen hi en sal niet van hem scheiden. ende nemen u in miner hoede.” 2. Die scriver minde dat vrouken trou, 6. Doe die here al op den hove trat, hi diendese beiden voor roden gout, dat vrouken hem dese woorden sprac: hi diendese op twee manieren: „sijt willecommen, here, was die here wt ghereen, sijt willecommen, here mijn, so woude hi bi dat vrouken slapen. ende hoe ist met u verganghen?” — „Het mochte mi seer wel vergaen | 3. Die here die was ghereden wt, ghereden naer Constans al van sijn huis, dat ic te lande weder quam, hi woude goet gaen winnen; ic ende mine ghesellen; hi hadde sijn vrouken thuis ghelaen hadde ic nu minen scriver goet, met sinen cleinen kinde. : ic mochte hem gheerne spreken.” 4. Doe het was omtrent der middernacht 8. Die here was een toornich man; ende si haer willeken hadden volbracht, hi dede haer die keerse steken an, doe quam die here ghereden; hi sochte op al die bedden: hi clopte vrolie aen den rinc, „och hadde ic minen scriver goet, als hi immer placht te doene. dien soude ic selve wecken.” 9. — „Mer wildi dinen scriver haen, 11. Die scriver hief op sine snee witte hant, so trecket vrouwen cleederen aen hi gaf den here in sijn aenghesichte ende gaet in den rosen gaerde; alin den rosen gaerde : „een ioncfrou moet hier binnen sijn om naer den ioncheer te wachten.” eenen slach, so vindet ghi uwen scriver goet naer die edele ioncfrou wachten.” 12. — „Heb danc, goet scriverkijn, heb 10. Hi dede dat hem sijn vrouken bat, danc; sijn vrouwes cleedren ane hi trac ic wildi coopen een nieuwe ghewaet ende ghinc in den rosen gaerde; met peerlen ende met siden, daer vont hi enen scriver goet dat nemmer schoonder mijn liefken en naer die edele joncfrou wachten. aen haren snee witten live.” _ droech Tekst. Navolging van den Nederduitschen tekst te vinden in een 15°-eeuwsch thans te Karlsruhe berustend Hs., achtereenvolgens uitgegeven door MONE, Anzeiger, IV, 452, Uuzanp, Volksldr., nr. 289 en Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, T, nr. 143, bl. 474. Van den Nederlandschen tekst is ons in Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1589, nr. 98, uitg. D. E. ScHEURLEER, bl. 125, slechts de aanvangsregel „Ic weet noch eenen acker breyt’ overgebleven, als wijsaanduiding voor het lied „Ons naket eenen soeten tiijt” (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling : „Ons naket”, enz). Het verhaal van de vrouw die haren man „om den tuin” leidt, komt reeds voor in Boccaccio’s Decamerone, Giorn. 7, nov. , en werd ook bewerkt door La Fonrame, Contes et nouvelles, T, 3. Vgl. Antw. [D., nr. 152 b 227 0; e Gherbeken binnen [die muren]’, waar het verhaal voor den „clere”, den „Scrijver”, zooals deze daar wordt genoemd, en voor de „edel lantsvrouwe” een minder gun- stigen afloop heeft. Melodie. Een dev. cn pr. D. t. a. p., de eerste vijf noten op den tweeden notenbalk met c-, in plaats van f:sleutel op de derde lijn, te zingen. Deze zangwijs is eene variante van de oude St.-Jacobsmelodie. Zie het lied „Dats wildi van der waerheyt horen singen”. 38. Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe. (Hansken.) JM s j DEE ES —a—-—o—n -—X Ì £Êwví’»—_—‚. s sss L # l [ á ‘ T Ie e ES Het spruyt een roos-jen aen geen lands-dou - we, n…k heb ge- p e ET DE u _p___n N E EED J==] EES s z. e t E [ t t e e dient so sghoo-nen vrou-we, 1_}ck Godt wat loon sal ick ont - faen. [ëe) „Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe, ick heb gedient so schoonen vrouwe, rijek Godt wat loon sal ick ontfaen.” — „Hansken, wilt gy daer u loon af hebbe, so komt noch te avont voor mijn bedde, ick sal u loonen met mijn eygen lijf.” — „Vrouwe, dat was my so groten schande, mijn edel heer is uyt in vreemde lande, hy sal noch t’avont komen f’huys.” Dat vrouken lag ’er op hooger tinne, sy sagh haer edel heere komen binnen, sy hiet hem droevelijken wellekom. „Jonkvrouw, dat ben ik seer ongewoone, dat gy my so droeffelijk heet wellekome, of heeft u yemant groot leyt gedaen ?7 — „Jonkheer, dat sal ick u gaen vertellen; gy hebter een knaepjen onder u gesellen, die badt my om te slapen by.” TE © 10. 1U 13. 14. ETE 210 _ „Brengt my dat knaepje al voor mijn oogen, heeft hy daer schult an ik sal ’t doen doden: ick sal hem doen sijn hooft afslaen.” Sy nam haer Hansken by sijne kleederen, sy bragt hem al voor de edel lantsheere, daer liet sy Hansken in sorge staen. „Hansken,” seyd hy, „wie raen u 50 koene, dat gy met mijn huisvrou hebt te doene, als iek in vreemde landen jagen ben ?’ _ „Heer,’ seyde hy, „heer, bet is gelogen, sy heeft my voor haer bedde doen komen, had ick gewilt ’t waer al geschiet.” — „Hansken, ick wil u seer wel gelooven, sy heeft my elf knaepjes doen doden, maer selfs sal sy de twaelfde zijn.” Hy nam dat vrouken al by der hande, hy leydese veer in vreemde lande, daer liet hy haer het hooft afslaen. Hy nam dat hoofjen al by den hayre, hy smeetet in de fonteyne was klare, aldaer haer son noch maen bescheen. „Legt daer, legt daer nu, gy valsche tonge, y hebt so meenigh vals liet gesongen, 09 gy hebt gesongen, maer singet niet meer. „Hansken,” sey hy, „gaet nu uyt mijne oogen, gy hebt my so schoonen vrou doen dooden, en sy had u geen leyt gedaen.” — „Heer,” seyd hy, „heere geeft my mijn huere, die my so dikwils is geworden suere, ik sal uyt uwen oogen gaen.” — „Hansken, gaet gy nu van stal tot stalle en neemt den besten ros van alle, en reyst daer mede ten lande uyt. 211 18. „En als gy dan komt in vreemde lande, spreekt dan van u lantsvrou geen schande want sy heeft u geen leyt gedaen.” 19. Hansken die ginger van stal tot stalle, hy nam den besten ros van alle, hy reedt daer mede ten lande uyt. 20. Maer doe hy nu quam in vremde lande, hy sprak van sijn lantsvrou geen schande., maer hy heeft ’er een liedeken af gedicht. Tekst. Haerlems oudt lb., Amst. 1716, 2702 druk, bl. 74, „van Hansken’, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — Horruans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 28, bl. 90, met de aant.: „Oudt Haerl. lb. 16. druk en 27. druk”. Dat het lied van „Hansken”, den middeleeuwschen Jozef, zeer oud is, blijkt, zooals Dr. KALFF, Het lied in de M. E., bl. 216, zegt, in de eerste plaats uit den inhoud, uit de assoneerende rijmen en de oude uitdrukkingen, die nog zijn overgebleven. Melodie. Het ware niet onmogelijk, dat men dit lied op de Halewijns- melodie zou gezongen hebben. Beide liederen hebben zelfden vers- en strophenbouw, | ten minste wat het Halewijnslied volgens Van Paemel’s uitgave aangaat. Naar deze | uitgave toch heeft het lied drieregelige strophe. Ook in Willems’ lezing vindt men hier en daar deze drieregelige strophe terug; dit wil nochtans niet zeggen, dat het Halewijnslied oorspronkelijk uit drieregelige strophe heeft bestaan. Wat meer is, gansche regelen van het Halewijnslied worden in het lied van „Hansken” terugge- vonden; vgl. str. 13, 17 = 19 van dit laatste, met str. 31 en 17 van het eerste, volgens Willems’ lezing, bl. 2 hierboven. Onder nr. 25 van het Luitboek van Thysius deelt Dr. J. P. N. Lanp eene andere melodie mede tot opschrift dragende „Hansken (Courante)”. e n 39, Een boerman hadde eenen dommen sin. heere een voe-der houts, sijn-der vrouwen den coe-len mey - - - - 1. Een boerman hadde eenen dommen sin, daer op so schafte hi zijn ghewin. Het voer een boerman wt meyen, hi brocht sinen heere een voeder houts, sijnder vrouwen den coelen meye. Die boer al op den hove tradt, die vrouwe op hoogher tinnen lach, si lach op hoogher salen: „mocht ick een corte wijle bi u zijn, ick gave daer om mijn ros, mijn wagen.” Die vrouwe die reden so haest vernam, si liet den boerman comen an, so heymelijc al stille ; al in een duyster camerken, daer deden si twee haren wille. mey. — 213 Doen hi zijn willeken hadde ghedaen, die boer moste vander tinne gaen, ende hi bestont te claghen: „ic segghe u dat het deen ghelije dander is; mi rout mijn ros, mijn waghen.” Die heere quam wter iaechte ghereen, hi hoorde den boerman claghen seer, hi hoorde den boerman claghen: „ghi segt dat het een is als dander is; die waerheyt suldy mi saghen.” Die boer had schier een loeghen bedacht: „ick hadde een voederken houts gebracht ende daer was een crom hout onder; ick seg u dat het deen als dander brant als si biden viere comen. „Hierom was u vrou so gram, dat si mijn ros, mijn waghen nam, om sulcken cleynen schulde; ic bidde u, lieve heere mijn, verwerft mijnder vrouwen hulde.” Die here ginc voor zijnder vrouwen staen: „wat heeft desen armen boer misdaen, schaemt ghi u niet der sonden? gheeft hem zijn ros, zijn waghen weer, laet hem varen tot sinen kinder. „Vaert henen, vaert henen, goet boere mijn, dat eerste sal u vergheven zijn, vaert henen dijnre straten; och coemt ooc weder als ghi moecht, brengt ons dat crom hout vake.” 4, 4. t.: dat het deen is ghelije dander. — 5, 1. — 5, 2. t.: seere claghen. — 8, 8. t.: schaemt ghi u der sonden niet. waghen weder. t.: ghereden. — 8 4. t.! Tekst A. Antw. Ib., 1544, nr. 385, bl. 50, „een oudt liedeken”. — Volgens Dr. G. Karrr. Het lied in de M. E bl. 217, wijzen de taal en de assoneerende 214 en hoort het lied „om zijn inhoud thuis in een tijdperk, al was, want de verachte dorper verlaat zegevierend en beiden belachelijk gemaakt door rijmen op de XV® eeuw, waarin de ridderpoëzie in verv het strijdperk, en de edelman en zijne vrouw word de slimheid van hun vazal.” Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 86. „Van Godes stadt wilt hooren mijn” — wise: Een boerman’, enz. Willems heeft de c-sleutel op de 20 lijn, de oorspronkelijke lezing is genoteerd, voor c-sleutel op de 1e liijn genomen en daardoor de melodie op onmogelijke wijze weergegeven. De wijs „Een boerman had eenen dommen sin’, wordt aangegeven met de melodie in Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1589, nrs. 78 en 79, uitg. D. F. SCHEURLEER, b]. 108—4, Die sinen voet set in eenen doren” en „Die mensch is seer dom die wij in moderne notatie laten volgen met de eerste mde geestelijk lied, alhoewel nagenoeg dezelfde cadencen „nae die waarmede voor de liederen: ghesint”. Deze zangwijs, strophe van het eerstgenoe hebbende als de melodie van Ps ‚ 86, verschilt veel met deze laatste: set in ee - nen do - ren en - de noch- sss e== z E„ S e E tans wel weet te vo - ren dat hem droef -heyt sal bren - gen d in - - - - ne, Coemt hem daer af li-den of tho - ren, men claecht hem veel - ne, e TO min - ne (1). 1. Een boerman had een domme sin, daer op schafte hy sijn ghewin. Het voer een boer uyt weye: hy brocht sijn heer een voeder hoy, sijn vrou de koele meye. 1) E ro minne, zinledige refrein, geluiden als juchet, lariere, enz. . ‘ g g i 215 De boerman op de hove tradt, de vrou op hooger tinnen lach, sy lach op hoogher saele: „mocht ick een korten wijl by u ick gaf u mijn ros, mijn waghen.” De vrou de reden soo haest vernam, sy liet den boerman comen aen, soo heymelijck en stille; in een kleyn duyster kamerkijn, daer deede sy twee haer wille. Doen hy sijn willetgen hadde ghedaen, den boer most vande kamer gaen, en hy bestont te klaghen: „ick segh dat het een als het ander is; mijn rouwt mijn ros, mijn waghen.” De heer quam van der jacht ghereen, hy hoorde den boerman klaghen seer, hy hoorde den boerman klaghen: „ghy segt dat het een als het ander is; de waerheyt wilt mijn ghewaghen.” Den boer had haest een looghen bedocht: „ick had een voederken houts gebrocht, daer was een krom hout onder; ick segh dat het krom als rechte brandt alst by de vier can comen. „Hierom was u vrou op mijn so0 gram, dat sy mijn ros mijn waghen nam, om sulcke kleyne schulde; ick bid u, lieve heere mijn, verwerft mijn u vrou haer gulde.” De heer ginck voor sijn vrouwe staen: „wat heeft u den schamelen boer ghedaen, schaemt ghy u niet de sonde ? gheeft hem sijn ros sijn waghen weer, laet hem varen tot sijn kinderen. 216 9. „Riijjt heene, rijt heene, goet boerman mijn, het eerste sal u vergeven sijn, rijdt heene dijnder straten ; en komt soo weder als ghy meucht, brenght ons dat krom hout vaecke.” 10. Den boerman over der heyde reedt, hy hief op en sanck een liedt, hy sanck met luyder keele : „ick heb mijn krom houd wel verkoft en al tot myne wille.” Tekst B. S. OosTEE, Boere-klucht van Teeuwis de Boer | en men Juffer van Grevelinckhuysen: „op het woordt, ’t Krom hout brandt soo wel alst recht, // alst by de vyer ken komen”, eerst in 1627 gedrukt, ofschoon reeds in 1612 vertoond door de Amsterdamsche Kamer ‚In liefd’ bloeyende” ; hierboven weergegeven naar de uitg. Amst. 1633; — Wiiems, Oude VI. ldr., nr. 118, bl. 270. In EI Spreeuer’s Hertspieghel (1614), uitg. van P. Vramme, Amst. 1780, bl. 86, wordt op het lied „van den boerman” gezinspeeld. Spieghel richt zich tot den mensch : Stiert u besluyt, en heet u iet te doen of laten. Is dat nu recht of valsch, ghegrond of uyter maten ? Z ist (zoo ist) werk of nut, of ’t quetst op ’s boermans domme zin, zo voer hy dolkes (dul en los) voort, zo schaft hy zijn ghewin. .…. Hier haalt Vlaming Coster’s lezing aan van het lied en, naar Kiliaan verzen- dend, legt de woorden „schaft hy zijn ghewin” uit, door: „dus behandelde hy de zaek als of ’t winst was’. „Het voornemen van Spiegel,” zegt Vlaming nog, „is In het voorbeeldt van dezen boer af te beelden onze ongeregeldheidt in het verkiezen en schielyk aanvatten van dingen daer ramp aen vast is, en die (wy) nauwlyx gedaen hebben, of berouw en bezinning van ’t geen wy gepleegt hebben komt daedlyk met verdiende vroeging toegeschoten.” „Een boerman had een domme sin’ wordt aangeh. als wijs in Haerlems oudt Ib., 1716, bl. 34, voor: „De velden stonden groen en daer toe bereyt” (zie bl. 191 hierboven); terwijl men in Een suyverlick boeczken begrypende alle de geestelicke liedekens van Thonis Harmansz. van Werwers-hoef, Amst., 1643, bl. Ab, als wijs- aanduiding aantreft „Het had een boer een dommen sin’, voor: „Wie wil hooren een nieuwe liedt // die de werelt wel door-siet”. De stemopgave „van een 00 loosen boerman’, in Brepero’s Boertigh lb. (1622) uitg. Amst. 1890, bl. 275, voor het lied „O on-eenighe sinnen’, wijst op anderen strophenbouw. 40. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman. AS een - der borch - gra - vin Wie wil hooren singhen van eenen timmerman, van eender borchgravinnen, hoe si haer lief ghewan. Die heeren seyden: „wellecome, timmer- ghi zijt ons waerste gast, man, ghy sult noch tavont hanghen aen eenen boom staet vast.” — „Waer om so sal ic hangen? ic en ben er ia gheen dief; dat herte van minen iongen live heeft een schoon vrou seer lief. „Sal ic noch tavont hangen aen enen boom staet vast, versincken moeten die wortelen, verharnen moet den bast!7 Dat vernam een vrouwe, eens groten lantsheren wijf, si dede haer paerdeken sadelen al om des timmermans lijf. 10. lief ghe - wan. Doen si haer paerdeken ghesadelt had, | haer sporen had aenghedaen, | so was den timmerman | ter leederen opghegaen. Mer doen hi op de leeder clam, quam si ghereden aen : „nu hoort, ghi heren alle, wilt doch een woort verstaen. „Quaem die borchgravinne voor u beddeken staen, soudyse helsen ende cussen oft soudise laten gaen ?7 — „Quaem mi die borchgravinne voor myn beddeken staen, ic soudese helsen ende cussen ende vriendelijck ontfaen.” — „Soudijse helsen ende cussen ende vriendelijck ontfaen, so en heeft dese timmerman niet al te veel misdaen.” God houdse in haerder eeren 11. — „Coemt af, coemt af, goet timmer- u is verbeden u lijf: man ! ende mi mijn jonghe lijf!” dat heeft gedaen een vrouwe, eens grooten lantsheeren wijf.” 13. Hi wranck van sinen handen een gouden vingherlijn, 19. — „Hevet dat ghedaen een vrouwe, dat gaf hi haer teenen pande, eens grooten lantsheeren wijf: si hadde behouden sijn Jijf. 3, 9. er, bijgev. — 7. Van deze str. bestaat slechts het vers: nu hoort ghi J, . heeren alle. Tekst.. Antw. Ib., nr. 164, bl. 246, „vanden timmerman’, hierboven weer: gegeven; — HOFFMANN V. F., Holländische Volksldr., nr. 19, bl. 150; — WILLENMS, Oude VI. Idr., nr. 82, bl. 204; — HOFFMANN v. F. Niederl. Volksldr., nr. 35, bl. 103, waar verzonden wordt naar het nog in den mond des volks voortlevende lied „Es war einmal ein Zimmergesel”’, Leipzig, 149 r 210 b 99 (zie mede de verschillende daar aangetìuìdc Duitsche lezingen); — Dr. Karr, Het lied in de M. E., bl. 217, bewijst door eene vergelij- king der teksten, dat de liederen „Van den timmerman’ en van „Ik hoorde een ontleend aan het Duitsche lied te vinden in Horrmann’s Schlesische Volksldr., watertje ruiselen’ (zie hierachter), beide zijn „Der Mond der scheint so helle’. Dit laatste lied komt voor onder mr. 78 van het Ambraser Lb. van 1582, opnieuw uitgegeven door J. BergmanN, 1848. Men vindt het ook bij Umzanp, Volksldr., nr. 98; bij Bönme, Alfd. Lb., nr. 48, bl. 131, en bij Erk u. BöHME, Deutscher Liederhort, I, nr. 128, bl. 445. Dr. K. meent dat een de persoon was, die in het oorspronkelijke lied optrad. Naar aanleiding „schrijver” Duitsche lied, waar een timmerman n voorkomt, die der zesde strophe van het natuurlijk de galg heeft opgericht, kan volgens Dr. K., de bewerker, die waarschijnlijk slechts het lied gehoord had, en aan wien zijn geheugen parten speelde, de geheele geschiedenis op den hals van den „timmerman” geschoven hebben. Over het oude recht, volgens hetwelk een meisje een ter dood veroordeelde kon redden, zie het lied „Het is goet peis goed vrede’; — „le sach minen heere van Valkenstein’; -— „Doen Hanselijn over de heyde reedt”’, bl. 66, 116 en 167 hierboven. Dr. K. t. a. p. is echter van meening, dat wij in het eerste dier liederen niet met een staaltje van dat oude recht hebben te doen, daar niets bewijst dat „Vrouken van den Schilde” niet met „Thijsken” gehuwd is. H. v. F., Hor. Belg., U (1838), bl. 189, toont hoe in Vriesland eene ouderlooze maagd aan een dief genade kon verleenen door hem te nemen tot „echten man’” en hoe nog in het jaar 1571 te Emden, éen van twee zeeroovers onder dergelijke voorwaarde, genade verwierf. In de Vlaemsche Kronijk van De Kempenaer, aangehaald door Snellaert op Willems, bl. 260, ziet men daarentegen hoe op het einde der XVIe eeuw, twee doodvonnissen te Gent werden uitgevoerd, ondanks de verbidding van jonge dochters die het aanbod deden met de veroordeelden te trouwen. Over het bevrijden van ter dood veroordeelden door vrouwen, leert AuG. GITTÉE 2 19 in eene studie verschenen in Los en vast, studie waarvan eene recensie te vinden is in Volkskunde, Gent, 1897, bl. 116, dat de oudste voorbeelden van dit gebruik worden gevonden ín Frankrijk in 1430, te Antwerpen in 1548, te Harderwijk in 1578 en dat het ook in Duitschland, in Engeland, Ttalië en Spanje bestond. Volgens den schrijver ware dit gebruik eene afdwaling van den oorspronkelijken reinen vrouwendienst, den minnedienst. — Misschien zou men het nog hooger kunnen doen opklimmen, en in verband brengen met het recht der Vestaalsche maagden om aan den ter dood veroordeelde die door hen werd ontmoet, genade te schenken. Uit de Noei borguignon van Gut Barôzor (B. DE LA Monnove) 4° uitg., Dison, 1720, XII Noei, bl. 41, blijkt, dat ditzelfde recht niet alleen aan vrouwen, maar ook aan mannen werd toegekend. Eene wegens kindermoord ter dood veroordeelde jonge dochter, ten huwelijk gevraagd, kan het strop ontkomen: Si por aivanture en chemin E’ne fille aivó le coraige, Ambraissan le prôve côquin, D'an requeri le mairiaige, E’ne tei demande ai Vinstan Ou licô sauvó le brigan. In het glossarium dat op de Noei volgt, haalt de la Monnoye, bl. 289, op het woord Mairiaige (huwelijk) het commentaar van den Voorzitter CHassENEUuz aan, op Coutume de Bourgogqne, col. 208 de Védit de Lyon 1552: „Et pro certo, non sine causa huie condemnato ad mortem parcitur, si à muliere petatur, cum incidat in tormentum perpetuum, quod vix narrari aut exprimi posset, ut sciunt multi quos docuit experientia. T étoit lui même”, voegt er de la Monnoye bij, „un de ces multi”. Melodie. Een devoot en prof. boeczken, Antw. uitg. 1589, nr. 40, uitg. D. F. ScmeuRLEEr, bl. 62: „Dit is die wise van den timmerman. Het gaet 00ec op Trueren alle die willen, oft op Sij ghingen alle drie bervoets”. Deze verschillende wijzen zijn aangegeven voor het geest. lied: „Och sterven mijnder natueren’. — Duitsche melodieën bij Erk u. Bönme, t. a. p., nrs. 1299 en 199c, die mede, onder 129%, de melodie uit Een dev. enz. geven. lc hoorde een watertje ruiselen. (Van 't schrijvertje.) B. 1. „lc hoorde een watertje ruiselen, 2. — „Hebt ghi te nacht gheslapen mi docht, het was den Riijjn; bi een bruin maechdelijn, ic hebber te nacht gheslapen dats morghen sult ghi hanghen bi een bruin maechdelijn.” al aen een galghelijn.” 3. — „Waer om so soudic hanghen, of daer een goelijc vroutje | ic en ben voorwaer gheen dief; quam voor uw beddeken staen?7 het hertje van mijn jonc leven heeft schone jonevroutjes lief.” 8. — „Dat daer een goelijc vrouwetje quam voor mijn betje staen, 4. En dat verhoorde een vroutje, ic souse so heimelic cussen, so riken lantsheer sijn wijf, in mijn blanke arm ontfaen.” si liet haer paerdeken sadelen, ’t was om den schriver sijn lijf. 9. — „Soudt ghijse so heimelie cussen, in uw blanke arm ontfaen, 5. Doe dat paert ghesadelt was, so heeft dat lose schrivertje de spore was aenghedaen, ooc anders niet misdaen.” doe most dat lose schrivertje ! ter galghe opwaert gaen. 10. — „Com af, com af, loos schrivertje! behouden is jouw lijf, i 6. Maer doen hi op de leder clam, dat heeft ghedaen een vroutje, al op de derde trap, so riken lantsheer sijn wijf.” hi keec so dicmaels omme, offer niemant voor hem bat. 11. — „Heeft dat ghedaen een vroutje, so riken lantsheer sijn wijf, 7. „Mijn heren,” sei si, „mijn heren, behouden moet si haer eertje wilt doch een woort verstaen: ende ic mijn jonghe lijf!” Tekst. Oudt Amst. Ib., bl. 90; — Oudt Haerl. Ib., 1716, bl. 52, „van ’t schryver- tjen’; — WILLEMs, Oude VI. Lied., nr. 83, bl. 206; — HorraaAns v. F, Niederl. Volksldr., nr. 34, bl. 101, tekst hierboven. „Iek hoorde een water ruysschen’, wordt aangehaald in K. van MANDER'S Gulden harpe, 1627, bl. 73, voor een lied met zelfden versbouw, doch met acht- regeligen strophenbouw: „Bermherticheyd en vrede’. Misschien werd het hier besproken lied op dezelfde melodie als het lied „vanden timmerman’ voorgedragen. Ook van het Duitsche lied „Der Mond der scheint” werd de melodie niet terug- gevonden. Er was een'’ kwade stiefmoeder. A. 0 _ EOE N O s g Q/L m __/_]__ÌD_ =eE Er was een kwa - de stief-moe - der, zij ver-kocht haar kind, E TE E E E e e e z e e n G voor ze - ven-tien pen - nin - gen en een gou - de ring. En dat mooi g n n e e '1 e N j :f 7 : SEm S p! IJ Î EE _ meis - je teer, en dat mooi maag - de - tje. 1. Er was een’ kwade stiefmoeder, zij verkocht haar kind, voor zeventien penningen en een goude ring. En dat mooi meisje teer, en dat mooi maagdetje! 2. Die zeven knechten namen elk een’ roed, zij sloegen Antonettetje zijn lichaam in bloed. 3. Zij leiden Antonettetje op eenen blok, zij kapten Antonettetje zijn hoofdetje of. 4 „Uw’ dochter Antonettetje is wel bewaard, want zij speelt bachten in den boomgaard.” D. De vader reed den boomgaard wel drie maal rond, om te zien of hij Antonettetje niet en vond. 6. Op deerste lelie stond er geschreven als dat haar stiefmoeder haar hadde verkocht. 1 °0 l & Var: Tekst en melodie. A. Loorens en Feys, Chants pop. flam., nr. bl. 80, „De kwade stiefmoeder’. Op de tweede lelie stond er geschreven als dat de zeven knechten haar hadden geslegen. } Op de derde lelie stond er geschreven als dat de zeven knechten haar hadden vermoord. De vader heeft de strate met messen doen beslaan, om die zeven knechten erover te doen gaan. En dat mooi meisje teer, en dat mooi maagdetje! Voor tien pond en een goude ring. 43, _ Eene andere lezing is te vinden in het Haerlemsch oud Ib., bl. 103, „Liedeken van de valsche stiefmoeder’. Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 223, leert ons een gedeelte van deze lezing en den inhoud van het lied kennen: Het was een valsce stiefmoeder en zy verkocht haer kint, van tinte lare laisse faire moy, voor veertien penningen en een gouden rinck, van tintantoy, van tinte lare laisse faire moy. Aan het meisje, Adeltje geheeten, wordt de keus gelaten tusschen het klooster en de hooge school. Zij verkiest de hooge school, maar wordt daar door de studenten zoo schandelijk mishandeld, dat zij ter nauwer nood nog genoeg kracht bezit om zich in den hof te slepen en daar te sterven : Sy ley haer hoofje al op eenen steen, van tinte lare, enz. van rouw brack haer jonck hartje aan tween, van tintantoy, enz. (1). Als haar vader dit verneemt, gaat hij naar den hof waar zijne dochter begraven Is. Drie leliën (zie aant. bl. 225 hierna), zinnebeelden der onschuld, versieren het graf. Op de bladeren leest de vader hoe de zaak zich heeft gedragen. De slechte moeder zal hare straf niet ontgaan : De vader liet een oventje heeten, van tinte lare laisse faire moy, Daer liet hy die valsce stiefmoer in steecken, van tintantoy van tinte lare laisse faire moy. (1) Vgl. met de slotstrophe van „Het wasser een coninc seer rije van goet”, bl. 90 hierboven. misschien bedoeld wordt, reeds zeer bekend was, ofschoon zij niet altijd een goeden naam hadt. Een deel zijn, namelijk het lied „Lesse (laisse) faire a mi”, dat zijn naam gaf aan eene mis van Josquin Deprfs (zie Fr. X. HaserL. Musikkatalog des päpstlichen Kapellarchives in Vatikan, Monatshefte, 1888, Beilage, bl. 124). á Dr. Kalff ziet dit lied als zeer oud aan en gelooft dat het wel tot de XIVe eeuw moet gebracht worden, een tijdstip waarop de Universiteit te Parijs, die hier zan bovenstaande refrein kan aan een zeer oud Fransch lied ontleend Der was een kwâ stiefmoeder. pen-nink en ee-nen gou - den rink. Het mooi meis - je maag -  Het mooi meisje teer en het mooi maagdetje zoet! Het mooi meisje teer en het mooi maagdetje zoet ! Het mooi meisje teer en het mooi maagdetje zoet! Der was een kwâá stiefmoeder: zy verkochted’ haar kind, voor eenen zelver pennink en eenen gouden rink. < 2 maal. — „Antonetje, je moet huzewaarde treden, Antonetje, je moet huzewaarde gaan! want j’ heê een kwâ stiefmoedere, ze zoejer je zoo slaan!” | 2 maal. — „Antonetje, je moe’ naar d’ hoogeschole treden, Antonetje, je moe’ naar d'hoogeschole gaan! want j’heet een kwá stiefmoedere, ze zoeter je zoo slaan!” ( 2 maal. teer 224 4. Als Antonetj’ in d’hoogeschole kwam getreden, | : als Antonetj’ in d’hoogeschole kwam gegaan, den scholemeester vóór haar zag staan. Het mooi meisje teer l : ; 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 5, De scholemeester haddeder een roeje. _ Eén, twee, drij: den zólen, kôlen weil — Hy sloeg er Antonetje dat zy rood was van den bloed. Het mooi meisje teer ) , : : 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 6. De zeven klerken hadden ook een roeje. _ Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! — Zy hebben er Antonetje daar dood geslegen. ‘ Het mooi meisje teer 9 à g 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ J De vader die deê een kapelle bouwen : _ Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! — ’t Was om te gaan lezen naar Onze Lieve Vrouwe. | Het mooi meisje teer D : 2 maal en het mooi maagdetje zoet! \ ° ° 8. D’eerste spa dat de vader stak in d’ erde, daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven ? _ Ave Marie, komt statere my by! — Als dat haar kwá stiefmoedere haar hadde verkocht. Het mooi meisje teer 9 ; : 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 9. De tweede spa dat de vader stak in d’ erde, daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? _ Ave Marie, komt statere my by! — Als dat de scholemeester haar hadde geslegen. Het mooi meisje leer l . 5 ! \ : . 9 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 10. De derde spa dat de vader stak in d’ erde, daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? — Ave Marie, komt statere my by! — Als dat de zeven klerken haar hadden doodgeslegen. Het mooi meisje teer 9 E : E 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 11. De vader die deê zeven staken planten: — Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! — t Was om de zeven klerken daarane te doen hangen Het mooi meisje teer Ï ; . E 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 12. De vader die deejere de golge planten : — Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! — t Was om den scholemeester daarane te doen hangen. Het mooi meisje teer ! : 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 13. De vader die deé eenen oven heeten: — Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! — 't Was om de kwá stiefmoeder daarinne te doen zweeten. Het mooi meisje teer : . 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ Tekst en melodie. B. Bivau en Tasseer, Volkskunde, Gent, 1897 —1898, bl. 129, en Jepersch oud-lb., nr. 10, bl. 80, opgeteekend uit den volksmond te Ieperen. — Str. 6—8, vgl. ErK u. Böame, Deutscher Liederhort, TI, nr. 740, bl. 542, „Drei Liälien, drei Lilien die pflanzt ich auf ein Grab’, die daarbij aanteekenen: Volgens oude volksoverlevering gingen de zielen der afgestorvene geliefden, tot bloemen, leliën over, welke niemand dorst aftrekken, Zie mede Erssrt H. WOLFRAM, Nassauische Volksldr., Berlin 1894, nr. 243a en 243b, bl. 221—29. im _ „ t 42. „Ach, Tjanne,” zeyde hy, „Tjanne.” ben - der ik E e da - gen en ) n = niet, ach, wat zou-der ik gaen zin - gen, binst = e waer-om en zing - de E +A i _ == \ i \ K I 7 1 '" + 7 j 9 — J at zou - der ik gaen zin - gen, binst dry da - gen n d : Z ® g ben -der ik niet.” „Ach, Tjanne,” zeyde hy, „Tjanne, waerom en zingde gy niet?” — „Ach, wat zouder ik gaen zingen, binst dry dagen en bender ik niet.” Tjanne was schaers in d’ aerde, Jan trouwde met een ander lief; en zy gaf de kinderen slagen, en zy zeyd’: „waerom zoekt gy niet ?7 g en i 4. zag men dry kindjes gaen naer het graf van hulder moeder, 's Morgens ten negen uren, en zy bleven daer stille staen. Zy lazen en zy baden, zy vielen op hulder kniên ; op ’t gebed dat zy daer lazen het graf sprong open in driën. Zy nam het middelste zoontje en zy ley ’t op haren schoot; en zy nam het jongste zoontje en zy ley 't aen haer borst bloot. En zy gaf ’t nog eerst te zuygen, gelyk al de moeders kuisch. „Ach, kinders,” zeide zy, „kinders, wat doet uwen vader al '’t huys?7” — „Ach, moeder,” zeiden zy, „moeder, myn honger is wel te groot, staet op en gauwe gy wy zullen t’ saem vragen ons brood.” „Ach, kinders,” zeide zy, „kinders, 'ken kan voorwaer niet opstaen, mede, en myn lichaem ligt onder d'’aerde, en den geest doet my hier staen.” binst = binnen. „Wel, Barbel,” zei hj, „Bar - bel, hij, „Barbel.” en waar om en zingt gIJ IL } | 6. Jan, en wat zou-de ik „Wel, Barbel,” zei hij, „Barbel, en waarom en zingt gij niet meer ?” — „Wel, Jan, en wat zoude ik zingen, bij drie dagen en ziet giij mij niet meer.” „Wel, Jan, als ik kome te sterven, en trouw met geen booze huisvrouw; alle drie onz’ onnoozele kinderen hun hertje zou scheuren van rouw.” ’s Nachts omtrent den twaalf uren, vrouw Barbel die gaf haren geest; er kwamen bij duizende engeltjes al om haar ziele ’t was allermeest. Als ’t drie dagen en drie nachten geleden was, en Jan trouwde met een ander huisvrouw, alle drie die onnoozele kindertjes hun hertje die scheurde van rouw. Maar ’s nachts omtrent den twaalf uren,. ’t kleenste kind die gaf een schreeuw, en zij riep naar haren oudsten zone : „kom, paai er uw booze Machiel !” En zij gaf het wel een kaaksmete, dat het met zijn hersens vloog tegen den steen : „Zij zoete, mijn jongste gebroedertje, zij zoete, en en krijsch er niet meer. zin - gen, bij drie da-gen U 10. IL 14. 2 29 „Morgen uchtend ten negen uren zullen wij naar ’t graf van ons eerste vrouw-moedertje gaan.” 's Morgens om negen uren zagen wij deze drie kinderen gaan. Als zij op ’t kerkhof kwamen, zij vielen op hunne kniën, en zij lazen en zij baden, en de aarde sprong open in driën. En zij nam het eerste kind op, en zij steld’ het op haar schoot, en zij gaf het wel eens te zuigen, gelijk een vrouw in haar leven zou doen. En zij nam het tweede kind op, en zij steld’ het nevens haar zij, en zij gaf het wel eens te spelen, met de beentjes die op de gewijd’ aarde zijn. En zij riep naar haren oudsten zone : „en ga bedel uw dagelijksch brood, en als de lieden komen te geven, zeg er nu altijd : „God loon’t !” „En doe drie maal uw reverentie, ja, uw reverentie geheel schoon, en als de lieden komen te vragen, wie heeft er u dat geleerd ? „Vrouw Barbel, mijn eerste vrouw-moeder, en ik hoop dat zij is bij den Heer.” De zoon keerde hem omme, en hij ging er alzoo zijnen gang, Tot aan een koningspoorte waar bij aan de belle klonk. En hij vroeg er zijn dagelijksch brood. De lieden kwamen te geven, en hij zei er altijd: „God loon't !” en hij deed er wel drie maal zijn reverentie, ja, zijn reverentie geheel schoon. 230 16. De lieden kwamen te vragen: „wie heeft er u dat geleerd?” _ „Vrouw Barbel, mijn eerste vrouw-moeder, en ik hoop zij is bij den Heer !” 17. En de zoon keerde hem omme, en hij ging wel zijnen gang ; maar ’s nachts omtrent den twaalf uren en de zoon gaf zijnen geest. 8 9. t.: knieën. — 183, 34; 17, 1—2 en 14, 12 herinneren aan str. 9, 4 9 tekst B, van „Het daghet”, bl. 121 bhierboven. ! A. Tekst en melodie. De CoussemaKER, Chants pop. des Flamands de r c n 5 S N 20 i anne S Dr. Kaurr, Het lied in de M. E. bl. 225, bespreekt het „eenvoudige roerende lied’ ; — POL DE Monr, Volkskunde, V (1892), bl. 39, noemt het een „pareltje van poëzie’; — Erx u. Börme, Deutscher Liederhort, 902b, bl. 608, Duitsche aanverwante teksten, met aanduiding van T, nr. 2024 en van deze laatste. De Deensche lezing eene Deensche lezing en Duitsche vertalingen werd mede in Fransch proza vertaald door X. MARMIER, Chants pop. du Nord, 1847, bl. 108, „Le retour d’une mère’ en in het Nederlandsch bewerkt door PRuDENS van Duvse, Het Klaverblad, 1848, bl. 291, „De stiefmoeder’, en bl. 254, „De wederkeerende moeder”. De fraaie melodie, waarvan de aanvang aan den kerkzang „Ave maris stella” herinnert, is door ons in nader verband met de taalmetriek gebracht. B. Tekst en melodie. Loorens et Feys, Chants pop. flamands, nr. bl. 107. Volgens eene andere door L. en F. aangehaalde lezing, in Hs. luidt 99, de aanvang van het stuk: Er waren twee sneeuwwitte duivetjes, en zij vlogen den wijngaard op, en zij begosten zoo schoone te zingen, ja, te zingen in Maria’s lof. Als Maria’s lof gezongen was, en zij zagen die duivetjes niet meer, en de klokjes luidden zoo schoone. E. u B t. a. p L nr. 202c, bl. 609, die eene Duitsche vertaling van tekst A met de melodie geven, deelen ook eene zangwijze mede uitgaande van de familie Westendorp, die meer liederen, 0.a. het Artevelde-lied leverde (zie: „Het was op eenen maendach”). Deze melodie, welke van elders niet bekend is, werd o. 1860 door Prof. Crecelius aan Erk medegedeeld : î__'__;_ì_ i : Als Ja-cob te-gen San-ne -kespraek, te - gen San-ne- ke spraek: Waerom zing -de gy geen lie - de-kenmeer? Waer-om zou - de ick lie - de - ken *_*{'*_*‘)' I ' ij r e \S | T E e ) z |\ Ì UE e / E n | zin - gen, ja zin - gen, bin dry da - gen en lee - ve ick niet meer. De taal zal hier moeielijk tot bewijs van de authenticiteit der zangwijs strekken con - nen tsa -men CO - men niet. 1. Tusschen twee berch hoghe, daer leit een water wijt; daer wonen twee edel coninx kynder, dy en connen tsamen comen niet. Daer wonen, enz. 92. En dat vernam een nonne, „en wat beduyt die kaersse, die opter tinnen steyt? \ 8. „En doet daer wt die kaersse, die opter tinne stuet, soe moghen alle onse nonnen van binnen wesen wel behuet.” _ S tus -schen twee berch ho - daer wo - nen twee een non, god gheef haer al mijn leit: 43. Tusschen twee berch hoghe. (Van twee conincs kinderen.) ghe, daer leit een wa - ter del co - ninx kyn-der, dy en Men deder wt die kaersse, men dorstet laten niet; doen verdranck dat edel coninx kint, het en konst die cante raken niet. „Och vader,” seidt sij, „vader, mijn hoeft doet my soe wee; mocht ic wel eens ghaen wanderen al tenden die wilde see?” — „Och visser,” seidt hij, „visser, mijn guetlyc visserkin, nu leit mijn dochterkijn wanderen ende brenctse my weder thuys.” „Och visser,” seidt sij, „visser, veel meer dan hondert werven mijn guetlijc visserkin, in alsoe corter stont. nu spreit daer wt u netken ! y ë E i N ij om een verdroncken lief.” 10. „Och visser,” seidt sij, „visser, mijns vader visserkin, nu gruet my mijn vader ende moeder S. Hij spreide daer wt sijn netkijn. seer, dat loet sanc op die gront, sien sien my nu noch nummermeer.” hi brocht dat edel coninx kint 11. Nu sijn daer twee schoen lyeven doot; in alsoe corter stont. @ IJ y } Och waer so selmen se graven? onder den roosen eghelentier ; 9. Siij nam hem in haeren armen, dat graft sel roosen draghen. sij kuesten voer sijnen mont, Onder den roosen eghelentier ; enz. 1, 1. t.: Tusschen se berch. — 1, 2. water vijt. — 1, 3. wonnen twe. — 1, 3. Dyen connen. — 2, 1. nonnee. — 5, 2. we. — 5, 8. moet ic. — 6, 9. visser kint. — 6, 4. brentsee. — 7, . visser kint. — 9, 1. arme. — 10, 2. visser kint. — 10, 3. moeder ser. — 11, 2. selmen see. Tekst. Hs. van Meerman, eerste helft der XVIe eeuw, bl. 27, beschreven door Dr. J. G. R. Acquor, Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde vanwege de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leiden, 1888, bl. 56, en uitgegeven door Dr. RoBeErT Prmescx, Deutsche Handschriften in England, Erlangen, 1896, met opschrift: „Djt lyedekyn gaet op die wijse Ie sie d(r)ie morghesterre. Ende is van twee conninx kynder die melkander lief hadden ende die coninc dede sijn dochter in een cloester ende dien anderen coninx soen spranc in die se om haer toe te spreken ende si liet een kaers op ter tinnen setten om dat hij sien souden. Ende een quade non lietse wt doen om dat hij verdrencken soude ende niet aen comen”. Onze tekst, die overigens op eene 15°-eeuwsche melodie werd voorgedragen, kan van het einde der XVe eeuw zijn. Nagenoeg denzelfden aanvang heeft een geestelijk lied met zelfden strophenbouw, te vinden in Een dev. en prof. boeccken, Antw. 15389, nr. 41, bl. 63: „Tusscen twe hoge bergen // in eenen groenen gaert”. In dezen tekst, zoowel als in den tekst hierboven, hebben al de verzen, buiten het eerste vers van dezen laatsten, voorslag. In dit lied hebben wij eene bewerking van de sage van Hero en Leander, de twee geliefden wier geschiedenis reeds in de eerste helft der XIVe eeuw ten onzent in een sproke (Belg. Mus. X (1846), bl. 89) wordt verteld en in Dirc Potter’s gedicht Der minnen loep, dat uit de allereerste jaren der XVe eeuw dagteekent, nog eens wordt verhaald. Reeds in het Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 145, víndt men „een nieu liedeken waer in Leander schrijft ende Hero antwoort”, met wijsaanduiding „Die winter is ons verganghen’, eene samenspraak, 16 str., met aanvang: „Een groet send’ ic u met woorden”. 3ÜHME, Altd. Lb. bl. 95, meende dat de Germanen deze geschiedenis wel uit de bl. | Indië hadden kunnen meebrengen. te wagen in de nevelen van den Liederhort, T. bl. hme hier op eene dwaling berustte. uitmakende | zich dienaangaande liefst niet beurt meening van Bö Voor Zweedsche 289 vlg. deld, gedeeld drie Frankrijk opgeteekend ; zie mede GEORGE des tradit. pop. Paris, XIV (1899), bl. 142 vlg, 234 ) Dr. KALFF, leeren ErK u. BÖHME, Deutscher deel tot de Duitsche liederen, en Deensche die Voor de zie E. hetzelfde Fransche liederen waarin hetzelfde onderwerp RoLLanD, Recueil de chans. pop. stukken nog in de jaren 1854, 1857 en 1879, Doncieux, Le flambeau d'amour (Revue 229, verklaart Het lied in de M. E. bl. voortijd. Op hunne 291, dat de vroegere „Schwimmersage’, en E. u. B, , wordt. behan- van de verhaal behooren, zie waar worden mede- II, bl. 69 vlg., uit den volksmond, in Melodie. Zie het lied: „Ic sie die morghensterre’. Het waren twee koninghs kindren. drie keerssen van twaelf int pont, om daer mee te behouden ’s konincks soone van jaren was jonek. Met een quam daer een besje, 6. een oude fenynde bes, en die blies uyt de keerssen daer verdroncker dien jongen helt. : 9 > n * = = - _ s E a A E i 5 E E : : —=9:e t__"‚' '/l’ == ‚_1”7 /‚ z ; Ë ä > m e = 0_ : m D | Het wa-ren tweeko-ninghs kin-dren, sy had - den mal-kan-der S00 _ E3 . w == = z 5 = = n | # 5 : : # z : ( Z ‘_ e E d J m È | E : 9- 9 : = A V |: == | m z Dá Vá lief, sy bhad-den mal- kan- der soo lief; sy kon-den by mal- p E EE e nm e : E = ES ] E N d n = PEA am #ine=% E E e AE : = AE e n |! v j ë kan-der niet ko - - - men, het wa - ter was veel te diep. 1. Het waren twee koninghs kindren, 4. _Och moeder,’ seyde sy, „moeder, sy hadden malkander soo lief; mijn hoofje doet mijnder soo wee, | sy konden by malkander niet komen, mocht ik ’er een kort half uurtje het water was veel te diep. spanceeren al langhs de zee.” ‚ Wat stack sy op drie keerssen, 5, — _Och dochter,” seydese, „dochter ! alleen en meught ghy niet gaen : weckt op u jongste suster, en laet die met u gaen.” — „Mijn alder jongste suster dat is also kleynen kint; sy pluckt maer al de roosjes die sy in haer wegen vint; „Sy pluckt maer al de roosjes, 11. Wat trock sy van haer hande? en die bladertjes laet sy staen, een vingerling root van gout: dan seggen maer al de lieden, „hout daer myns vaders visser, dat hebben koninex kinderen gedaen.” dat isser den loone voor jou.” S. De moeder gingh na de kercke, 12. Sy nam hem in de armen, de dochter gingh haren gangh: sy kusten hem voor sijn mont, zy gingh maer also verre och mondelingh, kost ghy spreken! daer sy haer vaders visser vant. och hertje waert gy der gesont! 9. „Och visscher,” seydese, „visscher, 13. Zy nam hem in haer armen, mijn vaders visscherkijn, zy spronker mee in de zee: wout ghy een weynigh visschen, „adieu mijn vader en moeder, 't zoud’ u wel geloonet zijn.” van u leven siet ghy my niet weer. 10. Hy smeet sijn net in ’t water, 14. „Adieu mijn vader en moeder, de lootjes gingen te gront, mijn vriendekens alle gelijck, hoe haest was daer gevisset adieu mijn suster en broeder, ’s koninghs sone van jaren was jonck. ick vaerder na ’t hemelrijk.” 1, 1. t.: kinderen. Tekst. Oudt Amst. Ib., bl. 79; — Haerl. Oudt Ib., 27en druk (1716), bl. 53, „van twee koninghs kinderen’ ; hier overgenomen; — Horruans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 27, bl. 88. A en B hebben vierregelige strophe evenals de verschillende Duitsche teksten nr. gewend door J. C. Melodie. 0. 461, met opschrift: „Daer waren twee konineks en m. Hollantse boerenlieties, Amst., 2anvang der XVIIIe eeuw, kinderen”. Ten einde den vierregeligen tekst op de zonder woorden gedrukte melodie te kunnen brengen, is men verplicht in elke strophe een vers te herhalen. Deze herhaling werd niet aan- M. van Remspx, Nederl. Ib. van het Willems-Fonds, TT, 19, die de melodie, tot vierregelige strophe gebracht, mede naar de Boerenlieties uitgaf. Het waren twee conincskinderen. Het wa-ren twee co -nincs- z ’V'/ kin - de -ren, sy had-den mal-can-der soo con - den lief; sy by-een niet co -men, het wa - ter was veel te diep. IL j „och lief-ste comt, swemt-er Het waren twee conincskinderen, 5. sy hadden malcander s00 lief; sy conden byeen niet comen, het water was veel te diep. Wat deed sy? sy stac op drie keersen, als savonts het dagelicht sone: _och liefste comt, swemter over !” Dat deed sconines sone was jonc. Dit sach daer een oude quene, 6. een al soo vilijnich vel: sy ghinker dat licht uytblasen, doen smoorde die jonghe held. „Och moeder, mijn liefste moeder, mijn hoofdjen doet mijnder soo weel! mocht icker een wijle gaen wandelen, gaen wandelen al langs de see !” — „Och dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt ghy daer niet gaen; maer wect uwe joncste suster, laet die met u wandelen gaen.” — „Och moeder, mijn joncste suster is noch een soo cleinen kint; sy pluckter wel alle die bloemekens die sy onder weghen vint. „Sy pluckter wel alle die bloemekens, 8. die bladerkens laet sy staen, dan claghen die lieden en seggen: dat hebben sconines kindren ghedaen.” E ( G dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt ghy daer niet gaen; maer wect uwen jonc. U B} À e Het min-de de Ma-get Ma-ri -a Den Gods sy hem sach in ly - den. y en con -de ge - rus-ten niet. Het door Loorens en Fevs medegedeelde, hierboven aangehaalde lied „Komt hier, gij jongmans”, enz., kan van het einde der XVIII® eeuw dagteekenen. Dit stuk schijnt eene navolging van het Pransche volkslied: „Les malheurs de Pirame et Thisbé” met aanvang: „Deux jeunes coeurs jadis’ (43 strophen). Dit laatste lied, dat men o. a. vindt onder de losse bladen bij Pellerin te Epinal gedrukt, heeft wel is waar anderen strophenbouw, maar de gang van het verhaal, waarvan de toestanden, zoowel als in het lied bij L. en F., in Babylonië worden geplaatst, is dezelfde. (Floris en Blansifleur.) : Een stuk van lief - de moet ik 45. Een stuk van liefde moet ik u verhalen. irist-en vrouw die woon - de ta -men, zy baer - de met ’er spoet een aer - dig meis - je 1. Een stuk van liefde moet ik u verhalen, getrokken uit een koninglyke stam. Een christen vrouw die woonde na betamen, al op het hof al van den koning dan; maar zy moest kraemen, al na betamen, zy baerde met ’er spoet een aerdig meisje zoet. 2. Dat dogtertje werd Blansifleur geheten, wierd met ’er tyd de schoonste van het land. Den koning die had eenen zoon, wilt weten, die waste op in wijsheid en verstand; hy deed haer presentatie en carressatie, en dat zonder getreur, aen zyn lief Blansifleur. zoet. ) 250 Den prins zijn moeder die begon te merken, als dat Floris beminde Blansifleur, sprak tot den koning: „man, wilt hier in werken eer dat zy beide raken in ’t getreur : legt Blansifleur scholen, eer dat zy dolen, dan zal de liefde straf wel van haer trekken af.” _ _Wel edele vrouw, gy hebt dat wel bevolen, men zal dan Blansifleur bestede gaen, leggen haer ten huize, daer op hooger scholen, dan zal de liefde wel uit haer zinnen gaen. Men zal Floris geven, daer tot zyn leven een edele princes : dit dient hem alderbest.” Als Blansifleur te schoolen was gelegen, men maekte Floris wys dat zy was ziek, men zag zyn leden schudden ende beven; „och, och! de min dryft myn tot zwaer verdriet. Kom, dood verheven, rukt my uit ’t leven, al van de werelt af, zo in het duister graf.” Men heeft aen Floris eene brief geschreven als dat zyn schoonste Blansifleur was dood: „och, och! myn hert moet schudden ende beven.” Hy riep: „o dood ! komt, helpt my uyt den nood. Wel duizent werve, nu moet ik sterven, myn hert is vol getreur om myn lief Blansifleur.” Men ging de schoone Blansifleur begraven, en liet toen Floris bidden achter ’t Iyk, met zoo veel prinsen, vorsten, ende graven, elk quam daer met een groten rouwhabyt, met groote seere, om dees maget teere, te drage met getreur, in ’t graf dees Blansifleur. UEI Als Blansifleur ter aerden was gedragen, doen maekte Floris eenen grooten rouw: „daer leit de glans en fleur van myn verslagen, daer leit de bloem, de parel van myn trouw. Oech ! och ! wat plage, wie zal ik het klagen ? de schoonste van het land die Jeyt nu in het zand.” Maer doen ging Floris van de sark af lopen, dogt in zyn hert, dat is maer valsigheid. Floris zyn vader ging Blansifleur verkopen al aen den Turkse keizer heel subyt, aen drie coopliede, men zal 't bediede, voor veel goudmale schoon, verkogt men haer persoon. Zoo wierd dees dogter over zee gezonden, naer Constantinopole, die schone stad ; daer wierd geen schoonder maegt op aert gevonden, waer in de keizer groot behagen had. Zy wiert ontfangen met groot verlangen, van zo veel maegden schoon, by keizer en by kroon. Floris hier op nam oorlof van zyn vader om t’ agterhalen zyn lief Blansifleur, met zo veel geld, en schat, en goude malen, want hy wou blyven haeren serviteur; muilezels, kamelen, goud, peerlen, juweelen, dee hy mee op Teis om de zaek te worden wys. Toen is hy by den keizer aengekomen al aen ’t kasteel daer zyn beminde was, die heeft hy al door trouwe min vernomen, en sprak aldaer die voogt der tooren was: „torenwagt verheven, ik zal u geven al voor myn liefste schat een schoone goude nap.” 14. 16. 252 De torenwagter het goud zeer wel behaegde, hy zeide : „prins komt, zet u hier wat neer: ’k sal morge vroeg, met ’t krieken van den dage, wagen myn leven voor u lief, myn heer, dan zullen wy publyke die toren bekyke waer uwe schoone bruid zal leggen ’t venster uit.” Blansifleur die zag Floris vol van waerde subitelyk daer voor den toren staen; zy liet een brief neer valle op der aerde, dat men hem in een mand zou leggen gaen. Men haelt Floris vrome in een mand met bloemen, zy trokken hem zeer trouw op den toren met een touw. Hy nam toen Blansifleur in beid zyn armen en kusten dikwyls voor haer roder mond; hy zey: „myn waerde lief, ’k zal u beschermen, gy maekt het binnenst van myn hert gezond.” Zy gingen rusten, beide met lusten, tot ’s morgens scheen den dag. Hoort wat een droef geklag. Den Turksen keizer heeft het haest vernomen en quam met een blank zweerd al in zyn hand, quam loopen op hare slaepkamer boven, daer zy nog sliepen in het ledikant, en vond haer beide, wou haer doorsnyden, zy riepen: „edel Heer vergeef ons dese keer.” Hy liet haer beide toen gevange nemen, en liet maken daer een treurtonneel, so dat Floris daer voor zyn lief zou sterven en door beuls handen daer zou zyn ontleet ; Blansifleur kwam lopen, heeft luyt geroepe : „laet my sterven de doot, voor Floris liefde groot !” Men zag de groote liefde van haer beide, een ieder kreeg aldaer medogentheid: „heer Keiser, wilt dog dees liefde niet scheiden, geeft haer pardon met groot eerbiedigheid, wilt haer vergeven, schenkt hun het leven, en vergunt haer de trouw tot egte man en vrouw.” 19. Den keizer heeft doe haer pardon gegeven, en liet haer trouwen samen in de kerk, dat Floris met zyn Blansifleur zou leven in vrolykheid, al tot een zalig werk. Speelt op bas en fiolen, wil geen snaren schromen, en maekt een zoet geluyd voor Floris en zyn bruyd. l, 4. Van Paemel en De Coussemaker : van eenen Koning dam. — 2, 2. t.: ’t land. — 2, 8. een zoon. — 5, 6. uit leven. — 6, D. t.: Met duizent. — 7,1. V. P. sic; de tekst herhaalt hier 6, 1: Men heeft, enz. — 8, 2. doen bijgev. — 8, 4. t.: my trouw. — 8, 8. in ’t zand. — 9, 1. Maer bijgev. — 9, 7. V. P. en naar dezen D. C.: voor een goud molen schoon. In den volksroman wordt gesproken van „een zeer hooge som: zestig pond goud, honderd staven zilver”, enz. — 1l, 1. hier op bijgev. — 11, 4. t.: haer. — 11, 5. t.: muilezel. — 12, 1. aen bijgev. — 18, 3. t.: met krieken. — 14, 1. die bijgev. — 15, 8. ‘k zal. — 15, 4. maekt het binnenste. — 16, 1. t.: heeft ’t haest, — 16, 2. al bijgev. — 16, 3. haer. — 17, 1. toen bijgev. — 19, 2. t.: en Lieten. Tekst. De zingende koddenaar, Amst. 1771, bl. 49: „Waaragtig Historie-Lied, dat ’er geschied is tusschen een Christen Dogter en een Heidens Konings soon, die malkander in liefde beminden. Stem: Al wat men doet men kan etc.”; — Van Pager, Los blad, nr. 17, „Wonderbaere vryagie tusschen den getrouwen Floris en de beminnenswaerdige Blanchifleur. Stemme : van het droevig nonneken.” Dit laatste lied, dat insgelijks voorkomt bij Van Paemel, bl. 45, vangt aan : „Wat groote droef- heyd moet ik nu verdraegen” en werd gezongen op de wijs: „Eylaes wat moet een minnaer lyden”; -— DE CoussemaKEr, Chants pop. des Flam. de France, nr. 51, bl. 177, die den tekst van V. P. heeft overgenomen. — De geschiedenis van Floris en Blancefleur, van Oosterschen oorsprong en waarvan twee Fransche lezingen uit de XIIe eeuw bestaan, werd reeds in de XIIIe eeuw door Diederic van Assenede in onze taal in verzen gebracht. In de 15° of 16° eeuw (zie Dr. J. re WmKEL, Gesch. der Nederl. Lett., 1, 206) werd dit verhaal in proza overgebracht- als volksboek, en als zoodanig nog in 1827 te Amsterdam, en nog in 1871 te Leiden, uitgegeven. Voor weinige jaren werd het ook uitgegeven door Deseyn-Verhougstraete te Aalst, 54 bij wien het nog steeds voorhanden is. Het bovenstaande lied, moderne navolging van Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 948, in de XVIIIe | : het oude gedicht, wordt door Dr. het daarin behandelde verhaal door de eeuwen thuis gebracht. Dit lied bewijst hoe heen populair bleef. Melodie De CoussEMAKER, t. & P; omtrek van Duinkerken. D. C. doet uitschijnen hoe de leidtoon hier onaangeroerd blijft. Men vindt dien integendeel in de melodie „Al wat men doet’ enz. door iengoa: voorkomende in JAN VAN gehoord in verschillende plaatsen uit den genoemde liederverzameling van 1711, aangeduid ELsLAND's Gezangen, enzZz., 4en druk, Haerlem, 1738, bl. 190, voor het lied: „Zeg, oogjes, die uw volmaekte straelen’”. De tekst „Al wat men doet’’ komt voor in ’t Groot Hoorns .…. D. II, 150, en voert tot stemaanduiding: „Godt groet u goe- an een lied dat insgelijks in laatstgenoemde verzameling, IS Z p (begin der XVIIIe eeuw), den morgen”’, aanvang v bl. 143, te vinden is, waar het op zijne beurt tot wijsaanduiding heeft „Al wat men doet’, enz. Dit laatste lied op de melodie van J. van Elsland gebracht, met behoud van het door dezen laatste gebruikte metrum, klinkt als volgt: : . . o n a Al wat men doet men kan geen juf - fers win - nen(1)/’tScheynd dat de Hetsoet-ste soet be-staat nog-tans in min - nen / Zeg soe-te —— lief - de heel ver- ban-nen is/ , ‚ Waar-om van bin-nen/ In u - we juf - fer wat de re -den is/ Als in ons en is. (1) tekst: minnen. In den grond is @eze melodie geene andere dan de zangwijze door D. C. uitgegeven. Met het opschrift „Al wat men doet, men kan geen juffrouw winnen” vindt | men de door J. van Erszanp medegedeelde melodie terug onder nr. 308 der O. en \ n. Hollantse boerenlieties, Amst 2° uitg. Z. j. (aanvang der XVIIIe eeuw). — De nieuwe Domburgsche speel-wagen, Amst. 5ee druk, (z. j) bl. 380, wijsaanduiding : „Al wat men doet” enz. voor: „Schoon Isabel aenhoord mijn droevig klagen” Graafs dochter). — Boertige en ernstige minnezangen, (K. ZWEERTS), (Herder en Amst. z. j bl. 8 „toon: Sarabande, of al wat men doet” enz. De 5en druk, melodie van de Boerenlieties en van Van Elsland kan inderdaad wel ontleend zijn aan eene Sarabande, den op het einde der XVIe eeuw geboren dans. Het is zeer wel mogelijk, dat deze zang- of danswijs reeds in haren oorspronkelijken vorm met leidtoon klonk. In de lezing te vinden bij D. C. zou die leidtoon dus verdwenen zijn onder den invloed van den ouden toonaard op den volkszang. Een aanverwant Duitsch lied is niet bekend. Erx u. Bömue, Deutscher Lieder- hort, nr. 81, bl. 281, geven tekst en melodie naar De Coussemaker. 46. Daer was een edel Paltzgravin. (Genoveva van Brabant.) Daer was een e-del Paltz-gra-vin, den Graef diestond 1n /m die haer deugd be - ny -de, was Go - lo ha-ren zin; maer die; uyt gei - le min, haer 1. Daer was een edel Paltzgravin, 4. den Graef die stond in haren zin; maer die haer deugd benyde, was Golo die, uyt geïle min, haer meende te verleyden. DO gaf z’ hem een kaekslag van haer hand; doen wierd zyn bloed ontsteken ; hy sprak: „dees onverdraegbaerschand, ik zweer, ik zal die wreken.” 3. 'Twee snoode dienaren van 't hof 6. verleyde hy en dat zoo grof, om de Gravin te schenden, haer deugd, haer trouw, haer eer en lof te brengen in ellenden. ë ley - den, haer meen -de te Na veel geweld en tegenstand, ö. ver - ley - den. Daer kwam eenen edelman in; zy leyden hem by de Gravin, in de salet geweken; daer Golo, boos en dol van zin, heeft dezen held doorsteken. Hy riep getuygen kleyn en groot, en sprak: „ik stak dien booswicht dood, daer ik hem heb bevonden met de edele Gravinne snood in trouwelooze zonden.” Hy schreef den Graef een brief vol rouw, dat zyn huysvrouw de echte trouw verlaten had vol schande. Dan kwam den Graef van ’t leger gouw, en wou zyn hof verbranden. 10. HE 12. 25 „Neen,” sprak hy voort, „ten kan niet zyn. ’t en is misschien maer valschen schyn, door Golo’s boos pratyken.” Daerop sprak Golo g’heel vileyn: „ik zal het u doen blyken.” Hy bad een toov’res omgekocht en heeft die by den Graef gebrogt, die daer hem kenbaer maekte hoe de Gravin, tot schand van ’t hof, deed grouwelyke zaken. De toovery den Graef verblind: hy deed zyn vrouw, met haer kleyn kind, naer eenen bosch toe leyden. Hy sprak: „myn dienaers, g’heel ge- zwind, vermoord haer aen een zyde.” Maer ziet hoe God haer deugd bemind; de knechten spraken g’heel gezwind: „mevrouw, en wilt niet beven! blyft hier in ’t bosch met uw kleyn kind: wy schenken u het leven.7” Toen docht den Graef : myn vrouw is dood ; maer de Gravin, vol druk en nood, scheen in het bosch te sterven, met haer kleyn kindje in den schoot; zy kuste ’t menigwerven. Zy riep: „ach! God, wilt my bystaen, of myn kind moet van dorst vergaen, myn borsten die verdroogen ; ik heb geen zog om ’t te verzaên, o Heer! heb toch meêdoogen.” Onder een boom leyd zy het neêr; haer hert verging van droefheyd zeer, mits zy niet kon verwerven; zy zeyde: „adieu! myn kindje teêr: ik kan u niet zien sterven.” Z 14. 15. 16. 7E 20. De eng’len kwamen uyt de locht, hebben haer een bly maer gebrogt: „Gravinne, wilt opreyzen, uw kind wordt van een hert bezocht, die ’t met zyn melk zal spyzen.” Zy dankte God met groot eerweerd, en ging by desen wilden hert, waeraen haer kind nog zuygde; zy kuste ’t beestje onverveerd, voor hem z’ haer nederbuygde. Als haer kind zyn lust had voldaen, zy sprak het beestje nog eens aen: „ach ! liefste beestje schoone, wyst ons een hol om in te gaen, waer Wy te saêm gaen woonen.” Den hert ging voort; zy volgde naer, in eenen kuyl zonder gevaer, zy loofde God vol waerde; Zy en aten wortels met malkaêr kruyden van der aerde. Het was op eenen avond laet, den Graef met Golo, zonder baet, gingen van Drogan spreken, den edelman, die hy, met smaed, zoo schandig had doorsteken. Maer, ziet! terstond het hof van Trier scheen te vergaen in vlam en vier, met felle donderslagen; toen kwam den geest van Drogan hier. Zy vreesden voor Gods plagen. Den geest die wenkte met zyn hand, en leyd den Graef aen eenen kant daer zyn doodsbeenders lagen; den graef viel neder in het zand, hy riep: „ik word verslagen.” W Den geest verdween met groot getier, met donder en met bliksemvier, den Graef lag in onmagte; daer kwam den edeldom, nae manier, zyn droef onheyl verzachten. Maer God die ’t al regtveerdig doet, die zal hun trots en hoog gemoed in eenen dal doen zinken; en de Gravinn’ haer deugden goed in held’ren glans doen blinken. Als de Gravin nu zeven Jaer, met haren zoon in ’t bosch te gaêr, den Heere had gebeden, toen toonde God in ’t openbaer haer deugd en zuyverheden. Terwyl de Graef was op de jagt, werd hem van Trier een brief gebragt, al door eenen expresse; hoe daer verbrand was met beklagt eene oude tooveresse. Zy had al stervende beleyd, dat zy door Golo aengeleyd, den Graef hadde bedrogen; het kwaed van de Gravin gezeyd was al te mael gelogen. Den Graef die schoot in gramschap groot, hy stak desen verrader dood, en d’ ander twee gevangen; tot Trier voor ’t hof met schande groot hebben z’ hun loon ontfangen. Met ossen van malkaer gerukt, die de Gravin hadden verdrukt. Verraders wilt hier uyt leeren hoe het verraed altyd mislukt door straffe van den Heere. 29. 30. )} s} Den Graef verging in tranen zeer, hy riep: „ontfermt u myner, Heer, ik heb myn vrouw doen sterven, myn eygen zoon, myn kindje teêr: waer zal ik troost verwerven ?” Maer God verhoorde zyn geklagt: terwyl den Graef was op de Jagt, den edeldom afgeweken, hy zag zyn zoontje onverwacht ; zyn hert docht hem te breken. Hy liep hem na, terwyl hy vlugt, by zyn moeder vol ongenugt, in haren kuyl van binnen. Zy sprak: „wat hoor ik voor gerugt: wat zal ik gaen beginnen ?” Den edelen Graef riep overluyd: „ach! waerde vrouw, ach! komt eens uyt uwen kuyl van binnen; _ uyt, ik hoor het aen uw zoet geluyd, gy zyt de Palzgravinne.” _ _Ik ben te naekt; het doet my leed, anders ik was hiertoe gereed, by u, myn Graef, te treden.” Hy sprak: „daer is myn jagerskleed, bedekt daer meê uw leden.” Zy kwam te voorschyn met haer kind, het beestje volgde g’heel gezwind, waeraen het had gezogen. Hv sprak: „0 God! ’t is onverdiend, Y S] ì dat gy my wilt gedoogen.” Hy viel ter aerde voor haer neêr ; hy sprak: „myn liefste, uit liefde teêr, wilt myn misdaed vergeven.” Zy sprak: „sta op, myn Graef, myn heer! ey hebt my nooyt misdreven.” 259 35. „Zie hier ons zoontje voor u staen.” _37. Nooyt blyder dag heeft Trier gehad: Hy zag hem alzoo minzaem aen, geheel het hof, geheel de stad hy kuste hem aen zyn wangen: waren verblyd zoo zeere. „kom, lief, laet ons naer ’t hof toe gaen, Den Graef zyn min en trouw hervat. wat doen wy hier zoo lange?7 Looft God den Heer der Heeren! 36. Hystakzyntrompetin’tbosch, waerin 38. In de bosschagie in het woud zyn magt veranderde bly van zin, hebben zy een kapel gebouwd; en kwamen hun straks tegen. tot eeuwige memorie Zy wenschten aen de Palzgravin blinkt Genoveva in het goud. veel heyl, geluk en zegen. Dit is eene ware historie. 5, 34. t.: om dat ilk hem heb bevonden || met de gravinne snood. — 10, 5. t.: schenken hun. — 12, 4. t: om te. — 22, 2. die bijgev. — 23, 2. t.: met haer. — 27, 4. t.: hoe ’t. — 31, 1. t.: Den edelen. Tekst. Van Paese, Los blad, nr. 22. „Schoon deugdryk historie-liedeken van de Paltz-Gravin Genoveva, getrokken uyt eenen geapprobeerden Historie-Boek. Stemme: Myn hertjen geeft zoo menig zugt’; — DE CoussEmAkEr, Chants pop. des Flam. de France, nr. 62, bl. 228, geeft den tekst van V. P. Geen volksverhaal verwierf meer bijval dan dat van Genoveva; onder alle vormen: boek, schoolboek, tooneelstuk, prent en lied werd het, im Frankrijk zoowel als ten onzent, het volk aangeboden. Het volksboek van Genoveva van Brabant nog heden, bij Snoeck-Ducaju, te Gent gedrukt en herdrukt, dat volgens Dr. J. re WINKEL, Gesch. der Nederl. Lett., I, 65, op zijn vroegst uit de 17° eeuw dagteekent, is eene verkorte bewerking van ReNt DE Ceristers’ L/innocence reconnue ou vie de Ste Geneviève de Brabant, Paris, 1638, waarvan te Antw., in 1645, eene vertaling het licht zag. De oude bekende vorm van het verhaal is afgedrukt naar een Hs. van '’t klooster Maria Laach, vervaardigd tusschen 1825 en 1425. Het Fransche volkslied: „Approchez vous, honorable assistance” (Cantique en DPhonneur de S'e Geneviève de Brabant) heeft anderen stro- phenbouw dan het Nederlandsche en ook andere melodie. — Volgens Dr. KaLrr, Het led in de M. E., bl. 248, is het bovenstaande stuk niet ouder dan de XVIITe eeuw. In Duitschland is een volkslied op Genoveva niet bekend. Erx u. Bömg, Deutscher Liederhort, nr. 82, bl. 285, geven eene Duitsche vertaling met den tekst naar De Coussemaker. Melodie. De Coussemaxer, t. a. p., uit den mond des volks. De hierboven door Van Paemel aangeduide wijs is de aanvang van een geestelijk lied „Mijn herte geeft soo men’gen sugt”, te vinden in Tuzoporus’ Paradys der geest. en kerck. lof- sanghen, (1621) Antw. 1648, bl. 597, en reeds in De gheestelycke vryagie, Brussel, 1624, I, bl. 324. Dit lied, dat denzelfden strophenbouw heeft als het hier besproken stuk, werd voorgedragen op de wijs: „Te mey als al de vog'len zingen” ; zie verder dit laatste lied. Misschien heeft deze wijs ook voor het lied van Genoveva gediend. Nog heden heeft de geschiedenis van Genoveva hare aantrekkelijkheid voor het volk 260 niet verloren. In Augustus 1896 kon men het lied van de „Edele Palzgravin”, alhoewel met verjongden tekst, nog hooren te Oostende, op de markt, door een liedjeszanger voor- gedragen. Dit jongere stuk, uit twaalf achtregelige strophen bestaande, vangt aan : „Een echte trouw die wordt somtijds geschonden”, en voert tot opschrift: „Ware geschiedenis 7an het lijden van Genoveva Edele Pals gravin — éénen God, éénen man — vergezelt met Golo den Verrader. Stemme Flora en Grizar”. Het onmisbaar „fraai geschilderde” doek ontbrak hier niet; de melodie klonk heel en al modern en was daarbij zoo plat als het maar zijn kon. Onder het los blad, dat ter plaatse werd verkocht, leest men: „Gezongen door Van den bogaerde, zanger en dichter, Antwerpen.” —- Ook op het Vlaamsche tooneel blijft het drama van Genoveva voortleven. Nog in September 1894 werd te Gent opgevoerd op het Nederlandsch tooneel, voor de opening van het tooneeljaar: Genoveva van Brabant, Legende-Drama in vijf bedrijven en zeven tafereelen, door Jer van DE VENNE en GUST DE LATTIN. 47. Aenhoord zonder vermijden. (Griselle.) EERSTE MELODIE. _]' ; Ï?É:'*' Î'fîî!iî e SE de S 3 ! e E _ _ __ in ver -le-den tijj - den, in T - ta-lien is ge - schied; hoe dat daer een mark- È_-λ_’__‚Î 5 Aen-hoort zon - der ver - mij-den, groot jam -mer wordt u be - died, wat, er in kor -te tij-den, in I- ta-lien is ge-schied, hoe dat, er een mark -gra - ve tot zijn’ huis-vrou - we nam, een scha-mel ar - me sla-ve, die veel droef-heid o - ver-kwam. m 3. o O Aenhoord zonder vermijden, groot jammer word bedied, wat in verleden tijden in Italien is geschied ; hoe dat daer een markgrave tot zijn huisvrouwe nam een schamel dogter en slave, die veel droef heid overquam. Verstandig van verstande was dezen heer bequaem, een prince van den lande, Goutier was zyne naem; hij bereide hem daerneven te trouwen een huisvrouw fijn, omdat daer, na zijn leven, erfgenamen zouden zijn. Toen sprak Goutier getrouwe : „is dat u begeeren al zoo wil ik nemen een vrouwe, die mij believen zal, zij is dan arm of rijke, na mijnen zin geree.” Zijn heeren algelijke waren daermee te vree. „Trouwt vry na u begeeren, t zij laeg of hoog vermaerd, wij zullen ze ook be-eeren, als of gy ’t zelver waerd, en ook in eeren houwen, al waer ’t een koningin.” Dus nam Goutier een vrouwe, al na zijn eigen zin. Als nou den grave trouwden, ’t gebeurde met geduld, dat hij een dochter trouwde, alzoo gij hooren zult. Grizella was zij geheeten, van een zoo schamelen stam, die den grave hoog gezeten, tot zijn huisvrouwe nam. In ’t dorp niet ver van dane woondeg’ een huysman ydoon, een arm schamel manne, die had een dogter schoon. Van overgroot armoede, zoo wast met hem gesteld, dat zijn dogter gink hoeden de schapen door het veld. Dees arme schamel deeren, die stond in zijn behaag; met kwaa gelapte kleeren zoo ging zij alle daag. De markgraaf seer beminde de schamel dogter vroet, al was zij van jongs kinde in armoe opgevoet. Om zijn bruyd te vereeren, zoude hij maken vrij veel kostelijke kleeren, van sammath en van sey; ketenen, ringen schoonen, seer kostelijk van gout, sijn bruyd daar mede kroonen, als hy ze halen zou. Als alle ding van noden ter bruyloft was bereyt, so heeft den graaf ontboden dat al zijn overheid, sijn heeren al te malen, jufirouwen, maagden waart, men zou zijn bruyd inhalen, met wagens, ros en paart. 10. IET 13. 14. = n 16. i 18. 263 Goutier met al zijn heeren is getrokken op de reys sijn bruyd met grooter eeren te brengen in zijn paleys. Sij verlangden algemeene te zien deeze landsvrouw, want niemand wist ter deegen wie de bruyd wesen sou. Als zij kwamen gerene in ’t dorp zonder geschil voor een schamel huysken kleene zoo hiel den grave stil. Grisella die kwam daere, zy had gehaald een gank schoon water, dat is klaere, haar daagelijkse drank. Hij vraagde zonder mentie: „waar is u vader confuys?” Sij antwoordde met reverentie: „mijn vader is hier in huys.” — „Gaat, roept sonder vertreeken uwen vader geree, ick moet hem noodig spreeken;” dat zij zeer haastig dee. Als den vader zonder wyle kwam uyt den huys valjant, den grave riep hem aan een zije en nam hem by der hand, toen sprak Goutier verheven: „mijn vriend, wat segt gij nouw, wilt gij mij u dogter geven tot myn egte huysvrouw ?” Den arme man verleggen, die stont daar ongeblaamt, och laas, wist niet te zeggen, zoo zeer was hij beschaamt, en hij sprak met vergrouwen: „genaad myn edele heer, sou ’k u mijn dogter onthouwen, neemt giij ze maar in eer. Den graaf na zijn intentie sprak: „brengt mij dog daarbij, ick sel in u presentie vraagen of ’t haar wille zij.” Grisella sag dees heere met haar vader komen daar, sij schaamde haar zoo seere; den graaf die sprak tot haar: „’'t Belieft u vader gepresen dat gij zult mijn huysvrouw zijn, salt uwen wil ook wesen? daar op berichten mijn, ofte ik u, lief verheven, trout voor mijn huysvrouw saan, ofte gij mij al u leeven sout wezen onderdaan. „Gij sult tot geene tye op mij wesen vergromt, maar altoos even blye, wat u ook overkomt, dat gij tot geen termijne. sult zijn op mijn verstoort; stelt uwen wil in mijne als een goe vrouw behoort.” Sy sprak: „genadige heere! ik dat niet weerdig ben te komen tot sulker eere; maar is dit uwen zin, mijn genadige heer verheven, zoo gedenket immernigt dat ik u al mijn leven sal geve een kwaad gezigt. 16; 20. ë ) 24. 964 „Ik sal, mijn heer verheven, als een goe vrouwe, ziet, vij gebied gehoorzaam zijn mijn leven en doen dat om de vriendschap te verwerven. Dat mij mag komen aan, al soud gij mij doen sterve, ik sal ’t in dank ontfaan. „So waar ik een vrouw misdaedig, deed ik mijn man verseer; gehoorzaamheid gestaedig, dat is der vrouwen eer.” Hij sprak tot al zijn heeren ende jonkvrouwen fijn: „siet dees schamel deeren sal mijn huysvrouwe zijn.” Sijn heeren met verlangen, zij traden van den paart, hebben de bruyd ontfangen aldaar in haer schamel kleed’re dinne, die men gelijk eener gravinne, s00 werd zij daar gekleet. grooter waart; daer ras uitdeed ; Een goede ring besnede stak hij aan haar hand, daar trouwde hij ze mede, in presentie van haar vaar. Den armen man eersamen bewaart de slegte kleer, hij dogt of zij weer kwamen, ’tis geen vrouw voor sulken heer. Grisella sat op een wagen, boven de vrouwen geeerd, maar, laas, noyt droever dagen en ware voor haar bescheert. Met zijn juffrouws en heeren zoo heeft hij ongeroert Grisella met grooter eeren op zijn paleys gevoert. Daar gink den grave trouwen Grisella zijn vrouwe bloot ; zan hem en zijn landsvrouwen was daar een blijdschap groot. Maar Grisella verheven, als de bruyloft was volent, nooyt vrou en mogt beleven sulk jammer en elent. Grisella vol eerbaarhede was seer bemind aldaar, sij maakte altijd vrede daar twist of tweedragt waar. Den grave seer verheugde met deese jonkvrouw blij, het gantsche land verheugde, soo liefgetal was zij. Wat droef heid ofte lijden dat haar mogt komen. an, sij was altijd even blijde al tegen haren man. Op ’tlest worden zij zware, de goede vrouw bekwaam, een dogter ging zij baren, den grave seer aangenaam. De grave zonder toeven kwam eens tot zijnder vrouw, hij woude gaan beproeven hoe zij haar houden zou; hij sprak met onverstande: „vrouw, wat heb ik aanveert, al mijn heeren van den lande die zijn door u onteert. D 09} 30. 265 „Sij willent niet toe laten dat u kinders erfgenaam zijn, g zijt te schamel van staten, seggen zij tegens mijn : dus maakt dan geen geschille; wilt gij houde vriendschap koen, soo moet ik mijnen wille met dit jongen kindeken doen.” — „Soude ’k uwen wil onthouden, mijn edele heere koen? giIJij meugt altijd met den houden dat u believe doen; om geenderhande saken, wat in u behaegen staat, ik sal geen ongenugte maken,” sprak zij met een blij gelaat. Van ’t seggen zijner vrouwe hij seer verwondert waar; sijn kamerling getrouwe en die sond hij tot haer: „neemt dat kind zonder mijde, en maakt een groot getier of giij ’t wou den hals afsnijden, en brenget mij dan hier.” Den kamerling vrijmoedig ras in de kamer trat daar Grisella mismoedig met haar kindeken sat. H sprak zonder beraden: „genadige vrouw koen, vergeeft mij dees misdaden, die ik u hier sal doen. „Geeft mij nu zonder mijden dat jonge kindeken teer; ik sal ’t den hals afsnijden door bedwang van mijnen heer, daar toe ben ik geboden van al zijn edellien dat kindeken te dooden dat zij ’t zouden aanzien.” Grisella van dit gerugte, al was ’t om te doen kwaat, sij weende, nog versugten, maar toonde een blij gelaat; sij kusten zoo menig werven dat kleene kindeken zoet; „0g mogt ik voor u sterven,” sprak zij, „mijn jonge bloet!” Siij gaf hem ’t kindeken teere, als zij ’t wel had gerieft: „nu brengt dat uwe heere; hij doe (dier mee) dat hem belieft.” De knegt zonder verleggen tot zijnen heer voorseyt hij had genoeg te seggen van der vrouwen gehoorsaamheyd. Den grave verstond de reede van haar gedrag(t) valjant, hij deder dat kindeken kleden en sant heymelick uyt ’t land tot sijn suster getrouwe, de gravinne van Born eerbaar, dat zij dat kinde zou houwe, alsof ’t haar eyge waar. Alzoo beproefde hij zijn vrouw met moede straf, nogtans dat vrouwken blij hem geen zuur gezigt en gaf, maar inwendige smerte heeft zij van binnen geproeft, want haar moederlijk herte was totterdood bedroeft. -1 40. 4l. 42, 45. 266 De vrouw niet en versaagden van alle lijden saan of tegen niemand klaagden zij over haren man; maer even staedig blije, gedienstig hoe langs hoe meer, liet zij tot allen tije haar man in grooter eer. Toen werd zij weder zware, de goede vrouw ydoon; toen men se daar zag baren een schoone jonge soon, den graaf als den verstoorden sprak tot sijn vrouw vermaert: „ik sal ’t al doen vermoorden wat giij ter wereld baert.” Ik bid u,‚’ sprak de vrouwe, „mijn genadigste heere, zwijgt, ’k sal God bidden voor jouwe, dat gij beter zinnen krijgt; ik en dit kindeken bloode wij hooren u eygen nu, gij meugt mijn ook doen dooden, mijn heer, believet u Door al dat land was daere blijdschap en vreugde schoon, dat de gravin gelegen waer van eenen jongen zoon, Goutier al sonder falen zont weer zijn knegt gedwee om dat kindeken te halen als hij het andere dee. De knegt sprak mee versnooden: „geeft mij u zoon geree, ik moet het ook gaan dooden, als ik dat andere dee.” Sv gaft hem in zijn arm: „doet dat mijn man gebied, S maar ’k hoop ’t sal hem ontfermen, als hij dat kindeke ziet.” Goutier in korten stonden heeft ook dat kindeke mee tot zijner suster gesonden, als hij dat andere dee; maar het was al verlooren alle zijn boos opstel, hij konde niet verstoren de verduldige Grisel. De graaf begost te praten tot al zijn heeren trou, dat hij ze wou verlaten en trouwen een andere vrouw; want van den paus van Romen had hij geworven klaar, dat heeft Grisella vernomen, die even patientig waar. Goutier zont met verstrengen aen zijn suster ydoon, zij zou zijn dogter brengen, met zijnen jongen soon, die zij wel veertien jare had opgehouden fijn. Van dese gink de mare, dat zijn huysvrouw zou zijn. Goutier die sprak zeer felle tot zijn huysvrouw sabyt: „siet, vrouw, gij weetet welle, hoe gij hier gekomen zijt. siet hier des paus plackaete: ’t word mijn bevolen stijf, dat ik u moet verlaten en trouwen een ander wijf. 46. 48. o ° n x} 267 „Stel vrij in uwen zinne te vertrekken ongetoeft, daer komt een jong gravinne, daer ben ik aen verlooft; trekt uyt u schoone kleeren, u kostelijk gewaed, giijj moet wederom keeren in uwen armen staet. „Haest u en maeckt u rede, dat gij van hier geracht, en draegt ook geen meer mede dan gij hier hebt gebracht; ten is hier geen costuyme, twee vrouwen in een paleys; gij moet de plaetse ruymen, want zij is op de reys.” Grisella hoord men spreken: „al zit ik in dit bedrijf, ik heb mij nooyt geleken om weerdig te zijn u wijf; uw hooge staat gewisse en mijn armoedt verseyt en heeft geen gelijkenisse tegen u edelheid. „Tot deser eer en trouwe,” sprak zij en weende zeer, „heb ik geweest u vrouwe; dus dank ik u mijn heer der hoogheid en der eere, die gij mij bewesen had; ik wil gaen wederkeeren in mijnen armen staet. „De nieuwe bruyd verheven wil ik ruymen de stad, de heerlijkheid overgeven, die ik vijftien jaar heb gehad; | naakt ben ik gekomen sane, uyt mijn ouders huys gebrogt; naekt sal ik wederom gane; ik heb hier niet gebrogt.” Grisella verduldelijke trok uyt haer schoone kleer, haar juweelen kostelijke, en die gaf zij hem weer. „Die ring daer gij mee troude,” sprak zij met groot geween, „mijn kostelijkheid van goude, het leyd daer al bijeen. „Maer ik bid u, heer getrouwe, dat gij zonder gekijf, dit hemdeken aen laet houwen, te bedecken mijn naekte lijf.” Toen zoo sprak haere manne: „wel aen maekt u voort heen en houd dat hembt dan ane.” Des bedankte zij hem seer. Wast niet een groot elende? met den blooten hooft confuys en barvoets in haer hemde, zond hij ze weder thuys. Haer schamele vader, och armen, zijn dochter hij aenenam, ‘t mocht een steenen hert erbermen, zo deerlijk zij daer quam. Desen armen oude manne bragt haar qua kledere voort en die trok zij weer anne, verhavent en verschoort ; sy dienden met neerstigheden haren vader vermaert, als zij te vooren deden, want zij had hem lief en waert. o _C‘.- o 21 58. 60. 61. 268 Binnen seer korte tijden alzo quam daer te land den graaf van Borne rijden met zijn vrouwe triumphant, met de twee kinders verheven, dat daer te land de lien en hadden van al haer leven zoo schoonen stoet gesien. Sij seyden d’ een die mogt er wel zijn een koningin fier, maar twas voorwaer de dogter van Grisella en Goutier. Goutier heeft zonder verbloden Grisel zijn huysvrouw weer op zijn paleys ontboden met haer gescheurde kleer. Goutier sprak tot Grisellen: „gij moet nu blijven hier; helpt alle ding bestellen, gij weet dog mijn manier. Gij meugt niet van hier gane, zoo lank ik bruyloft hou; ’t goud, silver gaed te slaene, dat beveel ik aen jou.” „Tot uwen dienst, mijn heere,” sprak zij tot haren graaf, „sal ik u ook bedienen als een arme schamel slaaf.” Potten, kannen en vlooten maekten zij reyn en klaer; Goutier de tranen schooten over zijn wangen daer. Als nu omtrent de noenen de maeltijd was op 't best, veel heeren en baroenen waren aldaer ter feest, jonge dogters veelderhande, juffrouwen, edellien, sij hadden daer te lande nooyt zulke vreugde gesien. Daer sat ten selven tijde den markgrave devijn met zijn dogter aen zijn zijde, die men heet de bruyd te zijn. Hij deede, zonder verlangen, Grisella zijn vrouw, gedwee eenen gouden kop daer brengen, dat zij zeer haastig dee. „Grisella, wat dunkt u hiere van mijner bruyd,” sprak hij; „is zij niet schoon en fiere, geneugelijk daer bij?” — „Ja zij is schoon en fiere,” sprak zij met blij gelaet, „God wilse voorspoet geeve in haar houwelijke staet. „Maer handelt dog wat sagter,” sprak zij, „dat bid ik jou, met dees edele dochter, als met u andere vrouw; sij is nog ionk van jaren, proper en teer van lee, sij en sout niet kunnen verdragen, als u ander vrouwe dee.” Goutier, door groot ontfermen, trat van de tafel trouw; hij nam daer in zijn ermen Grisella zijn huysvrouw; „mijn waerde vrouw verheven,” sprak hij vol alder eer, „willet mij dog vergeven, dat ik u dus temteer. 64. 65. 66. [op) QÎJ 69. S. : zouden, bijgev.; Van P.: een erfgenaem zou zijn. — 4, 3. Van P:: gelyk een koningin. — 5, 3. was, bijgev. — 5, 4. Van P.: die den graef. — 6, 1. Dr. Garzóe stelt danne; wye; VAN P.: myden. — 18, 9. sic. 269 ‚ k Sal u niet meer bedroeven, al heb ik u dus benout, ik deet om te beproeven, hoe dat ge u houden sout ; siet hier dees bruyd devijne, mijn alderliefste vroet, dats u dogter en de mijne, die mijn suster heeft gevoet. „En dees jongeling schoone,” sprak den graaf devijn, „dat is ook uwen soone, die gij meend dood te zijn.” Haar herte wil schier bewelven van blijdschap, zoo men zag, so0o dat zij van haer zelven langen tiijd ter aerden lag. Den graaf, als een beminde, sprak met een groot geroer: „Siet hier, mijn lieve kinders, dit is u eigen moer.” De goede vrouw, och arme, sij nam seer vriendelijk haer kinders in de arme, van vreugd weende's gelijk. Haer schamel klederen dunne men daer seer ras uitdeet ; gelijk als een gravinne wierd zij daer weer gekleet. Dus heeft hij met verlangen, met grooter weerdigheid Grisella weer ontfangen, getoont zijn vriendelijkheid. Men hield de bruyloft weder met grooter vreugde ras, de blijdschap was veel meerder dat zij te voore was. Den graaf seer vriendelijke heeft haer schamel vader vereert al zijn leven seer rijke gehouden in groote weert. Ik geloof dat men geen vrouwe ter wereld vinden moet, die meer droefheid en rouwe in haer huwelijk overbrogt als deese vrouwe deeden. Na alle groot ellent hebben zij pijs en vreden, haer leven zoo geent. Hier mag nu elk aenschouwen, de groote gestaedigheyd van dees goede vrouwe, Grisel de schamel meyd, een schoon exempel gegeven, voor alle vrouwen fyn, hoe datze hun mans verheven zullen gehoorzaem zyn. zijn huisvrou. — 2, 1. VAN PamMeL: Vernuftig van verstande. verder heeft de druk woondeg, voor het nog dial. woondege, door Dr. G. veranderd in woonder. — 8, 2. Van P.: van fluweel ende zey. — 8,3. Van P.: hetens, ringen en kroonen. — 8, 4. VaAn P.: haelen zoud; t.: halen solde. — 12, 3. Van P.: zonder treken. — IS IL 2 D Gas } VANSDSSts: om zyn bruyd te verschoonen als hy ze riep aan. — 14, 1. Van P.: 970 Den man zonder verleggen. — 16, 4. sic. Dr. G.; tekst: sou wezen. — W IE 58 tote. — Van P.: wezen verschroomt. — 19, 1. Dr. G. teekent aan: „ziet, past vgl. Ben. Mhd. Wb., III, 922, 925, 926 i. v. zinken en gezinken” . — DT. Kairr, Tijdschr. Nederl. Letterk. 1885, 71, noemt het woord ziet hier terecht een stopwoord. Het wordt nog aldus in de Vlaamsche spreektaal gebruikt. — 93 3. t. en VAN P.: omgeroert. Dr. G.: „lees omgevoert?” — 24. Deze strophe ontbreekt bij Van P. — 24, 2. tekst landsvrouwve. Dr. G- stelt landsvrouwen, wat den zin duidelijker maakt. — Geve, sterve (str. 18 en 19) enz. stemt overeen met de uitspraak. — 95, 1. Van P. en Dr. G. aldaar ; tekst: daar. — 98, 3. houde = houden. — 99 9. t. ouden. VAN P.: A. gy meugt al met den houwe. — 31, 1. sic Van P.; t.: kwam in de kamer rat. — 89 9. sic Dr. G. en Van P.; tekst: mijn heer. — 33, 1. Van P.: sic; t.: was al om te doen kwaat; Dr. G. teekent aan: onverstaanbaar bedorven. — 33, 2. Van P.: zy en weende nog en zugte. — 34, 1. t.: wel hebben. — 34, 2. Dr. G. sic; Van P.: doet er mé dat u belieft. — 34 3. sic. Dr. G. en Van P.; tekst: verlegen. — 31, 1. sic. Van P. en Dr. G.; tekst: De vrouw met een. — 42, 3. alle, bijgev. naar Van P. — 43 4 sic.: Van P.; t.: die at patientig. — 44, 4. Van P.: van dees docht(e)r. — 45, 2. sic. Dr. G.; tekst: weet; VAn P.: siet vrouwe, gy weet wel. — 46, 1. t.: ongerooft; VAN P.: te vertrekken ongetoefd, zooals Dr. G. giste. — 47, 1. VAN P.: van hier geraekt. — 51, 3. VAN P.: Den ring daer ik mé troude. — 53, 2. Van P.: hy weder nam. — 55, 4. en bijgev. door Dr. G.; sic Van P, — 57, 1. tot door Dr. G. bijgev. die ook schrijft Grisellen voor: Griselle; Van P.: Gautier die sprak tot. 60, 1. sic Van P.; t.: markgraaf. — 60, 3. VAN B zonder verlengen = zonder dralen. — 60, 4. sic Van P.; t.: te brengen. — 6 O VANEE het hert moest haar bewelzen. — 68, 4. sic. DT. G.:; tekst: gehoud en. VaN P.: zyn leven rykelyke, gehouden n groote eer. — 70. Deze strophe bestaat alleen bij VAN P. Tekst. Naar een bundel, verschillende drukken bevattend uit de jaren 1771—1776, K. Bibl. te 's-Gravenhage, uitgegeven door Dr. J. H. Gauzee, Tijdschrift voor Ned. taal en lett., IV (Leiden, 1884), bl. 1—45, met opschrift: Historie-Lied Hoe de Markgrave van Sulucen (L.: Salucen) trouwde eene arme schamele Boerendogter, die vyftien zeer groote elende ende droefheid en mizerie gestadig en verduldig overbrogte, jaren in net zyn vrouw moghen leven, als hy met den armen schamelen Grisella dat’er geen man 1 syn wyven deede. Genomen uit het boek Johannes Bocatius. ’t Amsterdam, by Barent Koene. Boekdrukker, op de Lindegragt 1771. Het lied heeft tot opschrift: Historie- lied van de verduldige Grisella. „Zangswijze gesteld. vois Van de Graaf van Romen”; tekst hierboven weergegeven. — Zooals Dr. Kalff in het voornoemde tijdschrift, V (1885) bl. 68 vlg. bewijst, is deze tekst aan het volksboek van Griseldis ontleend. _ Van Parver, los blad, nr. 24, Jammerlyk liedeken van Griseldis, de verduldige vrouwe, die 15 jaeren geduerende veel tribulatien en verdriet heeft onderstaen, gelyk gy voorder oult hooren. „Stemme: van den Graeve van Roomen of Maestricht schoon,” zelfde tekst, buiten geringe afwijkingen en veranderingen in de taal en spelling. Looress et Fevs, Chants populaires Flamands, 1879, nr. 50, bl. 98, eerste str. van den Van Paemelschen tekst. Naar Dr. Gallée vermeldt Dr. Kalf nog „een lied van Griseldis’, waarvan Mose, Uebersicht, bl. 138 verslag geeft. „Dit gedicht, geen lied,” voegt Dr. Kalff er bij, „werd in het Vaderl. museum IV (1861) bl. 225—249, uitgegeven en toegelicht. SERRURE stelt het op naam van Antonius Ghyseleers, maar voert daarvoor geen enkel bewijs aan.” Zie onze aanteekeningen op „Het voer een ridder iagen’, nr. 3 bl. 177 hierboven. Onzeker is het of dit verhaal, waarmede Boccaccto’s Decamerone sluit, door hem aan eene ware gebeurtenis, dan wel aan een Fransch fabliau, Le [ai du Freisne, van Marie de France, werd ontleend. Stellig is het integendeel, dat uit de vertaling door Petrarca in 1373 gemaakt, het Fransche en naar dit laatste het Nederlandsche volksboek op hunne beurt vertaald werden. De oudst bekende Nederlandsche druk van Die Historie van der goeder Vrouwe, genoemt Griseldis, is van + 1500, bij Jacob van Breda te Deventer (in 1849 opnieuw uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen, te Gent). Zie over dit volksboek en andere bewerkingen van de Griseldis-novelle Dr. Jan TE WisKEL, Gesch. der Nederl. letterkunde, I, 510, aant. 3. De Historie van Griseldis de zachtmoedige wordt nog heden met de Historieën van Helena de geduldige en Florentina de getrouwve, gedrukt en herdrukt bij den uitgever Snoeck- Ducaju te Gent. Melodie I. De wijs „Van den Graeve van Roomen’ behoorde zonder twijfel bij het lied waarvan de Nederlandsche tekst niet teruggevonden is, maar dat in het Duitsch nog bestaat. Men treft het aan bij Bömme, Altd. Lb., nr. 7, bl. 88 en bij Erk u. Bömme, Deutscher Liederhort, 1893, I, nr. 29, bl. 93; de iastische melodie is ontleend aan M. Praetorius (1609). Deze zang moet vroeger zeer populair geweest zijn; bij Van Paemel wordt hij nog vermeld voor de liederen „Gy mans en vrouwpersonen men zal u zingen hier” (Historielied van Helena), blad 27, en „Aenhoort dit lied zeer kragtig en jammerlyk afgrys’ (Liedeken van de vier koopmans), blad 68. Hij wordt nog aangegeven in de Geuzenliederen: „Wy Amsterdammers zijn gheleghen” (Claechliedeken van Amsterdam) en „Hoort toe alle gelijeke” (Vande heerlycke triumphe over ’t vertrec der Walen uil Groeninghen, 1576). Zie Van Lummel, bl. 216 en 279. Erk en Böhme meenen, dat deze melodie in den grond dezelfde is als degene welke men aantreft in Een devoot en profitelyck boeccken, Antw. 1539 voor het lied „Sal ick sijns langhe ontberen”. Zie dit lied in onze verzameling. I. Loorens et Frys, t. a. p.. Deze zang is in den grond geen andere dan de melodie van '’t Wilhelmus. Wat de tweede bij Van Paemel aangeduide wijs betreft, zie in onze verzameling het lied: „Maestricht, gy schoone stede’. 48. Nelson, een braef soldaet der soldaten. A. IE E E e s SE _f'°'"lÏ"7___ _ : Nel-son, een braef sol - daet der sol - da - ten, schoon en kloek bo - ven E DSS n ma-ten, en A -delhei-de, een koop-mans kind, ziet hoe zij mal-kan-der be- min-den; men kan zulk geen her-ten meer vin-den, zoo vast al in mal-le- kaar ge-groefd,maer hun - ne lief - de wordt streng be-proefd. Nel-son, een braef sol-daet der sol - da-ten, jong,schoonen kloek bo - ven i la -ïde, een koopmanskind, doen zien hoe sy NNN | e e | sic (1) s o e ì;_____‚. kaêr gegroeft,door hun -ne lief -de te sterk be-proeft. ( a © n 2 73 Nelson, een braef soldaet der soldaten, jong, schoon en kloek boven maten, en Adelaïde, een koopmans kind, doen zien hoe zy malkander beminden ; men kan geen herten meer vinden zoo vast als d’ hun aen malkander gegroeft door hunne liefde te sterk beproeft. Naer dien soldaet acht jaer min dry dagen had ’s konings wapens gedragen, en staende in herte-vreugd op schildwagt, dacht hy : ô zoo gelukkige tyden, nu mag ik met Adelaïde gaen leven in volle rust en vré; binnen dry dagen heb ik myn congé. Maer ach ! den druk scheurde zyn gedagten, zyn lief kwam by hem in klagten, hem toonende een brief van haer broer, den hoofd-kapiteyn der dragonders.: „ô Nelson,” zeyde zy, ‚0 wonders! zyn hoog gemoed liefd’ en trouw versmaedt, om dat gy zyt een arm soldaet.” Nelson ziende haer van druk als bezweken, zeyd: „ik zal u broeder spreken; heeft den hoogmoed hem zoo verleyd, dat hy een braef soldaet durft last’ren ? ik zal myn goedheyd verbast’ren en hem van dage nog regt doen kenn’ wat voor een arm soldaet ik ben.” Zy deed niet dan zugten, weenen, kermen in Nelsons medoogende ermen, tot haren ouden vader kwam; den man zeyde : „kind, staek u rouwe, myn woord is dat gy zult trouwen; weet dat u vader als man gebiedt, uw broeders verbod en geld daer niet.” 74 | 6. Zoo wierd zy getroost door haren vader | by Nelson, haren herts-ader; maer, komende vreedzaem naer huys, zy hoorde een vreezelyk gekarm : men schreeuwde alarm ! alarm ! de brand-klok sloeg om hulp en bystand, bun woon en pak-huys stond in brand. =4] Elk schreeuwt; den ouden man vrong zijn handen riep: „laet myn goed al verbranden, haeld eerst myn jongste zoontjen uyt ’t vuer het ligt nog in zyn slaep kamer.” Zy, hoorend al dit gejammer, kwam tot Nelson al schreeuwende : „ey my! ach! Nelson, Nelson, komt staet my by. 8. „Haest u, smyt het geweêr uyt u handen, of myn broerken moet verbranden, myn vaders huys staet al in vuer.” Hy zeyde: „lief, gy doet my beven; gy vraegd myn dierbaer leven, want wierd ik van mijn post betrapt, ik word voor deserteur gesnapt !” 9. „Ach vliegt,” zeyde zy, „wilt dat niet denken loopt myn broer het leven schenken of doorschiet myn bedroefde hert. Vliegt, laet myn vader niet verlegen.” Dus liet hem Nelson bewegen, hy smeet sabel en geweer aen kant, liep voort en sprong vierkant in den brand. 10. Hy is door rook en vlammen gesprongen, en heeft den achtjarigen jongen uyt het midden des vuers gebragt, tot by zyn schoon Adelaïde. Hy zeyd: „lief, wilt u verblyden, | hier is u broer gered van de dood. \ Ik moet nog helpen, ’t doet nood, '’t doet nood.” aa e t 11. Hy liep, en bleef de vlammen uytblusschen. Den major kwam daer in tusschen, vond den schild-wagt van zyn post, 12. 14. 15. 16. zag een maegd en kind in klagten in plaetse van den schild-wagte: hy zeyd: „dien deserteur, dien verraêr moet sterven of hy myn broeder waer.” Zy viel met haer broerken voor zyn voeten dus smeekend’: „heer wilt ons boeten, dien soldaet en is geen deserteur, noch schelm, noch dief van zyn koning, hy bluscht ons heer vaders wooning, ik beweegde hem,” zeyde zy, „door mijn traen: binnen dry dagen is zyn tyd voldaen.” „Of dry dagen,” zeyd hy, „of dry uren, hy moet de dood-straf bezueren,” en ging dus met roer en sabel heen. Daer naer is Nelson weer gekomen, vol liefd’ en vreugd ingenomen, zeyd : „Adelaïd ’t is al geblust, nu gaen wy leven in volle rust.” „Ach zwygt,” zeyd zy, „van ruste te vinden; de beulen gaen ons verslinden, gy word voor deserteur vervolgt, den druk zal ons hert noch afsnyden; maer ik sterf aen uwe zyde, zoo gy voor liefde-werk en weldaen de bittere dood moet voor my uytstaen.” „Ach moet ik,” zeyd hy, „voor weldoen sterven, ach lief, waer heen gaen ik zwerven? adieu wereld, adieu vrienden ! ik zien de soldaten reeds komen.” Hy is door stads gragt gezwomen; maer als hy buyten de wallen kwam, de wagt hem voor deserteur vast nam. Hy wierd straks de ketens aengevrongen. Dien minderjarigen jongen dit ziende, kwam naer huys en zeyde : „dien braven man, die my zoo achte, dien die my uyt het vuer brachte, is by dood, met de ketens aen, ach, loopt’toch hem van de pyn ontslaen!” 276 Zoo dat zy dat kind hoorde spreken, haer hert scheen open te breken van droefheyd, rouw hert-zeer en druk ; haer vader ook vol medelyden, zeyd: „ik zal dien mensch bevryden, gy zult hem trouwen, het kost dat kost, hy heeft myn kind van de dood verlost.” Maer haer broeder geacht voor krijgs-wonden, hoog kapiteyn der dragonders, kwam in middeler’wyl met verlof. Zy zeyd: ,ô myn lieven broeder, helpt Nelson onzen behoeder, ach! smeekt den koning om onderstand, zonder hem ons broer was dood gebrand.” „Neen,” zeyd hy, „voor hem is geen genade, hy heeft zyn koning verrade, zulk een verraer verdiend de dood !” „Gaet, barbaer,” zeyd zy, „uyt myn oogen, ’k wil u niet langer gedoogen, gy bastaerd van uw vaders bloed, van wolf, beêr of tigers opgevoed.” Toen zeyd hun vader: „myn zoon spreekt ten goede, tragt doch Nelson te behoede.” Hy zeyde: „vader gy weet niet waerom ik hun liefde beproeven.” Hy ging weg zonder vertoeven; maer Adelaide riep : „gaet barbaer, gaet monster, gy zyt Nelsons moordenaer.” Korts daer naer kwamen de soldaten met Nelson door de stads-straten: zy vrong haer seffens door het volk. O liefde, waer gaet g’ haer bewegen, zy snapt den majors degen al schreeuwend hoog overluyd : „dood my, brand my het hert af, laet Nelson vry.” Helaes! Nelson bleef in d’yzere banden, hy kustte noch hare teere handen. „Adieu, lief, tot in der eeuwigheyd,” H { o á U riep hy noch, al zuchten en kermen; men trok hem straks uyt hare ermen, naer het moordpleyn, strafplaets of slagveld ; de beproefde liefde lyd geweld. Daer wierd Nelson de oogen verbonden ; maer als zy schiet-veerdig stonden, den kapitein der dragonders kwam met het bloote zweerd in zyn handen, riep : „Altla, alt, wilt niet losbranden; staet soldaets, genade voor Nelson! den koning geeft zyn volle pardon.” Straks hoorde Adelaïde dry musketten als donders door haer oor klettren. „Nu,” zeyde zy, „is Nelson dood,” nam een mes om haer te doorsteken, en haer minnaers dood te vreken ; maer terwyl dat zy noch bezig was, haer broer den kapiteyn kwam van pas. Hy en zyn broeder Benonus, dien jongen, heeft haer terstond het mes ontvrongen, haer zeggende : „Nelson is vry !” „Neen,” zeyde zy, „moordenaeren, gy broeders kind der barbaren, Nelson is dood, ’k heb de scheut gehoord, ik wil dat dit mes ook myn hert doorboord.” Dewyl zy was in die volle tochten, de soldaten Nelson brochten, noch al verzwakt van ramp en druk; zy is hem terstond toegevlogen, trok ras den doek van zyn oogen, en riep : ‚o mynen getrouwen Nelson, myn broeder is hier met u pardon.” Waer ben ik,” zeyd hy, „o wonder tyden } ‚ à E D} ò ) zyt gy het myn Adelaïde ?” „Ja,” zeyde zy, „myn lieven Nelson.” „Ja, zy is ’t, vriend,” zeyd haren vader, leeft lang, myn tweede ziel-ader, ” ) met haer die staet in uw hert gegroefd, uw liefd’ is lang en te sterk beproefd.” 278 28. Hy zag hun eerst lang aen zonder spreken, mids hy was noch half bezweken van den vorigen tegenspoed ; maer als zyn doling was verschoven, zyn vreugd ging haer vreugd te boven : hy dankte den kapiteyn, naest God, voor zyn bedroefd maer bleyeyndig lot. D c ). „Leeft vry, broer Nelson,” zeyd dien dragonder, „gy zyt een soldaet van wonder, ik maek u eersten vaenderik ; doch om uw deugden te beloonen, en uw beproeving te bekroonen, ik schenk u myn zuster voor een bruyd.” Zy trouwden en al den druk was uyt. 9 5. Adelaïde, hier 10, 4 en 27, 2 wellicht te lezen voor het riijjm: Adelaide — Adelheide. — 7, 5. t.: zy hoorden. — 10, 2. heeft bijgev. — 19, 6. uw bijg. — 93, 5. Altla = Halte-lù. — 23, ©. t.: slaets soldaets. — 25, 5. sic. — 28, 5. t.: zyn vreugd ging zyn. A. Tekst en melodie. Eerste strophe mij in 1897 voorgezongen door Leonie Pardoen, jonge dochter van St.-Laureins (Oost-Vlaanderen). B. Tekst. Vax Pacuer, Los blad, nr. 46, „Liedeken van Nelson, waer in aenge- toont word de beproefde liefde van den schildwagt Nelson en Adelaïde. Stemme an den Dragonder te peêrde’; — Wizems, Oude VL. ldr., nr. 93, bl. 225, op vijf-en-twintig strophen gebracht. Snellaert teekent aan op Willems’ tekst: „Met dit lied schynt het volk byzonder te zyn ingenomen ; althans is er geen uit de verza- meling van Van Paemel, dat zoo algemeen gekend en gezongen wordt.” De wijs van den „Dragonder te peêrd” wordt nog aang. bij Van Paemel, blad 22, voor het lied: „Komt al wie de deugden beminnen” (Het leven van de H. Godelieve), en blad 64: „Als twee deugdzaem herten malkaer vinden” (Liedeken van twee ver- drukte weezen of standvastige liefde afgebeeld in Valerius en Lucia). Melodie. Witzems, t. a. p., met den tekst der eerste strophe volgens dezen laatste; zelfde zangwijs als de voorgaande, doch minder goed genoteerd. 49. Aan d’ oever van een snelle vliet. (Het weesmeisje.) EERSTE MELODIE. weent, zy schrey-den _ van ver - driet, trae-nen nat, weent, zy schrey-den van ver -driet, op ‘tgras van trae-nen nat. i =— a_j Aan den oe - ver van een snel - le vliet een jeug-dig meis - je Zij weend’ en schrei-de _ van ver -driet, het gras van tra-nen nat. Zij smeet de bloempjes die stroom en riep: „achlie- ve va-der, ach! ach! lie - ve broe-der,’k koom!” (1) Tekst: d. n i z a e 280 Aen d’oever van een snelle vliet een treurig meysje zat ; zy weent, zy schreyden van verdriet, op ’t gras van traenen nat. (2 maal) Zy werpt de bloemkens die zy zag gestadig in den stroom; zy riep: „ach lieven vader, ach ! ach, lieven broeder, koom !” (2 maal) Een rykman wandlend langs de vliet bespeurt haer bitter smert, daer hy het meysken treurig ziet breekt zyn medoogend hert. (2 maa!) Hy sprak tot haer: „ach lieve meyd, spreekt, en weest niet meer stuer, zegt my waerom gy weent of schreyd, zoo ik kan help ik u.” (2 maal) Zy schreyd en ziet hem troost’loos aen, en sprak : „ach lieven man, een arme wees gy hier ziet staen, die God wel helpen kan. (2 maal) „Ziet gy dat groene bergjen niet ? daer is myn moeders graf; en aen den oever van die vliet ? daer viel myn vader af. (2 maal) „Den fellen stroom verwon hem daer, hy worsteld’, maer hy zonk; myn broeder sprong hem agternaer, eylaes, maer hy verdronk. (2 maal) „Nu vlugt ik ras het wees-huys uyt, zoo dat het waerheyd 1s.” En zoo sprak zy haer klagten uyt met ’t hert vol deerenis. (2 maal) — „En wilt niet klagen, liefste kind, uw hert verdient geen pyn; ik wil uw broeder en uw vriend en ook uw vader zyn.” (2 maal) 10. Hy nam haer minzaem by de hand en sprak „myn lieve bruyd;” en deed daer aen den waterkant haer weeze kleed’ren uyt. (2 maal) 11. Zy eet en drinkt van spys en drank daer haer jong hert na tragt. O goed ryk man, gy hebt veél dank van zoo een braef gedagt. (2 maal) 1, 1. t.: Aen den oever van eenen. In de hierna onder a), b) en c) aangeduide verzamelingen: Aan d’ oever van een. — 3, 1. t.: wandeld. — 3, 3. t.: en hy. Tekst. Het Brabandsch nagtegaeltjen, Antw., z. , by Joseph Thys (1786— 1854), bl. 24, „Het Hollandsch meysje, by d’oever aen een snelle vliet, op een fraeye wyze” ; tekst hierboven; — Los blad nr. 9, gedrukt bij denzelfde; — Wizzens, Oude VI. ldr., 1848, nr. 91, bl. 291. „Het weesmeisjen”, met de volgende aant. van Snellaert: „Uit een los bladje, dat nog veel op de markten verkocht wordt. De wijze heeft veel van Mevr. Catalani’s lievelingsstukje Nel cor non più mi sento uit de Molinar(i)a, zegt Willems. Er bestaen verscheidene varianten van dit lied, waer- onder eenige duidelijk de kopy verraden naer een hoogduitsch origineel. Hetzelve is inderdaed ook in Duitschland bekend;” — Loorens et Frys, Chants pop. Flamands, e G o IEL Varianten van onzen tekst komen voor: a) Nieuwe verzameling van gezel- schaps-liederen, bijeenverzameld ten dienste van den beschaafden stand. Zevende druk. Amst., G. Theod. Bom, z. j. bl. 22, „wijze: Het lieve schoft-uur slaat te regt”:; — b) Gl’2’(f/m‘l‚'/l4le.s‘/f(’r]/'/'l')l‚ enz., 3° vermeerderde druk. Grootendeels opnieuw gearrangeerd door JE. KwasT. Amst,, Tj. van Holkema, z. j. bl. 88; — c) Gezel- schapsliederen, Oud en nieuw, verzameld door Marrus A. Branprs Buvs. Leiden, bij A. W. Sijthoff, z. j., doch nieuwe titel-uitgave van M. A. BranDts Buvs, Liedjes van en voor Neerlands volk. Oud en nieuw. Leijden, bij A. W. Sijthoff, 1847, bl. 83;— d) De spoorwagen vol met zedelijke liederen. Amst. bij G. van der Linden, een „blauwboekje” nog heden in den handel, bl. 38, zonder wijsaanduiding. Dit lied is eene navolging van het Duitsche lied: „An einem Fluss, der rauschend schoss”, gedicht door Kaspar Friedr. Lossius te Erfurt, 1781, hetzelfde jaar voor de eerste maal gedrukt in „Unterhaltungen für Kinder und Kinderfreunde’ (Böm, Volksthümliche Lieder der Deutschen, 1895, nr. 647, bl. 479—480). Op eene Deensche lezing, te vinden bij J. Mansex, Folkeminder fra Hanved Sogn ved Flensborg, 1870, bl. 133, wordt er gewezen door Dr. J. BoLtE, Zeitschrift des Vereins für Volkskunde in Berlin, 1901, bl. 102, ter plaatse waar hij de door K. H. Pram bewerkte uitgave (Leipzig 1900) van HorrmaNN v. F.’s werk getiteld : Unsere volksthimlichen Lieder bespreekt. Melodie. I. Wurens, t. a. p en met lichte afwijkingen ook gevoegd bij de 282 varianten van den tekst. Marius A. Brandts Buys, _ dat de door Willems vermelde aan bloot toeval moet worden genoemde ) hierboven onder b) en € t. a. p., meent -— wat zeer wel mogelijk is gelijkenis met de melodie „Nel cor non più mi sento”, toegeschreven. Wij laten den aanvang dezer Italiaansche zangwijs volgen: : _ J iS : = gion del mio tor - men-t0 a - mor ci col-pi - ta, enz. I. L. et F, t. a. p. met den tekst der eerste strophe volgens deze laatste. op achtregelige strophe gebracht schijnt eene uitbreiding van eene Deze zangwijs 840 als „brandenburgische und schlesische auch thüringsche Volksweise” melodie voor l bekend. Ziehier deze zangwijs, volgens Böhme, t. a. p:: s E emsE = e R 9- = m n e n O e i == l}} v l = 5 5 e / & uss, der rau-schendschoss,ein ar - mes Mäd - chen sass: aus ih-ren blau-en Au- gen floss manch Thränchen in das Gras. De tekst van het lied „Het lieve schoftuur slaat”, hierboven aangegeven als zangwijs, is te vinden o. a. in LE Jeuse’s Nederl. Volkszangen, 1828, nr. 77, bl. 261, naar „een blauwboekje’, en in Het Haagsche bosch, Amst., bij C. van der Linden, z. |, bl. 10, telkens met den titel „De bemoedigde ambachtsman”, en zonder wijsaanduiding. Ie] e e e E E Een wijf van rei-nen ze - den, vulmaect van al -len > die heift mi SO. Een wijf van reinen zeden. vou - ghe -ne hert - ze Een wijf van reinen zeden, 4. vulmaect van allen leden, hovesch ende vroet, di heift mi ghebeiden in ghestadicheden te voughene hertze ende moet; quaet aeste es al ontspoet. Doe seidic: „werde vrouwe, D. ghestadich ende ghetrauwe, so willie emmer zijn, up dat ic trauwe gelauwe. Nu blivie in den rauwe, men doet mi geene anscijn; verlangen doet mi pijn. Dat wijf van herten reine 6. die sprac: „die minne es cleine, die verlangen doet. Mindi anders geine, so blijft met haer ghemeine, gheift u in haer behoet; quaet aeste es al onspoet.” en - de moet; 3 : le - den, ho-vesch en - de quaet aeste es al ont-spoet. - „Vrauwe, in caent gelaten, al soudser mi omme haten, so heift de hertze mijn. Ic truere boven maten, ic claghe en mach mi baten, niet een vingerlijn; verlangen doet mi pijn.” Si sprac: ghi sult u houden, vroilic ende verbouden, in der minnen gloet. Al souddi u bescouden, ne latet niet vercouden, na tzuere comet tzoet; quaet aeste es al ontspoet.” Doe andwordic hare: „bi den goeden jare, ic ben een arem swijn. So waer ic henen vare, in werde niet geware, an haer al sulken fijn; verlangen doet mi pijn.” 7. Si sprac: „die wil beeliven 8. Nu laet ons wachten alle, als ons de tiijt gevalle, so wilwi wacker zijn. Dat men ons niet vergalle : die tpaert heift binden stalle in te minnene wiven, die wachte na de vloet, ende doe sijn sceipkin driven. Laettijt te lange bliven en doet hem nummer goet: quaet aeste es al ontspoet.” verware sijn slotelkijn ; verlangen doet mi pijn. 3, 7. vgl. 1, 7: ontspoet. — 4, 4 t.: trueren. — m IL s JE6 SDKE —= De heer Prof. L. Scuarpf te Leuven, was zoo goed ons zijn op het Hs. gecollation- neerd exemplaar der Oudel. ldr. mede te deelen, wat ons toeliet enkele verbeterin- gen aan den tekst te brengen. Tekst en melodie. Oudvlaemsche Idr. uitgegeven door C. Carron (Vlaemsche Bibliophilen). Gent, z. j. (1849), nr. 53, bl. 114. — Aangeh. door Dr. KAtLrr, Het lied in de M. E. bl. 275 en 321, onder de „Samenspraken’, t. p. waar de schrijver de minneliederen rangschikt in twee groote afdeelingen, waarvan de eerste bevat de liederen welke min of meer een dramatisch karakter vertoonen; de tweede, diegene welke zuiver lyrisch zijn. Tot die eerste afdeeling behooren dus alle samenspraken, ook de zoogenaamde Wachter- en Meiliederen. Dr. K. doet opmerken, hoe de eerste drie verzen van de hierbovenstaande derde strophe aan de eerbiedige en „hovesce” minnaars van vroegeren tijd herinnert, „toen de mode eischte, dat de afgewezene geduldig bleef zuchten en kwijnen (in de poëzie ten minste) en men zelfs het verlangen niet mocht uitdrukken om eenmaal in het bezit der liefste te geraken.” Over eene bewerking van dezelfde melodie door VAN DER SPURT, te vinden bl. XXVI an SNeLLAtRT's JInleiding op Wizems’ Oude VI. ldr., zie onze verhandeling: Het led, 1896, bl. 65—69. JomAN VAN DER SPURT, fluitist, ook vermeld als componist, in Sseaerr's Kunst- en letterblad, 1842, bl. 47, werd geboren te St. Nicolaas (Oost-Vlaanderen) in 1824, en stierf aldaar in 1858. — Overigens V eenstemmig bekennen wij, dat wij ook onze lezing gaarne voor eene betere geven. I |s o1. O lacen, hoe macht wezen. dra - ge dat lij-den ver-bor-ghen int ion - ghe tsa - vonts tot - ten mor - gen; het „OÔ lacen, hoe macht wezen, 3. dat ic so truerich ben ? Ie had een wtgelesen, si staet so vast in mijnen sin; ic drage dat lijden verborghen int ionghe herte mijn, van tsavonts totten morgen; het en mach niet anders zyn. „lc heb die alderliefste 4. dats eenen brief ghesant, hi hielt van trouwer liefden, hi is mi wel becant; den brief heeft si ghereten ; ick scriver haer nemmermeer : adieu myn alderliefste, Ic en sie u nemmermeer. an - ders zyn. „Den brief heeft si gereten, die stricken heeft si ontdaen; si heeft myn herte bevanghen ic en can haer niet ontgaen. Ie sal haer duecht bewijsen waer dat ic can oft mach; ic gonne die alderliefste veel duysent goeder nacht.” „Gheselle, laet u gedencken, valt u een vrouwe so hert: menich hase wert gewencket, die noyt gevangen en wert; en condise niet achterlopen, so volchtse haestelije na door haghen ende door straten; die liefde die is onderdaen. „Gheselle, wel lieve geselle, leeft voort op goeden troost; hi leyt dicwils gevanghen, die namaels wort verlost.” — „Ic wil mi gaen verhueghen, vaert wech, mijnder herten pyn, het is in haer vermoghen, het mach noch anders zijn. 4, 6. t.: volcht. — 6, 7. t.: 6. „Adieu! mach ic wel scriven, adieu! is mijn devijs; ic hope noch troost te criegen, mijn lief gheve ic den prijs. Ie sal haer soetelie volghen, si en mach mi niet ontgaen, adieu mijn alderliefste, ghi hout myn herte gevaen.” alderliefste Lief. Tekst. Antw. Ib., nr. 181, bl. 197, „een oudt liedeken”. — Aang. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E. bl. 275 en 446. — H. Heue's Lorelei (1823) : Ich weiss nicht was soll es bedeuten // dass ich so traurig bin’, vangt nagenoeg aan op dezelfde wijze als het bovenstaande 15s-eeuwsch lied. Zie mede den aanhef van den volgenden tekst. Melodie. Zie het volgende lied: „Rijek God hoe mach dat wesen’. 52. Rijck God, hoe mach dat wesen. e Tez==e | S EE i E! „Riijek God, hoe mach dat we - - sen, dat ic dus droe-vich ben? Ie haddeeen wt - ge -le - - sen, so vast in mij- nen sin; { : ie en can haer niet ver-ghe-ten, hoe see-re dat icx mi pijn, wat S S ic mi ver-me - ten? Druckmoet mijn ey - ghen zijn. L. „Riijck God, hoe mach dat wesen, Al hebdy mi wtvercoren, dat ic dus droevich ben? wat weet ick uwen gront? Ie hadde een wtgelesen, Mach u wat goets gebueren, so vast in mijnen sin; weest huesch in uwen mont.” ic en can haer niet vergheten, : 9 E 4. — „Schoon lief, conste ic vercrigen hoe seere dat icx mi pijn, ' / ® 15 : : van u een troostelijc woort, wat wil ic mi vermeten ? Ieniel J 1 ® ® mijn kniekens sou ic buygen Druck moet mijn eyghen zijn. UD IOE J5 voor u, alst wel behoort; 2 „Schoon lief, ick sou u vraghen, seer stille soude ict draghen woudijt in deuchden verstaen, al in dat herte mijn; sal ic noch langer iagen, wat baet, dat ic veel claghe? eer ic u sal connen ghevaen? Druc moet mijn eygen zijn.” Ie hebbe u wtvercoren d ‘ z al in dat herte mijn; D. „(w(’.\'(‚î“9‚ ghi zijt zeer schoone van segt mi: salt zijn verloren, l»ed'1_‘()(;h IS u' gheleert, woorden, druck moet mijn eyghen zijn.” gelije den wint van noorden, i SE ‘ sidy van mi ghekeert; 3. — „Gheselle, wel lieve gheselle, men mach u niet betrouwen, segt mi tot deser tijt, dat segghe ic u goet ront; hoe dorst ghi mi vertellen, begheerdy wil van vrouwen, dat ghi in druecke zijt? sijt huesch in uwen mont.” 6. 10. — „Schoon lief, wilt goelije wesen, antwoort mi niet te fel, ic heb diewils hooren lesen, dat twee lief kens namaels maken spel. Ic hope den tijjt sal keeren ; al schiet ghi u fenijn, nochtans wil ic u eeren, al soude druc myn eygen zijn.” — „Geselle, ghi sout u scamen, dat ghi ghi mi dus dic vermaent; gaet al door die bramen, den wech is onghebaent die ghi beghint te treden. „Och wiste ick uwen gront, ic waer noch badt te vreden, waerdi huesch in uwen mont.” — „Schoon lief, laet ws gedincken so menigen swaren sucht, die ic u plach te schincken ende al wt goeder duecht; ter straten ende ter kercken als ic sach u blide aenschijn, hebdijs niet willen mercken : so moet druc myn eygen zijn.” — „Gheselle, u soete woorden die gaen int herte mijn, mer oft also ghebuerde, dat water worde wijn ende ghi myn minne cost crigen, waer u dat niet een vont? Soudy wel connen swijghen ende huesch zijn in uwen mont?” — „Och ia ic, reyn vrouwelije wesen, van u heb ict geleert, so waer minen druck genesen, wes ghi op mi begeert; och mocht mi dat volcomen ! U lieflije blijde aenschijn en derf ic mi nyet beromen; druck moet mijn eygen zijn.” 288 11. 13. 15. — „Geselle, laet u niet verlangen, leeft voort op goeden troost, men leyt so menigen gevangen, die namaels wert verlost; weest huesch tot alle tijden, en maect dat niemant condt, trou suldi aen mi vinden, sijt huesch in uwen mont.” „Ie dancke u, Venus minne, van uwer duechden groot, God laet mi trou aen u vinden, helpt mi wt deser noot; u vriendelije aenschouwen doet mijnder herten pijn; o reyn natuere van vrouwen laet vruecht mijn eygen zijn.” — „Geselle, wilt vruechde bedrijven als nu tot deser tijt, ic wil u vruecht toescrijven, mijn herte hebdy verblijt; al met vrou Venus strale hebdi mijn herte doorwont, u eyghen ben ic altemale, weest huesch in uwen mont.” — „Vrouwen eere mach ic wel seriven, wes mach mi ane gaen; eene bloeme boven alle wijven die heeft mi troost ghedaen; myn trouwe is mi gelonet, vaert wech, mijnder herten pyn! Myn druc derf mi niet rouwen, vruecht sal mijn eyghen zijn.” Ter eeren van alle vrouwen, so is dit liet ghemaect, men loont so die met trouwen, daerom ist dat wel betaelt; men mach wel eere bewisen schoon vrouwen op elc termyn; cost ic troost van haer vercrigen, druck soude vergheten zijn. 289 14, 2. t.: aen gaen. — 14, 5. t.: geloont. Tekst. Antw. Ib., nr. 141, bl. 210, „een oudt liedeken”. Vgl. str. L en 11 met str. L en 5 van ,O lacen hoe macht wezen”. Naar alle waarschijnlijkheid hadden beide liederen dezelfde melodie. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E bl. 275—6, 828—9. Melodie. Souter!. 1540, Ps. 148, „Wilt loven God den Heere’ — „nae die wise: Riijjek God, hoe mach dat wesen // dat ick soe truerich bin’ : — daarna J. FruvTees, Eeclesiasticus, 1565, nr, 90, bl. 170, voor: „Waerom schaemt ghy u hier mijn woort.” 58. In Oostlant wil ic varen. „In Oostlant wil ic va-ren,mijnbli-ven en is hier niet lanck, met een-derschoonder vrouwen, si heeft myn herteken be-vaen.” Hi (1) Uitg. Cremens N. P.: dc bba. 1. „In Oostlant wil ic varen, 5. — „Hoe soude ic mi omkeren, mijn bliven en is hier niet lanck, mijn hooft doet mi so wee, met eender schoonder vrouwen, en waer dat niet geschiedet, si heeft myn herteken bevaen.” ten schiede nemmermeer. 2. Hi nam dat maechdeken reyne 6. „Had ic nu drie wenschen, al bider witter hant, drie wenschen also eel, hi leydese op een eynde, so soude ic nu gaen wenschen daer hi een beddeken vant. drie roosen op eenen steel. 3. Daer lagen si twee verborgen 7. „Die eene soude ick plucken, den lieven langhen nacht, die ander laten staen, van tsavonts totten morghen, die derde soude ic schencken tot dat scheen den lichten dach. der liefster die ic haen. 4. „Wel op, ghi ridder coene,” 8. „Aen ghene groene heyde sprack si, dat meysken fijn: daer staen twe boomkens fijn, „keert u herwaerts omme, die een draecht noten muscaten, mi weet een wilt vogelken.” die ander draecht nagelkijn. 9. „Die naghelen die zijn soete, 10. Die ons dit liedeken sanck, die noten die zijn ront: so wel ghesonghen haer, wanneer so sal ic cussen dat heeft gedaen een lansknecht ; mijns liefs rooden mont ?” God geve hem een goet iaer! 1, 1. Oostlant — het verre land. — 2, 1. t.: maechdeken bijder hant. — 4, 1. ghi bijgev. — 5, 3. t.: geschiet. — 7, 1. t.: Die een. — 8, 4. t.: nagelkijns. — 105255; hae. Tekst. Antw. Ib. nr. 97, bl. 146, „een nyeu liedeken” hierboven weergege- ven; — HorrMANN v. F., Niederl, Volksldr. nr. 103, bl. 206. — Dr. KaLrr, Het lied in de M. E., bl. 366, 454 aant. 9, 496. „Na Oostlandt” enz. aangeh. als wijs: Veelderhande liedekens, 1569, voor : „Tek hoore de basuyne blasen”, herdrukt door WackerwAGer, Lieder der Nied. Refor- maierten, nr. 5, bl. 82, en voor hetzelfde lied in Veelderhande liedekens (Leyden) 1599, bl. 160vo, „na de wijse: Nae Oostenlandt’ enz., en nogmaals in dezelfde verzameling bl. 194: „In Oostlandt’ enz., voor het lied: „Laet ons den Heer gaen loven”. Zie mede Dr. F. C. WimDer, Schrift. liedekens, ’s-Grav. 1900, Reg., nrs, 413 en 507. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 82, „Wie is u te verghelijcken, — nae die wise: In oostlant wil ic varen // mijn bliven is hier niet lane’. De stemaanduiding, die wel degelijk op bovenstaanden tekst wijst, behoort, volgens de Souterl., tot eene negen- regelige strophe. Dienvolgens is men verplicht, wil men den tekst op. de melodie brengen, twee strophen bijeen te voegen met herhaling van een vers. —Dr. A. D. Loax, Twaalf Geuzeliedjes, nr. 6, melodie gebracht op het lied, met negenregelige strophe : „Ontwaeckt, ghy Christenen alle’, dat dagteekent van 1573 en gezongen werd op de wijs „Nae Oostland wil ic varen’. Zie onder de historische liederen onzer verzame- ling. — Bömme, Altd. L. nr. 374, bl. 456 vlg. Erx u. Bömme, Deutscher Lieder- hort I, nr. 245, p. 35, melodie naar de Souterl. en ook naar jongere Duitsche bronnen, waarmede wij insgelijks rekening houden. Eene lezing van onze melodie komt voor in FruvTiers’ Eeclesiasticus, 1565, nr. 43 (lees 33), bl. 91, „op de wijse: Heer God nu leert ons bidden”. Over dit laatste lied zie D. F. ScmeurLEER's uitgave van Fruytiers’ werk, bl. LII, en Dr. WIEDER, Schrift. liedekens, 's-Grav. 1900, a m (SL 54, Het wasser te nacht. son-ghen; de fie - ren nach-te - gale hief op een liet en sanck met m °E o 9 G zyn - der wil - der ton - ghen. „Het wasser te nacht, also soeten nacht, dat alle die vogelen songhen; de fieren nachtegale hief op een liet en sanck met zynder wilder tonghen. „Dat verhoorden twee gesellekens fyn, twee gesellekens van avontueren, si namen mi minen fiere maghedom, ick en mochter niet om trueren. „Si namen dat ic veel liever had : een vingerlinc root van gouwe, maer bringhen zij mi dat wederomme thuys, en het sal hem noch berouwen Het sat een schipperken al op zyn scip, hi hoorde dat vrouken seer clagen „gebreect u bier, broot, ofte wyn, dat sal ick u doen halen.” — „Mi en gebreect bier, broot of wyn, noch geenderhande dinghen, ick draech een kint, so cleyne kint, ick en can die vader niet vinden.” 6. — „Draechdi een kint, so cleyne kint, condt ghi die vader niet vinden, so doet dat kindeken alle zyn gerief : die vader sal u beminnen.” -J ‚ — „Nu wil ic gaen trecken dat groene wout in, die fiere nachtegael vraghen, maer of si alle gesceyden moeten zijn en dat eens twee liefkens waren.” 8. — „Wy waren ghescheiden, myn soete lief ende ick, het is haer nae so wel berouwen ; wy souden also saen vergadert zyn en woude si my zyn getrouwe.” 9. —. „Goet en getrouwe sal ic u zyn, een fiere gelaet sal ick u schencken ; wanneer ic ligghe inden arm van dijn, op een ander sal ick dencken.” 10. Nu radick elke ionghe maecht, dat zy haer eerken bat besluyten : wanneer dat willeken is gedaen, en dan is die vrientschap wte. , 1. Het wasser, sic, Luitb. Thysius; Antw. 1b.: Het was te. — 1, 3. Lb. met embl.: hief op een liet. — 3, 1. t.: hadde. — 5, 3 en vlg.; verg. Antw. Ib., nr. 79, bl. 118, str. 6, 7. — 6, 4. na dit vers volgt nog „en van uwen cleyne kinde”, zoodat de str. uit vijf verzen bestaat. Tekst. Antw. Ib., nr. 194, bl. 298; „een nyeu liedeken”, hierboven weerge- geven; — Wites, Oude VI. ldr., nr. 59, bl. 153, „De verlatene”, naar het Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544, der K. Brusselsche Bibl., zonder wijsaanduiding, met eenige veranderingen aan den tekst, die nagenoeg dezelfde is als de voorgaande; — Nr. 13 van het Hs., gevoegd bij een exemplaar der Souterliedekens 1540, Bibl. Leiden, beschreven door P. A. Trere, Dietsche Warande, 1869, bl. 572, insgelijks zonder wijsaanduiding. — Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 275, 344, s B —= Aangeh. als stem in Re ereynen ende ledekens van diversche Rhetori- 294 cienen, enz., Brussele, bij Michiel van Hamont, 1565, bl. 44vo. „Het was een nacht wel alsoo soeten nacht // dat alle de voghelkens songhen, etc.” voor het lied: „Ver- | blijt inden gheest, die eens waer bedroeft’, gezongen door de Violieren van Ant- werpen op het prinsfeest der Corenbloeme van Brussel. — Volgens de tafel van Een Amst. amor. 1b., 1589, beschreven door Dr. J. Bozrte, Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg., kwam het lied ook voor op de thans verloren bl. 80, van dezen bundel. In dit Ib. wordt het nog vermeld, bl. 1574, als wijs, voor: „U liefde quelt mijn totter doot”. Zie dit lied in onze verzameling. Melodie. Naar Dr. Lanp, Luitb. van Thysius, nr. 29 : „Het wasser te nacht” en daar genoteerd : Fr. van Duvse, 6 oude Nederl. ldr., Gent, 1891, nr. 3, bl. 11, vierstemmige bewerking. 55. Op eenen morgen stont. nen mor - gen stont, om mei, S00 den Î!‚ a den mont, si sanck S0 N s} min van nen, van sss min - - - - - - nen. (1) Uitg. Creuens x. P., 1856: df ef gaf bes aa g a. Op eenen morgen stont, om den mei, soo ist beghinnen: daer hoorde ick eenen rooden mont, si sanck so wel van minnen. Haer voys die gaf mi confoort, beter dan een nachtegale; desghelijex en hebbe ic noeyt gehoort, van een so cuysschen smale. Natuere heeft mi geleert, mijn sinnen zijn daer toe bedwonghen, om te trecken in een prieel daer alle die vogelen songen. Al op der vogelen sanc en acht ic niet seer vele; veel soeter is dat geclanc van mijns liefs claerder kele. n Ie quam al daer ic vant een schoon maghet reyne ghinder sitten op eenen cant al bi een claer fonteyne. Als mi die maghet sach, haren sanck heeft si ghelaten, si riep so luyde: ,„0 wi, o wach, mijn eere boven maten.” „Ay,’ seyde si, „wel vuyl cockijn, wilt ghi mijn vruecht versmaden ? ic meende hier alleyne te zijn, mi dunct ic ben verraden.” Hi seyde: „miijn wtvercoren iuecht, mijn alder weerste vrouwe, ic en beghere ooc niet dan duecht, dat neme ic op mijn trouwe.” Si seyde: „gaet wech vuyl serpent, Die dit liedeken eerstwerf sanck, u tonge heeft seer ghelogen ; wat loon sal hem God geven? het fenyn is in u present, Syn soete lief al bider hant, mi dunct ic ben bedroghen.” daer na dat eewich leven. 1, 1—2. t: Op een morgen stonde; vgl. de wijs aangeduid door de Souterl. — e 9. t.: reyn. — 5, 4. al bijgev. Tekst. Antw. Ib, nr. 183, bl. 200, „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. Kairr, Het lied in de M. E. bl. 1%5. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 81; „God heeft wel eer ghestaen, — nae die wise: Op eenen morghen stont // so yst dat ic beghinne. Int walsce: Sur le pont Davigon” (lees: „d’Avignon’). Eene meerstemmige bewerking, waarvan alleen de bassus is overgebleven, kwam voor in het Kamperlb.. Zie Dr. KALFF, t. a. p en Tijdschr. voor N.-N. magsch., UI (1891), bl. 155; de overgebleven bassus duidt eene bewerking aan van Ps. 81 Souterl.. Eene vierstemmige bewerking van het Fransche lied „Sur le pont d’Avignon” is te vinden in Perrucor’s Harmonice musices odhecaton, Venetië, 1501 —1508. WecxerIs, La chanson pop., bl. 64, geeft de eerste maten van deze door hem in partituur gebrachte bewerking. — Trersor, Hist. de la chanson pop. en France, bl. 464, deelt de zangwijs mede door hem aan die bewerking ontleend. De melodie „Op eenen morgenstont” laat zich in die zangwijs gemakkelijk herkennen : „Op eenen morgen stont, om de mey so wast”, aangehaald als wijs in Amst. amor. Ib. 1589, bl. 42a (beschreven door Dr. J. Bozte, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk. 1891), voor: „Een ridder ende een meysken ionck”. Zie bl. 156 hierboven. De melodie van „Een ridder”, Ps. 14 Souterl. is ook niet zonder eenige verwant- schap met de melodie „Sur le pont d’Avignon’. — „Op eenen morgen stont” wordt nog aangeh. in Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 128, voor „Hoe langh / wreede Roselt”, zesregelige str. met anderen versbouw. 56. Als alle die cruydekens spruyten. al - le dinc ver-frayt, ick die cruy-de - kens spruy wil mi gaen ver - muy = S E SE al ver - drayt. „Als alle die cruydekens spruyten ende alle dinc verfrayt, ick wil mi gaen vermuyten, ick ben mijns liefs te buyten. Het compas gaet al verdrayt. Tis recht ic bens ontpaeyt.” „Hebdy u boel verloren, wat schaden hebdy daer van? Iek seyt u van te voren, een ander had ic vercoren; daer leyt u seer luttel an, al kiest ghi een ander man.” ‚ Wat schaedt den rijm der roosen ? Ghi veleyn door uwen hals, ghi waert die eerste glose, Tis recht i _ ten. Het com-pas gaet I ont - paeyt.” ick bens die mi brochte in nose; dus leere ic nu van als: vlaems, spaens, duyts ende wals.” „God groete u, schoon kersouwe, ghi snijt mijn herte ontwee. Ghi zijt die liefste vrouwe, aen u staet mijn betrouwen ; int lant en over de zee en leven nu geen liever twee.” — „U lof, u danck, u waerde, neme ick nu een verdrach: ic weet een ander op aerde, een edel man te paerde, een rijckaert diet wel vermach, die vrijt mi nacht ende dach.” „Adieu wel vuyl clergersse, tis meer dan scheydens tijt ; al ist dat ick nu messe, ick leerde u die eerste lesse. Trouwen ick kent, ick lijdt boven alle die werelt wijt.” — „Vrijt u een man teenen boele, een ruyter oft een baroen, wacht u dat hi niet en coele, want ghevoelde hi, dat ick ghevoele, hi en sou niet gaen aendoen een anders mans oude scoen. 1, 6. t.: Tis recht, schoon lief, ic, enz. ‚ KALFF, Tekst. Antw. Ib., nr. I, bl. 2, „een amoreus liedeken”. Aangeh. door D ‚ n © Het lied in de M. E., bl. 279, 344, aant. 5. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 56, „Mijns wilt ontfermen, Heere — nae die wise : Als alle die eruydekens spruyten // ende alle dinck verfraeyt”. seg - gen tot _ mijn } O7. Die nachtegael int wilde. ick coom ter - stont by heur. Pour- Die nachtegael int wilde, princesse amoreus, gaet seggen tot mijn beminde: ick coom terstont by heur. Pourtant que je suis brunette, viveray-je en langeur? Gaet seggen tot mijn beminde: ick coom terstont by heur. Savonts by der manen schijn ick vantse al in haer deur. Pourtant, enz. S’avonts by der manen schijn vant ickse al in haer deur: „bon soir, ma matresse !” — „Bon soir, mon serviteur!” Pourtant, enz. — „Bon soir, ma matresse !” — „Bon soir, mon serviteur !” - tant que je suis bru - net - te, -1 vi - ve - ray -jeen lan - geur? „Hoe gaern soud ick draghen van u, 0 lieff, faveur!” Pourtant, enz. „Hoe gaern soud ick draghen van u, o Jieff, faveur !” — „Schoon lieff, ghy comt te spade, daer is een ander veur.” Pourtant, enz. — „Schoon lieff, coom ick te spade? is daer een ander veur?” Hy nam zijn poingiaert in zijn hant: „dit is mijn leste uur.” Pourtant, enz. Hij nam zijn poingiaert in zijn hant: „dit is mijn leste uur.” Sy sprack met soete woorden : „hoe bleeck wort u coleur !” Pourtant, enz. 8. Sy sprack met soete woorden : mijn vader, int ghetreur.” „hoe bleeck wort u coleur ! Pourtant, enz. ick sal u noch liefde draghen, 10. „Al waer die paus van Roomen, mijn vader, int ghetreur, so sal ick die liefde niet laten al isser een ander veur.” Pourtant, enz. 9. „Iek sal u noch liefde draghen, van mijnen serviteur.” al isser een ander veur; Pourtant que je suis brunette, al waer die paus van Roomen, viveray-je en langeur ? 1, 5. t.: pourtante. — 1, 6. t.: viveray en langeur. Tekst. Amst. amor. Ib., 1589, bl. 374, „een nieu liedeken, op die voys: Brand Matresse,” uitgegeven door J. Borte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 192, hierboven weergegeven; — Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 62, zelfde wijsaanduiding; str. 7 ontbreekt, het refrein luidt daar : Pourtant que je suys bruynette, viveray-je en languir? Het refrein „Pourtant que ie suis brunnette”, wordt aangeh. in Den boeck der gheest. sanghen (Bliden requiem). Ghendt, 1674, bl. 62, voor: „Mijn hert’ wenscht op te breken’. — De „chanson” XXXVI van C. Maxor, met aanvang „Pourtant si je suis brunette, // amy, n’en prenez esmoy”’, heeft anderen strophenbouw. „Nachtegael int wilde etc.”, als stem aangeh. door K. van MANDER, Gulden harpe, 1627, bl. 522, voor : „Schriftuere doet ons weten’. „Brande Matresse” wordt aangeh. in Den nieuwen verbeterden Tust-hof, Amst. 1607, bl. 27, voor: „Och waer ic sonder treuren”. Melodie. Dr. Lanp, Luitboek van Thysius, nr. 406, „Brande Matresse” voor _Bransle matresse’, de Bransle of Branle is oorspronkelijk een oude Fransche dans: 301 Dezelfde zangwijs diende voor het lied „Wellustighe ionghelingen // dat edele meysjen fijn’, met stemaanduiding: „Portant que je soys brunette’, 4 str. Amst. am. lb., bl. 157b, en Nieu Amst. b., bl. 30, met wijsaanduiding „Brande matresse’. „Wel lustige jongelingen” wordt aangeh. als wijs voor Brederoo’s lied : „Snachts rusten meest de dieren”, 1622, herdrukt door J. H. Scaenrema, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, 1885, bl. 112. Zie mede het lied: „Christus is ons verrezen, // o menschen zijt verheucht”. 58. Ey, schoone nimph. (Koning en herderin.) # [ Ey, schoo -ne nimph, aen -siet, een mach -tigh ko - ningh knielt en bied u aen sijn staet, riijk en - de kro-mingh uyt p (1) p IE voor u soe - te beeld, slechts voor een lie - ve kus van u - we mo - nar - chy ge -teelt, p e ver-gunt dat ick mijn brant ver - koel, ver-gunt dat ick bors -jes voel haer tip 1. „Ey, schoone nimph, aensiet, een machtigh koningh knielt voor u soete beeld, en bied u aen sijn staet, rijk ende kroningh uyt monarchy geteelt, slechts voor een lieve kus van uwe lipjes: vergunt dat ick mijn brant verkoel, vergunt dat ick u borsjes voel haer roode tipjes.” 2. 6. 303 „Ick ben een maeght, een slecht schaep-herderesse, mijn rijkdom is mijn vee; mijn ouders oud die leerden my een lesse, en ’t was haer laeste bee: gedenkt, ach kint, van wie gy zijt gesproten, siet dat gy wel u schaepjes hoet, gy zijt voor herders op-gevoed, niet voor de grooten.” — „lek sal u hooft een goude kroon op setten en voeren doen een staf.” — „O neen, u kroon die sou mijn eer verpletten en voeren doen in ’t graf.” — „Miijjn groote prael die sal u schand bedecken.” — „Och, dat behoeden al de goon, dat ick soud’ om een konings kroon mijn eer bevlecken.” — „In mijnen throon daer sult gy zijn verheven en heerlick munten uyt.” — „Ô neen, my lust in ’t groene veld te leven en werden ’s herders bruyd, en zijn een coningin van vele schaepjes: een dichte linde is ons throon, een roose-krans van bloemen schoon, pronck voor de knaepjes.” — „Wat geeft u ’t veldt en dese boomgewassen? y, herderin, wat gaet g des morgens vroegh, door daeuw en plassen? Streckt liever niet u sin te zijn omringt met goudt, en blank beperelt, voor ’t veld, een schoone marmervloer, een coning, voor een lompen boer, een pronck der werelt?” — „Natura heeft, o vorst, doe sy my teelde, geen kroone toe-gevoeght, en nu fortuyn my geen gebied medeelde, soo ben ick wel vernoeght, en sal op ’t veld of in bosschagie woonen in stille rust en nedrigheyd; dus bid ick dat sijn Majesteyt mijn wil verschoonen.” 304 7. — „Onnoosle maeght, hoe zijt ghy soo versteken, van weeldens soet aenschijn ?” — „Sijn Hoogheyt weet, eer ick mijn trouw sou breecken, so straf mijn God Jupijn; want in mijn hert heb ik een lief verkoren, en aen hem die daer, door ’t geboomt, met sijn bewolde schaepjes koomt, mijn trouw gezwooren.” 8. — „Wel gaet en blijft, ghy boertse herderinne, met uwen boer in ’t wout, zaeyt, maeyt en plant, en soeckt u kost te winnen wanneer gy zijt getrout.” — „En gaet ghy koningh, ick blijf in bosschagie: gaet by u juffers in het hof, versoeckt die, door u konings lof, tot snoo boelagie.” ‚4. t.: en kroningh. — 5, 3. t.: voor daeuw. — 8, 5. ick blyft. Tekst. Haerl. oudt Ib., 1716, bl. 79: „’t Samenspraeck tusschen een Koningh en een herderin”, zonder wijsaanduiding, onderteekend C. STRIBE (CORNELIS STRIBEE geb. 1619), hierboven weergegeven. Zie J. H. Scaertems, Ndl. ldr. uit vroegeren tijd, bl. 895 waar vermeld wordt Stribeés Chaos; — Wuzens, Oude VI. ldr., nr. 140, bl. 336, „De Koning en de Herderin’; — Delfschen Helicon, Amst. 1720, bl. 72, „'t Samen-spraak, tusschen een Koning ende eene Herderinne. Op een fraeye stemme: ofte France voys’. Melodie. D. P. Pers, Gezangh der zeeden, Amst., 1669, bl. 41, „stemme: Ach, schoone nymph, besiet een machtigh koningh”, voor: ’t Is langh voirseyt, die in Gods rijek wil treden”. Zelfde wijsaanduiding en melodie met enkele varianten; H. Sweerts, Imnerlykke ziel-tochten, 4e uitg. Amst. 1701, bl. 47, voor: „Myn ziel wat wroet gy noch’; — Den singende swaan, Leyden, 1728, bl. 106, voor: AI wie begeert sig zelven te begeven’ ; — Nut en dienstig zangboekje, door H. ARONDEUS en C. V. Ozzeren, Amst. G. Holmes (einde der XVIIle eeuw), bl. 191, voor: „Komt jonge jeugd, en wilt op heden paren”. — Aangehaald als wijs: Den sing. swaan, bl. 324, voor: „Komt hier, ô menschen’ ; — Thirsis minnewit, Amst. z. j. III, bl. 66, „stem: Ey, schoonste nimph”, voor het lied: „Ey, ziet de bruyd’ ; Het nieuwe ver- makelyke Thirsis minnewit, Amst. z. j, HI, bl. 126, „stem: Ay, schoone nimph” voor het lied: „Ay, Clorida aenziet u trouwe harder’ ; — ’t Groot Hoorns . ... Ib. (vervolg), Amst. z. j., bl. 58, voor het gemelde lied: „Ey, ziet de bruyt”. 59. Den echo van u clacht. (Silvaen en Therëus.) „Den e - cho van u clacht heeft my tot hier ghe-bracht, o D c stout, ick ben de „Den echo van u clacht heeft my tot hier ghebracht, o herder, »loopt niet verder, inde nacht, ontdeckt u coene herte stout, ick ben de groene godt van’t wout !” — „S00 ghy een gode sijt, ist wonder dal ghy lijt dat teghen >d’onbeweghen reden strijt: oft is u crachte niet een sier, by dit ver-achte minne vier ?” — „lupijn, diet al ghebiet, en cost ontcomen niet noch swichten »voor dees schichten vol verdriet. E E WE 3EE groe - ne godt van ’t wout. ” Wie vande goden heeft hier oeyt dit vier ontvloden ? Niemant noeyt.” „Maer seght, hoe macht gheschien dat oude grijse lien het minnen »dol van sinnen, niet en vlien, en ionghe menschen sterven, schier eer sy hun wenschen hebben hier?7 — „Den slaep heeft eens verdooft Cupido, dit gelooft; ter wijlen »sijn zijn pijlen hem berooft, en inde stede sijn gheleyt, daer hy doot mede de ionckheyt.” 6. — „Vermach Cupido dan sy treft de menschen den mensch te rooven van cleyn en groot, het leven »dat hy gheven oock naer haer wenschen, niet en can? t is de doot.” Wat moet vermoghen die, tot spodt, 8. — „Hert sucht den lesten sucht, noch heeft bedroghen ick ben ghetreft, ick ducht, desen Godt?” want boose »oogheloose blint gerucht, 7. — „Gheen voghel, dier oft vis met dees ghestolen haer oeyt ont-comen is, pijlen wreet. ick meene >sy schiedt geene Och moest sy dolen schichten mis; tot mijn leet.” 9, 14 = zoo gij een god zijt dan is ’t verwonderlijk dat gij dengene lijdt die tegen de onwankelbare (onbewogen) rede strijdt. — 6, 4 = Wat moet degene (nl. de Dood) vermogen. — 8, 2—4. Misschien te lezen: ick ben ghetreft, ick ducht, vant boose »oogheloose // blint gedrucht, enz. 8, 7. dolen = verwarren. Tekst. Toan Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 77%, hierboven weergegeven. De verschillende strophen van deze samenspraak tusschen Silvaen en Therëus, die deel uitmaken van eene Pastoraele, zijn telkens voorgegaan door twee versregelen. Zoo vindt men voor str. 1: Terstont heeft doen Silvan aldus in’t bosch ghesonghen, Waer door, als wt een slaep Therëus is ontspronghen. Voor str. Waer op Therëus strack aldus antwoorde hem Dit, op de selfde voos met een beroerde stem. Voor str. Soo haest en heeft hij niet het leste woordt ghesweghen, Oft den bosch Godt Silvan’ en songh daer weder teghen. Voor str. 4: Therëus die dit liet soo’t scheen wel heeft behaeght, Heeft singhende terstont hem weder dus ghevraeght. Strack voer Sylvanus voort, als eenen die den slechten Therëus wou met sanck van alles onder-rechten. Voor str. 6: Therëus gansch ontstelt, verwondert, en bevreest, Heeft voorder noch ghevraeght, doch met verschriekten gheest. Voor str. Wie oorsaeck was van sijn verlieft ellendich leven Heeft hem Silvanus claer te kennen doen ghegheven. Voor str. 8. Dat de dolingh’ des doots, was van sijn ongheluk De schult, bekenden nu Therëus vol van druck. Na str. 8 leest men: Therëus (sprack Silvan’) blijft trouw en lijt gheduldich, Soo sal sy in u doot haer selven kennen schuldich. Waermed’ hy als een spoock verdwenen is van hem, enz. Op den rand van het boekje komt een Fransch gedicht voor tot titel voerend: „De Mort et d) Amour. Prosopopeie et Apostrophe’, waarvan Ysermans’ lied eene navolging schijnt. WiLLeMs, Oude VI. ldr., nr. 189, bl. 334, „Pan en de herder’, str. 1—4en 7, met veranderingen in tekst en spelling. Melodie. Ysrrmans, t. a. p., zonder tekst: Zangwijzen gevoegd bij het zoogenaamd Hs. van Anna Bijns, K. Brusselsche Bibl., nr. 19547, bl. 154vo, zelfde melodie, waarschijnlijk aan Ysermans ontleend. STALPAERT, Gulde-iaers feest-daghen, 1635, bl. 109, „stem : alst ’t begint” : 95 : # # De Mar -te-larss’ A -gniet Had nu door 'tkort ver-driet // Des u n ® z z e | 3 ‚*fi‘_ T E ge-slagt//On - lijd -saem = = i W…1_ droef // Met sta’ wacht // Bleef by de groef. 6O. Reyn maegdeken met eeren. G 55: N} | =9= „Reyn maeg - de - ken met ee -ren, laet ons te sa - men gaen hier buy - ten wat span - ce -ren, al daer de roos - jes staen; al in de vel - den groen met mal - can -de - ren wy sel - len, als n z I E == e = 7 e - e f s E Ï’ e '[’;"*"' S L twee schoon lief - jes doen, ons se - cre - ten daer ver - tel - len.7 1. „Reyn maegdeken met eeren, want ik met liefde ben J _ laet ons te samen gaen tot u also ontsteken hier buyten wat spanceren, veel meerder dan ik ken al daer de roosjes staen; al met de mondt uytspreken.” al in de velden groen : | ' s 4, — „Joneman, quelt uwe sinnen met malcanderen wy sellen, OS s n afi daer in niet so seer; als twee schoon liefjes doen, - e : ; wilt gy een dogter minnen ons secreten daer vertellen.” _lt SS 208 die geen liefde draegt weer ? 2 — „Jongman, uwe secreten Hoe zijt gy dus verblind ! ” 5 t S in al sulken schijn, och jonckman, laet u raden : behoef ic niet te weten, gy loopt tegen de wind nog gy ook niet de mijn; en doet u selven schade.” dus is ’t verloren, dat : ; T 1 7 z 5. — „Noyt had ik sulks bevroed; wy spreken met malkander, D „Noyt had ik E Dek r e e op u, ô schoon godin, e ” 5 7 5 o 3 verteldse vry een ander. ik dagt altijd in t°“b_d' het waer uw’ regte min 3. — „Niemant dan u alleene, die myn jonk hert doorstraelt, schoone eerbare maegd, in ’t eynd eens soud bewegen; kan ick vertellen ’t geene schoon lief, waerom gy faelt dat mijn jong herte draegt, vertellet my ter degen.” het vragen staet u VIy; maer een seyd’ in '’t gemeen: het weygeren staet ’er by; daerom ik u ontseyd’, wilt u daeraen niet stooren, een ander ik verbeyd’, daer meugd gy wel na sporen.” | dat het, metter daed, noch sal wesen een heere of een potentaet die u beminnen sal; by u selven verholen, och liefje, laet doch voortaen uw sinnen so niet doolen.” 1, 4. EO t 9o 9 S S B al, bijgev. Tekst. Delfschen Helicon, stemme : alst begint”. Melodie. Sraparrr, Eztract. cath., 1631, bl. 6. — „Jonckman ik weet certeen, 8. „Meent gy f’ eleken keere, 9; e t.: t geen.—3, 1. t.: ben. 4 1. t.: u sinnen. —5,2. t.: schoone. —5, 3. t.: malcander, 49e druk, Amst. 1729, — „Het zy tot meerder staeten of tot mijn minder wee, = ey meugt my wel verlaten ; jonckman, laet my in vree. U schied van my geen troost, ik sal u niet genesen ; ja, blyf by myn propoost, het sal een ander wesen.” — „Mag my geen troost gebeuren van u tot elcken keer, so moet ik grondig treuren, vind men dan geen meer; maer de werelt is so wijd, gy zijt ’er niet alleene, misschien wie my verblyd, die met my zal vereene.” 8. daer bijgev. — 3,1.t.: alleen. groen. bl. 82, „amoreus liedeken, 166, „stem: „Reyn maegdeken met eeren”’, hierboven naar de tekstmetriek weergegeven. Stalpaert geeft de melodie aldus : é Hoe zien wy d’ar - me e 5— zijn / dus ver - nie -len//'tZy beeld, ’t zy — _3 lig kruys//En van zijn bes -te vrin- Q | | zie -len // Die deur de ket - te-rij// Ver- leyd DO schil- de - rij // Van Chris -tus hey- Liefste Rosalinde. EERSTE MELODIE. s IE \ ‚_'\_ | »w ey? Zegt my, wat is S E e kon-nen d’oor-saek van u droef ge-schry? Ik \ - apE == : dg E m V A m=je= __ ==| DD JEn À „Lief -ste Ro -sa-lin-de, waer-om ween - - - de giijj? Zegtmy, wat 1s dy n | d’ oor-saek van u droef ge-schry? Ik zal u misschien nog kon - nen K '*I_/." —— E ; . ’ mae -ken bly. Waer-om zucht gy, waer-om ducht gy? Zegt hetmy. \. „Liefste Rosalinde, waerom weende gy? Zegt my, wat is d’ oorsaek van u droef geschry ? k zal u misschien haest konnen maeken bly. Waerom zucht gy, waerom ducht gy? Zegt het my.” D | 1. 312 — „Ach Leander, mijnen nood is al te groot: ik beween mijn vaders en mijn moeders dood; ik zit hier alleen, ik ween, ik zucht, ik kryt: vader, moeder. zuster, broeder, ’k ben’t al quyt.” „Zoetste Rosalinde, ’t doet my zelver pyn, ’k wenschte dat uw droefheyd wezen kost de myn, oft dat uw gezucht wierd onder ons gemeen; ik zou helpen ende stelpen uw geween.” — „Daer en zal noyt van mijn weenen zijn kom-af, voor dat ik zal rusten neffens hun in t graf: ach, mijn lieve moeder, waer ik toch by u, ’k ben mijn leven dat ik leve, nu al mu.” — „Sus, sus, Rosalinde, sus, en kryt niet meer, troost u met den wille van den grooten Heer; peyst dat ider mensch, die Godt het leven gaf, eens moet sterven, en bederven in het graf.” „'k Dank u zeer, Leander, dat gy, in mijn smert, zoekt te zijn den trooster van mijn droevig hert; gy troost my met woorden, maer ’k en kryg daerom myn beminde doode vriende niet wed’rom.” — „ls ’t dat mijnen trouwen dienst aen u behaegt, ik zal uwen vader wezen, zoete maegd; den man, daer men d’ ouders om verlaeten moet, is u nader als uw vader, en uw bloed.” — „Zoetjens. wat, Leander, meynt gy dat een maegd zoo terstond tot ieder weder-liefde draegt; van de goede jagers word het wild verfoeyt dat zig vangen laet en langen zonder moeyt.” — „Gy weet, Rosalinde, dat mijn hert u mind meer als eenen vader mind syn eygen kind; ik heb u verkoren voor mijn weirde vrouw, Rosalinde, mijn beminde, geeft m’u trouw.” — „Gy kont sterk bewegen mijn jong hert en zin: ik voel mij genegen tot uw weder-min; uw bevallig spreken is myns herten-dief : 'k kies Leander, en geen ander, voor mijn lief.” „Liefste, als gy my uw trouw zijt gevende, zoo vergeet de doode om de levende; bid Godt voor hun ziele, maer en weent niet meer, als gy meugt nu, zoo verheugt u in den Heer.” 12. Meer als eenig kind syn ouders minnen kan, zal ik u beminnen, mijnen lieven man; wy zijn bruyt en bruygom, wy zijn man en wytf, wij-lie krielen met twee zielen in een lyf.” 15. — „Ber de thiende maend zal zien de zonne-schyn, zult gy, hop’ ik, moeder, en ik, vader zijn, en zoo zult gy weder krygen van den Heer, vader, moeder, zuster, broeder; wenscht gy meer ?’ 14. — „Door uw lieffelijke woorden zoo vol geest, keert mijn droevig sterf-huys in een bruyloft feest; door den zoeten troost, die gy mijn hert aendoet, keert mijn lyden in '’t verblyden, '’t zuer in’t zoet. 4 4. mu = moede. — 11, 8. t.: ziel. Tekst. Den cerelyken pluk-vogel, 8sten druk, Antw. z. j. (kerk. goedkeuring 1669), bl. 123, „Vertroostinge over de overledene, door de bruyloft van de levende. Op de wyse: Trompet Marin’; — Van Parve, los blad nr. 55, zelfde tekst en wijsaanduiding; — WiLeEMms, Oude VI. ldr, nr. 188, bl. 382, 8 strophen, met menigvuldige veranderingen; — Horruans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 124, bl. 232, naar Willems; — DE CousspmMAKEr, Chants pop. des Flamands de France, nr. 124, bl. 363, 10 strophen (Hazebroeck en Duinkerke); — Loorens et Fevs, Chants pop. flam., nr. 72, bl. 121, 7 strophen. Melodie. I. D. C. t. a.p.; — I. L. en. F‚ t. a. p. Deze laatste zangwijs opgeteekend te Brugge, was vroeger ook in Oost-Vlaanderen bekend. Zij werd mij voorgezongen door mijn vriend F. A. Gevaert, die ze van zijne moeder had geleerd. De wijs „Trompet Marin” komt voor in Mengel-stoffe van veelerlei stichtelijle gezangen door CaroLus TumMax, 8en druk, Utrecht, 1725, aldus: .E het kruis nooit wykt / Of im |t |a bly - den. Houd u dan be - reid Dat g o in den stryd be-zwykt/Schoon zelf bloe-dig Maar kloek-moe-dig Hel-den blykt. Daarentegen vindt men in het Gentsch 17°%-eeuwsch beiaardboek, bl. 97, met het opschrift: „Ontset van Weene den 12 September 1683, ofte Trompette Marimne’, eene bewerking die aanvangt: SS. Verder klinkt het: IÀ: è !"'V'V’í: ‚’o""j ‚'‚‚‘ # n l u Deze bewerking schijnt te berusten op de melodie „Als wy den handel wel doorzien” ; zie dit lied. De trompette-marine, eene benaming die men heeft afgeleid van het Duitsch „Maria-trompet”, was een eensnarig speeltuig, waarvan de brug langs den eenen kant op een in de tafel geïncrusteerd ivoren plaatje rustte, waardoor de klank der snaar iets van den klank der trompet verkreeg. Naar het schijnt, werd dit speeltuig op het einde der XVIIe en in het begin der XVIIIe eeuw veel gebruikt in de vrouwenkloosters; zie MAHILLoN, Catalogue . . du musée instrumental du Conservatoire royal de Bruzx., I (1893), bl. 310. Is het aan bloot toeval te wijten? De melodie „van den handel’, maakt inderdaad eene trompet-melodie uit, in dezen zin, dat zij geen andere dan de opene, de natuurlijke tonen der trompet bevat. — De wijs „Trompet-Marin” wordt met andere zangwijzen aangehaald, o. a.: Blüden requiem, Ghendt, 1679, bl. 26, voor „Aensiet, mijn Godt, mijn hert” ; BoLemans, Het citherken van Jesus, Antw. 1698, bl. 16, voor „Wat een groote blijdtschap” ; Den nieuwen bergh Parnassus, Brugge, 1750, bl. 38, voor: „Hout den Heer in u gedachten”. Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd. - e EJ == = pansans „Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang ge - vryd; die jaegt en niet en vangt, die á z _ í = - p UT Ì | iS N 3 berst van spyt. Ik gaen om u ge-due-rig op de jagt; maer als my BES! t’huys geen wild en word ge-bragt, my dunkt dat ik ver-smagt.” 1. „Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd; die jaegt en niet en vangt, die berst van spyt. Ik gaen om u geduerig op de jagt; maer als my t'huys geen wild en word gebragt, my dunkt dat ik versmagt.” N} — „ls '’t dat gy tot de jagt genegen zyt, zoet moet g’ u oeffenen in Iydzaemheyd; want als gy jaegt, weet gy voor gewis, dat elken scheut geen vogeltjen en is; die schiet, schiet somtyds mis.” 3. — „Ach! toont dat gy een trouwen jager acht, die naer uw liefde jaegt uyt all’ syn kracht. Eylaes ! dat ik geen weder-min en win van u, die ik uyt heel myn hert en zin gelyk myn hert bemin.” 4: 10. 316 — „Ey lieven weyman, en zyt niet beducht, om dat ik van uw loose netten vlucht; het wild en hoort niet nae den weymans lied, het haesken vlucht, en borgt hem in het riet, ) als '’t jagers hoort oft ziet — „'tls waer, het haesken vlucht want ’t is in nood, de brakken zoeken ’t haesken tot syn dood ; gy zyt myn liefste die ik jaeg en vry, op dat ik met u leef, en gy met my; ach, waerom vluchte gy ?7 — „Gy doet gelijk den loosen wey-man doet, gy lokt het vogeltjen, gy fluyt zoo zoet ; maer als het vogeltjen en uwe bruyt door ’t geluyt geraekt is in de muyt, dan is ’t zoet fluyten uyt.” - „Ach! neen, beminde nymph, en peyst dat niet, ’k zal u vereeren met een dobbel lied; hoe dat myn liefde ouder worden zal, hoe dat sy dan ook trouwer worden zal; en vreest toch niet met al.” — „Ziet dat gy, om een haesken dat gy vryd, uw beste peird den hals niet af en ryd; terwyl dat Esau nae de jagt toe ryd, en op de jagt verquisten synen tyd, wierd hy den zegen quyt.” — „Hoe! zou een ander met den haes weg gaen, die ik uyt synen leger op ded’ staen ? Voelt eens aen mynen pols, ô zoete maegd : hoe dat myn hertjen nae uw liefde jaegt en u syn lyden klaegt.” „O minnaer, die van liefde schier verdwynt, ik zien dat gy het stuk te dege meynt; hy vangt den haes die in de jagt volherd, en ik gevoel nu dat myn liber hert van u gevangen werd.” 11. — „Godt zy geloôöft de bruyt is in de muyt, ik vang, en word gevangen van myn bruyt; nu gaen ik blaesen op myn jagers tromp, met vreugd, met blydschap, met genucht en pomp, victori’ en triumph.” 12. „Nu jager gaet weer met u tromp ter jagt, maekt dat ons wild-gebraed word t’huys gebracht; want op ons bruyloft-feest moet een wild zwyn, een wild konyn, een hertjen oft een dyn, met kleyn gebeente zyn.” 13. — „Op onse bruyloft zal een hert oft dyn, ja ook myn eygen hert geschotelt zyn ; ik heb van myn hert dat in uw liefde blaekt, een excellente hert-pastey gemaekt, en proeft eens hoe hy smaekt.” 14. „Myn hert dat van te voren was zoo wild, is nu van u gevangen en gestild ; 'k schenk u mijn hert tot eenen minne-pand, dat gy door minne-pylen t’ alle kant geschoten hebt in brand.” Tekst. Den eerelyken pluk-vogel, 8ste» druk, Antw. z. j. (kerkelijke goedkeuring 1669), bl. 109, „Jagt der liefde. Stemme: Petit Brisach” ; WiLLEms, Oude Vl. ldr., nr. 137, bl. 830, „Jagerslied”’, zonder bronaanduiding, de eerste acht strophen. De wijs: „Petit Brisach (oft) Sancte Norberte decus praesulum”, wordt aangehaald door D. Bezzemans, Het citherken van Jesus, Antw. 1698, bl. 38, voor: „’k Aenbidd’ u goddelijeke majesteyt’, alsmede in den liederbundel getiteld: Kers-nacht en de naervolgende dagen, Antw., z. j, bl. 19 en 42, voor „Devote ziel die Godt mind boven al” en „Komt lieve bruyt, laet ons eens zaemen gaen”. Melodie. „Devote ziel” enz., met de zangwijs, is te vinden a) in Ons volksleven, Brecht, V (1898), bl. 1192, en %)in J. Bozs’ Honderd oude V laamsche Idr., 1897, bl. 16: wie dat ge-bo-ren is de zoon al van den groo-ten God, Ge- bo-ren bij de bees-ten in een kot, ja, en dat zon-der een deur of slot. b) Ê?;’$:: D n E i H (Am SP } 4 9 # e = E * : / De-vo-te ziel die God mint bo- ven-al, dat hier leit 1n # e & . s E ! iEssipE de - zen stal! Het is de zoon al vanden groo-ten God, Ge - bo-ren Ll -S zon-der deur of slot. E E bij de bees -ten Op deze laatste melodie brengen wij ons lied, alhoewel geen volstrekte zekerheid bestaat, dat de wijzen „Petit Brisach” en „Devote ziel” op dezelfde zangwijs slaan. Str. 7 en 8 van den tekst medegedeeld door Bors, maken in De CoussEMAKER's, Chants pop. des Flamands de France, nr. 10, bl. 27, een afzonderlijk lied uit, dat andere zangwijs heeft, alhoewel deze nagenoeg op dezelfde manier aanvangt: i S E t Den en - gel komt van bo-ven uyt de logt! enz. Zie mede bl. 314 hierboven en de melodie : „Als men (wij) den handel wel doorzien’. 63. Het worp een knaep so heimelike dingen. +î 215 # ‘% 5 ‚ e 9 j j let worp een knaep so hei - me - li - ke din- gen al voor eens i ÌÖ _‘__‘ì _ @ J nen, het was eens si - - - - nen @ moet: na haer staet zijn ver -lan - - - - ghen. . Het worp een knaep so heimelike dingen al voor eens borgers camerlijn ; sijn boelken was daer binnen, het was eens borgers dochter goet; daer op so schafte die knape sinen moet: na haer staet zijn verlanghen. n Hoe luyde singet die wachter opter tinnen: „als twee schoon liefkens te samen zijn, si moghen hem wel versinnen, het is geluck ende een goet iaer: ic schencke mijn lief vijf duysent iaer, mijn boel eenen goeden morghen.7 320 3 Dat maechdeken sprac: „mach mi den knaep niet werden, in een duyster camerken an rouwe moet ick sterven. Och sterve ick nu, so ben ic doot, so graeft mi onder die rooskens root, so verre aen gheen groen heyde.” 4 Hi nam dat maechdeken bider witte hant, hi leydese door dat groene wout, dat groene wout ten eynde; hi leydese al onder een linde staet breyt, daer vonden si twee een bedde bereyt, si laghen daer bi malcanderen. 5. Si laghen daer den langen nacht verborgen, al in een duyster camerken, tot dat quam den lichten morghen. ; dat maechdeken dede den ruyter geclach: si haddet so geerne verborghen. Tsmorghens vroech alst was schoon dach, 6. Die dit liedeken eerstwerf heeft gesonghen het was een ruyter wt Brabant, wt Nederlant is hi gecomen, hi voerde een spijse op zijnder hant, met pijpen, met trommen trect hi door tlant, sijn sinnen staen na den crijghe. 12 t.: als voor. — 1, 3. t.: boel. — 3, 4—6. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het ked in de M. E bl. 849. — 4, 1. wilte bijgev. Tekst. Ante. Ib., nr. 60, bl. 90, „een oudt liedeken”, hierboven teruggegeven. De aanvang der tweede strophe van dit 15°-eeuwsche wachterlied stemt overeen met den aanvang der oude vergeestelijking : , Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen” (zie hierna onder de geestelijke liederen), die zoowel als het hier besproken lied dialogeerend is. Varianten van de vierde en vijfde strophe vindt men niet zelden in onze liederen terug. Vgl. Antw. Ib. nr. 96, bl. 145, Ie sie die morgen sterre”, str. 11; — Id. nr. 97, bl: 146, „In Oostland wil ic varen, str. 2, 3, nr. 58, bl. 290 hierboven: — Wieus, Oude VL. ldr., nr. 19, bl. 86, „Naer Oostland willen wy ryden’, str. 8 en 9, en Horrmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 104, bl. 208, zelfde lied, str. 4 en 5; zie mede hierna, het lied: „Na Oostlant wil ie varen” str. SE Melodie. Zie: „Hoe luyde soe sane” enz. een -der hueb-scer vrou lief -fe - lije om - be - van l. Het viel een coelen douwe tot eender veynster in, tot eender huebscer vrouwen ghevangen int herte mijn: „0 lieffelijc ombevanghen, staet op ende laet mi in, na u staet mijn verlanghen, by dy so wil ick zijn.” 2. Dat meysken was beheynde, sì liet den knape in so heymelijc op een eynde al in een camerkijn. 64. Het viel een coelen douwe. +9 9 = ge- s‚_’_ D. 4 we tot een-der veyn -ster in, tot + | , her - te mijn: ,0 Ë d S D : 9 9 - - ghen, staet op en - de laet mi in, nma siC : 7 : E D = = = E x # ‘ S . z E W 0 Îìl > 7 chen, hy dy so wil ick zijn. Daer laghen si twee biden ander, die wile en was haer niet lanc, de wachter opter tinnen lach, hi hief op een liet hi sanck. „Och swyghet, wachter, stille, ick wil u gheven loon, mi dunct een vroulic beelde, des ick gheen rou en hae, si leyt in mijnder herten, si breket mijnen sin; bi haer so wil ick blijven, si is die liefste mijn. 4. „Bi haer so wil ick blijven, 5. „Al voor myns vaders hove bi haer so ben ick gaerne, daer staen twee boomkens fijn: si heeft twee valcken oogen, die een draecht noten mischaten, si is mijn morghen sterre; die ander goede nagelkijn; si heeft twee witte wanghen die noten die sijn soete, ende eenen rooden mont; die naghelen die zijn goet; ons heer God wilse behoeden die wil ic die liefste draghen in alder duecht ghesont. tot eenen frisschen vrijen moet.” %, 1. beheynde —= behendig. — 5, 8. Vgl. B, str. 5, waar de zang van den „wachter” te vinden is. — 3, 1. Och, bijgev. — 5, l en vlg. str. 2 en 3 van ‚Na Oostlant wil iek varen’. — 5, 4. t.: nagelkijns. — 5, 5. t.: soel. — 5, 6. t.: „die naghelen zijn goet”. Tekst. Antw. Ib.. nr. 72, bl. 107, „een oudt liedeken”. — Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E. bl. 163, 281, 283. — „Het viel een coelen douwe // tot enen vensteren in // nae eenre .. . ” wordt aangeh. als wijs voor; „God groet u coninghinne”; zie Horrmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 28, bl. 72. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 24, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 34: „Dit is de wise Het viel eenen coelen dauwe ende gaet oock op die wise van „Paep heer aert, oft op die wise van den lodderliken pape”, wijsaanduiding voor een geestelijk lied: „Het viel eens hemels douwe”.— Dezelfde melodie werd uitgegeven, met den geestelijken tekst: „Het viel eens hemels douwe // al in een maechdekijn” (zie dit lied), door Dr. Acquov, Midd. geest. liederen en leisen, 1888, nr. 7, bl. 14, aant. bl. 58; — door J. C. M. van Riemspyx, Vier en twintig liederen enz., nr. 14, bl. 24, en met Duitsche vertaling van het hier volgende nr. 74 Antw. lb., door ERrx u. Zöme, Deutscher Liederhort, TI, 3934, bl. 203. Vgl. de melodie van het lied: „Die winter is verganghen” nr. 73, bl. 341 hierna. 65. Het viel eens hemels douwe. Het viel eens he-mels dou- we voor mijns liefs ven -ster-kijn, ick en iSm weet geen schoon-der vrou - we, LLL hout myn her -te ic noch troost ont - fan - ghen, so Het viel eens hemels douwe voor mijns liefs vensterkijn, ick en weet geen schoonder vrouwe, si staet int herte mijn; si hout myn herte bevangen twelek is so seer doorwont, mocht ic noch troost ontfanghen, so waer ic gansch ghesont. Die winter is verganghen, ic sie des meys virtuyt, ic sie die looverkens hangen, die bloemen spruyten int cruyt; be -van - gen staet int her - te mijn; sl twele is so seer door- wont, mocht waer ic gansch ghe - sont. in gheenen groenen dale daer ist genoechlijc zijn, daer singhet die nachtegale ende so menich voghelkijn. [e wil den mey gaen houwen voor myns liefs vensterkijn, ende scencken myn lief trouwe, die alder liefste mijn, ende segghen: „lief, wilt comen voor u cleyn vensterken staen, ontfaet den mey met bloemen, hi is so schoone ghedaen.” Tmeysken si was beraden, || si liet haer liefsten in heymelic al stille in een cleyn camerkin, daer lagen si twee verborghen een corte wijle ende niet lanc, die wachter opter mueren “ hief op een liet, hi sanck. 5. „Och, isser yemant imne, die schaf hem balde van daen, ic sie den dach op dringhen, ‘ al in dat oosten op gaen. Nu schaft u balde van henen tot op een ander tijt ! Den tijt sal noch wel keeren, dat ghi sult zijn verblijt.” 1, 7. noch bijgev. 4, 2 t.: Tekst. Antw. ID. nr. de eerste drie strophen; — vreuchden, Antw. 1617, bl. 280, voor: is comen dalen” — in een „Quodlibet” van 1544, door W. in Duitschland was bekend. lief ïn. „Het viel een hemels douwe” wordt 0.a. aangehaald als wijs : | konde” en „Wy hebben een stadt ten besten”. eerste drie strophen: Bömme, Altd. Lb., nr. , 893a, bl. 203, zooals reeds hierboven, bl. — „Och swighet, wachter, stille ende laet u singhen staen : daer is so schoonen vrouwe m miijijnen armen bevaen; si heeft mijn herte genesen, twelc was so seer doorwont, och, wachter goet, gepresen, en makes niemant condt.” „lc sie den dach op dringben, tscheyden moet ymmer zijn; ic moet mijn dageliet singen, wacht u, edel ruyter fijn, ende maect u rasch van henen tot op een ander tiijjt; den tiijt sal noch wel comen, dat ghi sult zijn verblijt.” 4,4. t.: camerken. — 6, 1. och, bijgev. 74, bl. 110, „een oudt liedeken”, hierboven weergege- | ven: — HorrManN v. F., Niederl. Volksldr. nr. 62, bl. 149; — Unzanp, Deutsche | Volksldr. nr. 82, en WizEms, Oude Vlaemsche ldr., nr. 151, bl. 359, geven slechts Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 283, is van mee- ning, dat deze drie strophen een op zichzelf staand Meilied uitmaken en dat daar entegen de laatste vier strophen, waarbij mogelijk eene andere aanvangstrophe heeft 5 behoord, een Jachterlied vormen. Van een anderen kant, vindt men de tweede en de derde slrophe terug in het fraaie lied „Die winter is verganghen” (nr. 783 hierna), zoodat een verloop van strophen wel degelijk heeft plaats gehad. radiis der _v///wn\-f. „Hoort toe wat ick u leere?; — VAN MAnpERr, De gulden harpe, Haerl. 1627, bl. 451 en 620, voor: „Of ick ghehanghen _ Den boeck: der _(y//[(‘/‘ò‘/(‘//'/‘/'/f/’ >'r()13//11")1 (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 99, voor : „Pur staet die siel van binnen’; — H. G. Bozoesmo, Den gheest. leeuwercker, Antw. 1645, bl. 14, voor: „Godts gheest lste str. van den Nederl. tekst en Duitsche vertaling van de 113, bl. 211, met andere melodie dan de twee onmiddellijk voorgaande zangwiijzen, en Erxk u. Bönme, Deutscher Liederhort, 322, is gezegd, met de melodie van nr. 64. Uit den aanhef: „Es fiel ein küler tawe // zu einem fenster in’, voorkomende Smeltzel, blijkt, dat de tekst vroeger ook Melodie. Den boeck der gheest. sanghen, t. a. p- I I e : - Pur staet die siel van bin -nen/ die haer geeft tot - ter deught; Sy moet on-deugt ver - win -men/ souw God zijn ha -re vreught; s = _9 ES E J self door - bre - ken / om te schou-wen aen: z om Godt te hoo - ren spre- ken/ moet sy self stom -me staen. E / n e SE WiLLEMs, t. a. p., geeft deze melodie zeer onnauwkeurig weder. Van W ging Zij over tot de Duitsche studentenliederen. In Allgemeines Reichs-Commersbuch, Leipzig, 1890, bl. 66, nr. 26, onder den titel: „Der Mai, Flandrisches Volkslied, übertragen von Karl Christian Tenner, 1859. Altere Volksweise 1631, erneuert 1848 und 18607, vindt men een lied met aanvang „Es fiel ein Himmelsthaue” en met de melodie naar Willems’ onbeholpen uitgave. 686 Ilc sie die morgen sterre. EERSTE MELODIE. = e 9 — g 7 > | =ieals E === 5 # sie die mor-gen ster - re, mijns lie - ve-kensclaer aen-schijn; men sal-se wec-ken met san- ge, die al-der lief-ste mijn.” TWEEDE MELODIE. (Variante). C7 men _ < = - - 3 n — | ° = = n z lé\ IE S n N=a= GP E e v sal-se wecken met san - ge, die al-der lief - ste mijn.” 1. „Ic sie die morgen sterre, 3. — „Dat ben ic, ridder coene, mijns lievekens claer aenschijn; een ridder wel ghemeyt, men salse wecken met sange, wanneer suldijs mi loonen die alder liefste mijn.” alle mijn sanghes arbeyt?7 2. „Wie isset die daer singhet 4. — „So coemt noch tavont spade ende mi niet slaepen en laet? al voor mijns vaders hof! Hi sal zijn singhen laten, al daer sal iex u loonen, voorwaer segge ic hem dat.” en segt daer niemant of.” 5. Den dach die nam een eynde, so suldy, ridder coene, die ionghelinc quam al daer, mijns lijfs geweldich zijn.” met sinen blancken armen woude hijse ombevaen 9. Si namen daer malcander, si ghinghen eenen ganck 6. „Nu staet, ghi ioncheer, stille al onder een lindeken groene, en rijdt mi niet te na; die nachtegael daer op sanc. ick moet noch eerste weten wat loon ic soude ontfaen.” 10. Hi liet zijn mantel glijden beneden in dat gras, om dat zijn vergulde sporen 7. Bergen ende lant, schoon ionc- n _ 5 \ 2 : vanden douwe niet en souden werden sal u vrij eygen zyn, frouwe, nat ende boven alle die daer leven suldi die alderliefste zijn.” 11. Daer lagen si twee verborgen die lieve langhe nacht, 8. — „Sal ic boven alle ionefrouwen vanden avont totten morghen, dijn alder liefste zijn, tot dat scheen den lichten dach. 9 1. t.: Wie ist. — 4, 1. s0, bijgev. — 4, 4. t.: of. — 6, 1. ghi, bijgev. Tekst. Antw. Ib., nr. 96, bl. 145, „een oudt liedeken”, hierboven weerge- geven; — UuLanp, Volksldr., nr. 76C; Wiens, Oude VI. ldr., nr. 67, bl. 173, zonder str. 11: — HorrMmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 58 bl. 142 ;—Erx u. BÖmME, Deutscher Liederhort, T, nr. 35a, bl. 106. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het led in de M. E. bl. 295. Hoffmann v. F. meent, dat de rijmen 2, 2. 4. Zaet: dat, en 10, 2. 4. gras: nat, op een Duitsche bron wijzen. Alhoewel men met Dr. Kazer t. a. P. bl. 297, gaarne zal aannemen, dat onze wachterliederen onder Duitschen invloed zijn ontstaan, kunnen de door H. v. F. aangehaalde rijmen daarom nog niet als een afdoend bewijs van rechtstreeksche Duitsche afkomst gelden, te meer daar tot hiertoe slechts aan- verwante Duitsche teksten bekend zijn. Deze teksten met aanvang: „Ich sach den liechten morgen” en „Er ist der Morgensterne”, zijn 0. a. te vinden bij: UHLAND, t a p nr, 76; q en b; Börume, Altd. Lb., nr. 110 en 109, bl. 207 en 205; — Erk u. Bömmr, t. a. p nr. 47 en 35b, bl. 162 en 108. Melodie. I. Deze melodie is ons bewaard gebleven door eene 15e°-eeuwsche vergeestelijking : „Ie sie die morghensterre // Heer Jesus claer aenschijn” (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling), en komt voor in het 15°-eeuwsch Hs. van Weenen, 7970, waar zij dienst doet voor de liederen : „Maria Coninghinne, // myn troest, myn toeverlaet” en: „Siet, wy moeten vervaren”. Zij werd voor het eerst uitgegeven door Bäuuker, Niederl. geistl. Ldr., Vierteljahrsschrift, 1888, nr. 6 en 6b, bl. 177 en 178. Zie de twee door Horrmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 29, en 30, bl. 78 en 74, gedrukte lezingen van dit laatste lied, die beurtelings tot JS wijsaanduiding dragen: „lc sie des morghens sterre” en: „Ic sie die morghensterne mijns lieves claer .. 7 Naar het Berlijnsch HS., Ms. germ. 8, 190 deelt BäuKEer, bl. 177, eene variante van de bovenstaande zangwijs mede, die insgelijks diende voor het lied: „Maria coninghinne”. I. (Variante). Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1539, nr. 204, uitg. D. F. ScHEUKLEER, bl. 236, en vlg., „dat is die wyse ghelyeck alst beghint”, voor: „lc sie die morghen sterre // Heer Iesus claer aenschijn”, en andere geestelijke liederen, waaronder het bovengenoemde lied: „Maria coninghinne’. Deze fraaie zangwijs hield gedurende eeuwen stand. BäumKEr, t. a. p bl. 175, geeft ons eene lezing te kennen naar Bamberger Gesangbuch, 1628, en dezelfde schrijver deelt in Das Katholische deutsche Kirchenlied, I, nr. 29, bl. 270, en I!, nr. 69, bl. 183, andere lezingen mede naar Cölner Psalter, 1638, en Geistl. Nachti- gall, 1666. 67. Den dach en wil niet verborghen zijn. „Den dach en wil niet ver - bor - ghen zijn, het is schoon dach, dat T dun - cket mijn. Mer wie verborghen heeft zijn lief, hoe noode ist dat si 1. „Den dach en wil niet verborghen zijn, het is schoon dach, dat duncket mijn. Mer wie verborghen heeft ziijn lief. hoe noode ist dat si scheyden.” 2. „Wachter, nu laet u schimpen zijn ende laet hi slapen die alder liefste mijn! Een vingerlinck root sal ic u schincken, wildy den dach niet melden.” 3. — „Och meldic hem niet, rampsalich wijf, het gaet den iongelinck aen zijn lijf; hebdy den schilt, ick hebbe die speyr, daer mede maect u van heyr!” 4. Die ionghelinek sliep ende hi ontspranek, die liefste hi in zijn armen nam: „en latet u niet so na ter herten gaen, weder.” ick come noch tavont 330 5. Die ionghelinck op zijn vale ros tradt, die vrouwe op hooger tinnen lach; | si sach so verre noortwaert inne den dach door die wolcken op dringhen: 6. „Had ick den slotel vanden daghe, ie weerpen in gheender wilder Masen, , oft vander Masen tot imden Rijn al en soude hi nemmeer vonden zijn. 1 2 t m. 3 t Och o melt hem. Tekst. Antwc. ID., 1544, nr. 19, bl. 25, „een nyeu liedeken”, hierboven weer- gegeven; — Amst. amoreus lb., 1589 (beschreven door Dr. J. BOLTE, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg.), bl. 325, „op de wyse: alsoot beghint” ; WiLLEMs, Oude VI. ldr., nr. 66, bl. 172: — Uazanp, Volksldr., nr. 78; | Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 64, bl. 152; — Nederl. b., uitg. Willems- Fonds, Gent, IT, nr. 53, bl. 42. — Aangeh. door Dr. Katrr, Het lied in de M. E., bl. 294. _ Bönme, Alfd. Lb., nr. 103, bl. 199, en Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, , nr. 810, bl. 611, Duitsche vertaling. — Horruans v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 101, bl. 199, aanvang van 6 str. hierboven, wijsaanduiding : „Haddic den slotel van den dach // ic worpse”, voor het 15°-eeuwsch lied: „Jesus minne heeft mi ghewont”. | Melodie. Souterl. 1540, Ps. 47, „Groot is die Heer, ghepresen seer” — „na die wise: Den dach en wil niet verborgen sijn // het is schoon …….7; — Nederl. Ib,, Willems-Fonds, t. a. p.; — Bömme; — Erk u. BÖHME, t. a. p. De melodie „alst begint”, van een lied met het jaartal 1531, te vinden, bl. 11, in Een geest. Ib., door D(avin) J(oris), z. j. noch pl. v. dr., vermoedelijk van het einde der XVI® eeuw (zie Dr. F. C. Wieper, Schriftuurlijke liedekens, ’s Grav., 1900, Regist., nr. 124, en bl. 165), heeft alleen voor den aanvang eenige gelijkenis met de bovenstaande zangwijs: 6 n s E n a zIJ : E |EN e : m 9C 21 ‘ _ e S |( C= 9 p} ë = s s S e £ , Den dach mach niet ver-bor-gen sijn/ Op dit ter-mijn : lì Î = e s (} & z _ S e ZE e e E Daer He -mel und’ aer- de so schoon n staet, enz. 68, Comt voort, comt voort zonder verdrach. „Comt voort, com a s = d k G k ‘/ m dach, ten isnochgheendach, ten is noch ghee - - - - nen mor-ehen.?” | Î 1. „Comt voort, comt voort sonder verdrach, mijn liefste boel verborghen ; ic segge vry, ten is noch gheen dach, ten is noch gheenen morghen.” n „Die wachter singhet zijn daghelijex liet — „Hi can zijn tonghe wel bedwinghen ; coemt in huys, mijn soete lief, wi twee wi sullen noch genoechte beginnen.” 3. Si leyde hem op haer borstkens ront, daer op so ghinck hi ligghen rusten; si seyde: „schoon lief, mijn waerde mont, wat dinghe mach u lusten ?7 {, Si leyde hem in haer armkens vry, van vruechden began therte ontspringhen: „bedeet mijn eere, dat bidde ick dy, lief, boven alle dinghen. Melodie. versregel der strophe, wordt aangeduid door den tekst der Souterl., en door de melodie. „Dat bidde ick u, o liefste mijn, die alderliefste suldi blijven; daer twee goede lievekens vergadert zijn, hoe noode laten si hem verdrijven.” „Waer mi Virgilius conste cont, den lichten dach soude ic vertrecken, ende mijns liefs witte borstkens ront daer mede soude ick vruecht verwecken. „Ay lacen, neen, ick en kense niet; den dach die coemt, ick moet vertrecken.” — „Lief van mi vliet, lief van mi vliet, dat ons die nijders niet en beghecken !” Die ons dit liedeken eerstwerf sanck vrou Venus liefde hem seer quelde; hi was geerne op vruechden baneck, daer hi hem wel toe stelde. , 1. t.: Confoort, confoort. — 4, 3. t.: bedect mijn eere, lief, enz. — 6, 1. Virgilius conste = des toovenaars kunst. Zie Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 2434 6, 4. t.: sal zch: 7, 1. en kense, bijgev. Tekst. Antw. ID. nr. 14, bl. 19 „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. Kacrr, Het lied in de M. E bl. 281, 290, 332. Souterl. 1540, Ps. 128, „En had ons God niet bi ghestaen”, en tafel, „nae de wise: Coemt voort, coemt voort sonder verdrach, mijn alderliefste lief verborghen”. Het refrein spruitende uit de herhaling van een deel van den derden ho-len wilt vri - - - en, . „Het daghet inden Oosten, het lichtet over al; mer wie verholen wilt vrien, die en slapet niet te lane. 2. Mer wie verholen wilt vrien op goede gestadicheyt, hout twachterken te vriende; so en schiet hem, ia, gheen leyt.” 3. Daer lach een waerde vrouwe al op haer camer en sliep; sl was So seer versaget, si en consten gherusten niet. 4. „Ei mijn alder soetste lief, versaecht u niet so seere, ic ben een iongelinc schoone, ic heb u van herten lief.” 5. — „Sidy een iongeline schoone? Och wiste ic dat, voorwaer, a s AA 3 : e „Het da -ghet in-den Oos-ten, het 3. mer bijgev. — 2, 1. Mer bijgev. 89. Het daghet in den Oosten. en i mer wie ver- sla -pet niet te ic sou myn ionc herte dwingen, mijn trueren waer al gedaen.” Hi namse in sinen armen, hi swanckse al in dat gras; daer laghen si twee verborgen tot dat scheen den lichten dach. „Wi twee wi moeten sceyden, het moet gescheyden zijn: die wachter blaest sinen horen, ick sie den dach int scijn.” _ Ic en weet van gheenen dage, noch van geenen manen schijn, ghi zijt die morghen sterre, chi verhuecht dat herte mijn.” Och! die dit liedeken dichte, dat was een ruyter fijn; hi hevet ghesongen so lichte, te Campen al inden wijn. 334 Tekst. Antw. Ib., nr. 75, bl. 112, „een nieu liedeken”. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling eene navolging van dit lied, dat denzelfden aanvang heeft. 5 Sm5 5 Eene lezing van een aanverwant Duitsch wachterslied komt voor in het Hs. van Heidelberg van o. het midden der XVIe eeuw (1520—1566), en eene andere in het Ambraser Lb. van 1582, nr. 41. Zie Böume, Altd. Lb., nr. 104. bl. 200, en ErK u. Bönme, Deutscher Liederhort, T, nr. 94d, bl. 340. Beide lezingen schijnen aan E. u. B. navolgingen van nr. 75, Antw. Ib. — „Als geheel’, zegt Dr. Kazrr, Het sss » : > led in de M. E. bl. 291, „staat het Nederlandsch lied vrij wat hooger dan het } ö _ Duitsche’. De eigenlijke scansie, met drie accenten, voor het 3° vers der 1ste str., en het 1ste v. der 2qe is: „Wie verhólen wilt vrien”, doch hiermede verdwijnt telkens de muzikale voorslag. Melodie. Ongetwijfeld werd dit 16°-eeuwsche „nieu liedeken”, voorgedragen op de melodie van het 15°-eeuwsche met zelfden aanvang, Antw. b., nr. 73, bl. 108. Zie dit laatste hierboven, bl. 119 vlg. In het hier besproken nr. 75 wordt de herhaling van de laatste twee verzen die in nr. 73 plaats heeft, niet aangeduid. 7O. lc had een alder liefste. W- re-den van den a-vont al tot-ten dach, om haer quamic ge - re-den van-den a-vont al tot-ter tijt; och wou-de „Ie had een alder liefste die ic met ogen aensach, om haer quam ic gereden vanden avont al totten dach, om haer quam ic gereden vanden avont al totter tijt; och woude si mi in laten, ‚ dat reyn trou salich wijf.” Hi clopte also lijselijek al met sijn hamerkijn, dat al die planexkens sprongen al van dat camerkijn: „staet op myn alderliefste, staet op ende laet mi in, ic swere u bi mijnder trouwen, ick waer so geerne bi di.” si mi in la-ten,dat reyn trou sa-lich wijf.” 3. Dat meysken schoot aen een hemdeken ter dueren dat si ghinek, wit; in haren blancken armen dat si haer liefken omvinek: „nu weset wellecomme, mijn lief, mijns herten bruyt, wi willen genoechte hanteren ende maken gheen gheluyt.” 4. Dat verhoorde die wachter, op hoogher tinnen hi lach: „hier is een schoon frisch iongelinc gecomen innme, te nacht ; wat sal hi mi gheven? twee hooskens ende een paer schoen, oft ic sal van hem clappen wat si opter cameren doen.” — „Och swiget, wachter, stille, Dat meysken hief op een liedeken laet dat verholen zijn, ende soetelick si sanck: ick sal u laten maken „rije God, here vanden hemel, van goude een vingherlijn.” waer den nacht noch eens so lanc.” Met eenen siden snoere dat meysken haer hayr op bant, 7. Die dit liedeken dichte haer mantelken liet si glijden, dat was een ruyter fijn, haer eere en duerde niet lanc. hi hevet so wel ghesonghen tAmsterdam al inden wijn, 6. Hi dede eenen bode seynden hi hevet so wel ghesonghen daer hi den wachter vant. ter eeren die liefste zijn; Wat gaf hi hem te loone? God sceyn der nijders tongen, een vingerlijnc aen zyn hant. bi schoon vrouwen ist goet zyn. 2, 2. t.: met sinen hamere. — 2, 4. t.: van die camere. — 3, 1. Vgl. Antuw. lb., nr. 79, „Het reghende seer’, str. 3, v. 1. 3, D. t.: zoellecom. A4, 2. hú lach, bijgev. — 4, 4. te nacht, bijgev. — 5, 5. t.: snoer. — 6, 6. soetelick, bijgev. , 1. t.: dees nijders. Tekst. Antw. lb., nr. 86, bl. 129, „een amoreus liedeken”, hierboven weerge- geven; — HorrMmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 60. bl. 146. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 293. Het is b verg Deutscher Liederhort, TI, bl. 98, beweren, dat alleen de aanvangsregelen door de img dat ErK u. BÖHME, Souterl. bekend zijn. — Aangeh. als stem door CoorNHErt, Lb. 1575 (Byvoeghsel), nr. 28, voor: „Men vint twe snelle krachten”. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 68, O God wilt mi salveren” „na de wise: Waer is mijn alder liefste / die ick met ooghen aensach”. In de tafel van het Kamper Ib. (zie Dr. KALFr. t. a. p bl. 644) wordt eene meerstemmige bewerking vermeld. — Deze zangwijs diende voor het lied: „Waect op ghi Christen alle’ (zie het schriftuurlijk lied: „Het blijet nu alle dagen’). 71. lc heb om vrouwen wille. i. _ - wildi bi mi bli- ven, so seg-ghet mi nu ter tijt, wantic moet van hier nu | ‚j'_΂;:i = lus-tet een an - - der wijf.” schei - - - den; ei, scho - ne (2) Vgl. Erx u. Böeme, II, nr. 811. „Ic heb om vrouwen wille ghereden so menighen dach; nu segt mi, scoon vroudelinge, hoe sidy nu bedacht ? Och, wildi bi mi bliven, so segghet mi nu ter tijt, want ic moet van hier nu scheiden ; ei, schone lief, mi lustet een ander wijf.” SS segt mi, schoon vrou-de - lin - ge, hoe si-dy mu be-dacht? __ e z t — „Lust u een ander wijflijn, so keert u herte van mi; nu segghen al die lieden dat ick die liefste si; die eere wil ic behouwen tot den lieven boele mijn; uit vrien vranken wille, ei, schone lief, sal ie dijn eighen sijn.” — „Hier mede heb ic ghecosen, „Is daer yemant verborghen? het is mi van herten leet, hi rise nu ter tijt, ic hebbe om uwen wille dat hem die niders niet en verspieden ghereden so menigen dach. al bi dat schone wijf. Schoon lief, laet u gedenken Ic sie die morghen sterre die trouwe die ic u gaf; ende den dach die spruyt daer by; och, doet uw hert weer open, ic hoor die vogelkens singen, ei, schone lief, ei, schoone lief, ende sluytet mi daerin.” daer toe die nachtegael.” 4. Hi nam die suyverlijeke 6. — „Laet singhen wat si willen, al bider witter hant, ten is nog ghenen dach, hi leydese also verre, so moetse God bewaren, al over dat smale padt, daer ic te nacht bi lach. al in een camerken duyster; Si heeft twee valcken oogen, daer lach die boele en sliep. daertoe eenen huebschen mont: Die wachter op hoger tinnen, so moet ic van haer scheiden ; ei, schone lief, ei, schone lief, hoe luyde mer dat hy blies. God spaerse langhe ghesont.” , 1. t.: om eender. — 6, 5. Valkenoogen golden voor zeer fraai (Dr. KazLrr, Het lied in de M. E., bl. 877). Tekst. Antw. Ib., nr. 102, bl. 154, „een nyeu liedeken” ; tekst hersteld met behulp van de Duitsche lezing te vinden biijj Bönme, Altd. Lb., nr. 121, bl. 221. Zie mede ErkK u. Böme, Deutscher Liederhort, , nr. 811, bl. 612. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., 281. Melodie. Sout. 1540. Ps. 36, „En willes niet benyden” — „na die wise: Tek heb om vrouwen wille, ghereden so menighen dach”. ErK u. BöHMe, t. a. p., geven eene aanverwante melodie naar eene Duitsche liederverzameling van vóor 1550. 72. Rijck God verleent ons avontuer. „Riijek God ver - leent ons a - - von-tuer,” sprack daer een N S .” í ion - ghe - linck, „dat ic mach co - men bin -nen den raet; die wach-ter en ismijn vrien-de-ken _ niet, dat dunet mi quaet.” i. „Rijek God verleent ons avontuer,” $. Die wachter niet so vast en sliep, sprack daer een frische ionghelinek, hi hadde verhoort den rinexs gheluyt; „dat ic mach comen binnen den muer, seer haestelijek hi ter tinnen liep, daer woont die alderliefste mijn. hi stack zijn hooft ter veynster wt. Riijck God, gheeft raet; Hi sprac: „wie is daer?7 die wachter en is mijn vriendeken niet, Die iongelinc neder ter aerden viel dat dunct mi quaet.” van grooter vaer. 4, Die ioncfrou sprack met sinnen ver- 2. Die ioncfrou niet so vaste en sliep, stoort : si hadde verhoort den ionghelinck; „wat isser, wachter, dat u deert ? seer haestelijek si ter veynster liep, Het zijn mijn veynsteren die ghi hoort, si bant een coordeken aenden rinc. die herren zijn drooghe ende onghe- daer na niet lanck, maect mi niet gram; smeert, doen si dat coordeken dale liet, ic sie al na den lichten dach, den rinck die clanek. al oft hi yet quam.” 5. Hisprack : „joncfrou en belghet u niet, | ick doe als een goet wachterkijn; | den lichten dach, daer ghi na siet, dat is die alderliefste dijn; stille heymelijck swijcht ; want quaem int claer, wi waren voor- ons levens quijt.” waer 6. Dieionghelincsprac: „och wachter goet, wilt ons niet melden door u duecht: daer mocht of comen groot onmoet; wat schadet dat wi twee zijn verhuecht?” Hi sprac: „ic sal: nu gaet al daert die liefste begheert; maect gheen gheschal.” Al in den rinck sette hi sinen voet, (. ghelijek hi dikwils hadde ghedaen; si haelde hem op al metter spoet seer vriendelijck was hi daer ontfaen. t ì| 1, 9. t.: frisch. — 1, 3. t.: der muere. Tekst. Antw. Ib., nr. 140, bl. 208, — HorrmANN v. F., Niederl. 340 e Volksldr., nr. Het lied in de M. E., bl. 281, 282, 285. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 57, „Ghi die de waerheyt spreken sout” die wise: Riijck God gheeft mi goet avontuer // sprack daer een huepsch’. 6} In corter stont si custe hem meer dan duysent werven aen sinen mont. „Och, willecome,” seyt si, „soete lief, mi en quam mijn dagen noeyt liever gast; nu laet ons met genoechte zijn, wi willen gaen drincken den coelen wijn; wi worden gewacht: die wachter sal sinen horen blasen als coemt den dach.” Een corte wijle was daer niet lanck, die wachter sanck zijn dagbeliet. In sinen armen dat hijse nam; het scheyden was hem een groot ver- „och, leyder dach, driet : ghi doet mi vander liefster scheyden die ic oeyt sach.” verleent avontuere ons. Vgl. de wijs aangeduid door Ps. 57 Souterl. — 2. goet, bijgev. — 6, 2. doecht. „een oudt liedeken”, hierboven weergegeven; 5 Iolk 144. Aangeh. door Dr. KALFF, nae „Die win-ter is ver-gan - - „Die winter is verganghen, ic sie des meien schijn; ic sie die bloemkens hanghen, des is mijn hert verblijt. So ver aen ghenen dale daer ist ghenoechlic sijn, daer singhet die nachtegale, also menich woutvoghelkijn. „Ie wil den mei gaen houwen al in dat groene gras, ende schenken mijn boel die trouwe, die mi die lieveste was, ende bidden, dat si wil comen al voor haer vensterken staen ende ontfanghen den mei met bloemen, hi is so wel ghedaen.” 73. Die winter is verganghen. ghen, des is - le daerist ghe-noech - - sin-ghet die nach - - - - te-ga-le, mijn hert ver-blijt. 50 - al-so me-nich wout-vo-ghel-kijn.” Ende doe die suiverlike sijn reden hadde ghehoort, doe stont si trurentlike, met des sprac si een woort: „ic heb den mei ontfanghen met groter eerwaerdicheit.” Hi cust si aen haer wanghen: was dat niet eerbaerheit? Hi nam si sonder truren al in sijn aermkens blanc. Die wachter op der muren die hief op een liet ende sanc: „en is daer ieman inne, die mach wel thuiswaert gaen: ic sie den dach op dringhen al door die wolken claer.” , — „Och wachter op der muren, 6. „Adieu myn alreliefste, hoe quelstu mi so hart, adieu schoon bloemken fijn, ic ligghe in swaren truren, adieu schoon rosebloeme, mijn herte dat lidet smert. daer moet ghescheiden sijn; Dat doet die alreliefste hent dat ic weder come dat ic van haer scheiden moet, die liefste soudt ghi sijn; dat claghie God den Heren, dat herte in minen live dat ic si laten moet. dat hoort, ja, altijt dijn.” Tekst. Horruann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 63, bl. 151, naar het Hs. van Weimar (1537), hierboven weergegeven. Dr. Karrr, Het lied in de M. E., bl. 287 vlg., deelt een tweeden tekst mede voorkomende op een los blad, Hs. van de XVe ecuw, te Hanau gevonden, ten bewijze „hoe er al spoedig een Duitsch tintje kwam over een Nederlandsch lied’. Dr. Kalff gelooft, dat de eerste twee strophen, die eene sterke gelijkenis vertoonen met strophen 2 en 3 van nr. 74 Antw. b („Het viel eens hemels douwe”) zie nr. 65, blL. meer daar door hem een derde lied, een meilied: „Het winterken is ons verganghen’, 393 hierboven, tot een meilied hebben behoord, te werd gevonden onder de plano-drukken der Gentsche bibliotheek. Aangehaald als wijs: Nieu Amst. ID. 1591, bl. 145, voor: „Een groet send’ ic u met woorden’ (Hero en Leander); — Veelderhande liedekens, (Leyden), 1599, bl. 58, voor eene vergeestelijking „Nae de wyse: alst begint oft: O Zion wilt u vergaeren’, aanvang : Cant. 2, 11. De winter is verganghen ick sie des meys virtuyt ick sie de loovers hanghen de bloemkens staen in 'teruyt seer wijt dat sy ontluyeken / sy staen in haer saysoen de cruyden lustich ruycken De mey staet schoon en groen. Zelfde verzameling, bl. 320, „nae de wijse: De winter is 0ns verganghen’, voor: „Te recht mach hy zijn blijde”. Dit laatste lied wordt vermeld door Dr. WIEDER, Schriftuurlijke liedekens, Reg. nr. 791, naar de Veelderh. liedel. van 1566. Onder nrs. 760, 761, haalt Dr. W. twee liederen aan: ‚O Syon wilt u vergaren’. Melodie. Souter!., Antw. 1540, Ps. 54, „O God aenhoort mijn claghen” ‚nae die wise: Wy willen den mey ontfanghen // met grooter eerweerdigheyt” (vgl. str. 3, v. 4, 5 hierboven). Deze melodie is in den grond dezelfde als degene, welke men vindt in Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1539, nr. 94, voor: „Het viel een coelen douwe” (zie hiervoren, nr. 64, bl. 821). In een exemplaar zonder titelblad van Taroporus’ verzameling: Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, komt, bl. de volgende lezing van onze melodie voor, lezing welke ook, doch minder goed bewaard, in de uitgave van Antw. 1648, bl. 50, te vinden is: Oorspronkelijk in g. Ten was noyt be-ter vrou - - - - we/Dat deed’ een kin - de - ken/ Ä En sy bleef Ma - get O Ma-getuyt-ver-koo - - - - ren/ Lof moet u al -toos zyn. 2 (1) Volgens den tekst: dg a b a b Daar nu het geestelijk lied „Het viel een hemels douwe” ook op de melodie van ’t „Wilhelmus” werd gezongen (zie Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 61 en 188), is men er in de XVIIe eeuw toe gekomen het lied „Die winter’ enz. insgelijks op de Wilhelmusmelodie te zingen. Zie onze aanmerkingen op ’t „Wilhelmus”. 74. Het vlooch een clein wilt voghelken. Het vlooch een clein wilt vo-ghel-ken tot mijns liefs ven -ster in, het ghen al door (1) CLEMENS N. P.: E ) E 6 wil 1. Het vlooch een clein wilt voghelken tot mijns liefs venster in, het clopter also liselije met sinen snavelkin: „staet op ende doet mi open, ic hebbe te nacht gevloghen al door die wille dijn.” „Hebdi te nacht ghevloghen DD al door die wille mijn, so comt ter halver middernacht, ic sal u laten in: en -de doet mi OEE si - nen sna - vel - kin: „staet pen, ic heb - be te macht ge- ic wil u decken warme, ic wil u vriendlic sluiten al in den armen mijn.” ) 3. Ende dat verhoorde een wachter, op hogher tinnen hi lach: „ic dacht ghi waert een hupsche, een hupsche maechdelijn, ende ghi hebt in ghelaten den lantscnecht van der straten, den alder liefsten dijn.” 4. — „Och willet wachter swighen, 6. „Och mocht ic bi u slapen laet dat verholen sijn, schoon lief, mocht dit geschien, so wil ic wachter u schincken, mijn trueren soude ic laten, zan gouden een vingherlijn weder frisch ende vrolic sijn, ende een cranselijn van silver. ende hebben enen hupschen moet. Och here, God van den hemel, Om mines boelen willen hoe is die dach so lanc.” vertere ic al mijn goet.” 7. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck, 5. — „Die dach en is so langhe niet, so wel ghesonghen heeft, het wert wel wederom nacht; dat heeft ghedaen een lantsknecht mi heeft so hupsch een maechdelijn vroom ; een bislapen toegesacht. God gheve hem een vrolic jaer. Och, mocht ic bi haer slapen, Hi hevet so wel ghesonghen; mijn trueren soude ic laten God scende alle niders tonghen. ende hebhen enen vrien moet. Hi hevet enen vrien moet. Tekst. Anko. Ib., nr. 77, bl. 115, „een amoreus liedeken”. De bedorven lezing hersteld door middel van den Duitschen tekst te vinden in Bönae’s Altd. Lb., nr. 115, bl. 214. Zie mede Erx u. Böme, Deutscher Liederhort, TL, nr. 415, bl. 281. — Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 291. Melodie. Souterl., 1550, Ps. 96, „Die Heer die wou regneren’ — nae die wise: Het vlooch een cleyn wilt voghelkijn, tot mijns liefs veynster in”, in rhythmisch verband met den tekst gebracht; — zelfde mel. FruYTIERs, Ecclesiasticus, Antw. 1665, nr. 110, bl. 204, voor: „Hoe sullen wy hier prijsen”. — B., en DL m IB zelfde melodie, doch door luitbewerking verstoord. 75. Die wachter die blies aen den dach. s Die wach-ter die blies aen den dach op ho-gher tin-nen - ) 7- __' ‚’/‚ /_‚ e e | e hi lach, daer blies hi aen des da - ghes schijn: „waer lie - ve- kens bi mal - can-der sijn, _ so schei-den si ZADE saen: voor tgroe-ne wout den dach breect aen.? 1. Die wachter die blies aan den dach op hogher tinnen daer hi Jach, daer blies hi aen des daghes schijn: „waer lievekens bi malcander sijn, so scheiden si saen; voor tgroene wout den dach breect aen.” 2. — „Hoort aen, o jonghelinc, mijn beclach, | ten is noch ghenen lichten dach, | die mane schijnt door die wolken claer, die wachter baert ons angsten swaer, dat claghe ic di, middernacht en is noch niet voorbi.? Hi helst sijn liefste, si helst hem weer, hi custse na sijns herten begheer. Si moesten scheiden nu ter tijt. Hi troc al over die heide \'t‘l‘Ì>ÌÌ_ÍÌ al door den dou: „‚so seghen u God, mijn schone vrou.” 4 — „Adieu, schoon lief,” sei tmeisken fijn, „beware u God voor druc ende pijn, die minen herte trooste boot. Ghedene, schoon lief, der smerten groot die ic nu Jijt. Mijn herte blijft u immer ghewijt.” 5. Wat troc hi van den vingher sijn? Van roden goude een vimgherlijn: „hout daer, mijn liefste, desen pant, ghedencke mijns int verre lant, nu ende altijt ehi mi die alder liefste sijt.” 6. Die ons dit liedeken heeft ghemaect, die nacht al dore hi heeft ghewaect; die jongheline hadde vrou Venus in ere, voor schone vroukens hi bernde sere te aller stont: „mi hoghet, lief, dijn rode mont.” Tekst. Navolging van het Duitsche lied voorkomende bij Bömme, Alfd. [b, nr. 102, bl. 197, en Erx u. Bönse, [, nr. 799, bl. 599. Melodie. Souterl. 1540, en uitg. Cremens ». P. Ps. 136, „Op die rivieren van Babel’, en tafel, „na de wise: Die wachter dye blies aen den dach // op hoogher”. Van den ouden Nederl. tekst is ons alleen deze aanvang bewaard gebleven. Duitsche variante der melodie (1542), bij B. en biij E. u B t. a. p 76: EES j> F EO e u . .… „Och lig -dy mu en slaept, miijn wt = EE m E N í;'Ê'*.* z P E | lig - di nu en n soe - te u, lief. — = N =Ä e e } = E op, lief, wilt ont faen d „Och ligdy nu en slaept, mijn wtvercoren bloeme. och ligdi nu en slaept in uwen eersten droome ? Ontwect u, soete lief, wilt door u veynster comen ; staet op, lief, wilt ontfaen den mey met sinen bloemen.7” „ Wat ruysschet daer aen die muer, dat mi myn ruste berovet? Die mi tsceyden maect suer, die leit hier op gedooghe in minen arm So vast, wi en connens niet ontsluyten ; myn beddeken heeft sinen vollen last, plant uwen mey daer buyten.” wilt door Och liedy nu en slaept. -me, och - ver -co -ren bloe u - wen eer -sten droo - me? Ont- bl en mey met si - nen oe - men.” 3. „O suyverlijcke iuecht, wilt nu u rusten laten, d. doet op dijn veynsterkijn ende coemt u lief ter spraken. Al om te vinden troost, so ben ic hier tot u gecomen ; staet op, lief, wilt ontfaen den mey met sinen bloemen.” — „Al stondy daer tot morgen, ic en sal u niet in laten; mijn boel leyt hier verborgen, ehi en condt mi niet vermaken. Myn herteken op u niet en past noch op gheen spel van luyten; myn beddeken heeft sinen vollen last, plant uwen mey daer buyten.” ). — „lc sie den lichten dach 6. — „Waent ghi dat ic nu slape? al door die wolcken dringen; Het is anders dat ic dachte; ic sie die bloemkens schoone die mey hout my in wake, al wt der aerden springhen; daer na myn herteken wachte; ic sie die sterren claer niet als inder aerden wast, die verlichten inden throone: roosen bloemen oft ander vertuyten ; staet op, lief, ende wilt ontfaen myn beddeken heeft sinen vollen last, den mey met sinen bloemen.” plant uwen mey daer buyten.” 2, 7. vollen bijgev.; zie 4, 7 en 6, 7. Tekst. Antw. Ib., nr. 182 bl. 198, „een liedeken vanden mey”, hierboven weergegeven; — Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 84, bl. 185. — „Een der fraaiste oude liederen die ik ken”, zegt Dr. Kacrr, Het lied in de M. E., bl. 303 --305, ter plaatse waar dit 15c-eeuwsch lied door hem wordt besproken. „De Meiboom”, volgens J. TEr Gouw, De Volksvermaken, bl. 141, „was niet enkel het vreugdeteeken wegens de terugkomst van den zomer, maar ook het symbool der liefde. ’t Was daarom dat de minnaars meiboomen plantten onder ’t venster hunner geliefden, en er door muzikanten een deuntje bij lieten spelen, terwijl ze gewoonlijk zelf een liedje zongen”. En hier wordt door t. G. het lied: „Schoon lief, hoe ligt ghij hier en slaept”’ (zie hierna) aangehaald. Over het tot heden toe in onze gewesten nog voortlevende gebruik van het Meiplanten zie mede hierna het lied: „Schoon lieveken, waar waarde gij”. Melodie. In Een dev. en en pr. boeczken, 1539, nrs. 190 en 193, bl. 222 en 295, vindt men de vergeestelijkingen: „Och ligdy nu en slaept // o levende Gods sone’ en „Och ligdy nu en slaept // met ongheruste sinnen’, die beide werden gezongen „op die selve wise” als het lied: „Minen gheest is mi ontwaect”, nr. 188, bl. 220, van hetzelfde liederboek. Volgens de verzameling getiteld Dit is een suverlije boeczken, Antw. 1508, bl. 44v° werd het lied „Och ligdi nu en slaept // levende Gods sone”, daarentegen gezongen op die wijse: „O fiere nachtegael’, aanvang van de vierde str. van tekst B hierna. De fraaie melodie welke men aantreft bij het lied: „Minen gheest”’ enz., zal aldus de oude wijs van nr. 132 Antw. 1b., zijn. Zie over deze melodie, waarvan ook eene lezing werd uitgegeven door J. C. M. van RIEMSDIJK, Vier en twintig lederen uit de XVe en XVI: eeuw, Amst. 1890, nr. 15, bl. 26, onze verhandeling: Het eenstemmig .. . lied, 1896, bl. 118 vlg. HorruanN v. P. Niederl. Geistl. Ldr., nr. 52, bl. 119, deelt, met wijsaanduiding „Hoe lichdi nu ende slapet // mijn alreschoonste vrouwe’, een 15%eeuwsch lied mede, aanvangend: Ic hoorde op eenre morgenstont dat scheiden seer beclaghen. dat scheiden heeft mijn hert doorwont gebracht in groten vare. 350 Met dit lied staat ín verband nr. 51, bl. 118, derzelfde verzameling, met wijs- aanduiding: „Nu jaecht den vulen druut // jaechten u den lande”. Vgl. in beide liederen de laatste strophen. Alhoewel deze stemopgaven zoowel als nr. 182 Antw. /D. op verzen met drie accenten berusten, wisselen in nr. 51 en 52 Niederl. geistl. Ldr. vier accenten af met drie en maken aldus den strophenbouw uit, dien men in het onmiddellijk volgende lied: „Schoon lief, hoe ligt gij hier en slaapt” terugvindt. Dezen laatsten strophenbouw ontmoet men insgelijks in het lied: ,Ó eewigheyt, o eewigheyt”, met wijsaanduiding: „Och light ghy nu en slaept”, te vinden in Een gheestelijck lusthoofken (Emmeriek?), exemplaar zonder titelblad, bl. 123, en voor een ander lied voorkomende in K. van Manper’s Gulden harpe, Haarlem, 1627, bl. 104, met wijsaanduiding: „Och ligdy nu en slaept, schoon lief, // in uwen eersten droome. Den derden reghel singht als den eersten, den vierden als den tweeden.” Van Mander’s lied, waarvan de eerste strophe volgt, kan inderdaad met herhaling van het eerste deel der melodie (eersten en tweeden versregel) op dezelfde zangwijze als het lied dat onmiddellijk volgt, worden voorgedragen : Daer was een herder wijs vermaert Eens onghebaert int leven / Die dieren / t’ zy hoe vreemt van aert Cond’ hy al namen gheven / Maer niet te min Een herderin Daer door quam hy in sneven. Bäumeer, Das kath. deutsche Kirchenlied, TIT, bl. 821, leert, dat men in een exemplaar van Een geestelijcl: lusthoofken, witg. 1632, bl. 110, bij den gemelden tekst ; „O eewigheyt’, gevoegd vindt, in hs., de melodie „Bei finster Nacht”. Deze laatste komt voor biijj B&umKER, t. a. p. [, nr. 236, bl. 497. Daaruit is alleenlijk op te ey hier en slaept” en de Duitsche tekst maken, dat de tekst: „Schoon lief, hoe lig „Bei finster Nacht” denzelfden strophenbouw hebben. B. 1. Och lichdij nu en slaept, 2. Schoon liefelijc vrauken fijn, mijn liefste roseblome ? wilt doch u rusten laten, Lighdij, schoon lief, en gaept, stict open u veinsterkijn, lighdij zo vast in drome? en comt u lief te baten. Ontwaeect, scoon lief welghedaen. Al om te vinden troost, wilt tuwer veinster comen ; ben ic, lief, tot u comen; staet up en wilt ontfaen staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. die meij met zijnen blomen. IJ , ! l Ie sie den lichten dach al duer die wolcken dringhen, ick zie die blomkens schoon al uuter eerden springhen. Die sterren schoone en claer sij lichten al duer den throone; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 4. O fiere nachtegale, hoe mach u singhens lusten? Al duer der minnen strale comme ic in deser onrusten. Ie en vinde negheenen troost, hoe dicwils dat ic come; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 5. Natuerelicke juecht, mijns hertsen keiserinne, God stercke u in alder duecht, die ic met herten minne. Tekst. Hs. van o. 1650, deel uitmakende van een bundel Hss., nr. 16910 —13, der K. Brusselsche Bibliotheek, en uitgegeven door P. LeenDerTz Jr., Eenige geneuch- taal- en letterk., Leiden, XX (1901), bl. 59 vlg. — Zonder wijsaanduiding. Wellicht werd deze jongere lezing op dezelfde lijke gedichten, in Tijdschr. voor Nederl. 3, 3. t.: schoone. — 3, 4. al bijgev. melodie voorgedragen als de voorgaande. [n deser weerelt wijt en weet ic gheen sc schoone; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. Die waerdste beelde soet, zou woent te Brugghe binnen, die mij verblijden doet mijn herte en mijn vijf sinnen. Al in der herten mijn spant mijn schoon lief die crone; staet up en wilt ontfaen die meiijijj met zijnen blomen. Adieu, schoon lief, adieu, adieu, ic moet u laten; adieu, schoon lief, adieu, adieu, mijns hertsen bate, tot op een ander tijt; dan zal ic weder comen; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 77. Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept. EERSTE MELODIE. E enslaeptin u- weneer-sten droo - - me? Wilt EE SE ä g s n e EE S z op-staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo - ne. TWEEDE MELODIE «). TE op-staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo-ne.” TWEEDE MELODIE ). 5 E „Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept in _u-wen eer-sten droo -me ? _“_ _. ...--+--- e E _ _ = V‚ '_. - E Wilt op-staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo-ne.” ) Tekst. Wizzeus, Oude VI. ldr., nr. 186, bl. 329, zonder bronaanduiding, hierboven weergegeven ; HorrmANN v. F., Niederl. Ldr., nr. 85, bl. 186. Zie het „Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept in uwen eersten droome? Wilt opstaen en den mei ontfaên, hy staet hier al zoo schoone.” - ’k En zou voor geenen mei opstaen, mijn vensterken niet ontsluiten : plant uwen mei waer t’ u gerei, plant uwen mei daer buiten !” „Waer zou ’k hem planten of waer doen ? 'tis al op '’s heeren strate, de winternacht is koud en lang, hy zou zyn bloeijen laten.” — „Schoon lief, laet hy zyn bloeijen staen, wy zullen hem begraven op ’t kerkhof by den eglantier, zyn graf zal roosjes dragen.” — „Schoon lief, en om die roozekens zal ’t nachtegaelken springen, en voor ons bei in elken mei zyn zoete liedekens zingen.” onmiddellijk voorgaande lied. Melodie. I. Zie het lied: „De mey die ons de groente geeft”, dat gezongen werd op de wijs: „Och leghdy nu en slaept, etc.”. Deze laatste wijs wordt ook aangehaald in Den Bloem-hof van de Nederlantsche ieught, Amst. 1610, bl. 15, voor het lied „Ghelijck de schadu niet verlaet”. Ia. WILLEMs, [o. Aan de vriendelijke mededeeling van den dichter Por DE Monr zijn wij deze fraaie melodie verschuldigd, nog heden door bejaarde lieden te Wambeke (Brabant) gezongen, t. a. p., insgelijks zonder bronaanduiding. 78. Schoon lieveken, waar waarde gij ® „Schoon lie-ve-ken, waar waar-de giij den eer-sten mei-en-nacht, dat gIJ | z E Jj‚_'_'/‚_‚_‚'î_ z mij gee-nen mei en bracht?” — „Den eer-sten mei-en-nacht, schoon lief, dan was ik = _ /_‚ _ = _ _ ziek! Schoon lie - ve -ken, ik kost er van mijn bed - de - ken niet.” 1. „Schoon lieveken, waar waarde gij den eersten meiennacht, dat gij mij geenen mei en bracht? „Den eersten meiennacht, schoon lief, dan was ik ziek! Schoon lieveken, ik kon er van mijn beddeken niet.” „Schoon lieveken, waar waarde gi : j den tweeden meiennacht, dat gij mij geenen mei en bracht ?” — „Den tweeden meiennacht, zocht ik eenen eglantier, schoon lieveken, sta op en uwen mei is hier.” 3. — „Ik en sta er, voorwaar, voor uwen schoonen mei niet op, of en zal er mijn venster niet ontsluiten. Uwen mei die komt te laat! Plant vrij hem op de straat. Schoon lieveken, plant uwen mei daar buiten.” 4. — En als ik mijnen mei hier buiten planten zal, en zal het u dan niet verdrieten ?” „Neen! Zijt dan maar verblijd! Met den lieven meientijd, met den mei zal hij wederom schieten.” Tekst en melodie. Por ve Mosr, Volkskunde, TI (1889), bl. 71, en UI (1890), bl. 17, mondelinge overlevering uit Wambeke (Brabant). Uit deze latere bewerking van het lied „Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept”, blijkt, dat de dichterlijke gewoonte van het meiplanten, tot heden toe in onze gewesten voortleeft. In den Zuid-Westhoek van Oost-Vlaanderen brengen de jongelingen, op Meiavond en de negen volgende avonden, aan de jonge dochters eenen mei, tak of plant, waaraan de eene of andere beteekenis, verschillende van persoon tot persoon, vast is. Tot deze zinnebeelden behooren: een palmen mei, buksboomtakje, — eeuwig groen: eene jonge dochter die altijd even frisch blijft; een paaschen mei, van wilgenhout, — het te vroeg uitbotten, of uitloopen, eene die te vroeg verkeert, enz. ; zie Volkskunde, II, t. a. p.. Uit ons lied leidt P. d. M. af, dat de egelantier werd opgevat niet alleen als zinnebeeld van den doodslaap, zooals Snellaert, op Willems’ Oude VL. lied., bl. 238, leert voor het lied: „Daer is een maget vroeg opgestaen”, maar dat die boom ook als zinnebeeld der liefde gold. Inderdaad in onze oude liederen wordt de liefste steeds vergeleken met „eglantier, acoleye, violier, rosier, balsemier”. Zie Antw. b., nrs. 7, str. 1; 43, str. 4; 117, str. 6; 118, str. 1 en nr. 172, str. 4. Zie mede Volkskunde, XI (1898—99), bl. 1 vlg., Meigebruiken iïn Vlaams-België, door Poz pe Monr, en zelfde tijdschrift, XII (1899--1900), bl. 192, Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, door A. DE Cocx. Ook in Frankrijk, namelijk heel Franche-Comté door, bestaat nog het meiplanten; zie Revue des trad. pop., Paris, XIV (1899), bl. 299. 79. Den lustelijeken mey is nu inden tijt. i tijt met si-nen groe-nen t bla - - den; int lie - ve-liijjc aen-scou-wen, £ hi die Ve-nus die-naers JQ men mach u niet ver - sa - - - den; zijt, me -nich cleyn vo - ghel-ken ruyt, sij-mensanck is soet om ren: dies wil-len wi vruecht or - boo - - - ren. (1) tekst: b 34 3A | 1. Den lustelijcken mey is nu inden tijt met sinen groenen bladen; int lievelije aenscouwen, ghi die Venus dienaers zijt, men mach u niet versaden; ) want bi des meys virtuyt so menich cleyn voghelken ruyt, sijnen sanck is soet om hooren : dies willen wi vruecht orbooren. Bedrijft solaes, genoechte ende vruecht, die blomkens staen ontploken ; coemt met u lieveken buiten in des veldekens iuecht, die cruyden staen seer soet van roken. Si staen net ende reyn in dat soete lustelijeke pleyn; daer siet mense iuechdelijck bloeyen door des soeten meyschen daus besproeyen. Die nachtegael singhet nacht ende dach met menich dierken cleyne; want ghi die Venus doet gewach, wendt u ten veldekens reyne ende wilt ons comen bi, u weerste lieveken ic ende ghi; en acht gheen nijders bespringhen ende helpt ons den mey in bringhen. O Venus, had ick mijn lieveken alleyn, het soude mijnder herten lusten, ende wi tsamen laghen op een beddeken cleyn daer ick bi haer mocht rusten, ende wi daer speelden moedernaect, alsomen die bervoetekinderkens maect; so soude ic mijn lieveken ghebruycken ende in mijn armkens luyeken. Amoreuse lievekens zyn hier vergaert, this elcken een melodie ; als deen gesichte dander verclaert, scout alle melancolie; haer caecxken zyn van coluere root, ende hoe menich versuchten groot geeft elc zyn liefken int wesen; een soenken van u, schoon lief, salt genesen. 398 6. Oorlof, princelijc lief seer amoreus, nu bidde ic u om een bede: neemt desen mey in dancke seer coragieus ende bewaert hem na reynder sede; thoont ons u ghetrouwige ionste fier al onder desen soeten eglentier ; wilt wt den slape ontspringen ende helpt ons vrolije singhen. 9 S. t.: bespoeyen. — 5, 1. t.: vergadert. — 6, D. t.: ioneste. poey { s Tekst. Antwe. Tb., nr. 27, bl. 39, „een nieu liedeken”, hierboven weergegeven. Het lied in de M. E, bl. 801, 305—6, Onder de meiliederen aangeh. door Dr. KALrF, 834, 356. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 73, ‚ Waerom wilt ghi ons verlaten ?” „nae die wyse: Den mey staet vrolijck in sinen tijt /! met loverkens ombehanghen” (zie de tafel en op het einde der \<\1/m1ehn‘r: „Moyses lofsanck)”. — FRUYTIERS’ Eeclesiasticus, Antw., 1565, nr. 15, bl. 38, bevat een liedeken op de wijze: Den enz.. waarvan de melodie, buiten enkele varianten, de melodie lustelyeken mey is” van Ps. 78 teruggeeft. „Den mey staat vrolijek” kan aldus de aanvang zijn van een ‚oudt” liedeken, dat nr. 27 Antw. Ib. voorging. — Volgens Een Amstelr. amor. ID. 1583 bl. 23b, beschreven door J. Borre, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., se: Die mey Leiden, X, bl. 178, werd mr. 97 Antw. Ib. voorgedragen „0p die w moet wech na ’t somers (saysóen)”, aanvang van nr. 94 Antw. 1b.; zie hierna. Dit lied wordt echter in laatstgenoemde verzameling insgelijks „een nieu liedeken” genoemd. — Deze melodie is uiterst populair geweest, zooals blijkt uit het groote aantal oude lieder- boeken waar zij wordt aangehaald; zie onze Oude Nederl. Idr. mel. uit de Souterl. bl, 319--38925, en onder de geestelijke liederen onzer verzameling het lied: „Den lustelijcken mey Christus plaisant”, op eene variante van dezelfde melodie berustend. Zie mede de liederen: „Den mey moet wech”,— „Den sin verblijdt,” — „Wt vreuchden wordt hier een liedt ghesonghen” De melodie in haren oorspronkelijken vorm klonk iastisch, iìn g, zonder acci- dentalen. De vormen: behooren integendeel niet meer tot den ouden volkszang, maar wel tot de meer- stemmige muziek, waar zij, zooals in de driestemmige bewerking van ULEMENS N. P., 1556, de hierboven aangeduide accidentalen aannemen. Deze accidentalen drongen dan ook later in den alleenzang. Dit blijkt voor de hier besproken zangwijs uit de lezing voorkomende in Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugghe 1609, bl. 90 (zie onze Oude Nederl. ldr. enz., bl. 323). 399 Tot in de XVIIIe eeuw bleef deze zangwijs in zwang; men vindt ze nog gemo- derniseerd terug, met het opschrift: „Genoegelijke mey”, onder nr. 131 van Oude en nieuwe Hollantse boerenlieties, Amst. 26 druk: 8O. Hier zyn drie lichte geladen. wi bren-ghen u den mey, den met si - nen bla - den, neemt danc-ke - lie ons in - trey. ee-ren van Scoo -ne vrou - wen bren -gen wi des meys en - gi(’lì 50 prien, ghi en moecht ghe-sien gheen duecht ge -schien; wilt van ons 3 l vlien qua - de ton -gen, die ons be - nien. 1. Hier zyn drie lichte geladen, 2 Al op een schoon fonteyne wi brenghen u den mey, quamen wi huyden vroech, den mey met sinen bladen, cypresse, maioleyne neemt danckelic ons intrey. ende ander cruyts genoech. Ter eeren van scoone vrouwen Om hooren wi neder saten brengen wi des meys engien der voghelen soeten sanck: so lustelijek gehouwen met diens dat wi vergaten, int dal van melodien. dat ons die winter dwane. Wech, nijders prien, Reyn armkens blanck, ghi en moecht ghesien naer uwen danck gheen duecht geschien ; is ons verlanek, wilt van ons vlien dat bischop stranek quade tongen, die ons benien. brocht ons in desen ganck. Daer liepen veel wilde dieren 5. God hoede ons van schade al in die groene vrucht; door wien datmen dit doet. die vogels veel van manieren Maria vol ghenaden, die songhen vander lucht; die suyver bloeme soet, mochten wi daer nu gecrigen die wil ons Kaerle bewaren, die ons so wel aenstaet, dat princelije ghenoot, wi souden stille swijghen ende noch in duechden sparen in duechden, sonder quaet. sijn vrienden cleyn ende groot. Reyn vroulijek saet Delft mmyoot, doet onsen raet, in haren schoot, met liefden gaet; voor wederstoot ; die hem wel waet, dat het volek devoot in hem en is geen misdaet. mach winnen salich broot. 4 Al hadden wi u daer buyten 6. Ter eeren van deser stede, al in dat groene wout, heeren ende wet eerbaer daer alle die vogels ruyten, ende al het ghemeynte mede, ghi waert in ons behoet; so doen wi dit voorwaer; wi souden veel liever sterven rosiers ende vruechdeners coene, dan u doen eenich leet. ghi iongers van herten fyn, laet ons eens troost verwerven trect om den mey int groene, ons trouwe is u bereet. vertoont u blijde aenschijn, Noeyt liefde en sneet Ons wereck is dijn, in ons so heet, sonder fenijn, also God wel weet, in dit termijn, ons naeste cleet schenct in den wijn, blijf in u, in ons secreet. ende laet ons vrolijc sijn. 9} 2, 1. Al, bijgev. Tekst. Antw. ID. 1544, nr, 76, bl. 113, „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E. bl. 163, 305, 332, 315. De Lichtgheladen (1, 1), de Rosiers en de Vreugdenaers (6, 5) zijn de namen van drie vroegere Iepersche Kamers. De Lichtgheladen, die onder de bescherming van Maria van Alsemberghe stonden, worden, zoowel als de Rosiers, meermalen genoemd door den Ieperling CLAuDE DE CLERCK (1618-—1640); zie de uitgave van zijne gedichten, bezorgd door C. P. SERRURE, voor rekening der , Vlaemsche bibliophilen”, Gent, 1869. Dr. Kalff is dan ook niet langer van meening, dat het hier Delfsche jongelingen geldt die „des meys engien” komen planten, te meer daar in de spelling van het Antw. lb. de hoofdletter van het woord Delft (5, 9) geene bijzondere beteekenis heeft. In str. 5 worden God en Maria aangeroepen, opdat zij „ons Kaerle”, Keizer Karel en zijne vrienden, zouden bewaren; „delft minyoot’, enz. wil zeggen: roep Maria aan, verberg, verschuil u in haren schoot, opdat het godvruchtige volk voor allen aanval beveiligd, moge verdienen 362 De woorden „intrey’ en „fonteyne” figuurlijk rederijkerslied, gezongen op de teyne op 12 Juni 1589. | het hemelsch brood, de hemelsche zaligheid. (1, 4; 2, 1) zouden doen denken aan een intrede van het Landjuweel ingericht door de Gentsche Fon (1, 5) en de „reyn armkens blanck’ (2, 9), daarbij de wensch „gecrigen die ons 50 wel aenstaet”’ (8, 5—6), zouden slaan op den verlangden Het blijkt echter uit de te Gent in 1539 gedrukte Spelen van sinne, de Alpha en Omega, onder kenspreuk: „Spiritus | deel nam. Er bestond overigens ook De „scoone vrouwen” om te rederijkersprijs. dat er maar één Iepersche Kamer, flat ubi vult”, aan het voornoemde Landjuwee eene Kamer der Fonteinisten te Loo (Veurne-Ambacht), en eene andere te Kortrijk (Belgisch-Museum, Gent. II (1838), bl. 368, en I (1839), bl. 8). Dat ons lied echter niet in den gemelden zin allegorisch is op te uit dit enkele feit, dat het reeds vóor 1539 puplll;ìi\' was, daar de ;1;111V;111g.'\‘1'ch reeds anduiding diende (zie hierna aant. op de melodie). toen tot wijsa Het woord bischop te vinden in str. 2, doet zich ook voor in nr. 192, bl.295, vatten, spruit Antiw. ID. : Al sprack hise menich reysken, dat en bluste niet haer gerief. Hi slachte vrou Venus knaepen, Sint Jooris bisschop maecte hem nat. Volgens Dr. W. L. DE VrEEse, Een spel van sinnen van Charon, 2° druk, | Antw. 1896, bl. 60, zou dit Sint Jooris bisschop kunnen eene verkeerde lezing zijn voor vischsop, en waarschijnlijker nog eene poging om de oorspronkelijke uitdrukking Sint Joris vissop, waarvan de verklaring in het sexueele te zoeken is, te verduidelijken toen de herkomst daar van niet meer was bekend. Dat bischop stranck, enz. zou dus beteekenen : het minnevuur ons daartoe bracht. Melodie. Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1539 nr. 87, bl. 112, „dit is van „Hier comen drie lichte cheladen, of het gaet op O mey, God danck”, „O fluer van allen vrouwen”. De bovenstaande enz. de aanvang van een die wise wijsaanduiding voor het Marialied : zangwijs is oud; misschien is de wijsaanduiding „O mey”’, meilied, waarvoor deze melodie oorspronkelijk diende Met eenen nyeuen sange. } \\î e _99 9-- ver-huechtdat her -te-ken ont -ste - ken in Ve-nus vier; aen - siet den e - glen-tier die bloeytschoneen - deplaey-sant in E ‚“_’_,__‚l e ” Ve - nus eer - ste schier, st staet so tri - um-phant. . Met eenen nyeuen sange spaceert, reyn vroulic saet ; verhuecht dat herteken fier, om te horen der vogelen sanc ghi die zijt in bedwange, reyn ionste niet en baet, ontsteken in Venus vier; aenhoort der kelen geclanck. aensiet den eglentier, die bloeyt sc e ET e loeyt schone ende plaeysant 3. Ghi, minnaers cloeck van moede, ll-] enus eerste schier, spaceert int groene gras, S1 staet s0 trl 2 f V : triumphant. met haer doet als de vroede, als Thisbe die bloemkens las; 5} . 5 ° 2 Den mey lustich ende groene, schout vileynich ghebras die schoon gebloeyet staet, oft dorperheyt eenpaer; hi is nu in saysoene, ist so oft ghevet pas, hi riect so delicaet; bedrijft solaes met haer. 6. Ist niet een melodie 4. Metter liefste kersouwe te wesen inder vogelen sanc | spaceert int groene wout: si wort u so ghetrouwe, met zijn liefste amye, bi dattet is inder rotten géianc ? op haer en valt niet te stout. Alsmen mach vrij ende vranck Die voghelen ionc ende oudt met haer zijn in solaes, verhuegen elc herteken reyn, men mach haer wel weten danc met ander so menichfout, int spijt der nijders deyn. door een amoreus -relaes. 5. Cypres ende maioleyne 7. Princersselijeke beelde, elc herte nu verhuecht, gaet, pluct den groenen mey, ‘ den rosemareyn ten pleyne ehi vinter ws herten weelde ; versoec die zijn onthuecht. gaet aen, hoort der vogelen gescrey ; Alsmen aensiet die inecht int bidden en zijt niet te ley; met eenen lachenden mont, voor den Keyser bidt dach ende nacht, ele minnaer maect dan vruecht; dat hi comen mach tot sinen grey. hi is genesen, die is gewont. Voor verraderie moet zijn gewacht. 1 7 =in Venus’ eerste tooi of praal. — 2, 2.t.: gebloeyt. — 3, 4 Herinnering aan de sage van Piramus en Thysbe. Dr. Katrr, Het lied in de M. E. bl. 283. - 4, 8. deyn = gierig. — 6, 4 —=liever dan in het gejoel van het volk. | Tekst. Antw. Ib., nr. 118, bl. 178, „op die selve wijse7, d. i op de melodie van „Met eenen droeven sanghe’, nr. 117 derzelfde verzameling. — Aang. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 802. | Melodie. In Veelderhande liedekens, 1569, vindt men, bl. 14, (herdrukt door WACKERNAGEL, Ldr. der miederl. Reform., bl. 189, zumgelmald door Dr. WIEDER, De Schrift. liedekens, Reg. nr. 458), „na de wijse: Met eenen droeven een lied sange’, dat aanvangt: In bitterheyt der sielen clage ic dit jammer groot, datmen dus siet vernielen die Gods woort belijden bloot: veel hebben t’ Hemels Groot betaelt met bloede root, de Phariseeusche fielen brengense meest ter doot. | Het lied „Den noot en smenschen lijden, op de wijse: In bitterheyt der zielen”, in Der Reden-ryckers stichtighe tsamencomste, Schiedam, 1603, sign. Z, heeft denzelfden versbouw als de voorgaande strophe. Dus hebben wij hier naar alle waarschijnlijkheid de melodie van nr. 117 en 118 Antw. Ib. Zie mede Dr. WreDer t. a. p nr. 540 en 541, twee liederen: „Met eenen droeven sanghe’. te vinden met de melodie 82. Ontwect van slape. e S = ; e _‚V \___ _Î — d p Ont - wect van sla - pe, wie dat ghy zijt, in de- zen bly - den Fon - tey -nen spruu-ten breet en wijt; elc vue- ghelmaect jo- tijt daer hem elc dier-ken in ver-blijt, aen - hoort die nach -te - ga-le lijt al in dees meys vir - tuut, al -le blom-kens ziet men nu ont- zyn - ghen. 5 m e O Me - nich vue - ghel - ken doet duer zijn voy - se sprin - ghen. A : E zoet scep-pen die vul -le vloet van juech - den. Den groe - nen D coe - - len mey bringt ons _ in vruech - den. . Ontwect van slape, wie dat ghy zijt, in dezen blyden tijt daer hem elc dierken in verblijt, aenhoort die nachtegale zynghen. Fonteynen spruuten breet en wijt; elc vueghel maect jolijt al in dees meys virtuut, alle blomkens ziet men nu ontspringhen. 366 Menich vueghelken doet duer zijn voyse zoet sceppen die vulle vloet van juechden. Den groenen coelen mey bringt ons in vruechden. Neempter u lief, u boelken by der handt in desen tijt plaisant, gaet wandelt lancxt den cant duer bosschen ende duer haeghen; ghy zult daer vynden zeer triumphant die velden overplant schoonder dan diamant, zy staen lustich nu ten daeghe. Ghy zult smorghens vrouch up staen, met u liefken spelen gaen, rechts nu ter tyden. Den groenen coelen mey doet al verblyden. Den dau besproeyt der roode rooskens roodt, elc cruut uut zijnder noodt, werden groot. wilt u tot my verzinnen, clein spruutkens Mijn alderliefste, aenziet den last en wederstoodt ontsloot, duerwont ben ic al totter doot al duer den strijt van minnen. Weest jonstich tot my, schoon lief, dat ick en ghy die therte zeere tsamen mueghen veraccorderen. Den groenen coelen mey, doet al verjubileren. Elc dier kiest nu zijn weder paer, cours der natueren claer ghebruuct nu elc voorwaer, al naer des tijts aenschauwen. Och lief, volcht nu deze dierkens naer, bluscht doch mijn lyden zwaer, trect met my buuten daer int groene fluer van vrouwen. Der liefden gloed mach werden ghevoet, rein aenschijn zoet, al van ons beeden. O lief, wilt u te mywaerts reeden. 367 5. Oorlof hiermede, princesselie dier, bluscht onser beyder vier al duer u amoureus bestier, al duer wi beede van minnen blaken. Weest mi doch gracieux int bestier ; ontfanct den lauwerier. voor eenen mey seer fier, Onthoudt de woordekens, die wy laets spraken. Hiermede ghescheen van u, princesse reen, houdt dit voor een tresoor te pande. Dit bidden wy, ghildekens van den vlaemschen lande. Tekst. 16-eeuwsch Hs., toebehoorend aan den Heer Gustaaf van Butsel. Vroeger door ons uitgegeven in Tijdschr. voor N.-N. magesch., TIT, (1891), bl. 111 —119. — Aangeh. als wij : Veelderhande liedekens, 1599, bl. 84vo, voor : „Ghy broeders en susters weest verblijt’, een lied dat, volgens Dr. WreDer, De Schriftuurlijke Ledekens, bl. 108, zie WACKERNAGEL, Ldr. der niederl. Reformierten, bl. 14 en 126, voor: „Hoort toe, wat Paulus wtleyt”, en Dr. Weper, Reg. nr. 890, ook voor het lied : „Mijn ghemoet is mij verblijt’, te vinden in Een nieu lb., 1562, en in Het tweede Ib., Amst. 1583. bl. 341, vermeld door Dr. WiEDER, t. a. p nr. 548; — Coornhert, Ib., 1575, nr. 56, | voor: „Neemt waar den tyt // wie dat ghy zyt”. Melodie. J. Fruvriens, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 29, bl. 85, op de wijse : „Ontwaect van slaep, wi dat ghy sijt”: Reg. nr. 283, reeds in 1556 te vinden is. Een nieu liedenboek, 1562, SDE = Z e s aa s n z g W A s w } |z E = # [(‘l‘ € sss a a E i 3 pì Û e n - n a z EE E == /J die hier leyt in het slijck Ben luy mensch is een steen ge -lijc // Ben on - gesschicktkint niet ge-leert//’twelck hem tot boos-heyt keert SVErmss E i DZE e e e : }(Ö _ L S z n | : wies op -heft van -den dijck // moet we-der-omwasschen zijn han - den sijn va - der hier onteert//tbringthemen d’ouders ter sijnschan - den, l / I - - . ! Een wyse maecht// den Heer behaecht//eneen geschicte man die siet naer haer’, D Maerdie huer on-ghe -schict hier draecht// brengt dou-ders druck vrees en vaer. 368 Const-thoonende iuweel bij de loflijcke stadt Haerlem, Zwol, 1607, sign. Oo v°, „op de wyse: Wy lesen in Esdras van den wijn’ : n E e e 4 . 5 9 ge -sint/ ’tHooft Je - sum Ghy al -le die tot len Hee - re Siet gy een die be-hoeft/en weest niet blint/ Maer stelt u vB s e SE E | = = .;@5 z E C C s E E e r e e | Chris-tum mint/ Be - thoont dat ghy hem sijt een vrint / En troos-tet dan als Godts kint/ En geeft/ op dat ghy wint Het ee-wich ko- le maal. 2e maal. - _ : EE - E = N D—s=s —z= E B SE _ n e | . _ _ £ D) \(“ E E e e '‚'\D n * zijnar - me l e den; : SS .…. < Het welck 1s s - 96 - Sey ninckrijek vol vre - 2 den, et welck is toe-ge - seyt / = s n S i s em E 3 i c E | _ P1 - _— —= _ n _ KE = N En van be - gin be - reyt/ Hem die voor d’ar - - - men ‚_‘ z= - _‚__‚ — — ä z —= j = | E p - P} u __ == — - ID \ g} a \(: m e e e Sich s00 goe-dichlijek ont -far - - - - 5 mon: Een duytsch musyck boeck, Antw. 1572, nr. 18, „Ontwaeckt van slaep7, vier- y Y ” ; stemmige bewerking van THEo Everrz., door ons uitgegeven in het voormelde Tijdschr., TIL, blL 166. Diezelfde bewerking wordt vermeld als voorkomende in Niewe duytsche liedekens, Maestricht, 1554, beschreven door R. in het voornoemde Tijdschr., V (1897), bl. 262 vlg. Onder de wijsaanduiding „Wy lesen in Esdra” enz., vindt men eene verwaterde lezing van onze melodie in Dr. Lanp’s, Luitboek van Thysius, nr. 62. Over het lied „Wy lesen’ enz. zie Dr. Wigper, De Schrift. liedekens, 1900, Reg., nr. 893. 83. O tijt zeer lustich. a | E = dy en, als ghijt ver-vroeyt al en doet ver - j7 = 5 c S o B S o n n 0 tmeys sey - soen e - del, zon - der ghe - noot, blijft my, laes, mijn hert - kin swaer als een loot. Deur tfel ghe-peyssterf ic de doot, als de ghe-grief - ste; Dat doet, he -Jas, tver-lan-ghen groot naer d’ al-der -lief - ste. Jo-cus, wat salt van my ghe-beu-ren? Het comt my daer veu-ren: ick wilt haer cla - ghen. O Godt Cu - - pi-do, rasch, zon-der tra - - - ghen, laet haer i ! K chap dra - - - - - - - ghen. 24 370 O tijt zeer lustich vol melodyen, o tmeys seysoen edel, zonder ghenoot, als ghijt vervroeyt al en doet verblyen, blijft my, laes, mijn hertkin swaer als een loot. Deur tfel ghepeys sterf ic de doot, als de ghegriefste ; dat doet, helas, tverlanghen groot naer d’ alderliefste. Al mijn bloet verwalt, mijn zinnen treuren; o Jocus, wat salt van my ghebeuren ? Het comt my daer veuren: ick wilt haer claghen. O Godt Cupido, rasch, zonder traghen, laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. Deur haer zoo lyd’ ick seer groote onvrame, peysen end’ herpeysen valt my rebel, den dach is altijts my onbequame, meest deel tsnachts soo waeck’ ic vol pynen fel. Wien zou ghenoughen zulk en spel vol van venyne? Gheen tijt ben ic sonder ghequel noch zonder pyne; mijn natuere streckt tot harer weerden: haer fier wesen treckt meer dan thien peerden; wie zoude dit heerden meest t’ allen daghen? O Godt Cupido, rasch, zonder traghen, laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. Drucx heb ick, conner meer dan ick wensche, nemmermeer gheen troost, maer al teghenspoet ; niet en verandert S00 zeer den mensche als alleene de nieuwe minne zoet. Wie zou ghedincken zuleken gloet, als doedt hem schande? tFier baerdt hem selven, wies men doet met zynen brande. Venus groot virtuyt cant soo bestieren, sy neemt haer tribuyt van alle dieren : sulck zijn haer manieren soo wijt ghewaghen. O Godt Cupido, rasch, sonder traghen, laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. Dat ick dus dichte met goeder moeten, in bosschen, op velden, al mijn ghebreck, dats mijnder pijnen een groot verzoeten. Gheen vriendt soo ghetrouw die ics doe ontdeck; ick vreese te zeer den valschen beck nievers ghepresen : mocht ick haer zelf doen een vertreck, ick waer ghenesen. Alleen dit regaerdt doet my veel nosen; haers zoeten aerdt passeert alle rosen. Wat dienen veel giosen ? Ken derfs niet vraghen. O Godt Cupido, rasch, sonder traghen, laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. Vlieght wt ’ bosch derwaerts als nu ten tyde, seght dees schoon princesse dees woorden net: dat ick in boomen ons minne snijde, als die groeyen, groeyt ooc ons liefde met; believet zoo vrou Venus wet sy sal noch wassen: ick leve in hope, ken mach niet bet tot ’t eens zal passen. Ick ben ’ eynden raedt, mijn zinnen dolen, noyt gloedt was soo quaedt als tvier verholen: laes, wies werdt bequolen, ick drinck mijn slaghen. O Godt Cupido, rasch, sonder traghen, laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. p E 3, 1. conner —= conde — er, van connen, als synon. van kennen. — 3, 7—8 —= het vuur onderhoudt zichzelf, herteelt voortdurend zichzelf door zijn brand, wat men ook doet. — 3, 14. = zooals wij zeggen. — 4, 4. doe ontdeck = bekend maak. — 4 7. doen een vertreck. Vertrekken —= verhalen, dus mocht ik persoonlijk tot haar spreken. — 5, 13. = wat ook door mij bezuurd worde. Tekst en melodie. Marrtas DE Casterevn, Diversche liedekens, Ghent, 1574, nr. 23, bl. 54. Dit lied ontbreekt in de uitgave van Rotterdam, 1616. — Het tweeste musyckboeksken, Antw. Tielman Susato, 1551, nr. 47, variante van de eerste zelven. De melodie strophe en van de melodie in de vierstemmige bewerking van T. S. in tenor. Deze eerste strophe werd herdrukt door J. C. M. van Rreuspiyx, in Tijdschr. TII, bl. 91. De hierboven onveranderd weergegeven zangwijs voor N.-N. muz.gesch., Aangeh. als stem in is blijkbaar ontleend aan eene meerstemmige bewerking. — Refereynen ende ledekens van diversche Rhetoricienen, Jrussel, 1563, bl. 141, voor: „O tiijt zeer lustich / die elcken verheucht”. 84. Die mey playsant s soo dat be-hoort; men p s can-ten, die vo - gel- L. Die mey playsant willen wy planten, 'tis nu den tijt soo dat behoort; men siet nu vreucht aen allen canten, die vogelkens singen met soet accoort. 5 2 Die bloemkens staen seer wijt ontloken al door den dou en sonne claer, Sy staen ter velden met soeter roken, comt met u liefken paer aen paer. 3. Comt met u liefken en wilt in halen den mey seer soet en wel ghebloeyt, men sal u loonen vry sonder falen, want wt den mey veel liefden groeyt. 4. Den rechten tijt is nu voorhanden, comt met u liefken vry onverstoort, Tekst. Nieu Amst. Ib. 1591 0b1 19; kens sin - gen =1 Melodie, Naar Dr. Lanp, Luitb. van Thysius, nv. 39. Ten einde de daar willen wy planten. | == =3s nu de1 z 5 E ° siet nu vreucht aen al - len met soet ac- coort. treckt met u liefken in Venus landen, wt rechter liefden soo dat behoort. Die liefste eerbaer wilt eer bewijsen, het sy doet u herteken soo diekmael rijsen, is voorwaer een schoon kersou; dus weest in liefden altijt shetrou. Op harpen, snaren, wilt triumpheren en lustig singhen, met blij gheschal, voor u liefs vensterken, het is haer ter eeren: boven al dees meyen tijt gaet Adieu princesse, ontfangt dees meye, die u ter eeren nu is gheplant: den almogenden Godt wilt u gheleye en u vreucht vermeeren aen elcken cant. „op die wijse: In een groot ongeluc’. à f : f ì 3 5374 opgegeven melodie zooveel mogelijk te bewaren, hebben wij de eerste drie verzen der eerste strophe zonder voorslag gescandeerd. Men vgl. in dit opzicht Loorens et Fevs, Chants pop. famands, nr. 39, 88, 39, 51, 55, 63 enz., waaruit blijkt dat de melodie van het volkslied, schoon verkeerdelijk, met eene in arsis staande syllabe, naar het voorbeeld der oude componisten, ook wel op den slag aanvangt. De Rederijkers — bhet hier besproken lied gaat van hen uit — vonden daar, natuurlijk, ook geen graten in. 85. Die mey die ons de groente geeft. Die mey die ons de groen -te geeft, doet me - nigh E e i r:] e z on - lust heeft, ver- Fë\ z > heugt tot ghe -nen ty - 1. Die mey die ons de groente geeft, doet menigh mensch verblyen; maer die int minnen onlust heeft, verheught tot ghenen tyen. 2. Alis mijn soetelief rijek van goedt, al is hy hoogh gheboren, al dunckt het al mijn vrienden goet, hy sal my niet bekoren. | Die my bemint en trouwe biet, die sluyt ick uyt mijn herte, en die ick min, en vrijt my niet; ist niet een groote smerte? 4. Dien ick bemin en wilt my niet; die spreeck ick also selden: eylaes, wat leet is my gheschiet, 'ken derf mijn liefd’ niet melden! 376 5. De voghelkens in ’t groene wout | gaen onbedwonghen vryen; daer is gheen dwangh van vrienden out, die haer haer lust benyen. 6. Wat doet die eer, die layde eer al vrouwen lust ontbreecken, dat sy niet vry, na haer begheer, an liefde moeghen spreecken. 7. Dit doet mijn hert en mijn gemoet met droevighe ooghen claghen: misschien mijn lyden waer gheboet dorst ickt mijn liefd’ ghewaghen. PRINCE. 8. O Prins der minnen, vol perty, chy quetst die teere vrouwen en gheeft haer daer gheen vryheyt by om liefde t’ onderhouwen. | Tekst. Den nieuwen verbeterden lusthof, 1607, bl. 68, „op de wijse: Oeh legdy nu en slaept, etc.”; — WILLENMS, Oude VI. ldr., nr. 159, bl. 369, met weglating der laatste strophe; SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 33, bl. 17 en Jd. 1864, nr. 41, bl. 47. Melodie. Lezingen van de melodie doen zich voor: A. Amst. Pegasus, 1627, bl. 137, „stem: De may die ons de groente geeft”. ‘ = ' z TE 4: ‘Ì ì — ‘" “ 5} — V„‘ ’ .VN V\ sss e e t Vro-lijek ghevoghelt’ sichverheught/Nu het be-gint te da - - ghen, + e f E ì ( 5 : | \(£\‘‚ ! : ‚ p \‚ ° “ == ' e J ‘ o‘ e "\ D =— | - ! — - 35 Met uyt-ge -la-ten sangh en vreught/Wie sal de boot-schap dra - - ghen? \ Daarnaar: WiLLEems en SNELLATRT, t. a. p.; — J. Borte, Die Singspiele der | englischen Komödianten, bl. 98 en 179 als aangehaald door STARTER, Friesche lust-hof, 1621, Boertigheden, sign. C2 v°, voor: „Ghy jongmans die uyt vrijen gaet” ; — BÄUNMKER, Das kath. deutsche Kirchenlied. T, nr. 226, bl. 491, die ten onrechte als bron opgeeft: „Nieuwe verbeterde lusthof. Amst. 1607.° Dit werk bevat overigens geene melodieën. 377 Deze zangwijs wordt door Bäumker vergeleken met eene melodie voorkomende in Duitsche liederboeken van 1625 en 1631, ten bewijze hoe vele volkszangen ook in verschillende landen met elkander gelijkenis hebben : be=: Das hei-lig Creu-tze un-sers Herrn, das last uns lo - ben und hoch ehrn, | | N N Em @ E m| E e G errist ge-storbn, hat uns das Heyl wi-der er-wor-ben. B. Pens, Bellerophon, 1638, bl. 153, „stemme: De Mey die ons de groente geeft : Of Het vinnigh stralen van de son; Of Hansjen sneet het koren was langh”, voor: „Ghy die in alle wellust leeft”, zelfde melodie, in g, echter met aanvang d g a b. Ook in de uitgave van 16383 doet zich deze laatste zangwijs voor, doch in minder goede lezing. De lezing met aanvang c f = d g komt voor in Nederl. Volksliederenboel, uitgegeven door de Maatsch. „Tot nut van 't algemeen’, 1896, nr. 81, bl. 118, voor het lied van P. C. Hoorr; „Elck prijs sijn lief, nae bij se gis”. In Den nieuven verbeterden lust-hof, 1607, waar dit lied zich voor de eerste maal voordoet, heeft het tot stemaanduiding: „De may, de may, coel is de may”’, etc., die op eene andere zangwijs dan de hier bovenstaande slaat (zie het lied: „Schoon lief, u wesen excellent”). Doch uit hetgene hier onmiddellijk volgt, blijkt, dat de hier besproken melodie ook voor het lied van Hooft diende. C. SrarPAERrT, Extractum cath., 1631, bl. 146, zelfde melodie, echter met wijs- aanduiding: „De mey, de mey, koel is de mey”: ” ” ” ” = t E ä N |s = : | 9 s e 24 E! n E | D i E zijn//Metmijnge-he-le le - - ven/ t — | s —- 2 s E E 4 9 H e J i t D S 7-5-2 ’al wat ik/Waar’tmo-ge-lik/Hemmeer zou kunnen ge - - ven. De besproken zangwijs was overigens reeds sedert den aanvang der XVIe eeuw in Duitschland bekend. Bömme, A/fd. Ld., nr. 49, bl. 132, en Erx u. Böuve, Deutscher Liederhort, T, nr. 1404, bl. 467, deelen dezelfde melodie mede naar Forster, 1556; zie bl. 174 hierboven. Ook de melodie welke men aantreft bij E. u. B t. a. p IL nr. 962, bl. 731, 378 door hen getrokken uit Dr. Arnold’s Hs. en voorkomende „aus dem Siebengebirge (vor 1860)”, schijnt met de hier besproken verwant: : Der Mai, der Mai, der a a e ging in den Buschund brach mir ei -nen Mai, der Mai und der war grü-ne. __ ‚- be-dub, Fal-de-ra, vi - dub-be dul Wat betreft de melodie „Och legdy nu en slaept”, aangeduid door Den nieuwen verbeterden lust-hof, zie het lied: „Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept”, bl. 352 hierboven. soeten tijdt komt aen. Den soe-tentijdt komt aen, laet ons gaen in-de vel-den, die Jus - tigh soe-tentijdtkomtaen,laetons gaenin-de velden, die lus-tigh staen. i o EE e || Den soeten tiijdt komt aen, laet ons gaen inde velden, die lustigh staen. | Herderinnen, die wilt minnen, ‘tis nu den rechten tijdt, dat ghy vrijdt. Den soeten tijdt komt aen enz. Ofschoon elek een nu sucht ende ducht, singht een deuntjen en maeckt genucht, hoort men claeghen, alle daeghen, dat al wat neeringh hiet, gaet te niet. Ofschoon elck een nu sucht enz. Het is de meeste deught, lieve jeught, wel te leven in soete vreught. Wilt dan vieren met de dieren dees aenghenaemen tijt, en verblijdt. Het is de meeste deught enz. Maer waerom doch getruert, want ’t gebuert dat ons leven niet langh gheduert, en van suchten ende duchten ons jeugt en glans vergaet door dat quaet. Maer waerom doch getruert enz. 380 5 Voort aen dan vreugdig lacht, soet geslacht, en ons droefheyt alsoo versacht. Soo de maeghden altijdt claeghden, de weerelt gingh te niet door verdriet. Voort aen dan vreugdig lacht enz. 4, 1. t.: want gebuert. J. Lamsrecots Rachel, ofte thoonneel van de oprechte Tekst en melodie. den arbeyt, ende getrouwe lefde van den liefde: verthoonende door een herders-spel Aordts-vader Jacob. Gespeelt binnen Wed. Joannes Clouwet, 1662, bl. 14, , Voys: be Brugghe op den derden mey 1659. Brugghe, Estes vous du party, mon amys’: Den soe-ten tijdt e L e g H (an n Witems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 164, bl. 377. — Na vastgesteld te hebben pastorale door Hooft uit Italië werd medegebracht en hoe kort daarna het dien aard „oneigenlijk treurspel genoemd, en in den grond eene door Jan Thieullier, op het landjuweel der Peoene te Mechelen voerd, drukt PruDENs VAN DUYSE, Verhandeling over den drie: 94, zich uit in dezer voege: hoe de eerste stuk van heidensche pastorale” in 1621 werd opge voudigen invloed der Rederijkkameren, Brussel 1861, bl. ‚Nog vreemder ziet het er uit met het herderstuk over Jakobs liefde voor Rachel, opgesteld in 1659 door Jan Lambrecht eenen brugschen patriciër, dien wij niet als rederijker opgeven. De boksvoet Pan danste daarin een ballet in gezelschap stellig an der herderen v Laban. Dit spe de vertooning van bijwoonde. La musique auax Pays-Bas, 3russel, 1875, IIT, 23. an Palestina, en onder de oogen des patriarchs en der dochteren v I won de toejuiching des Brugschen bisschops Van den Bosch, die er ” Zie mede over dit herderspel ED. VAN DER STRAETEN, 87. De mey die komt ons by. EERSTE MELODIE. TE ÎÊQÎ*‚" ÎÎVÎ _*/___ z 5 by seer bly, de win-ter kout ons 'tge-bloem -te dat komtuyt en spruytdoor Fe-bus, die ons s = ‘‚‘___‚1’ S 9 nu ver - la - ten heeft; Di N E : Gm aa e nu sijn werm-te geeft. j 5 a p ==3| |j| s | : D s Bo-re -asstueren strang ons nu ver -la-ten, in vro-lick-heyd leeft ; de O D e e = SSISSSs nach-te - gael singt, dat -Jen datsprimgt, het swa - lef -ken zweeft. TWEEDE MELODIE. (Variante.) íù I e *_Ê*í_'íi:'[’_;"_‘î_í! | e ii | Î De mey die komt ons by seer bly, de win-ter kout ons t ge-bloem-te dat komt uyt en spruyt door Fe-bus, die ons z. S S5is555 ( nu ver - la - ten heeft; nu siijn werm -te geeft. Di - a - nes nag - te lang, Bo- ons mu ver-la-ten, in vro-liek -heyd leeft; 1. De mey die komt ons by seer bly, de winter kout ons nu verlaten heeft ; ’t gebloemte dat komt uyt en spruyt door Febus, die ons nu sijn wermte geeft. Dianes nagte lang, Boreas stuer en strang ons nu verlaten, in vroliekheyd leeft; de nachtegael singt, dat geytjen dat springt, het swalefken zweeft. 9. Godt Pan die sit in ’t veldt en telt sijn schapen die daer weyden in dat gras. Sijn piijjpjen hy doe nam en klam op eenen berg daer ’t seer genoeglijk was. In ’t oog kreeg hy seer dra sijn soete Silvia, die Coridon ontmoete seer ras; hy leydese voort, sy worde verstoort, en wierpse in ’t gras. 3. Coridon sprak met lust: „ey rust, mijn soete Silvia, wat aen mijn Zy Een suchjen haer ontvloot seer bloot, nochtans lonkten haer oogen op hem bly. Coridon sprak haer toe: „wel soete bekje, hoe! ik bender niet veer, sucht ghy dit om my? nu segt, herderinne, wat quelt er de minne ? verklaert my vry!” 4. — „Och neen ’t en is dat niet, maer siet, mijn schapen zijn verstrooit hier in dit dal; een lammeken ik nu mis, gewis, Î ’tis voor mijn jonger hert groot ongeval. | Coridon laet my gaen!” — Silvia blyvet staen; in ’t ruyssende bosjen is geen geschal, t is niet dan gewoel van bladeren koel, ach maekt my mal. 5. Och siet daer ginder weer eens neer, de herders hebben daer de mey geplant, die niet en plucken of het lof 't welk groeyt en bloeyt langes de water kant. Aensiet doch eens hoe soet een nimphjen haer lief ontmoet, door ’t sien voel ick ’er den minne-brand: noch lijd ick in ’t hert, soo grillige smert, en blijf noch constant. 6. Den mey ik presenteer ter eer aen de princes die mijn jonck hert doorwont die soete velt godin, ter min van u dienaer versmaet, tot aller stont; aensiet doch eens met lust, hoe dat Coridon kust syn Silvia, mint, en trou haer jont. Och maechdeken fijn, verlost my van pijn, soo leef ick gesont. 4, 1. t.: nagte. — 6, 7. t.: minde. Tekst. Haerlems oudt Ib, 27e druk, 1716, bl. 30, hierboven weergegeven ; „stem: Deugtryke herderin // die in”, aanvang van een lied van Jacos WEsTERBAEN (1599—1670) te vinden onder zijne Minne-dichten, Amst. 1644, bl. 135, „stemme: De mey die comt ons by, seer bly”. Dit laatste lied is ook te vinden in den Delfschen Helicon, Amst. 1720, bl. 68, „stemme: De Mey” enz. — Den tekst „De mey die komt” enz., vindt men reeds, met enkele varianten, in Het Brubandsch nachtegaelken, Brussel, 1656, bl. 119; hij komt ook voor in de verzameling van VAn PagMer, Gent, z. j, los blad, nr. 8, „stemme: God Pan die zat in '’t veld en teld”, aanvang der tweede str.; en onder Wiuzens’ Oude VI. ldr., nr. 176, bl. 595, zonder bronaanduiding, met weglating der eerste str. en menigvuldige veranderingen. „De Mey” enz. wordt aangeh. als wijs: Amst. Pegasus, 1627, bl. 90, voor het lied : „Een dochter wel ter sneegh, die kreegh’; — Pers, Bellerophon, 1638, bl. 84 voor het lied: „Alcyone, o Coningin’; — Haerl. winter-bloempjes, 1645, bl. 135, voor het lied „Soo haest de frisse lent’; — 't Geestelijck Kruydt-hof ken, Alekmaer, 1664, bl 124, voor: „Singht, speelt en dicht I van ’t geen dat sticht” ; — ’t Groot achter- hofken, Alckmaer 1664, bl. 20, voor: „Singht vrolijek, weest verblijt // altijt” ; Den gheest. speel-wagen, Antw. 1671, bl. 173, voor: „O weerde coninghin // die in? ; — Kers-nacht en de naervolgende dagen, Antw. P. J. Rymers, z. j, voor: „Ons is een herder goet // en zoet’, hierna op zijne beurt vermeld als stem; — ’t Groot Hoorns ... Ib., Amst. z. j. bl. 126, voor het lied: „Bewaar je vuur en keerse wel.” Melodie, A. Vaerwus, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 282, „stem : Fransche 584 courante; Of: De Mey die komt ons by, seer bly’. Ook in de „Tafel” opgegeven ‚nder de Fransche couranten’ : E “i : _l g sss De Heer in zy - nen Throon>seer schoon, Is groot in hoog-heyt en in En won-der-lyck in macht, »en kracht,En cier -lijek toe - ge - rustmet SD : = # _ - A_ AA T IS N | Ma OE e -deckt e e - oe-Tee heerlyek - - heyt, Be-deckt en toe - ge-reet, : DE sss = e s <‘ n j s à’_d_’.; Ü DE k — J — - — _- - - ° __ met een kleet; Hy heeft den He-mel uyt-ge -reckt Als een gor- s dyn So wyd die zynmach uyt - ‚Ì…: . sss / B. I. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 57, „op de wijse: Godt dt in ’t velt, en telt”, zonder tekst, voor het lied: „Ghy minnaers weest Pan die si — Melodieën gevoegd bij het zoogezegd Hs. van Anna Bijns, verheucht, met vreucht” ; Hs. nr. 19547 der K. Brusselsche Biblioth., melodie nr. 68: E _ = SS Ghy min-naers weest ver-heucht ( # E e == i_ = . s N N _O } _ 99 — —— e e + + - De lee - werk klimt om - hoog, En ’toog Kan mau - lik Hy dgueeld en speeld, hy lierd, Hy vierd, Met too0 - nen vol-gen ma ziijn stei - le vlucht, : / zoet, den schep-per van de lucht; Zoo dat men wel be-quaem Mag Om dat hy met stof Van sta -di - ge lof De he - me-len prijst. Den singende zwaan, Leyden 1728, bl. 191, zelfde lezing, „stem: De mey die komt ons by // zeer bly; Ofte: Deugd-lievende Goddin /| wiens min (eene vergeestelijking van het hierboven aangehaalde „Deugtryke herderin”); Ofte: Ons is een harder goet // en zoet’, voor het lied: „Als Keyser Constantyn’. D. Van Lopensteys, Uyt-spanningen, 1695, bl. 202: Daar’s nu de soe - te tijdt! Ver-blijd U die des He-ren 'tIs lang ge-noeg het oog// Om-hoog Met such-ten / siet den E he - nen gaan be - treurt: vas - ten He - mel scheurt; troost u traa-nen lauw Komt lec -ken; en trec-ken uw her -te soo seer// Den vloet van den Geest, Uw sie-le ge-neest/Wat wilt gy nog meer? Deze lezing sluit zich aan bij de zangwijs te vinden in H. Sweerrs’ Innerlykke ziel-tochten, 4° uitg., Amst. 1701, bl. 171, „Toon: De mey die komt ons by, zeer bly’, enz. voor: „Wie kent ’er ooit een goet // zo zoet”. E. Den singende zwaan voormeld, bl. 221, tweede lezing met stemaanduiding : „De mey” enz., Ofte „Deugdlievende” enz., Ofte „Als Keyser’, enz. | Hey-lig Geest en weest/ Een troost // een vreugd aen Komt Schep -per be - teest, be-vreest / Be- s SE groo -te smert. Ver-troost dit zwaer ge- S fel/ Komt roo - ven mijn rust. lust Door Sa-tans ge - quel/ Die bit -ter / en 9, 26 aprilis’, te vinden in Den Eene bewerking voor den beiaard, „Anno 166 archief, sluit zich als thema aan | boeck van den voorslagh, berustend op het Gentsch bij de melodie A. 88. Alles, wat immermeer 't leven kreeg. | 1ste Koor. E H — T E s = = __T__ì __fi E Ë > e :1:;‚'Ëï‚jï_**—ù—à N —= ä ) m Al-les, wat im-mer-meer ’tle-ven kreeg van den Heet‚ is tot Êjí‚_’ïj**«_‚___ diert, dat er leeft, ’tzij het de aar- de of zee door-zweeft‚ aan hem E N n i ËË£ËÊÊZÌ;;-£}-;—ÈEH*?”T#\ÌËË* I PE _Ö':_d |n nut en dui-zend vreug-den geeft. ’t Hert ont -sluit door het kruid; wat uit SN= ‚—‘…ííx'\_ EN 5 _ == Î"Ö'Î!‚Ï_'?; w:L*ìl de aar-de jeugdig spruit, geeft in den koe -len \[e1z1111 zoe-te geuren uit; het her- « _—_____;í;_;‚_____'._______l_=_úl)__ leeft en het groeit, het schiet op en het bloeit, tmmkt dat E , p ’ 1ÎË Koorfi\ 1 2dÊ Koor. = fiËí»____‚o_ NNN DEE ) E SSE E SE “%fî—"*ì‚i‚',ï’3 vreugdin al-le her-ten gloeit. O aan-ge - na -me tijd, o zoe-te vroo-lijk- daar - om dient ge - zeid: maal en mog meer aan (1) tekst: 1. Alles, wat immermeer ‘t leven kreeg van den Heer, is tot dienste van den mensch, tot zijn vreugd en hertewensch. Al ’L gediert, dat er leeft, t zij het de aarde of zee doorzweeft, aan hem nut en duizend vreugden geeft. t Hert ontsluit door het kruid; wat uit de aarde jeugdig spruit, geeft in den koelen Mei zijn zoete geuren het herleeft en het groeit, uit; het schiet op en het bloeit, ’ maakt dat vreugd in alle herten gloeit. O aangename tijd, o zoete vroolijkheid, als wij alle de werken des Heeren bemerken ! en daarom dient gezeid : Glorie zij, lof en eer duizendmaal en nog meer aan den goedertieren Opperheer. Phoebus vruchtbare straal daalt uit zijn gulden zaal, en maakt, dat het noodig vocht w E e e e s EE eid, als wij al -le de wer-ken des w Hee -ren be - mer-ken! en wordt op bloem en kruid gebrocht; ’t geeft de roos zachten geur, ’t doet de tulpen slagen deur, en maakt Flora’s heelen hof in fleur. ’t Geel en rood, violet wordt op het gebloemt gezet, en door des hemels dauw met honigvocht ’ Kruid, in zijne eerste jeugd, bezet. dient ons tot meerder vreugd, en door zoeten geur ons hart verheugt. Het lokt de biekens aan om hun zoet sap te ontvaân, die vliegen en werken door alle de perken, en maken honigtraan. Glorie zij, enz. Niet alleen bloeit het kruid, maar ook ’t dierenhert ontsluit : ziet de vogelkens vooral loven God met blij geschal; 't sijsken hier aardig zingt, ’t vinksken daar vroolijk pinkt, van ’t een taksken op het ander springt. Het gekraai van den haan doet den boer uit ’t bed opstaan, zelfs in een simpel beest. van '’s morgens als de dageraad maar Coridon speelt er bij eerst komt aan. op zijn fluit en schalmei. Kwak, kwak, kwak! menigmaal Alle vee springt op van herte blij. hoort men in de groene zaal, Zelfs in zee en rivier ziet men menig vroolijk dier hun vreugde toonen onder velerlei getier: karp en snoek, kabeljauw, en men kent ze weder aan hun taal, Het nachtegaaltje slaat, lang eer de zon opstaat; de welige musschen die tjilpen er tusschen; de koekoek slaat de maat. Glorie zij, enz. tong en geuvel, baars en louw spelen saam en maken geenen rouw. Ja, met een woord gezeid, 't is niets dan vroolijkheid, als wij alle de werken des Heeren bemerken, en daarom dient gezeid : men ziet vreugde voor het meest Glorie zij, enz. 4 Gaat men langs bosch of hei of door een groene wei, Tekst en melodie. Dr. C. Banes, Recherches sur Ie Mey-ledje (Chant de Ma) hymne populaire Hasseltois, Hasselt, 1889; daarnaar Lb. Willems-Fonds, I (1891), nr. 42, bl. 163. Volgens Dr. Bamps, zou de tekst uitgaan van eene geestelijke dochter van de orde van het H. Graf of der Bonifanten („Bons-enfants”), orde die zich in 1638 te Hasselt vestigde en er het onderwijs gaf. Deze geestelijke dochter zou dit lied wel eenigszins onder den invloed van Vondel (sic) hebben geschreven, daar de groote dichter tusschen de jaren 1633 en 1648 te Hasselt verbleef. Het is bekend dat Vondel, waarschijnlijk in 1637, een Zegezang dichtte „ter eere van Gillis van Vinckenroy, Burgemeester, Twaelfman, en Keizer van den edelen Kruisboge” te Hasselt (zie Van Lennep—Unger, 1637—1639, bl. 129). Verder zou het Mey-liedje door Hasseltsche Rederijkers op muziek zijn gebracht en, vóór omstreeks vijftig jaar, door den beiaardspeler Pierloz eenigermate zijn gewijzigd. Volgens Ridder Adr. de Corswarem (brief aan Dr. Bamps), zou ditzelfde lied gecomponeerd zijn door Herman van de Reyst, die, gedurende twaalf jaar, onder Orlandus Lassus aan het Hof van Beieren werkzaam was en in 1536, te Hasselt, het College van Ste Cecilia stichtte. — Het lijdt geen twijfel of de hier besproken melodie behoort niet in de XVI° eeuw thuis, maar is van later tijd; waarschijnlijk dagteekent zij uit de laatste jaren der XVIIe eeuw of het begin der XVIIIe. Meer aandacht verdient de Corswarem’s gezegde, wanneer hij verzekert, dat deze zangwijze oorspronkelijk voor dubbelkoor werd geschreven; dit blijkt wel aan de melodie zelve. 89. Mijn hertze en can verbliden niet. v vruech-den aen be - splet; elpt m! ie biddu, vrauwe, ghedinct mijns yet, 1. Mijn hertze en can verbliden niet, eer ic van rouwen sterve. als soe niet vroilie up mi ziet, in wien ic vruechden aen bespiet; : 4 Meerre vruecht nie man ghewan, elpt mi of ic verderve. . f als ic u vroylie scauwen can; in can ghesceiden niet daer van, 9. Mine can gehelpen wijf no man; eenparich ic mi kerve. als soe mi geenre hulpe ne jan, ie moet van rauwen dwinen dan; *_ Met vruechden zinghen een vroylie liet, et es aldus mijn erve. allen rouwe van mi vliet, in hopen wes ghi mi ghebiet; WO l d elpt mi of ic bederve. 3. Mijn lief es leet, mijn heyl verdriet, aldus ende wers es mi ghesciet ; Mijn hertze en can verbliden niet, enz. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen der XIVe en XVe eeuwen, witg. door Carrox (Maetschappy der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. nr. 18, bl. 74. 90. Het wayt een windeken. Het wayteen win-de-ken coel w -ten oos - ten, _ hoe lus-te- lije ! staet dat groe - ne wout, die vo-gel-kens sin-gen: wie sal mi troos-ten? _ vrou-wen ghe -peyns is me - nich- fout. 1. Het wayt een windeken coel wten oosten, hoe lustelije staet dat groene wout, die vogelkens singen: wie sal mi troosten? vrouwen ghepeyns is menichfout. ) Ie wil mi selven eens gaen vermeyden al daer die liefste te woonen plach, ende dencken om den tiijt voorleden; God gheve die liefste goeden dach! 3. Ic was een clerexken ic lach ter scholen, den rechten wech hebbe ic ghemist; schoon ionghe vrouwen doen mi dolen, weder te keeren dat dunct mi best. 4. Dit heffe ic op, dat wil ic vaten, al om een die alder liefste mijn; drincke ic mi droncken, drinct ghi bi maten: dat u misquame dat waer mi leedt. 392 5. Noch weet ick een lief ken wtvercoren, daer waer ic also gaerne bi; wat icse minne, tis al verloren, crancken troost so gheeft si mi. 6. Al op den hoeck van deser straten, daer woont so properen meysken fijn; daer sal iek noch eenen nacht bi slapen, oft craey en salder gheen voghel zijn. 7. Riijek God, mach ic den dach noch leven, dat si mi minde ende ic haer niet! so soude mijn herteken in vruechden leven, dat nu leyt in swaer verdriet. 8. Nu is dit lot op mi ghevallen daer ick een cansse af wachten moet: ay lacen, ie en heb gheenen troost met allen, niet dan altijt druc ende teghenspoet. 6, 4. Volgens Dr. Kaurr, Het led in de M. E. bl. 877, beteekent de spreek- woordelijke uitdrukking „oft craey en salder gheen voghel zijn’, dat men iets zeker ten uitvoer zal brengen. T. z. p. haalt Dr. Kalf, den aanvangsregel aan: „Het vloogh een swerten raven”, en voegt daarbij: „zeker was dit een oud lied, al komt het eerst voor in De ghulde fonteyne, 1518.” De stemaanduiding „Het vlooch een swarten raven // over den jongen helt zyn camere”, dienend voor het lied: „Ryst nu uyt het beswaren || ghy Siijpsche heeren allegaren”, komt meer dan twee eeuwen later nog voor in D. A. VaLcoocH's Chromyek van de Sype, Amst. 1740 (naar den druk van 1599) bl. 85. Het oude lied, door Erx in 1842 naar mondelinge overlevering aangeteekend, bestaat in het Duitsch. Het vangt aan: „Es kamen drei schwarze Raben // wohl über meins Bruders Schlaffenster: // schläfst du junger Held … .” en is te vinden bij Erk u. BöHME, Deutscher Liederhort, I, nr. 45, bl. 160. De daarbij gevoegde melodie schijnt jonger dan de tekst. Tekst. Antw. Ib., nr. 69, bl. 103, „een oudt liedeken”, hierboven weergegeven. Aangeh. door Dr. Kazcrr, Het lied in de M. E., bl. 815 en 407; — Een Aemstelredams amor. lb.. 1583, bl. 81%, „op die wyse: Ick was een clerexken, ick lach ter scholen.” Melodie. Souterl. 1540, Ps. 1, „Salich is die man/ en goet gheheten” - wise: Het was een clerexken dat ghinck ter scholen”, aanvang van de „nae die derde strophe hierboven. Zie het lied: „Het was een clerexken’. DD Miijn lief wil van sal ic he-nen Iek ar-rem schaepken ae gaen? cost mi me -ni-ghen traen. 91. lck arm schaepken aender heyden, n-der hey schey coos is troos-te - loos; dus bli-veic in-den besueren // och lief, wilt dit wel verstaen. — 3, 6. t.: eynde. - = - den, Waer sal icx mi ont- hou - den? Die TODE Ick arm schaepken aender heyden, 3. Ghi ionghers int hanteren, waer sal ic henen gaen? die nu ten spele gaen, Mijn lief wil van mi scheyden, met vrou Venus camenieren, dat cost mi menighen traen. ghi moecht int wilde slaen Waer sal iex mi onthouden? wildy altijt ghelooven. Die ic laetst coos is troosteloos: Peynst om dat int, eer ghi beghint dus blive ic inden rouwe. so en wort ghi niet bedroghen. O radt van avontueren, 4. Ghelije Sampson die stercke, wildi niet ommeslaen, en verloos hi niet zyn cracht, dat mi mocht troost ghebueren, al door der vrouwen wercken ? alsoot voormaels heeft ghedaen ? Ende Salmon wijs bedacht dus moet ick daer om trueren; moest oock den doot besueren, den bitter doot, na liden groot, die een yeghelijck can, tsij wijf oft man, schoon lief, moet ic besueren. brenghen in swaer dolueren. 1, 1. a7m, tweesyllabig uit te spreken: arrem. — 2, 6—7. t.: den bitter doot - - - - - den, wae 394 Tekst. Antw. Ib., nr. 93, bl. 140, „een oudt liedeken”. Vgl. zelfde verzameling, nr. 189, bl. 207, str. 2 en mr. 101, bl. 153, str. 5, met zelfden aanvang als str. 2 hierboven. — Aangeh. door Dr. KaLrr, Het lied in de M. E. bl. 814, 316, 831. — Aangeh. als wijs: Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel 1563, bl. 91, 124 v° en 149, voor: „Sijt vroet, wijs en voordachtich’ ; „O christen mensch, wilt u verblijden’; — „Erm schaepkens van Christus weyden”. — WACKERNAGEL, Lieder der niederl. Reform., m. 30, bl. 108, deelt, naar Veelderhande liedekens, 1569, eene vergeestelijking mede, „na de wijse, alst beghint”, waarvan de aanvangstrophe volgt: Ie arm schaep aen de groen heyde, waer sal ick henen gaen? Van vrienden en magen moet ic scheyden en alleen op Christum staen, ende my op hem verlaten ; alder werelt jolijt in deser tiijt en mach mijn siele niet baten. Volgens de overlevering, zong AnTnonis FRrEDERIKS dit lied, bij zijnen marteldood, in den Haag, op 26 October 1529 (Dr. P. Frepericq, De Nederlanden onder Keizer Karel, bl. 94). — sle arm’, enz. wordt nog aangehaald als wijs: W ACKERNAGEL, 135, 189, voor: „In den jaer vijfthien hondert // en achtenvijftich nrs. 60, 63, bl. claer’, — „Wy die nu zijn in banden’ (zie mede Dr. Wieper, De Schrift. liedekens, Reg. nrs. 398, 399, 54, en 54 na 459, 888); — K. van ManDer, De Gulden harpe, 1627, bl. 176 en 229, voor: „De Schrift is alder weghen’, — „Felix was even ghierigh"; — ’ Groot achter-hof ken, Alckmaer, 1664, bl. 117, voor: „Iek kan, 0 Godt! my niet vernoegen’. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 7, ,0 Heer mijn God almachtich’, — „na die — Het ierste musych boeczken, mponist, met den tekst van J. C. M. van RIEMSDIJK, wise: „Ick arm schaep aen gheen groen heyde’ ; Antw. 1551, vierstemmige bewerking van een onbekend co bovengemelde vergeestelijking in partituur herdrukt door Tijdschr. voor N.-N. megsch., UI (1891), bl. 104. 92. Hoe mach een man zijns levens lusten. Q _ DEE Ë sEEmEe sss \ a á Ä ë p! v 26 & - Hoe mach een man zijns -le - vens lus - ten, die zijn ETE 2 N f 3 3 e : H+ ! l } ## 9 D B *£'í[:*":î*îfíì e .'/ r ;_y___‚___ n L_ á [ lie - ve-ken ver -lo -ren heeft? Sijn sin - ne-kens zijn rus - ten, want dat her - te - ken ghee 1. Hoe mach een man zijns levens lusten, die zijn lieveken verloren heeft? Siijn sinnekens zijn hem in swaer onrusten, want dat herteken gheenen troost en heeft. 2. Twas mijnder herten wel een medecijne, doen ick hem laetst met ooghen aensach; eylacen, nu is dat trueren mijne, want ic hem sien noch spreken en mach. 3. Dat lot is nu op mi gevallen, dat ic dat suer opsuypen moet, ende ic en weet gheenen troost met allen, dat wat ic doe, het is teghenspoet. 4. Mijn liefken hadde mi wtvercoren eer hi mi laetstwerven verliet, hi en leyde mi niet dan duecht te voren ende nu laet hi mi int swaer verdriet. 396 5. Och moechte ic den tiijt gheleven dat hi mi minde ende ic hem niet! Ie soude mijn herteken in ruste stellen en laten hem oock int swaer verdriet. 6. Die ons dit liedeken so lustich stelde, het was een gheselleken ionc ende fijn; vrou Venus liefde die hem daer toe quelde. Het is so quaet bi nijders te zijn; een valsche tonghe gheen argher fenijn. 1, 1. sic, Souterl.; t.: Hoe mach hem zijns. — 2, 1. t.: medecijn. — 2, 3. t.: mijn. _ 5, 1-9 Vgl. hierboven nr. 90 dstr 7 Tekst. Antw. Ib, nr. 121, bl. 183, „een oudt liedeken”. De laatste strophe alleen sluit met een vijfde vers, eene stereotype uitdrukking, waarbij het slot der melodie natuurlijk werd herhaald. Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E,, bl. 314, 316, 329 en 332. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 62, „Tot u, mijn God, vroech wil ick waken”, ‚na de wise: Hoe mach een man zijn leven lusten // die verloren hel[eft]”, terwijl „die zijn lief” worden opgegeven door de tafel het eerste vers en daarbij de woorden van deze verzameling. 983, Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn. âìâ7\#7 **„V E > D Ëmf__';_*[Î* = v we-ten oft icx u ba -de om troost, om voet -sel, om me - de- de, lie-ve-ken, gaet mi te laes, ey - laes, ay mijn, ey -laes, het moet ge - schey - den ' zijn. 1. Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn, al om te weten oft icx u bade om troost, om voetsel, om medecijn. U liefde, lieveken, gaet mi te nade: eylaes, eylaes, eylaes, ay mijn, eylaes, het moet gescheyden zijn. 2 Ghelijek die rose wast op den doren, heb ick met vruechden mijnen tijt gheleyt ; daer ic voormaels was wtvercoren, certeyn daer ist mi nu ontseyt; eylaes, eylaes, myn herte dat screyt, o doot, coemt rasch en niet en beyt. 398 3. Ie hadde mi haer selven over ghegeven te doene daer haren sin toe droech; mer quade tonghen die hebbent bedreven dat ic nu lijde dit ongevoech; eylaes, eylaes, ten is niet genoech, eylaes, het scheyden coemt mi te vroech. 4. O lief die mi mijn herte doorknaecht, u minne doet mi so grooten pijn; ie heb u so dicwils minen noot gheclaecht, mer u driakel is moort ende fenyn; eylaes, adieu die liefste myn, eylaes, het moet ghescheyden zijn. 5, Mocht ick haer noch ter sprake comen, als ic hier voormaels heb gedaen, ie soudt haer loonen, het soude haer vromen, nemmermeer en soude iex haer afgaen; eylaes, ic mach wel myn handen slaen, eylaes, si heeft mi ontrou ghedaen. 6. Mer troost begheer ich noch aen dy: och hertelijck lief, mocht mi gheschien, mi en roecx in wat manieren dat sl, mocht ic u voortstel noch eens aensien ; eylaes, eylaes, wat sal myns geschien, o doot, coemt rasch, ic sal u mi bien. 1, 2. t.: Al om te weten, boelken, oft. — 1, 5. t: eylaes, eylaes, eylaes, boelken, dev. en pr. b., 1539: „ailácy, ailácy, ailácy, ay mi; vgl. 1, 5, nr. 135 van Een — 9, 5. t.: eylaes, eylaes, eylaes, mijn. — 2, 6. t.: o doot, comt voor — 4,4. eylaes, eylaes, eylaes, ten. — 4, 1. mi, bijgev. ngesteld geneesmiddel door de ouden tegen : eylaes, eylaes, eylaes, adieu. — de melodie. — ay mijn’. vasch; vgl. 6,6. — 3 D. L. driakel; triakel of theriakel, een zeer same den beet van vergiftigde dieren aangewend. — 4, 5. t. ter herstelling van den voorslag aangeduid door 5, 1. noch, bijgev. _ 6, 1. Mer bijgev. — 8, 5. t.: eylaes, eylaes, eylaes, wat. 5, 5. t.: eylaes, eylaes, îc. Tekst. Antw. Ib., nr. 157, bl. 233, „een oudt liedeken”. Aangeh. door Dr. KALFF, Het lied in de M. E. bl. 34, 314 316. Melodie. Een dev. en prof- boeczken, Antw. 1539, nr. 135, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 166, „dit is die wise alst beghint”, vergeestelijking van bovenstaand wereldlijk lied (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling); — J. C. M. van RIEMSDIJK, Vier en twintig liederen uit de 15e en 16° eeuw, nr. 17, bl. 80. — Van RIEMSDIJK, Tijdschr. 399 der Vereeniging voor N.-N. mzgsch. TI (1887) bl. 206, deelt, naar een schutblad van een in het jaar 1476 aangelegd Hs. uit het Riijjksarchief te Maastricht, de volgende variante mede (de door v. R. voorgestelde fis behoort niet tot de oorspronkelijk iastische melodie, doch ontstond waarschijnlijk uit de meerstemmige bewerking): miijijjn her de walt mi swa[e]r He - las, het moet ghe -schei - - den sin. Vgl. den aanhef der melodie: „Het wasser een coninc”, nr. 14, bl. 89, hierboven. (1) Onvolledige tekst. 94. Tyrannich werc vol archs gedronghen. dat Ty -ran-nich werc vol archs ge-dron-ghen, mi en twi - felt ic oyt was van Ve -nus ion-ghen, dat maect mijn her - teal î noot, want trou-weis mu ter we - Tel doot. niet noeyt Î n er - ger quaet; 7 > 5 .T a 7 s de - spe - raet. Ic heb-be u ver - lo-ren, mijn toe-ver S Tyrannich were vol archs gedronghen, mi en twifelt niet noeyt erger quaet; dat ic oyt was van Venus ionghen, dat maect mijn herte al desperaet. Iek hebbe u verloren, mijn toeverlaet, ic en weet niet hoet gaet; alleen so bljve ic boelken inder noot, want trouwe is nu ter werelt doot. Alle mijnen druck moet ic nu ontbinden, hoe wel mi tvermaen is herde leedt; gheenen troost en can ic aen u ghevinden, elders te soecken dat waer mi onghereedt. 401 Noyt scherper snede mijn herte doorsneet, och, noeyt spere so wreet, si heeft mijn herte heel doorvloghen, ter eeren van u so wil ict gedoogen. 3. Gheen dinc ter werelt en dunct mi so fel, dat mijn ionc herte also seere deert, als dat si met een ander bedrijft haer spel, die mijn ionc herte also seer begeert. Het is mijnder herten een snijdende sweert, och, ic bens onweert; dat ic die alderliefste moet wezen schu, des sterve ie thien duysentich dooden nu. 4, Wee mi dat ic oeyt was gheboren ! ter droever tijt ic die werelt aensach; dat ic moet derven die ic heb wtvercoren, dat is mijnder herten een swaer geclach. Ie mach wel roepen: o wy, o wach! ende bedrijven geclach; coemt doot, haelt mi wten verdwijne, want langer te leven is mijnder herten pijne. 5. Schoon lief, als ic van deser werelt sal sceiden, ende ghi met eenen anderen doet u gevoech, segt doeh eens: „God wil zyn siele geleyden.” Hebbe ic also vele, tis mi genoech. Die noeyt dat pack van minnen en droech oft en trock die ploech der ialousien in swaer verdriet, ic rade u voor tbeste, sidyer niet en coemter niet. 1, 3, t.: Venus discipels jonghen. — 2, 2. herde, bijgev. — 2, 8. t.: ter van u, schoon lief, enz. 8, T. b Schou. Tekst. Antw. Ib., nr. 153, bl. 228, „een oudt liedeken”. Aangeh. eeren door Dr. Kacrr, Het lied in de M. E., bl. 316. Aangeh. als wijs: Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 118 v° (,O0 Tyrannich werek”, enz.), voor: „Den nacht is voorby / den dach licht schoone” ; — COORNHERT, Lb. 1575, Byvoeghsel, nr. 37, voor; „In ziel en lijf bestaat die hele mensche” ; Veelderhande 26 402 0 liedekens, Amst. bij Corn. Claesz 1599, bl. 235 v9 en 349 v°, voor: „Och Godt almachtich, Vader van hierboven’” (zie Dr. WIEDER, De Schrift. liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nr. 612), en „Wilt niet vreesen, ghy Christen verheven’. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps 41, „Recht als een hart langt nae een fonteyne’, -— „nae die wise: Tyrannich werc vol archs ghedronghen’, hierboven weergegeven; — Ï. Fruytiers, Ecclesiastieus, Antw. 1565, nr. 10, bl. 27, voor: „Neemt den tiijdt waer 39 95. Asnmerct doch myn geclach Aen-meret doch myn ge-clach, ghi ruy-tersfraey van sin - wach ! dwele ie wel cla-ghen mach; want om een die ic sach, dat her-te is doorstraelt van Aenmerct doch myn geclach, ghi ruyters fraey van sinnen; ick truere nacht ende dach, ende roepe: o wy, o wach! dwele ic wel claghen mach; want om een die ic eens sach, dat herte is doorstraelt van minnen. Mer lacen, hoort hier naer: al heeftse mi gheleken, een ander sach ick daer staen spreken teghen haer; dat schouwen viel mi swaer ende ick ghinck van daer; dat herte dat docht mi breken. min 5} Beroert was al mijn bloet, ic en const mi niet bedwingen; dat dede vrou Venus bloet die alle herten voet al metter minnen gloet; al mijn bloet nam sinen vloet, dat most ter nosen wtspringen. Den nacht viel mi te lanc, ic en conde niet langer dueren, ic was in haer bedwaneck, die minne ginck haren ganc. Die swaer gepeysen stranck, haer en weet ìk‘X geen 0ndunv. mocht si mi noch gebueren ! 9. Och, mocht eens anders gaen, wilde den tijt verkeeren! Al ben ick droef ghevaen, bedruct met menigen traen, al om dat minnelijek graen, alle druck soude ic versmaen, ende altijt vruecht vermeeren. 404 6. Elck die dit liedeken singt, mint vrolijc tot allen tijden, die wter schalen drinct; mer die vrou Venus schinct, mijn lijden overdinct, ist dat ghi mt beecxken sprinct, certeyn ghi moet wat lijden. I 7 6 icr —= ic des. —5, therte is, vgl. 2, T. — 3, 7. t.: tmost. — 4, 5. stranck = streng. 4,6. 3. droef, bijgev. 1544, nr. 2, bl. (beschreven Tekst. Antw. Ib. 3, „een nyeu liedeken” ; Een Aemstelredams amoreus lb., 1589 Borre, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.) bl. 34, zonder wijsaanduiding. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied de M. E., bl. 314, 829. — „Aenhoort of Aenmerckt toch mijn geclach’ wordt aangeh. als stem: a) geestelijke liederen : Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 82—86, uitg. D. E. bl. 107--110, voor: „Aenhoort doch mijn geclach // ghi hertekens’ ; — „Laet staen toch u gheclach door J. in SCHEURLEER, ghi kerstenen” ; — „Reyn maechdelijc „Aenhoort doch mijn gheclach // ghi coninc der hemelen binnen; — „Hoort toe, kersten gemeyne”; aenscijn” ; Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter A. Tiece, Dietsche Warande, 1869, bl. voor: „Och hoort toch al hier naer // ghy sondaers int ghemeyne’; r79 Bibl. te Leiden, beschreven door P. 572 vlg., COORNHERT, Lb., 1575, nr. 38 (wijsaanduiding: „Aanhoort nu” enz.) voor: „God heeft den mensch ghemaackt” ; Veelderhande Amst., 1599, bl. 826, voor: „Verheucht u doch met my” (zie Dr. F. C. WieDer, De Schrift. liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nr. 836); Het Paradiüs der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. liedekens, 73, voor het reeds gemelde: „Aenhoort doch mijn geklach // ghy koninek der hemelen binnen’, waarvan eene hierna genoemde variante te vinden is in Het prieel der gheest. melodie, Brugge 1609, en in S. Tuxoporus’ Paradys der geest- en kerk. lofsangen (1621), uitg. Antw. 1648, bl. 440; — STAPAErT, Guldeiaers feest-dagen, 1635, bl. 848, voor: „Mijn ziel is onghedaen’; b) wereldlijke liederen: Bruylofts bancket, Amst. 1607, bl. 19, voor: „Gheluck, salicheyt, vree”, met kenspreuk „Wie kant ontvlien?” (Michel Vlaek); P. C. Hoorr, uitg. van Dr. F. A. Sroerr, Amst. 1899, I, bl. 79 en 100, voor de liederen: „Voor ’t al te schittrich licht” (1608), en „Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in eruiden” (1610); — BRreDERo, Groot . (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 349, 351, 468, 547, voor: ‚O roem van Amsterdam’, — „Die voor een dooven preeeckt” ; „Ooghen vol majesteyt’; — „'t Gemeene volek en ’t puyek’; — Amst. Pegasuss 1627, bl. 45, voor: „Juffrouw, de gulde zon komt flick’ren” (T. I. Colevelt); — Z. met emblemata, Hs. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Bibliotheek, 450 lied : „Aenhoort doch mijn geclach // o ghy fleur der godinnen”, zonder wijsaanduiding. Melodie. Souterl. 1540, ps. 5, „Verhoort, Heer, mijn gheclach” — „na die wise: Aenhoort alle mijn gheeclach, ghi ruyterkens, fraey”, hierboven weergegeven; 405 — Een dev. en prof. boeczken, nr. 82 vermeld; — Het prieel der gheest. melodie, 151, voor: „Aenhoort toch mijn geclach // o Heer der Seraphinnen” ; — „Ghy die nu zijt bevrijdt”. Zie de 1609, bl. S. THeoDorus, t. a. p, drie laatstgenoemde lezingen der melodie in onze Oude Ndl. ldr., mel. uit de Souterl., bl. 178, voor: 1889, bl. 138. 986. Alle mijn gepeys doet mi so wee. - le mijn ge - peys doet mi 50 wee, wien so s z ( - E = è E : Z Eae E | e ë z 5 T cla - ghenmijn verdriet? Die lief-steen acht op mi niet meer, ey - la-cen, E ge-schiet! Ie mach wel seg - ghen: tis al om N S == e — j n ! m liet, ver-lan-ghen, ghi _ doet mi true -ren. . Alle mijn gepeys doet mi so wee, Helpt mi, schoon lief, wt deser noot, wien so sal ick claghen mijn verdriet ? en wilt mi daer niet n laten, Die liefste en acht op mi niet meer, wat ic vermach, schoon roose root, eylacen, wat is mi geschiet! dat comt u al te baten. Ie mach wel segghen: tis al om niet, dat ick aldus labuere; 3. Die goede ghestadige minne draecht, dies wil ic singhen een vrolick liet, ende daer hi dan wort bedroghen, verlanghen, ghi doet mi trueren. voor Gode moet dat zijn gheclaecht, gheclaecht met twee beweenden ooghen; 9. Moetic nu derven die liefste mijn, men mach wel segghen: tis grote pijn, so moet ic trueren tot inder doot; diet minnen niet en can ghelaten; haer eerbaer wesen, haer claer aenschijn, nochtans coemthem, al inden armen zijn, dat brengt mi nu in lijden groot. sijn lief tot zijnder baten. ® 407 4. Gaef si mi nu een troostelijck woort, 6. Dese nijders zijn argher dan fenijn, so waer mijn trueren al ghedaen: dese quade, valsche clappaerts tonghen, mer lacen, neen si, noch gheen confoort als si vruecht aensien, dat doet hem pijn, en can ic van die alderliefste ontfaen. si hebbent haest ghesonghen. Dat sal mi costen menighen traen, e mach wel segghen : droeven schijn, mach ic gheenen troost van haer ver- ende claghen boven maten; werven. daer om so truert dat herte mijn, Schoon lief, wilt mi in staden staen, der nijders valsche daden. van rou so moet ic anders sterven. 5. Dat goede ghestadige minnaers zijn, 7. Dit is ghedaen om drucx verslaen wacht u van quade niders tongen: met cleynder conste so ist begonnen; si zijn veel arger dan fenijn, ja, dit vermaen wilt wel verstaen, dan quade slangen hare iongen; dit wil ick alle minnaers ionnen: want daer dese nijders zijn versaemt, planteyt van ghelt in zijn gewelt, si en connens niet ghedogen; taemt, sijn lief tot zijnder erven. al en doetmen anders nyet dant wel be- Vry onghequelt mijn vruechde smelt, si aensient met valschen oghen. die liefste moet ick derven! 3, 4. gheclaecht bijgev. 5, 2. niders bijgev. Zie over de „niders tonghen’, Dr. Kaurr, Het lied in de M. E. bl. 332. Zie mede Horruann v. F., Hor. Belg., V, Lantsloot, v. 25—30 en 110—115. — 5, 4. hare bijgev. — 7, 4. t.: die minnaers. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 3, bl. 4, „een nyeu liedeken”, hierboven weer- gegeven; Een Aemst. amor. lb., 1589 (beschreven door J. Borre, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg.) bl. 3c, „op de wijze: alzoot beghint’. — Aangeh. door Dr. Kacrr, Het lied in de M. E., bl. 314 en 332. Veelderhande liedelkens, Amst., 1599, bl. 8, vergeestelijking met opschrift: „De wijse des eersten [liedes] is gelijek begint’, en met deze aanvangsstrophe: Al mijne gepeynsen doen my s0 wee God moet ic clagen mijn swaer verdriet / als de baren vande wilde zee Gods volck men nu overvallen siet / o God al tlijden dat ons geschiet / geeft cracht dat wy ’t mogen verdraghen / Cain Abel neerstelic bespiet / en slaet hem dood sonder vertsagen. Deze vergeestelijking doet zich reeds voor in eene verzameling van „vier liedekens” berustend in de Gentsche Biblioth., volgens den geschreven catalogus gesteld op + 1540, en vermeld door Dr. F. C. Wigper, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-GraV. 1900, bl. 134; zie mede denzelfden schrijver, Regist. nr. 45. — R. Errsern, Bibliogr. der Musik-Sammelwerke, bl. 299, vermeld eene driestemmige bewerking van een onbekende, „Alle myn gepeis doet my so we’, voorkomend in Tricinia, Georg. Rau, 1542; 408 eene meerstemmige bewerking: „Alle myn ghepeis’, wordt opgegeven door de tafel van het Kamper-lb. (zie Dr. KaLrr, t. a. p. bl. 645) „Alle myn”, enz. wordt aangeh. als stem op het einde der Souterl. voor: „den Lof sanc van Anna’, met aanvang: „Miijn herte heeft hem so seer verblijt’, en door CoornHERrT, Lb., 1575, nr. 40, voor: „Een stryd van vreden in myn ghemoed”’, en Byvoeghsel, nr. 41, voor: „Begheert is een verstandel kracht”, en in de vermelde Veelderhande liedekens, bl. 90 en 233, voor: „Ghy cleynen hoop, weest nu wel gemoet”’ en „Och wee des angsts die my omvanghen heeft” (zie Dr. WIEDER, t. a. p. Regist. nr. 264 en 631). Melodie. Souterl., 1540, Ps. 16: ,„O Heer, verhoort doch mijn ghebet” „nae die wise: Alle mijn ghepeys doet mi so wee” ; — I. FruyrTers, Ecclesiasticus 1565, nr. 79, bl. 151, voor „Bewist hier eere den medecijn’ ; — Liber musicus, Loven— Antw., 1571 (zie Tijdschr. voor N.-N. mzgsch. V (1897), bl. 231, twee- stemmige bewerking van J. VErDonck; — Een duytsch musyck boeck, Antw. 1572, vierstemmige bewerking van OLEMENs N. P. (zelfde Tijdschr. II (1891), blz. 127 vlg.), mede te vinden onder de Niewe duytsche liedekens, Maestricht, 1554 (zie het voormelde Tijdschr. V (1897), bl. 268). Bovenstaande melodie, voor de eerste twee verzen der strophe, de twee daarop volgende en de laatste twee (1, 2 =3, 4 = 7, 8), is ontleend aan den tonus pere- grinus, de zangwijs van Ps. 115: „In exitu Israël de Aegypto”, zooals deze Ps. in de Katholieke Kerk wordt voorgedragen. Een dev. en prof. boeczken, 1539, nr. 181, uitg. D. F. ScaeuRLEER, bl. 212, bevat insgelijks eene vergeestelijking van nr. 3 Antw. lb., met de volgende melodie, ook herdrukt door J. C. M. van RiaemsDiJk, Vier en twintig liederen uit de 15e en 16° eeuo, Amst. 1890, nr. 16, bl. 28: _ ‚/7_ = . z #m V___‚ _ sciet. Al poo-ge ic-ker om, this al om niet; Si is al -tijt in mi-nen G=Al mi dooghen. E 409 Alleen het vijfde en het zesde vers der strophe herinneren aan de zangwijs van voormelden Ps. 113, terwijl het overige der melodie (v. 1,2 =83, 4 = 7, 8) ontleend schijnen aan de antiphone, die dezen Ps. voorafgaat: :Î 3 ä = D. z ‚ 8 _ S = = _ : l_'fi z 5 : ES P Nos qui vi - vi - mus be - ne - di - ca - mus Do - mi - no. De zangwijs van Ps. 16 Souterl. behoort tot den aeolischen modus (1sten kerk- toon); de melodie aan Een dev. en pr. D. ontleend, luidt onvolledig-iastisch (8stea kerktoon) en sluit met de quint. 97. Dat ick om een true - ren, 1e daer noeyt en weest myns le - vens due 7 sciet voor een cleyn vruecht, voor een cleyn vruecht so me schoon beelde soet. schoon beel-de soet dus lan-ghemoet bly-ven in ghe heeft lief - de goet noch en ren. Door nij-ders cue - ren - nich ver-driet. Dat ick om een schoon beelde soet dus langhe moet blyven in ghetrueren, daer noeyt en was dan liefde goet noch en heeft geweest myns levens dueren. Door nijders cueren is mi ghesciet voor een cleyn vruecht so menich verdriet. Haer aenschijn claer gheeft mi confoort, als ic aensie die schoonste figure; daer is een ander veel badt ghelooft, sluyt mi buyten der dueren; si gheeft mi cuere als si mi siet: voor een cleyn vruecht, so menich verdriet. 411 3. O Venus, u claghe ick mijnen noot, dat ic mijn soete liefken moet derven; een cusken aen haer mondeken root, een troostelijc woort laet mi verwerven; dat ick moet sterven, mijnen druck aensiet: voor een cleyn vruecht, so menich verdriet. Nu rade ick elcken amoreus H dat hi zijn lieveken nyet en vergramme; haer wesen is so coragieus : spreect een woort doecht, wat di misquame; wacht u van blame, quade nijders tongen vliet: voor een cleyn vruecht, so menich verdriet. , 2. : dus lunghe moet vertrueren; vgl. de wijsaanduiding van de Souterl. 4, 3. t.: coragius. — 4, 4. t.: doecht, schoon lief, enz. Tekst. Antw. Ib., nr. 18, bl. 24, „een amoreus liedeken”, hierboven weerge- geven; — varlante, naar een 16°-eeuwsch Hs., in onze Oude Nederl. ldr., mel. uit de Souterl., Gent 1889, bl. 280; — Een Aemstelr. amoreus Ib. 1589 (beschreven door J. Bozte, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.) bl. 284: „Dat ick om een beelde soet // dus Janghe moet trueren” — „op die wijse: Pour ungepayste’. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 314, 316, 8382. Aangeh. als wijs: Van Manper, De gulden harpe, 1627, bl. 182, voor: „Egypten- lant / vol schoon samblant”. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 59, ‚O Heer, doe ghi ons hier verliet” ; „nae die wise: Dat ick om een reyn beelde soet // dus lange moet bliven int ghetruer” ; — L Fruymees, Ecclesiasticus, 1565, mr. 56, bl. 128, voor: „Wanneer ghy sijt gheseten”. 98 Die vogelkens in der muten. Die vo-gelkensin - der mu - ten si sin - gen ha-ren tijt. Waer sal Icx mi ont - hou - den? Ic ben mijns lief-kens quijt. Waer sal iex mi ont - hou - den ende ic haer so gaerne aen - sie? AI spreecic u, lief-ken, so sel - den, ic scenc u mijn her-te-ken is fier. 1. „Die vogelkens inder muten 3. „Scoon lief, laet u gedencken, si singen haren tijt. dat ic eens die liefste was Waer sal icx mi onthouden ? ende lach in uwen armen, Ie ben mijns liefkens quijt. nu ben ic geworden een onwaert gast. Waer sal iex mi onthouden Al hebdi mi nu begheven, ende ic haer so gaerne aensie? noch drage ic eenen huebscen moet; Al spreec ic u, liefken, so selden, die liefde bloeyt winter en somer, ic scenc u myn herteken is fier. dat de coele mey niet en doet.” 9. Ie ginc noch gister avont { Hi tooch van simen handen so heymelije eenen ganck, van goude een vingherlijn: al voor myns lief kens dore: „hout daer, mijn alder liefste, si wist mi cleynen danek: daer is die trouwe van myn; „staet op, mijn alder liefste, mer oftu yemant vraghet staet op ende laet mi in; wie u dat vingherlinck gaf, ic swere u op al myn trouwe: antwoort hem met huebsce woorden : ic en had noit liever dan dy. die eens die alder liefste was.” „le hoorde ghister avont Die dit liedeken heeft ghesonghen, so lustelijck eenen sanck. dat was een ruyter fijn, Mijn liefken die gaet houwen, sijn herteken ghinck int lichte ick en weets haer gheenen ondanck. met schoone vroukens fijn. Al heeft si mi nu begheven, Dit liet heeft hi ghesonghen noch draghe ick eenen huebschen moet: ter eeren der liefste zijn, die liefde bloeyt winter en somer, in spijt der nijders tonghen; dat die coele mey niet en doet.” sijnen naem is jonghen Stijn. 4, 5. u bijgev. naar bhet hierna gemelde Hs. Tekst. Antw. lb., nr. 28, bl. 40, „een nyeu liedeken”, hierboven weergegeven ; nagenoeg dezelfde tekst, in een Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souf. ter Bibl. te Leiden; zie P. A. Tieie, Oude Nederl. liederen (Dietsche Warande, 1869, bl. 575); — Wizieus, Oude VI. ldr., nr. 94, bl. 231; — Horruans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 86, bl. 187. Aangeh. door Dr. Kacrr, Het lied in de M. E,, bl. 814, 317, 332. De tweede str. is eene variante van de aanvangsstrophe Antw. /b. nr. 94, bl. 141; zie het lied „Iek ghinck noch ghister avont”. Aangehaald als wijs: Veelderhande liedekens, Amst., 1599, bl. 430 voor: „Comt al van Zuyden en van Oosten” (zie dit lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling); — Een suyverlick boecxken begrypende alle de gheestelicke liedekens ghemaeckt eertijts vy de salighe Tonis Harmansz. van Warvers-hoef, uitg. Amst. z. k [sign. E vij, voor: „Die voghelkens van deser aerden”, mede te vinden in het 15eeeuwsche Hs. van Marigen Rewex, Bibl. van de Maatsch. van Nederl. letterk. Leiden, en in Horrmann v. F.'s Niederl. geistl. Ldr. nr. 64, bl. 139: „Die voghelkens van deser oorden”. Jn deze laatste verzameling luidt de wijs: „Dat voghelken in den haghen”, enz.; Het paradiis der gheestelücker rreuchden, Antw. 1617 bl. 81, voor het reeds gemelde: „Komt al van Zuyden en van Oosten’. — Het lied: „Waer af is strijt en kijven”, met wijsaanduiding: „Iek ghinck noch ghister avont // soo lustelijek eenen ganck”, te vinden in Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 151v9, heeft zevenregelige strophe. Melodie. A. Souterl. 1540, Ps. 44 „Mijn hert wat goets wou dichten”, „nae de wise: Die voghelkens inder muyten, die singhen haren .. .’: N , i J e | | E Fëë_-_‚‚___âî__‚‚'._'o 5 s=0 i || : d Mijn hert wat goets wou dich - - - ten, En dat totsco- nincx eer ; - = ten, Al const si seri - ven seer. Mijn tong sal haer soe stich S | [Ì p 6 îl # p D s | n E f __ E n Die schoon-ste tal -len ti - den Siijjt ghi, en gra - G 00S: m } IS z s i! â__a & = n | [ == = LA — W ! = God wou ghe-be - ne-di - - den En be-waren u al- toos. 414 B. I. Fruvriers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 23, bl. 55, zelfde wijsaanduiding : g _ S , ! n j 4 l i P e | O Ë@Èfií“..î‚;';“:;‘f" e e Die’tpeck hier sal aen-ra - - - ken// Sal hem daer be-smet-ten van // Daer-om soo is te la - - - ken//Eenseer ho - - vaer-dich man, Want hy sal al- tiijt lee -ren - -de ge - welt/ Van rijcke wiltu kee - - - ren//So0o wordt ghy niet in last ghe-stelt. C. SraLPAErT, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 294, „stem: Mijn hert wat goeds wou dichten”, aanvangsregel van Ps. 44 Souterl. Laet ons op no-ten stel - - len/ De mid - de - len/ daer mee / e n | z Geer -tru - dis - len, Die we-reldswich-ten dee __ g z E s = D EE "'-_ ii Ten was niet dan de hit - - - - - te Van Ie-sus rey-ne minn’ Diehaer/haer Moe-der It - - - te, Ge-boedt had in den sin ErxK u. Bönme, Deuischer Liederhort, TI, nr. 489, bl. 312, Duitsche navolging van den tekst met de melodie naar A. Op deze melodie, onnauwkeurig weergegeven, bracht Willems, Oude VI. ldr., bl. 78 men ziet niet om welke reden — het lied van den T hienden penninch : „Helpt nu u self”. Zie dit lied in onze verzameling. 99. Een goet nyeu liet heb ick gedicht Een goet nyeu liet heb ick ge-dicht, met al - so droe - ven sin-ne; die lief-steheeft mi daer toe ge-sticht met haer-der loo - sermin-ne: ic en sal haer nem-mer-meer af gaen, bi da-ghenoch bi nach-te, m n | si cost mijn her - te - ken so me - ni- ghentraen; al heeft-se mi mu on-trou ghedaen, noch staet-se in mijn 1. Een goet nyeu liet heb ick gedicht, met also droeuen sinne; die liefste heeft mi daer toe gesticht met haerder looser minne: ic en sal haer nemmermeer af gaen, bi daghe noch bi nachte, sì cost mijn herteken so menighen traen: al heeftse mi nu ontrou ghedaen, noch staetse In mijn gedachte 2. Noyt roose soet van soeter rueck en heeft mijn herteken so seer bevangen, al hebbe ick somtijts quaet gheluck, naer haer staet mijn verlanghen. Riijc god, mocht noch eens anders gaen, en mochte den tijt noch keeren, dat 1c mocht troost van haer ontfaen; so soude ic allen druck verslaen ende altoos vruecht vermeeren. 416 3. Met een die alder liefste mijn so ghinck ic mi vermeyden; | ick en mach altoos bi u niet zijn, wi twee wi moeten scheyden. Si hout mijn herteken soo seer doorwont, hoe soude ick vrolijk wesen ? Dat heeft ghedaen haren rooden mont, mocht ick dien cussen, ic waer ghesont, so waer mijn herteken ghenesen. 4. Altijt staet si in mijn vermaen, ende al wt goeder duechden; Î mocht ic noch troost van haer ontfaen, so waer mijn herte in vruechden. Mer neen ick niet, ic blijve alleyn, ende si heeft mi begheven; si is nochtans dat liefste greyn. Kiese ick dit iaer noch twee voor eyn, so mach ick vrolijck leven. Oorlof, schoon lief, alst wesen moet, U ende ick wil henen varen; ick bidde Maria maghet soet, dat si ons wil bewaren. Mijn sinnekens hadde ick op u ghestelt; schoon lief, ist al verloren? Iek minde u boven goet oft ghelt, mi dunct dat u mijn vrientschap smelt, adieu, mijn wtvercoren. 6. Mer die dit liedeken eerstwerf sanck, dat was een ruyters gheselle, hi weets hem allen goeden danck die duecht van hem vertellen; met schoone vroukens sidt hi op die banek te biere oft te wijne, al is zijn borsse diewils cranck. Laghe hy in zijns boels armkens blanek, | het waer zijnder herten een medecijne. 3, 2. mi bijgev. 4, 8. t.: Hiese. — 6, 3. t.: van hem ende van zijn boel vertellen. 417 Tekst. Antw. Ib., nr. 38, bl. 53, „een nyeu liedeken”, hierboven weergegeven. — Aangeh. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E., bl. 314. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 17, „Ick sal u, Heer, liefhebben seer” (zie mede de tafel), „na die wise: Een nyeu liet heb ick gedicht // met also domme sin’ ; — I. FroYTIERs, Heelesiasticus, 1565, nr. 81, bl. 154, voor : „Wie hier schriftuer waer- nemen sal” ; — STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 602, zelfde melodie, „stem als ‘t begint”, voor: „Wy dienen heen (heden) / met goede reen”. — Dr. Kazrr had de goedheid ons den bassus mede te deelen van eene oude meerstemmige bewerking onzer melodie, bewerking die van een onbekend componist uitgaat. Deze overigens onvolledige stem werd door den Archivaris der stad en provincie Utrecht, Mr. S. Muizer Fz., op het archief gevonden; zij heeft niets gemeen met den bassus der driestemmige bewerking van CLeMEss N. P. uitg. Souterl. 1556. Aangeh. als stem: Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel 1563, bl. 111, voor een lied: „De musijcke en de wijn, op elck termijn”, uitgaande van de Kamer: „Ubi vult spirat” van Geeraardsbergen; — Veelderhande liedekens, 1569, bl. 85, voor: „Een nieuwe liet heb ic gedicht // van twee schaep wtgecoren” (zie WACKERNAGEL, Lieder der niederl. Ref., bl. 131, en Dr. F. C. WizDer, De Schriftuurlijke liedekens, Regist. nr. 181, en door Coorsnerr, Lb., 1575, nr. 85, voor eene vergeestelijking met aanvangsstrophe : Een ghoed nieuw lied heb ick ghedicht uyt al ghemeynder minnen. De nood heeft my daer toe ghesticht / met wel verzochte zinnen. Een spieghel wert hier elek opghericht / die ghaarn hen zelf zouw kinnen. Dus keert mensch ernstliek u ghezicht ter waarheyd die u verborghen licht, u staat zult ghy hier vinnen. 100O. Een aerdich vrouken. ) i ==s s E B E E E z E EE ghect;haersmee-ken de woor-den zijn al ghe - lo- gen, datvin-deick nu per- NNN n v haer. Si pay-ter so ve-le met ha-ren valschen monde, ic en acht-se niet een haer. 1. Een aardich vrouken hevet mi bedro- 3. Nu laet ic een ander zijn goet verquisten daer ick was op verghect; ghen, van sinnen ionck ende mal; haer smeekende woorden zijn al ghelo- want met hare subtijle listen dat vinde ick nu perfect. gen, si u wel plucken sal, Si is mi te doortrect, ende doen vallen eenen val: te dubbel ooc van gronde: dat is dagheliex bevonden dus keer ick mi van haer. met u hier ende daer. Si payter so vele met haren valschen Si paeiter so vele, enz. ice en achtse niet een haer. monde, 9, Ghesellekens, wilt u sinnekens keeren 4. Wat heb ic met u al tijts versleten, van sule een schoon samblant, ic en spaerde gelt noch goet; want si soude u plucken ende minnen nu ben van den back ghebeten, ja, hebdijt wel in die hant; leren, ic en weet niet wiet mi doet; daer af heb ic tverstant. des ic mi bedwmgen moet Gaet Vlaender gheheel int ronde, het aen horen van haer faconde, gheen wijf so wanckelbaer. dat segghe ic u voorwaer. Si paeyter so vele, enz. Si paeiter so vele, enz. 419 5. Joncfrou, ghi laet nu voor u knielen, 6. Adieu, ghi waert eens mijn princesse, ghi zijt daer voor bekent; met uwen soeten rel; in een osbaer met drie wielen adieu, ghi paeyter vive oft sesse, suldy nemen u endt. toeft Hanneken ende Wuyten wel. Ick triumphere gent Adieu mijn dubbel vel. als ghi tot allen stonden Doen ic met haer triumpheerde sult sitten int liden swaer. en vraechde ic niewers naer. Si paeiter so vele, enz. Si paeiter so vele, enz. 9 9. „semblancie maken’ —= simulare, KILIAAN. OUDEMANS: Oud- en Middelndl. Wab.: samblant = schijn; schoon samblant beteekent hier dus: valsche vrouw. — 9 3. t.: souden. — 3, 5. doen, bijgev. — 4, 1. t.: altijts. — 4, 3. = nu ben ik alles kwijt. Woordenb. der Nederl. taal, op het woord back (TIT). — 6, 7. ic bijgev. Tekst. Antw. b., nr. 44, bl. 62, „een nieu liedeken”, hierboven weergegeven; — Een Aemstelredams amor. lb., 1589, blz. 49a, „op de wijse: van die blauwe schuyt of: Danct god den heere’. — Aangeh. door Dr. KALrr, Het lied in de M. E. blz. 314, 317. Over de ‚blauwe schuyt’, gekken- of narrengilde, zie denzelfden schrijver, blz. 464 vlg. Melodie. I. Fruvrrers, Ecclesiastieus, Antw. 1565, nr. 54, bl. 112, ,0p de wijse: Een aerdich vrouken heeft my bedrooghen’ ; — Een dev. ende prof. boecrken, Antw. 1539, nr. 149, uitg. D. F. ScaEuRLEER, bl. 178, voor: „Die werelt erch heeft mi bedroghen,” vergeestelijking: de melodie aldaar is bedorven. 1O1. Fortuyne heeft mi verbeten. For -tuy-ne heeft mi ver - be Wan-trou-we ghi doet mi que - ten, in lij-den dus ghe- - len, Daer ic mi toe ver- schent, - als miijn lief mach we - ten, si hout mi in tor -ment. liet, met mi hout si haer spe-len, op mi enacht - se niet. EA E @ s E S |z n J e 9 Haer aen - schijn claer, tschey -den gaet mi so swaer; ay [ÎÎ == E E. : — s _- I i= E : i a S .9 S z la - cen, lief, ay my, [laes!] schey - den moet ick van dy. 1. Fortuyne heeft mi verbeten, het is wel in u macht. in lijden dus gheschent, O Cupido, god van minnen, als mijn lief mach weten, laet ghi mi int verdriet, si hout mi in torment. ick duchte ick sal ontsinnen, Wantrouwe ghi doet mi quelen. so ghi voor ooghen siet. Daer ic mi toe verliet, Haer aenschijn claer, enz. met mi hout si haer spelen, M ‚ 3. Mocht iese noch aenscouwen, op mi en achtse niet. Haer aenschijn claer, tscheyden gaet mi so swaer; ay lacen, lief, ay my, scheyden moet ick van dy. 2. Dat ick van haer nu moet scheyden, ic blijve in drueke versmacht; schoon lief, wilt my troost gheven, haer schoon bruyn oochskens claer, die bloeme boven alle vrouwen, haer wesen is eerbaer. Men costse mi niet ontprijsen, nu, noch tot gheender stont; mochte haer minne noch rijsen, so waer ick al ghesont. Haer aenschijn claer, enz. Mer lacen, si slaet mi nu swijcke, ende mijnen druck noch boeten, die suyver maghet reyn; ondanc alle die nijders fel. ick en ben niet haers ghelijcke, Haer aenschijn claer, enz. dat sie ick wel certeyn. O radt van avontueren, 6. Princersse reyn, ghepresen, gaet altoos uwen ganck; oorlof, als nu ter tiijjt; mach mi gheenen troost ghebueren, als ick bi u alleyne mach wesen, dat lijden wert mi veel te stranck. so ben ick al verblijt. Haer aenschijn claer, enz. Dat ic van u nu moet scheyden, in also corten termijn! 5. Fortuyne sal noch faelgieren Oorlof tusschen ons beyden, ende dat in corten termijn; adieu, die liefste mijn. ick sal noch vruecht hantieren Haer aenschijn claer, in spijt van alle dese nijders fenijn. het scheyden gaet mi so naer, Al ligghe ick onder die voeten, ay lacen, lief, ay my, ick sal noch rijsen wel scheyden moet ic van dy. Tekst. Antw. Ib., nr. 47, bl. 68, „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. KALrr, Het lied in de M. E., bl. 314, 332. Melodie. Souter!., Antw. 1540, Ps. 21: „Waer om wout ghi mi verlaten”, — „nae die wise: Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen” (zie dit lied). Er bestaat geen twijfel of het bovenstaande lied, dat in het Ant:o. lb. onmiddellijk het lied: „Fortuyne wat hebdy ghebrouwen” voorafgaat, en waarvan de wijs ons door gemelden Ps. bewaard is, werd insgelijks op de melodie van dien Ps. gezongen. Beide liederen hebben denzelfden twaalfregeligen strophenbouw met verzen van drie accenten, buiten het negende dat er slechts twee telt. — Volgens de melodie wordt bij het laatste vers van elke strophe, voorslag vereischt. 102. Het quam een ruyterken wt Bosscayen. z mije e l n e e C n _ Ì E E { n EN l | e e E < ES T} Het quam een ruy-ter-ken wt Bos-scay-en ghis-ter a - vont in-den + _ - — _- ‘ n p —— sss -0‘-.-‘ e 2 E wijn: „ou,segt, ou, en sal - men hier niet na-ien ? Ick hebbe geschuert mijn hemde- i s c T SE c ES = e d | L I kijn. Nochheb-beick ee -nen gul-den fijn, die sal ic u, meys-ken,gaer - ne _ _ i== — +A sss = _3 — — z EE e , = D ) e & 7 S ghe-ven, wil-dy ta-vontmijnboelschap zijn:so sal ick met u vro-lijek zijn. 1. Het quam een ruyterken wt Bosscayen ghister avont inden wijn: „ou, segt, ou, en salmen hier niet naien ? Ick hebbe geschuert mijn hemdekijn. Noch hebbe ick eenen gulden fijn, die sal ic u, meysken, gaerne gheven, wildy tavont mijn boelschap zijn: so sal ick met u vrolijek zijn. 2. „Teghen den wint come ick gheseylt, als een dye scheeps hem niet en verstaet; ghi en bebt gheen sinnekens aen mi geleyt, mi dunct ghi hebt mijns liever verlaet. Na dat nu aldus met mi gaet, so wil ick maken een goet verdrach: een ander te kiesen is mijnen raet, adieu, die ick te minnen plach. + 23 3. „Schutterkens die den boghe hantieren, coopen twee pesen tot haren boghe; breken si deen, na tspeels manieren, si stellen een ander ten selven toghe; desghelijex wil ick te doen poghen, want vrouwen sinnekens zijn als stof; ghelije den wint quaemdy mi aenghevlogen. Hier mede, schoon lief, neme ic oorlof. 4. „Och lieve ghesellen, ick moet u claghen, ghi moet mi gheven goeden raet; ick ben ghecomen in Venus plaghen, ic en weet wat mi te doene staet. Mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet heeft mi begheven ende seer onwaert; dies is mijn herteken so seer beswaert; mer tsop en is der koolen niet waert. 5. „Hi stelt zijn hertekens in swaerder sorghen, die zijn sinnekens aen vroukens lecht; want hi hanget altijt sonder worghen, als een die strijt ende niet en vecht. Wient ick claghe, ie hebbe onrecht; altijt so gaet si haren padt, si en heeft gheen sinnekens aen mi gheleyt, al blijve ick in drucke, wat acht si dat.” 6. Die dit liedeken eerst heeft ghesongen, dat was een ruyterken van ghelde bloot; en hadden ghedaen quade nijders tonghen, hi laghe zijn liefken in haren schoot. Daer hi toe droech zijn liefde groot, die en mach hem gebueren tot gheender tijt. Hi had hem geholpen wt zijnder noot; mer guade niders tongen geeft hi die wijt. 9 8. t.: dien. — 5, A. en bijgev., zie 2, 2. — 6, 4. t.: lagghe. Tekst, Antw. [b., nr. 66, bl. 99, „van den ruyter wt Bosschayen”, hierboven weergegeven; — Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kazrr, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., 1890, bl. 161 vlg., met aanvang: „Het quam een ruter ut boscaen”’. — „Het quam een ruterken wt bosscayen”, wordt 424 aangeh. in Een devoot en prof. boeerken, 1539, nr. 116, uitg. D. F. ScHEURLEER, bl. 144, voor: „O broossche nature fel ende quaet’ ; terwijl „Het voer een ruyter in een bosschaeije” wordt vermeld als stem in Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 147 v9, voor een lied met vierregeligen strophenbouw : „Edel mensche en wilt Godt niet verlaten”. Te recht giste Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 319, dat „Bosschayen” hier is af te leiden van de landstreek „ Biscaye” De tekst is inderdaad eene verre navolging van een 15°-eeuwsch Fransch lied: „Une mousse de Bisquaye” (G. Pars et A. GevaerT, Chansons du XVe sièle, nr. 7, bl. 7), en beide liederen berusten op dezelfde melodie. Melodie A. Souterl., Antw. 1540, Ps. 134, „Wilt dancken, loven Gods naem vol eeren,” — mae de wijse: „Het quam een ruyterken wt bosschayen” : Wiltdaneken, lo- venGods naem _ vol ee -ren, Prijst den Hee-re ghi knechten al, Ghi di daerstaetin dat huys des Hee-ren, Hier be - ne-den int aert-sche dal. E z ij a = ET | E Dm l 9 g | ) : IE z m D & & =— = want die is met al-len soet. De tekst der Souterl., zoowel als een andere tekst: „Ick heb u gheruchte gehoort, o Heere’ (Des prophete Abacucx ghebet). met zelfde wijsaanduiding, voorkomende op het einde der zelfde verzameling, heeft zevenregelige, de hierboven aangeduide wereldlijke teksten hebben achtregelige strophe; ook is in de Souterl. het slot der melodie achterwege gebleven. Wij vullen deze aan naar de Fransche zangwijs. G. Paris doet opmerken, dat het Fransche woord mousse, in den zin van jong meisje, van het Spaansch moza komt. — Amsros, Gesch. der Musik, 22 uitg. I, 219, haalt eene mis „Una musque de 3yscala”, van Josquin des Prés aan, terwijl een door Josquin driestemmig bewerkt lied: „Una musque de Buscgaya’, door AMBRos, t. a. p bl. 233, „ein überraschend lebensvolles Tongebild” genoemd, in Perrucer's Odhecaton, Venetië 1501-—03, te vinden is. Volgens J. Trersor, Hist. de la chanson pop., bl. 468, stemt het thema dezer bewerking bijna gansch overeen met de 15°-eeuwsche Fransche lezing. Dezelfde bewerking komt ook voor (zie AMBROS, t. a. p., bl. 234) in Codex O. V. 208, der Bibl. Casanatenensis te Rome. — B. Paris et GEVAERT, t. a. p.: U - ne mous -se de Bis-cay - e L'au - tre jour Vint a moi sans di - - - re gai - re, Moy _ hur-tant LLL Dm e Z= z 9 — g pres ung moul-lin BIJ 1 | : B an-che com- ar - - che-min; STE N S i EE a com-me un par c 1 555 s . LE S 9 S a mon ai-se, Et me dist sans fai - - Tre noi - se: „s0az, so0az, or - do - ma re-quin.” (1) (1) „Ce refrain”, zegt G. Paris, „est, si je ne me trompe, le plus ancien exemple qu'’on ait de la langue basque. Je remets aux basquisants le soin de le traduire.” Meestal heeft zulk refrein geen zin, e 108. ver-co - - rTen in mi nu trou - we van al - le 1. Ic hadde een gestadich minneken, geen scoonder die daer leeft, vercoren in mijn sinneken, van rouwe mijn herte beeft, want si mi nu begheeft; daerom mach ic wel scriven: wantrouwe van alle wijven, want si een ander heeft. 2. Twee bruyn ogen so draget si so vriendelic int gesicht; daer mede so veriaget si druck lijden int gewicht. Tis lange te voren gedicht, tis Jange te voren geschreven, dat si mi soude begheven, want vrouwen woorden die zijn licht. 3. Soete weerde lieveken, peyst somtijts eens om mi, doet vry al u gherieveken, al sonder fantasi. Ic had-de een ge - sta - dich min-ne-] mijn sin-ne-ken, van rou-wemijn her - te beeft, _ ‚ = E = = S 6 e E jz=te : e be - gheeft; daer - om mach ic wel scri - ven: wan- sss 217 wij - ven, want si een an - der Ie hadde een gestadich minneken. * = E _ E N N e e1e SB SL E E E E E o 9 e / / ken, geen scoonder die daerleeft, — i J l heeft. ° |Q - ì s _ g Seer selden ben ic bly; weder ic ete oft drincke, om u ist dat ic dincke, al wijsdi mi voor by. Hoe soude ic haer vergeten? ic ligghe in swaer verdriet; van drincken noch van eten can ic ghevoeden niet. Ick weet wel hoe si hiet die myn herteken heeft bevanghen; naer haer staet alle mijn verlanghen, ic leve in swaer verdriet. O Venus, soete vrouwe, is dat u dienaers loon int eynde van u trouwe, so ist beghinsel schoon. Dies sterf ic duysentich doon, dat haer een ander sal trouwen, die bloem van alle vrouwen, al onder des hemels troon. Adieu, mach ic wel scriven, O bitterlijeke scheyden, adieu is mijn advijs, waer toe sidy ghemaect? bedroghen moet ic blijven Die doot wil mi verbeyden, als Salomon, die wijs, die also bitter smaect. ter schole van Parijs, Het moet ghescheyden zijn; ende Absalon die schoone. schoon lief, staet mi te spraken, Schoone vrouwen spannen die croone, ick valle in desperaten, die geve ic den hoochsten prijs. ic blive al in die pijn. 2, 8. t.: Uichte. 6, ò. t.: die schole. — 6, 6. ende, bijgev. Tekst. Antw. Ib., nr. 98, bl. 147, „een nyeu liedeken”, hierboven weergegeven ; — Variante in een Hs. gevoegd achter een exemplaar der Souterl., Bibl. te Leiden ; zie P. A. Tieze, Dietsche Warande, 1869, bl. & (beschreven door J. Bozrte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk. 1891, bl. 175 vlg.), — Een Aemst. amoreus Ib., 1589 bl. 1034, „op die wijse: Adieu, reyn bloemken rosiere” (zie dit lied); — Hs. van WourtEr VERHEE, aangelegd in 1609, beschreven door Dr. Karrr (in het gemelde Tijdschr. voor Ndl. t. en letterk. 1885, bl. 137 vlg.), bl. 169; — J. C. M. van Respik, Vier en twintig ldr. uit de 15° en 16° eeuw, Amst. 1890, nr. 20, bl. 35, str. 1, 4, 7. — Aangeh. door Dr. Kacrr, Het lied in de M. E. bl. 314, 3831. Aangeh. als stem: Hs. Leiden, voormeld, nr. 11, voor: „Maria suyver kersouwe / moeder ende maghet fijn’; — Refereinen ende liedekens, Bruessele, by Michiel van Hamont, 1563, bl. 49, voor: „Verheucht nu inden Heere’; — Nic. JANSSENS VAN RosENDAEL, Hen nieuw devoot geest. Ib. (Kerk. goedk. 1594), uitg. Antw. J. Reymers, z. j, bl. 108, voor: „Die Jesus heeft uytgelesen” ; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599; bl. 243, voor: „Heer, al in der eeuwigheyt // sterekt ons gheloove bloot”. Melodie. Souter!. 1540, Ps. 18, „Gods glory ende heerlicheyt”, — na die wise: „lek had een gestadich minneken // gheen schoonder” ; — 1. FruvTiERs, EÉcclesiasticus, 1565, nr. 9, bl. 26, voor: „De wysheyt altijt onderhout” ; — Een dev. en prof. boecwken, Antw. 1539, nr. 93, uitg. D. F. ScreurLEEr, bl. 119; zie het geest. lied : „Ie weet een suverlike?; — J. C. M. van Rieuspyx, t. a. p. — BäáumKer, Das katholische deutsche Kirchenlied, II, bl. 318, doet opmerken, dat de melodie „Nun wöllen wir singen jederzeit’, door hem uitgegeven in het eerste deel van zijn werk, bl. 338, veel heeft van de hier besproken zangwijs. Beide melodieën zijn in den grond dezelfde. 104 Ie weeteen wt-ver - co - ren, mi en wil haer weet ic groot let-ten, __ —==N 17 ) 9 g ste - den van wet - Ic weet een wtvercoren, si staet vaste in minen moet; na mi en wil si niet hooren, groot liden ist dat si mi doet; aen haer weet ic groot letten, si doet mi aen groot leyt, in alle steden van wetten, doet si mi so cleyn bescheyt. Daer ic eens was willecomen, hieten si mi nu elders gaen;: die blinden oft die stommen die en hebbens mi niet gedaen; this al bi haren schulden dat si mi geeft oorlof nu; een ander, al waer si root gulden, en kore ic, liefken, niet voor u. Ie weet een wtvercoren. s si niet hoo -ren, groot li-den ist dat si mi si doet mi ten, doet z E |s :ì staet vas-tein mi - nen moet; na doet; aen aen si mi so cleyn be- scheyt. 3. Noch weet ick een dye wt gaet vrijen, tisser misselije wat hi brout, seer amoureus is hi bi tijden, als hi de alderliefste aenscout : „die liefste waer icse heffe oft legghe, der minnen last valt mi te groot.” Hi en cans haer niet geseggen, hi is bicans van minnen doot. Die poorten ende die mueren die doen mi dicwil groote pyn, nu moet ic altoos trueren, al om der liefste mijn. Als een ander gaet dansen ende spelen ende bedrijven haer iolijt, dan sidt ic thuys en truere ende peynse, waer dat ghi zijt. Schoon lief, u schoon visagie > Hier mede willen wi sluyten, doet mi diewils na u staen; scoon lieveken, onser beyder sanc, ic heb so menighe passagie ie hope ic sal ghebruyeken om uwen wille ghegaen; noch eens uwen arme blanc: te water ende te lande, dan is minen wil volcomen tallen tijden vander nacht, in al dat myn herte begeert; mijn schoenkens gevult met sande, de liefste en wil ic niet nomen ende die bleven inden gracht. want si is mi M. gulden weert. ende peynsde, schoon lieveken, waer enz. — 5, 8. t.: die bleven, lacen, t.: schoon lief. Tekst. Antw. ID., 1544, nr. 99, bl. 149, „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 328. Het slot der eindstrophe wordt door Dr. K. aangezien als een naklank van den „Minnesang”, die den minnaar gebood nooit den naam zijner geliefde te noemen. Melodie. Souter!. Antw. 1540, Ps. 32, „Verblijt u, wilt veriolisen — nae die wise: Daer ick eens was willecome / si hieten my elders gaen’, aanvang van str. 2 hierboven. herte is myn in tween geclooft. Z : s in tween ge-clooft, wie sal mi heelen de -se won-de? Daer en is ge - looft,daer en wert geen K S mees-ter toe ghe-von- den, dan een daer ick om heb-be ge- Sm m e e - J9} _ d! z {(”* # 9" g E Cm d L _ _ r P} — e son -den om me- de - cij - ne van haer te ont-faen; troost si _ mi e E e i E _ ES S5S=S5 E T (Am J _-_ 1_ 9 > __- n : S = == ë e S DIT niet in cor-ter ston-den, ey -la-cen, van dru-cke sal ic ver - gaen. 1. Mijn herte is myn in tween geclooft, wie sal mi heelen dese wonde ? Daer en is geen meester toe gelooft, daer en wert geen meester toe ghevonden, dan een daer ic om hebbe gesonden om medecijne van haer te ontfaen; troost si mi niet in corter stonden, eylacen, van drucke sal ic vergaen. 9. Daer en is gheen cruyt so goet so fijn, noch goet suycker, noch noten muscaten, noch spise, noch dranc, noch bier noch wyn, die mijnder siecten connen gheven bate; d, I 431 dan liefkens troost gaet boven maten. Och mochte ick troost van haer ontfaen ! Troost si mi niet, het is te laet, eylacen, van drucke sal ic vergaen. Schoone woorden en zijn die cruyden niet, ten is gheen rechte medecijn; die troost met goeder herten biet, verdrijft den druc wt dat herte mijn. Eens siaers plach -ic die liefste zijn; ick en weet niet wat ick hebbe misdaen. Laet si mi langher in desen schijn, eylacen, van drucke sal ic vergaen. Had ic misdaen, het waer mi leedt dat mi vrou Venus wrake dede; ick hebbe so lange geweest haer knecht ghetrouwe ende oo0c gestadich mede, ende haer gedieni na Venus seden ende altijt wel te passe gedaen. Troost si mi niet, het is onreden ; eylacen, van drucke sal ic vergaen. Wie uwer bedroefder herten zijn, ic hadde u gaerne troost ghegeven, te kiesen voor verlies ghewin, hadt ghi na mi willen cleven; mer neen, ghi niet; des moet ghi sneven ende altijts grooten druc ontfaen; ende en wildi mi gheen troost dan gheven, eylacen, van drucke sal ick vergaen. l, 4. Biijjgevoegde regel; in het Antw. ID. telt str. 1 slechts zeven verzen. t.: Wee u, enz. — 5, 7. t.: mi dan gheen troost gheven. Tekst. Antu. Ib., nr. 111, bl. 169, „een nyeu liedeken”. Dr. Kazrr, Het led in de M. E., bl. 318. Melodie. Volgens Een Aemstelredams omor. Ib. aanvangsregel van dit lied tot wijs voor: „Ick heb die werelt [seer] bemint”. Zie dit laatste onder de geestelijke liederen onzer verzameling. ’ - Aangeh. door 1589, bl. 1085, diende de 106. Met eenen droeven sanghe. _ z ‘ _‚Î_ ; — _ mmmm + — 5 - l*é\ 959 4 3-9 3:"j 9 9509 9 sss N m _]'! 5E 2E . 9_ e e E 9 E P) o > Met ee-nendroe-vensan - - - gheist dat ick u cla-ghen moet, dat ic dus bi be-dwan - - - gemoet la - ten dat lief-ste goet; e ' ! * m =—=sN Z N N 10 ] E S A n : E E A T E | Ì| haer we - sen is s0o soet van haer die mi true -ren doet; na e \ mm 4 : d -_ = 5 TET n E N e = E o \ +i z al" Ù 5 E “IJ = z - - L _ + _ __ ® } e =— w haer moet ick ver-lan - - - - ghen, ver - tee -rend mijns her -ten bloet. 1, Met eenen droeven sanghe 3. Ick ben so dom van sinnen, ist dat ick u claghen moet, dat ic dus bi bedwange moet laten dat liefste goet; haer wesen is so soet van haer die mi trueren doet; na haer moet ick verlanghen, verteerend mijns herten bloet. ontsluyt dat herte dijn, ende wilt compassie vaten des bitteren lijden myn; u amoreus aenschijn verblijt dat herte mijn; al hebt ghi mi ghelaten, u dienaer wil ic zijn. 9, Schoon lief, wt charitaten, 4. dat ic u met al mijnder macht moet eeren ende minnen, u ende al u gheslacht; al ben ic ongeacht van u, reyn vroulije dracht, daer ionste is van binnen, die wortel hout haer cracht. En laet ons niet verscheyden, scoon lief, waer ghi bevaert, wi en houden tusscen ons beyden den amoruesen aert; want dicwils openbaer ghi segt mi waer ghi bevaert; dies wil u God geleyden, die alle dimc bewaert. Wat dinge mach mi gebreken, adieu, bemint rosier, wat heb ic u misdaen, adieu, reyn balsemier, dat ick dus ben versteken dit is mijn bien alleye; van u, reyn vroulijc graen? adieu, ic moet van hier! Riijek God, waer sal ic gaen oft hoe salt met mi staen ! Al wt mijn ooghen leken so rade ick eleken persoon, dat hi zyn minne niet en stichte Int slot van mijnen gedichte 1 so menighen heeten traen. ghetroulije sonder loon; 6. Adieu, suyver princesse, wat Venus kinder doen, adieu, reyn violier, die comen gaerne int groen. adieu, reyn acoleye, Och lacen, also lichte adieu, reyn eglentier, diende ick sonder loon! 1, 8. verteerende. — 4, 1. t.: Laet ons, enz. — 6, 7. bien alleye, Fransch = vaarwel. Goperrov, Lexique de Vanc. Francais: bienalee = repas d’adieu, départ. — 7, 5 t.: want Venus kinder. Tekst. Antw. lb. 1544, nr. 117, bl. 177, „een nyeu liedeken”. Anderen stro- phenbouw heeft het lied met zelfden aanvang, zelfde verzameling, nr. 172, en nogmaals nr. 202. — Aangeh. door Dr. Karrr, Het led in de M. E. bl. 818, 835, 346. Een nieuw 1b., 1562, bl. 60, „Met eenen droeven sanghe // sing ick een droevich liet”, met wijsaanduiding: „alst begint’, vergeestelijking herdrukt door WACKERNAGEL, Ldr. der Niederl. Reform., bl. 98, ook vermeld door Dr. F. C. WIEDERE, De Schriftuurlijke ledekens, ’s-Grav., 1900, Regist. 541. Melodie. Zie het lied „Met eenen nyeuen sange’. SE 107. Rijck God, wie sal ic claghen. L e S Rijek God, wie sal ic claghen mynen druck en myn verdriet, hier en is niemant ten daghen die my oock bystant biet; dies lijdt mijn herte rouwe en daer toe groote pijn; lief, de ick u ontrouwe, soe waren die schulden mijn. Eens siaers stondick int herte van een reyn vrouwelijck graen; nu lyde ick pijne ende smerte om dat ick ben wt ghedaen; van row mijn ooghen leken en lyden groot verdriet; ick sie ick ben versteken, ken weet die cause niet. In trouwen, lief, wilt hooren altoos na vrienden raet, ick en bender niet toe gheboren om te comen in sulcken staet; n is niemantten da -ghendie my oock bystant biet ; dieslijdt mijn her-te rou-we en ce=l mijn goeyken is te cleene nae duwe, reyn maechdelijn fijn, dus leet mijn herteken in weene om dat ic, om tgoet, ballinc moet zijn. Och goet, ghy doet my quelen en lyden groote pijn, ick ben nu een te vele daer ick willecome plach te zijn; dus gae ik achter lande als een man desperaet; lief. dit dunct my wesen schande, dat dat goet voor liefde gaet. Wat dinghe heb ick bedreven teghen u, reyn maechdeken soet, dat ghy my wilt begheven en worpen onder de voet? Dies moet my therte trueren ende lyden pijne groot; sou dit noch langher dueren, ic waer veel liever doot. Al ben iek dus bedroghen met u, reyn maechdelijck saet, en valschelijc beloghen, het compt by uwer daet; sprack ick te naer u eere, segt my, maechdeken coen, anders dan duecht ende eere, als ghy moecht u selven doen ? J Ten had my niet ghespeten al tleet dat ghy my doet, hadt ghy my niet verweten dat ick was te cleyn van goet; 1, 7. de — dede. — 3, 1. — 8, D. ghy bijgev. Tekst. Antw. Ib. 1544, nr. haald door Dr. Kaurr, Het lied in liederen gerangschikt. co daer om dat ic sal mincken, schoon lief, die trouwe van dijn; ick salder noch langhe om dincken, alst u vergheten sal zijn. Oorlof, reyn creatuere, die eens was die liefste mijn, meyndy dat ick sal trueren, alst moet ghescheyden zijn ? Neen ick, ghy bloem verheven, van u neem ick den keer; al hebdy my begheven, schoon lief, men vinter meer. Niet trouwen. — 4, 1. quelen, lees: guellen. 205, bl. 817, zonder verderse aanduiding. Aange- de M. E. bl. 818, 820 en onder de 16°-eeuwsche Melodie. Zie hierna het lied: „Rijek God, wie sal ic claghen // dat heymelijck lijden mijn’. ) 108. DE Ik vrijdd’ een vraukin alsoo fijn. — PE t m e Iekvrijdd’ een vrau - kin al - soo fijn en droech haer goe - de min - ne, ver-teer - de tgoey-kenmijn, want sy die al zey : „comt naer, schoon Ìi Ick vrijdd’ een vraukin alsoo fijn en droech haer goede minne, die al verteerde tgoeyken mijn, want sy was loos van zinne. Sy zey: „comt naer, schoon lief eerbaer, wy willen vreucht ontsluyten.” Ie ghinc tot haer om d'aenschijn claer; maer thoerken sloot my buyten. „Al is miijjn mantel zeer gescheurt, schoon lief, k'en cants beweeren; als gaick ghegaet, ghelapt, gheleurt, ghy helpet al verteeren; als was ick noyt aldus beroyt, als draech ick ydel borsen ; als ist vertoyt, verteert, verpoyt, ken ben noch niet vervorsen.” ghinc tot haer om d'aen-schijnclaer; maer thoer-ken sloot my 9 Ï. was loos van zin - ne. buy - ten. „Schoon lief kin, heb ickt al verdaen, peynst op voorleden tyden: by u heb ick de schade ontfaen, laet my doch noch verblyden.” „Seght my tbediet, hoe ist gheschiet? Iek hield u vol van trouwen.” — „Als heb ick niet, alsoo ghy siet, noch heb ick wat behouwen,” „Prince, schoon lief, seght my dat wat is dy over bleven ?” suel, — „Schoon lief, dat meuchdy weten wel, theeft u veel vreuchds ghegeven.” — „Hebdy noch dat?7 — „Ja, iek schaec noch mat.” — „En wilt dat niet verliesen; iek secht u plat, voor goet oft schat wil ick dat weder kiesen.” 437 Tekst en melodie. Maravs DE CasreLeys, Diversche [Í('(ÌPÄ‘Í)I\‘ Ghendt 1574, nr. 9, bl. 21. — Wizzens, nr. 60, bl. 240, „De berooide minnaer’, de eerste drie strophen. Zie het lied „Springht alle zeer”, dat op dezelfde melodie werd voorgedragen. Volgens eene aanteekening van Snellaert op Willems, t. a. p., werd het lied „Iek vrijdde”, enz., 0. 1520 gedicht. Ziehier de oorspronkelijke lezing der zangwijs: Iek v11_]d(Ì een vrau - kin al-s00 fijn, enz. De volgende melodie met wijsaanduiding: „Tsavents sprack hy tot der maecht”, te vinden in I. FruvrTiErs’ Heeclesiasticus, 1565, nr. 63, bl. 124, schijnt eene variante van de voorgaande: E 5 ì e , ‘-__-\____4_ z E e T e e e e e e Ë "h m D ä Î | Ï e __A<;*Î_L__‚ s Al-sooghy best muecht tel - cker tijt // wilt het wijn-suy-pen vlie-den // | e _r1-_ 29 Z L‚£Ì;Cll = Istdat gh1;tmqt u naect pr0fl_]t// des ze-ker zijt// want wijn verderft veel lie-den. 109. Mijn liefken siet mi ovel aen. ET M ) : | | EES Miijjn lief-ken siet mi o - vel aen, wat heb ic doch mis- Si heeft een ander in - ghe-laen, si laet mi staen in den ‘ - z | = Y 9_ 9 +; 39 E l('\‘ z "‘a’/ OI-£ '‚'‚‚ = Ë S ] = … j | 5 z o e s e Hoe sta ic hier al - le-ne, al - so doet een we - - - - - - - ghen. ( D z - n = n E E 9_ ° 4 e 7 ? 9 E Iese} JE ! íÁ\ i i 5= e o9 S TT x e E ‘ ! : ar - mecnecht? Dat comt, dat ic gheen ghelten heb; tis al ghe- T ]— wì ! | e } 9 — -- i ) E _‘__' Í e ‘ ’ "‘‚ daen, haer on-trou is mi ghe - ble - - - - - 1. Mijn liefken siet mi ovel aen, wat heb ic duch misdreven? Si heeft een ander inghelaen, si laet mi staen in den weghen. Hoe sta ic hier allene, also doet een arme cnecht ? Dat comt, dat ic gheen ghelt en heb; tis al ghedaen, haer ontrou is mi ghebleken. 2. Die selfde hupsche joncfrou fijn si en wilt haer niet verdrieten, sì latet deen uit ende dander in, die derde wacht upter straten; 439 si can so lieghen, bedrieghen, si isser van loser aert, daeromme draghet si bruin, root ende gheel, si isser so fel ende can ooc vleien ende strelen. 3. Ic meende bi haer die liefste te sijn, si had mi troue ghesworen, si had een ander liever dan mijn, dien heeft si wtvercoren. Daeromme van haer te scheiden, dat dancket mi het best; een ander voghel ionne ic dat nest, ende vri van den last, daermede laet ic haer varen. 1, 1. ovel = euvel. — 2, 7. root en gheel, waren, zoo het schijnt, de kleuren door ontuchtige vrouwen gedragen. GörzinGEr, Reallerikon, woord: Frauenhaus. Tekst. Navolging van den tekst te vinden in het Hs. van Weimar (1537), Hs. waarover HorrmaNN v. F., Niederl. Volksldr., Inleiding, blz. XVI. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 55, „Een mensch wou mi verdrucken, Heer’, — „na die wise: Mijn liefken siet my ovel aen’. 11O. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet. Ik vin-de my be-dwon-gen dat ik zin-genmoet, ja, dat ik zin-gen moet een lie-de-kenvanmin-ne die my treu-ren doet; ja, die my treu-ren doet. 1. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet, ja, dat ik zingen moet een liedeken van minne die my treuren doet; ja, die my treuren doet. ) Een liedeken van minne dat ik heb geleerd, ja, dat ik heb geleerd aen eenen kloeken ridder die tot Kaleis reed; ja, die tot Kaleis reed. 3. Tot Kaleis buyten stede stieft het zand zoo zeer, ja, stieft het zand zoo zeer; maer voor myn zoetliefs deurtje stieft het nog veel meer, ja, stieft het nog veel meer. Tekst en melodie. De Coussruaxer, Chants pop. des Flamands de France, nr. 126, bl. 867. Aan D. C. medegedeeld door A. Ricour, van Belle. to 111. Ik heb de groene straetjens. Ik heb de groene straetjens zoo dikwils ten eynde gegaen ! Dat ik myn lief moet verlaten, dat hebben myn vrienden gedaen. Ik zal haer nooyt niet verlaten, al waren zy nog zoo gram; ik zal haer gedachtig wezen tot dat er ik sterven zal. Niet langer als gisteren avond stond ik voor myn zoete liefs deur, Ik ben ’er de groene straatjes zo dikmaals ten einde gegaan, dat ik ’er mijn liefje moet laaten, dat hebben mijn vrinden gedaan. Ik zal haar nooit verlaaten, al waaren sij nog so boos; ik sal haar gedagtelijk weesen, tot dat ik sterf de dood. myn lief moet ver - la - ten, dat heb-ben myn vrien-den en ik zeid’ haer: „wel Bethje doet open! doet open ! ik staen er hier veur.” — K en doen ’er voorwaer niet open, | 'k en laet u voorwaer niet in. Gaet na huys en legt u tot slapen! daer is hier een ander lief bin.” — „Is ’er nu een ander lief binnen, dat ik u niet spreken en mag, zoo wensch ik u dan voor het leste nog eenen plaizierigen nagt.” Niet langer als gisteren avond kwam ik voor mijn soetlief deur, ik zei ’er: „wel Betje doet open, doet open, ik sta ’er veur.” — „Ik doe u voorwaer niet open, en ik laat u voorwaar niet in; gaat naar huis en legt u te slaapen, daar is ’er een ander in.” kermisvreugd, Amst., S. en W. De l1l‘Ì' str. pop. flam., nr. gevonden in Antw. [b., Koene, zingende zwaan, vervolg op de Linden, z. 5. — „ls daar een ander lief inne? 9. — „Wel is ’er uw liefje ontvreden? | dat ik u niet spreeken mag, heb jij daar niet wel op gepast? | dan wensch ik u voor het laaste, dan moet jij een ander lief zoeken nog eens een vrolijke nagt.” en houden ze beter vast.” 6. „Maar Betje als gij komt te trouwen, 10. — „Wel, Betje, als gij komt te kraamen, schrijft mij dan maar eens een brief, wie zal ’er voor vader staan ?” ì d als ik op uw bruiloft mag komen ? — „Wel, Jantje, dat zal ik u zeggen, en kiezen een ander zoet lief.” die de dingen bij mij heeft gedaan.” 7. — „Gij zultop mijn bruiloft niet komen, 11. „Wel, Betje, zult gij mij dat zeggen, gij zult op mijn bruiloft niet zijn; wie de dingen bij u had gedaan? daar zijn wel andere jonkmans Dan moet gij wel agtien weeken die in de gracie zijn.” onder geboden staan.” 8. „Het schuitje is mij ontdreven, 12. „Wel Betje, als gij komt te sterven, de ankertjes waren niet vast; ik sal uw gedagtelijk sijn, mijn liefjen is mij ontvreeden, ik zal op uw grafsteen schrijven, ik heb ’er niet wel opgepast.” hier legt een hoertje van mijn.” Tekst A. Brabandsch nagtegaeltjen., Antw., J. Thys, z. j, bl. 84, hierboven weergegeven. — Overgedrukt door HorrMans v. F., Niederl. Volksldr., II, nr. 148, bl. 261. —Mede te vinden in het Nieuw Ib. genaamd het Brabands nachtegaelken, Gent, Van Paemel, z. j. bl. 41: „stemme : Ik heb zoo menige straetjens, etc.”; —B. De Amsterdamsche .] „ _ U ‚ } 1798, bl. 53, zonder opgave van stem; — Overtoomsche marktschipper, Amst. E. Van j. bl. 49, bevat zonder wijsaanduiding, onder den titel van „Krelis J : > en Betje”, met varianten, en met den aanvang: „Ik heb er het groenelandstraatje”, 1, 3—7, 10 en 12 van den onmiddellijk voorgaanden tekst. Eene vroegere uitgave van De zingende Swaan, enz., Amst. J. Kannewet, 1779, bevat het hier besproken liedje niet. de France, nr. 125, bl. 365, „Lief Bethje”, opgenomen te Duinkerke uit den mond De CousseMAKER, Chants pop. des Flam. der zeelui, str. 1—7 en 12 van B, met eenige varianten. — Looress et Fevs, Chants 70, bl. 136, geven insgelijks met eenige varianten str. 1, 3, 4, 6,7, 12 en 8, en wel in deze volgorde terug. Strophe 8 van B, wordt nagenoeg terug- nr, 58, bl. 77, str. 4. Mijn schip is mi ontdreven, minen ancker en leit niet vast; mijn lief heeft mi begeven recht als een onwaert gast. 443 In: Des Dülkener Fiedlers Liederbuch, herausgegeben van Dr. Hans Zurmühlen, Viersen 1875, komt het lied onder den titel van: Jan Willem en Betje voor op nr. 45, bl. 37, bestaande uit de strophen 8, 4, 5, 6, 7, 10, 11 en 12 van den Amsterdamschen tekst. Volgens L. en F. werd in het begin der verleden eeuw het hier besproken liedje „la chanson hollandaise” genoemd. Dr. Kazrrr, Het lied in de M. E., bl. 744, ver- meldt het onder de liederen, die, ofschoon reeds oud, nog altijd in den smaak vallen. Reeds in de XVIe eeuw was het bekend. De eerste strophe wordt teruggevonden in eene klucht, in Twentschen tongval, getiteld Overijselsche Boerevrijagie, enz., Amst. 1641, herdrukt door J. van VzoreN, Het Nederlandsche kluchtspel, 2° uitg., Haarlem, 1880, II, 231 vlg., waar het luidt: Ick hebbe de gruene straten Soo vake ten eynde ghegaan; Dat ick de liefste moet laten, Dat hebben mijn vrienden ghedaan. De aanvang „Ick heb de groene straten, enz.” verstrekt tot wijs aan Bredero'’s lied: „Die sonder hoop moet minnen”, Boertig lb. 1622, uitg. Amst. 1890, blz. 276. In Veelderhande Schriftuerlicke nieuwe liedekens, Haerlem, 1598, bl. 436, vindt men als wijs: „Iek heb die groene strate / soo diewils ten eynde ghegaen / etc.”, voor: „Nu wy hier moeten scheyden / van een op dit termijn”. Bij WiLems, Oude VI. ldr., nr. 19, bl. 385, str. 5—6, zijn de str. 1 en 2 van ons lied ineengeloopen met de strophen, die daar het uit verschillende liederen samen- gestelde „Naer Oostland willen wy ryden’ uitmaken. SNELLAERT, Oude en nieuwe ledjes, Gent, uitg. 1852, nr. 75, bl. 45, en uitg. 1864, nr. 54, bl. 58, herdrukte de str. 5—18 van Willems’ lezing van „Naer Oostland”, als uitmakende het lied: „Ik hebbe de groene straten”. Melodie. I. S. Taronorus, Het Paradys der gheest. en kerck. lof-sanghen, vitg. Antw. 1648, bl. 702, „op de wijse: Ick heb de groene straten, etc.”, voor het lied „Ons Vader Godt gepresen”. Een geraamte van dezelfde melodie is te vinden onder nr. 35 van het door Dr. LanD uitgegeven Lb. van Thysius. I. DE OoussEMAKER, t. a. p.: ge-gaen. Ik heb-bermynlief-tje ver - lo-ren; dat h’ên myn vrien-den ge - daen. 444 IT. Loorens et Fevs, t. a. p variante van II: Ë ;'Í’Îî_fîql:ä"ïîc“;ä:J['îfî&îì‘[;’[' s miijn lief 112. Mijn oogkens weenen. Melodie naar Turoporus. S - driet; mijn liefste lie-ve-ken wilt van my vlu 9 5, 1. Lealich —= loyaal, trouw, oprecht. Miijn oogkens weenen, mijn herdt moet suchten, ick moet nu leven int swaer verdriet; mijn liefste lieveken wilt van my vluchten, wist ick waerom, ick en treurde niet. Wist ick waerom, is mijn begheren, dat sy op my soo seer is verstoort; sy gelooft quaey tongen, ’t mach my wel deiren, die niet en soecken dan discoort. Iek beminde haer seer, en sy my mede, ter werelt en wasser noyt liever paer, wy en hadden noyt twist, maer altijt vrede; och, bitter scheyden, ghy valt mij swaer! In vremde landen moet ick gaen reysen, met groote droef heyt doolen altijt ; en sult dy, schoon lieveken, dan niet eens prijsen, dat gy daer af die oorsaecke sijt? Lealich mondeken, moet ick u laten, soo moet verdwijnen mijns harten bloet, wildy u lieveken niet commen ter baten, Noyt minnaer en hadde meerder tegenspoet. 446 Tekst. Een Aemst. amor. lb. 1589, bl. 1145%, 14 str. (lb. beschreven door Dr. J. Bozre, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), „0p die wyse: Bedroefde herteken”. Dit laatste lied (16 str.), dat volgens dezelfde verzameling „Een nieu Galiaerde’ heet (zie Tijdschr. bl. 189), voert van zijn kant tot stemaanduiding „Mijn oochkens weenen”. Het lied „Bedroefde herteken” (14 str.) komt met dezelfde wijsaanduiding ook voor in Nieu Amstelr. lb., 1591, bl. 49 en in het Hs. van PiETER VrrHee (aangelegd in 1609), beschreven door Dr. Kazrr, in het voornoemde Tijdschr. 1885, bl. 187 vlg. Het lied „Mijn oochgens’ enz., dat ook in Prerer Verueg’ Hs. voorkomt, werd, naar dit laatste, uitgegeven door Dr. J. Bozte in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, 1887, bl. 61—2. Daarbij is gevoegd, naar het aldaar beschreven Liederbuch des Petrus Fabricius, uit het begin der XVlIle eeuw, de Hoogduitsche vertaling van Fabricius, met aanvang: „Mein Euglein weinen, mein Hertz muss seufftzen”. Dr. BortE, t. a. p en in Ziijjdschr. voor Ndl. taal- en letterk., 1889, bl. 237 vlg., op Wourer Vrrage's Hs. terugkeerend, vermeldt nog eene Nederduitsche lezing die men aantreft in Niederd. Volksldr., Hamburg, 1883, nr. 37. Eindelijk vindt men in het Lò. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der Brusselsche Bibl., lied nr. 88, op de wijse „Bedroefde herteken wat moet dy lijden”, het meer- malen als stem aangehaalde en uit zestien strophen bestaande lied, waarvan wij hierboven de eerste vijf strophen mededeelen. Melodie. A. Tazoporus, Het Paradys der gheest- en kerck. lof-sanghen (1621), Antw. 1648, bl. 650, „op de wijse: Mijn ooghskens weenen etc. ofte Galiard’ Itali” : <‘._ _ z; : e SSE K Iek wil b het ghe-dacht in mij-nen sin. | *'IÎ" A | ++ 5 Als sy’t be - drieght, daer niet die-per in. B. Bäuuker, Das katholische deutsche Kirchenlied, TI, nr. 807, bl. 289, naar Duitsche liederboeken van 1628—1696, voor: „Wo kompt es here” : G — - m E E E * IE _ s ® l @ l({\) £L : e e s E 1"í — 2 £ | S | s = : ( ä = = z J t e d/| C. J. Borre, in het aangeduide Liederbuch des Petrus Fabricius, Musikbeilage nr. 15, overgenomen door Erxk u. Böeme, Deutscher Liederhort, TII, nr. 1664, p. 469 : wei - nen, mein hertzmuss suff - tzen, des musich kla - gen meinschwar ver-driess: mijn lieb -stes lieb- ken, will von mir wust ich wa -rum, ich trur - de nicht. Deze melodie als Gaillarde in het Amsterd. amoreus Ib. en door Theodotus vermeld, behoorde dus oorspronkelijk tot den ouden Italiaanschen dans van dien naam, waarvan Jean Tagouror (Thoinot Arbeau), Orchésographie, 1589, ons een voorbeeld meedeelt: : Latra - di-to-re mi fa mo-ri-re, enz Tabourot doet opmerken, dat deze dans, reeds te zijnen tijde onstuimig gedanst, vroeger veel rustiger werd uitgevoerd. — De bovenstaande melodieën I en I, ofschoon met {L genoteerd, dienen stellig met Í-maat te worden gelezen. D. Dr. Lanp, Luitboelk: van Thysius, nr. 45, met het opschrift „Mijn ooghskens weenen”’, geeft eene melodie-variante van de door hem onder nr. 89 medegedeelde wijs (zie hierboven, blz. 373, het lied: „Die mey plaisant): = le maal E v Het door Theodotus vermelde „Ick wil de valsche wereldt haten” vindt men terug met eene andere melodie, in den superius van een vierstemmig lied bewerkt door Pa. Verprzor (1526—1589), en uitgegeven door R. J. van Mazpngeex, Trésor musical, 1875, nr. 13. De melodie heeft oorspronkelijk nagenoeg geklonken aldus: val -sche we - reldt ha -ten, Ieck hebt ge- Als sy ’tbe-drieght, ick wil se la - ten, Soo kom ick g SE = °‘1 | 9 J- : de == * dacht in mij-nen sin, : E t IJ : Ick en kan-se ver-ha-len niet, Mijn jon - ghe daer niet die-per m. ‘ 5 n e e i=5 = em = za l s ì AE _;ì jeughtdie isvoor -le - - den.’t Quaet kruyt heeft het goed saedt ver - tre- den, . E ï) = ET J e j lí fl‘î_ — } dEm _“ï_‚/** E 57 Daer-om en zijn tre -den, Daer-om en ziijn mijn vruch - - ten niet. v 62 co Och on - men in ) swaer ver-driet: sy heeft mi Och ongeluckigen dach, die ick wel beclagen mach, 113. Och ongeluckigen dach. e J ick ben ver - Jae-ten, en ick haer niet. dat ick mijn liefste lief oyt sach, waer deur ick ben comen in swaer verdriet: sy heeft mi verlaeten, en ick haer niet. Nu ben ick doorschoten snel, met Cupidoos pijlen fel; sy hebben mijn jonek herdt doorwont. Helpt my, jonck lief, in corter stont, oft ick en can niet worden gesont. Moecht ick sterven die doot, tsweert van Pyramus bloot mocht drucken in mijn herdt minjoot; ten waer my niet soo groote pijn als van haer verscheyden te sijn. Venus comt my ter baet met alle crachten snel, en wilt my helpen uyt dit gequel; want ick nu ligge in swaer ellent om dat ick ben van mijn lief absent. 450 Adieu, mijn liefste lief, adieu, alle mijn vreucht, adieu, mijn leven en mijn geneucht, ghy sijt die liefste en anders geen, om u, schoon lief, sterf ick alleen. Tekst. L. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 81. Melodie. Srarrarer, Ertr. cath., Loven, 1631, bl. 191, de maatverdeeling bijgevoegd. — Aangeh. in Amst. Pegasus, 1627, bl. 150, voor: „Wanneer ick eens beschouw”; — BrEDEro, Boertigh. lù. (1622), uitg. 1890, bl. 242 en 287, voor: „Hoort hier iens bestemoer”’, en „O du toversche kol”. 114. Ick, die altijdt in brande moet leven. Dasssse B IE | ;î‘_j_',; : | al -tijijdt in brande moet le - ven, ghe - lijek den sa-la- hadt my on-lancx tot rusten be- ghe-ven in een woudtdaer ick E ä Z man -der in het vier, ginck om mijnplai - sier. on - der ee-nen ven-ckelboom,daer dat ick san-ghen, tot dat my _ voort-kwamp ee - nen droom. 1. Ick, die altijdt in brande moet leven, ghelijek den salamander in het vier, hadt my onlancx tot rusten begheven in een woudt daer ick ginck om mijn plaisier. Den soeten slaep quam my bevanghen onder eenen venckelboom, daer dat ick hoorde veel voghelen sanghen, tot dat my voortkwamp eenen droom. 2. My docht, ick was in eender droomen op eenen hooghen berch al by de zee, al waer dat ick van veer sach commen een schip seer costelijck al naer de ree. Het schip dat was van wit ivoire gheel ingheleyt met ebbenhoudt van achter ende occk van vore, maer de masten waren van goudt. s} J. 452 Van syde soo waren die cabels en touwen, die seylen waren van goudtlaecken schoon ; geen winden noch onweer mocht ick aenschouwen, twas den schoonsten dach vant hemels troon; haer ballast waeren diamanten, 't wasser voorwaer een grooten lust dat schipken te sien aen alle canten, dat het seer schoon was toegerust. Doen ick dat schip van verre sach comen, soo hoorde ick veel instrumenten fel; my docht het waren al die goden die daer in maeckten sulcken gequel. Men dede daer niets als vreugt hanteren, 't wasser al vreucht sonder verdriet; men dede daer niet als bancketeren, maer ten duerde soo langhe niet. Eylacen, wat is het schip wedervaren ? eenen grooten wint quampt daer haest aen boort, Neptunus al met sijn see baren, was op de zee toornich ende gestoort. Die zee begonst seer hooge te swellen, die winden wayden ghins ende weer, donder en blixem quamp haar oock quellen, naer het lant namen sy haren keer. Doen ’t schip het land begonst te becomen, op een klip die bedeckt met water was, sy sijn gheseylt al sonder schroomen, soo dat het schip te gronde ghinck seer ras. Iek ghimck daer over oock seer weenen, ick maeckten daar soo grooten rou, soo dat ick ontwaeckte met eenen: ick en wist niet wat ick dencken wou. Princessen, die daer sijt goetaerdich, die wil draghen eenen hooghen moet, en denckt: niemand en is ons waerdich, en dat al om ons groot goet, ’t schips ongheluck can wel gebeuren, onghesien can wel gheschien, naer blijschap compt somptijts doleuren, die een ieder moet voor hem sien. 453 2, 6. gheel bijgev. — 4, 5. niets bijgev. — 5, 2. t.: daer seer haest, enz. — D, 8. al bijgev. Tekst. Lò. met emblemata, Hs. 19544 van c. 1635, der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 60, met wijsaanduiding: „van de ballette’. Dit rederijkersprodukt, te oordeelen naar den meermaals als wijs aangehaalden aanvangsregel, moet nogal populair zijn geweest. Melodie. A. Vazerus, Neder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 42, met wijs- aanduiding „La Vallette”, voor: „Geen dingen syn so geringe geschapen”, te vinden onder de historische liederen onzer verzameling. De melodie, mits transpositie van c in f, hierboven origineelgetrouw teruggegeven. B. YsErMAns, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 241, muziek zonder tekst, gevoegd bij een bruyloftlied met aanvang: ,„O Tuno, hemelsche Goddinne”. De lezing sluit zich bij die van Valerius aan: Oorspronkelijk In c. : Het klem 17°eeuwsch beiaardboek berustend op het Gentsch archief, geeft, met enkele varianten en het opschrift: „La Valette’, de bovenstaande lezingen terug. C. STALPAERT, Ezxtr. cath., 1631, bl. 104 en 159, en In., Gulden-iaers feest-dagen, 1635, bl. 75, met het opschrift: „Ik die altijd”, enz., telkens deze melodie : Looft Godt in’t mid - del der ge-meen-ten//Der Heyl’-gen /die hij Ja zelfs navleeschen na ge- been-ten/ Van wel-ken noit het za ligt na de ziel// min - ste en ver- viel/ En wel met recht/na dien haer l - ven// h thre-s0-ren blij-ven // Hiertem’p-len van den heyl'gen Geest: Op huy - den noc van heyl-zaem-heyd voorminst en meest. La pieuse alouette, Valencienne, 1619, I, 27, bevat met het opschrift: „Sur air mondain De la Valette. Amour, adieu, volage, adieu, etc’, deze melodie : Oorspronkelijk in c v j + = Ie ne voy, quipuis-se pro-dui-re Tel-le sen-teur, tel -le clar - té, = S ] O 4 s sa - le lui-re D'u-neclair’ et souëf-ve beau-té. „La valecte” wordt onder de dansen opgenomen in het luitboek van NICOLAES Varter, Het tweede boeck van de Luyt-tablatuer ghenoemt Het gheheymenisse der Sangh- Godinnen, Amst. 1616. Zie de beschrijving van dit werk, door D. F. SCHEURLEER, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., V (1897), bl. 13 vlg. Den boeck der gheest. sanghen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 180, bevat met de wijsaan- duiding : „La valette’, eene andere melodie : a [=V=; E _— K s E \./\ e e e E £- n e S 455 In de uitgave van hetzelfde werk, verschenen te Gent in 1674, bl. 74, worden voor het voornoemde lied „Ghenuchten groot”’, aangeduid als zangwijzen: „La valette (ofte) Een dieder altijt in brande moet leven”. — „Ick die altijt”, enz. wordt nog aangehaald als stem in De Schadt-kiste der philosophen, Mech. 1621, bl. 181, voor: „Onlanex lach ick vol fantasye”, en Amst. Pegasus, 1627. bl. 102, voor: Wat, weelde juffrouw! kost u gebeuren”, ook nog door STALPAERT, Gulde-iaers f.-d., bl, 259 en 1161. In mijnen sin hadde ick vercoren. & daghen;schoonder wijf ha-ghen. Om ha - ren wil-le so wil iek wa-ghen bey - de ljf en-dedaer toe goet;mocht ic nochtroost aen haer be -ia - - - - ef DO ;;j E=z2s| HS | ghen, so waer ick vro, daer ic mu true-ren moet. In mijnen sin hadde ick vercoren een suyver maechdeken ionck van daghen; schoonder wijf en was noyt geboren ter werelt wijt, na mijn behaghen. Om haren wille so wil ick waghen beyde lijf ende daer toe goet; mocht ic noch troost aen haer beiaghen, so waer ick vro, daer ic nu trueren moet. Haer minne doet mi mijn herteken quelen, ick ducht dat ick dat sal besterven; nochtans soude si mi niet vervelen, mocht ic noch troost van haer verwerven. 457 Die nijders tonghen willen my bederven, des ben ick gheworden vroet; woude si mi in haer herteken erven, so waer ick Vro, enz. 3. Ick en derfe haer niet voor oogen leggen, aldus moet ick blijven in die quale; noch van miijnen weghe doen segghen, aldus ist voor mi niet altemaele. Nochtans is si die principale die mi dicwils versuchten doet; mocht si dat weten, die cuyssche smale, so waer ick vro, enz. 4. Och oft si dat wiste, die suyver iuecht, tghequel dat ick om haer moet lijden, si soude mi loonen bi haerder duecht ende beteren in corten tijden. Mer lacen, dat staet daer besiden, nemmermeer so en crijghe ick boet; mocht ick noch eens met haer verblijden, so waer ick vro, enz. 5. Dat gepeys van huer doet mi verhooghen; hoe wilde ick mi blijde ghelaten, in spijt van alle nijders die mi ooghen, ende alle die mi haten. Och woude si mijn lijden vaten, dat ieugdich reyne wijflijek bloet; woudt si mi noch comen te baten, so waer ick vro, enz. 1, 2. suyver bijgev. naar aanleiding van de vergeestelijking. Het tweede vers van elke strophe moet vier accenten ontvangen. — 2, 2. t.: besterven sal. — 5,4, t.: al. — 5, 6. ieugdich, bijgev. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 88, bl. 133, „een oudt liedeken”. — Kamper liederboek, eerste strophe; zie onze bijdrage in Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch. T1 (1891), bl. 148. — Opgegeven door Horrmann v. F., Niederl. Volksldr., bl. XXX, onder de daar voorkomende aanvangsregelen, naar een der 15%eeuwsche Hss. vroeger in zijn bezit. -— Aangeh. door Dr. Kazrr, Het ied in de M. E. bl. 821. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 80, bl. 105, voor eene vergeestelijking: „In minen sin had ic vercoren // een suver maecht na mijn behagen”. — 458 Een vierstemmig lied van Josqurmw DEPrés, geeft nagenoeg den tekst van nr. 88 Antw. lb. terug: In meinem sinn hab ich mir auserkoren ein meidlein jung an jaren, von irer lieb hab ich viel hören sagen, um irentwillen wolt ich wagen beide: leib und gut; ob ich ein trost möcht erjagen, so würd ich fro, dass ich sunst trauren muss. Deprés’ bewerking, in partituur gebracht, is te vinden onder de uitgaven der Gesellschaft fúür Musikforschung, Berlin, 1877, VI, bl. 113; als bronnen worden daar aangeduid: „Reutterliedlin, Egenolff, 1535, nr. 87. Codex Ms. 1244, fol. 42—43, Stadtbibl. in Augsburg, mit der Bezeichnung des Originaltextes: Entre je suis.” De tenor vangt aan: E n /. W = "”‚—‚2‘4;’:î€;4_0_‚,__lí0î . : U __|__ L ” L S D Dezelfde bewerking met Franschen tekst komt voor in een der liederboeken van Margareta van Oostenrijk, ter Brusselsche Bibl., Hs .nr. 228, en wordt ook vermeld door ABRos, Gesch. der Musil:, TI (1881) bl. 234, naar den „Codex nr. 2794 der Riccardiana”, te Florence. Zij werd in partituur uitgegeven door R. E. van MazpEGHex, Trésor musical, 1886, nr. 3. — Ziehier den Franschen tekst, die veel met den Duitschen verschilt : Entrée suis en pensée pour faire nouvel amy, dont je seray courrouchée et auray le cueur marry. Je croy que ce mest point par luy pour faire ma destinée; jassairay austre que luy, je le mettray en oubly. De door Josqum DepPrts bewerkte melodie komt overeen met den tenor van een vierstemmig lied: „In mijne zin”, bewerkt door Anromwe Busnors, voorkomende in den Codex Basevi te Florence; zie Chev. L. DE BurBuRE, Etude sur un manuscrit du XVI siècle, Mémoires couronnés... de l' Académie royale de Belgique, Brux., tome XXXIII (1882). — Naar den „Codex der Casanatenensis” te Rome, vermeldt AmBRrós, t. a p bl. 250, een lied: „In minen sin’ van ALEXANDER AGRICOLA (c. 1446 geboren). VaNpEr STRAETEN, La mus. auz Pays-Bas, VI, 34 en 38, haalt van denzelfden componist eene mis „IÍn myne sin” aáan. 116. lc weet een vroùuken wel bereyt. 01 D) ’2Ì3__( ‚n SE dd [ S . f || Ic weet een vrou-ken wel be - reyt, sl heeft mijn her -te -ken be- | vaen met haer-der gans-scher min -li - cheyt; ick en cans haer niet ont- e e E ) ESm | E ! ‘L i ion -ste moet ic gaen. Haer dra - gen, haer we -sen is £0 wel ghe- daen, si Ie weet een vrouken wel bereyt, si heeft mijn herteken bevaen met haerder gansscher minlicheyt;; ick en cans haer niet ontgaen. Haer ionste moet ic dragen, haer wesen is so wel ghedaen, si staet in mijn behaghen. Schoonder wijf en sach ic nie, dies wil ic mi vermeten ; this recht dat ic haer vriendschap bie, want si doet mi mijn druck vergheten. So reyn zijn alle haer sinnen, mi is te badt dat icse aensie, die alder liefste die ic beminne. staet in mijn be - ha- ghen. 8. Haer mondeken, haer oochskens claer si blincken als eristal; mocht icse spreken oft Comen naer dat waer mijn begheren al. Mer, lacen, neen ic niet, dat doen die quade clappaerts tonghen ; och, si brenghen ons int verdriet. Dat vrouken is mi te hooghe gheboren, dies ic wel mach beschreyen ; al heb icse in mijn herte vercoren, het is al in eerbaerheyden. Och lacen, si acht mijns cleyn. Ie wil noch al in hopen leven ende draghen mijnen druck alleyn 5. Die liefste en can ic niet begheven, Ghi zijt, mijn liefken, dies wel weert, si staet so vast in mi dat ic u diene mijn leven lanck, boven al die daer leven, schoon lief ken, als ghijt op mi begheert. het is recht, dat segge ic dy. Och woude si dat verstaen, u A dat ic haer ghetrouwe boel soude zijn, 7. Die dit liedeken heeft gllexìlae === rîl__ = n O Ve-nus bant, o vie - rich brant, hoe heeft dat vrou-ken so play- on - der-stant, twele mi hout in - der vruech-den bant - E 4 swon - gen on-danck der m - ders ton - gen. 1. O Venus bant, o vierich brant, 3. In trouwen, vry, waer dat ick si, hoe heeft dat vrouken so playsant hebbe ic bereyt mijn herte tot dy, mijn herteken nu bedwonghen? nochtans moet ic u derven; Dat doet haer troostelije onderstant, gheen meerder pijn noch lijden in mi twele mi hout inder vruechden bant dan dat ie u niet en mach wesen bi; gheswongen mer sterven, ondanck der nijders tongen. dat sal ic noch verwerven. 92. Reyn lieflijck beelt, reyn suyver iuecht, 4. Dat blijde woort is mijn confoort, ende wel ghedaen vol alder duecht, dat heeft nu strijt in mi ghestoort, aen u staen alle mijn sinnen; mijn herte en mach verwerven; als ic u sie mijn herteken verhuecht, och Heere, hout mi van moede accoort, ghi zijt die mi troost gheven moecht ghi zijt die alle mijn cracht doorboort alleyne; alleene; och wout ghi dat bekennen reyne. lief, wilt mi troost verleenen. n © 10. U fier gelaet, u soete aenschijn belieft so wel dat herte mijn; och wout ghi mi troost gheven! Ontfanghet mi doch n dat herte dijn, ick die so sal alderliefste zijn, sonder sneven, boven al die ier werelt leven. U woordekens soet, mijn trueren boet, si leyden mijn herte ter minnen vloet al reyn van alle smerten; hout u gestadich, wat ghi doet, tot u seynde ic alle mijn groet op aerden, tot uwer ganser waerden. Och vrouwen raet is diewils quaet, mer dat si mint ende na versmaet, en zijn geen abel seden; staet dies hope ic daer alle myn troost aen- si is int woort als in die daet besneden ; dies ben ic badt te vreden. Aen u so staet mijn leven al, ghi zijt mijns herten liefghetal, ten can di niet vergheten; mijn herte gheen liever kiesen en sal door eenich druck oft ongheval, door weten, dies wil ick mi vermeten. Ick ben haer raet ende niet so waert haer minlike woorden myn herte door- U, alderliefste, wil ic wachten, gaet. door u so lijde ic menich leet, aen u alleen myn hope steet met crachten, dus wil ic op u wachten. Die swane singt, wanneer haer dwingt die doot, diet al te niete bringt; dus volghe ick haer natuere: Ilil, 18. 14. ic proeve vroech, also mi dinct, dat si voor mi een ander winct ter duere, mijn edel schoon creatuere. Van u en scheyde ic nemmermeer; ghi zijt mijn troost ende mijn begeer, gheeft mi nu troost ende hulp te mate; die liefde quelt mi also seer, wilt mi doch gheven troost noch meer ende bate, daer ic mi toe verlate. Die duyve puer hout haer natuer, dat suyver is, al haer gheduer, als haer gaey laet zijn leven: hier in so neme ic een figuer; bedroeft blijve ie in Venus vier mijn leven, och woudi mi troost gheven ! Och minlie aert, schoone roose gaert, o soete lief dat is Venus aert, blijf nu in mijn gedachte ! gaert, O reynste mijn, in wiens vruecht ver- peynst: arbeyt is doch loons wel waert, tgedachte noyt stercker min en wrachte. Ick blijve u dienaer altijt cleyn, tot uwen dienste ben ic gemeyn, ghi sijt des ooc wel weerdich; ontdoet mi op u gonsten reyn, ghi zijt mijn alderliefste greyn van waerden; gheen liever lief op aerden. Mijns herten saet die ick nu meyn, want si is vanden fluyten reyn die mi nu heeft bevanghen; want ghi die ghene zijt alleyn al in mijn herte dat hoochste greyn met sanghen, daer na staet mijn verlangen. Oorlof, mijn lief, des ben ick riet, Tot uwer eeren is dit ghedaen ick en meyn den wtersten oorlof niet, ende willet van mi in dancke ontfaen, mer altijt troost begheeren; reyn ionghen, mer dat ghi liever een ander siet, dat ick hebbe ghesongen. dat doet mi druck ende oock verdriet 18 Och waerdijs vroet, datick lijdenmoet, al teeren; wanneer ic vinde wederspoet alst past het sal noch keeren. j a aen haer, dien ic betrouwe, wanneer si sulcken teeken doet, 17. Mocht ic een woort van u ontfaen, tbeginsel waer wel ghelaten goet so soude ick trueren laten staen, in vrouwen, int spjt der nijders tonghen. die dicwil leyt in rouwen. 1, 8. Sic, Hs. Amst. ; Antw. Ib. : mijn herteken onbedwonghen. —6, 1. t. : woordeken. De zin is: uw zoete woordekens, het geneesmiddel van mijn treuren, enz. — 6, 2. t.: minen. — 8,8. t.: ten can mi. — 9, 6. mer crachten. — 10, 2. t.: te niet. — 13, 1. t. : roose graet. — 18, 4.t.: in wiens vruecht ; vergaert bijgev. — 13, 5. wel bijgev. — 14, 3. t.: nu des ooc wel weert. — 15, 2. fluiten = liegen. — 16, 1. riet = raet, voor het rijm. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 122, bl. 184, ‚een oudt liedeken” ; — Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kazer, Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., Leiden 1890, bl. 161 vlg., 6 str., die echter in dezelfde orde staan als in het Antw. Ib. str. 1, 4, 7, 10, 183, 16. Aangehaald door denzelfden schrijver, Het lied in de M. E., bl. 321, 3382, Melodie. Een dev. en prof. boeczken, Antw. 1539, uitg. D. F. ScHEURLEER, nr. 10, bl. 30, „dit is dye wijse: O Venus bant: o vierich brant,” voor: „O lesus bant, o vierich brant // hoe vast houdi mi’. Laatstgenoemde verzameling bevat, onder nrs. 11—13, bl. 81-33, drie andere liederen „op die selve wijse’: ,O Iesus bant, o vierich brant // u heeft een suver maecht playsant’ ; — ,0 godlicke cracht, van hooger macht’; — 0 lieve Heer, danc, lof ende eer’. Ziehier de oorspronkelijke notatie van het vermelde nr. 10, reeds vroeger in moderne notatie uitgegeven door Dr. J. G. R. Acquov, Middeleeuwsche geestel. liederen en leisen, 1888, nr. 8, bl. 16: f f U ES \ = E ja= d l n z= Ghi sijt al mijn mee - nen. Ten de-de u troos-te - lie on- der -stant, 5 Nem-mer-meer en leed - ic a n È e ‚ ‚ S ? s t s em l n O Heer, wilt mi troost ver - lee -nen, en -de ver - lee - nen. 464 | De volgende variante is ons door het 15°eeuwsch Berlijnsch Hs. (zie BÄuMKER, | Niederl. geistl. Ldr., nr. 72, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 312) bewaard: Ë == ES I I. J O Jhe-sus bant, o - vu-rich brant,och wair-stu in myn hart ghe-plant, meed . n dat doen myn gro -te son - - - - den. Een tekst: „O Jesus bant” en een ander geestelijk 15°-eeuwsch lied, beide op de wijs: „O Venus bant’, komen voor bij Horrmans v. F., Niederl. geistl. Ldr. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „O Jesus bant”. Deze melodie moet vroeger zeer populair geweest zijn. In Petrueer’s Odhecaton, Venetië, 1501—1503, vindt men van ,„O Venus bant’, eene driestemmige bewerking door Josqurn [Deprés] en eene vierstemmige, door een onbekend componist. Zie over deze bewerkingen onze verhandeling Het eenstemmig .. .. lied, 1896, bl. 128, 164 vlg. — Asros, Gesch. der Musik, II, 234, 250—251, haalt de voornoemde driestemmige bewerking van JosquN aan, en vermeldt eene andere van hetzelfde lied, door Agricor4, naar den „Codex der Casanatenensis” te Rome; verder, eene mis „O Venus bant’, door CaspAr van WEERBEKE, insgelijks bij Petrucci in 1506 ver- schenen. De superius van het Kyrie dezer mis (zie Fr. Xav. Harer, Musikkatalog der päpstlichen Kapellarchiven im Vatikan, bijlage der Monatshefte, 1888, bl. 139) vangt aan: De tenor der driestemmige bewerking van Josquin, de waarde der noten met de helft verminderd, luidt aldus: Terwijl deze zang verwantschap heeft met de lezing door Bäumxer medegedeeld, sluit de superius, dien wij thans naar de voornoemde vierstemmige bewerking weer- | geven, zich aan bij de lezing uit Een dev. en prof. boeczken: Men ziet niet om welke reden eene meerstemmige bewerking van Josqum — misschien dezelfde als de hierboven aangeduide, en voorkomende in het in de Bibliotheek van St. Gallen (Zwitserland) berustend Hs. van Eemrus Tscaunr, — door EitNEr, Monatshefte VI (1874), bl. 133, onder de Duitsche liederen wordt genoemd, te meer daar het stuk door dezen laatste wordt opgegeven als: „O Venus band” (ohne Text). Eene luitbewerking: ,0 Venus banth’, uit Tntabulatura de lauto, mede bij Petrucci in 1507 gedrukt, wordt vermeld door E. RaDecxe, Das deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrh., Leipzig 1891, bl. 44. De melodie van Ps. 70, Souterl. 1540, „nae die wyse: Hoe coem ick hier in dit dangier // vrou venus heeft mi ghesonden”, is insgelijks eene variante van (1) Wat de bijgevoegde, tot de meerstemmigheid behoorende verhoogingsteekens betreft, zie onze gemelde Verhandeling, bl. 170--6. De oorspronkelijk iastische melodie is hier aeolisch | geworden. 30 466 onze zangwijs. Ook de strophenbouw van Ps. 70, ofschoon negenregelig, herinnert aan nr. 122, Antw. /b.: z t z D 7 = d |s z e = pe e e | || s | & s íë\(‘ n d7 < _ GW G 0 - — s = s = =a = - w v In u staet al mijn hoop,o Heer; lLaet mi be-sca-men nem -mer-meer, L{ E —= : \ c ) | m 3- 5 - | - d | _Î E D — e e 55 — Vrijt my met u ghe-ma - den, Ver-lost mi hier wt min-nen \é( SE e : E . l S c e j== S S e LS ESDA = D 7 z E AT seer. U oo-renneycht,coemt tot mi neer, _ n i ‘ ‚ z iS ä E w O i S s 5 E 7 T e Be - waert mi van -den qua - den. Weest mijn voor - stan-der, l‚ : E E î” _ L _ — .. _ _m n — e __ n i e en -de gheen an-der, _ Als ben be - la - den. Iek wil mi gaen ver -hue- \K 9o bloet dat is van dier ma - tue mint die moet be - sue - - - - Ick wil mi gaen verhuegen, verblijden mijnen moet, ende doen na mijn vermoegen, al valtet mi teghenspoet. Vrou Venus bloet dat is van dier natueren; 8 ist quaet, ist goet, die mint die moet besueren. Die fiere nachtegale singt een so huebscen sanck, mocht ic mijn lief betalen al in haer armkens blanck, 118. lck wil mi gaen verhuegen. mi te - ghen-spoet. Vrou Ve-nus ren; ist quaet, ist goet, die sonder bedwanck, so soude ic met vruechden leven; alle mijn leven lanck waer alle myn druc genesen. Reyn lelijcken wt ghelesen doer u ootmoedicheyt, laet mi u dienaer wesen, aensiet mijn bitterheyt, weest wel bereyt, wilt mi wt minnen ontfanghen; doet mi bescheyt, daer na staet myn verlangen. 4. Schoonder rose van minnen 6. Nu hoort, ghi ionge gesellen, | en heb ic noeyt ghesien eer ghi dat minnen begint; 1 ì si staet int herte van binnen, vrou Venus sal u quellen die schoone van melodien. met woorden gelijc den wint, Wilt tot mi vlien, eer ghi beghint, wilt mi wt minnen verwachten, so hoort’ na mijn prologen; doet mi bescheyt, aensiet dat eynt, * om u dole ick bi nachten. so en wordy niet bedrogen. 5. O radt van avontueren, 7. Ende die dit liedeken dichte wildy niet omme slaen, oft eerstwerf heeft gestelt, mach mi geen troost gebueren, vrou Venus was zyn nichte, dat cost mi menighen traen: met haer was hi ghequelt, laet mi ontfaen, sijn vruecht versmelt, reyn bloeme hooch ghepresen, hi leeft in groten trueren, een troostelije woort, daer om hi queelt so waer ic gans ghenesen. si en mach hem niet ghebueren. 3, 9. doer = door; t.: doet. — 5, 6. hooch, bijgev. — 7, 1. Ende, bijgev. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 101, bl. 152, „een nyeu liedeken”, hierboven weergegeven. Door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 322, gerangschikt onder „de latere 16°-eeuwsche liederen, overwaard nog eens gelezen, kon het zijn, nog eens gezongen te worden;” Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl., Bibl. te Leiden : zie Dietsche Warande 1869, bl. 574; str. 1—3,5—7 van bovenstaanden tekst. Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 152, vergeestelijking „nae de wijse: alst begint” ; met aanvang : Iek wil my gaen verheughen, verblijden in mijnen moedt / ick weet ’ten is gheen leughen nae ’tsuer soo comt het soet / den kelck ‘als roet die moet eerst zijn ghedroncken , Gods soon was goet / hy is hem eerst geschoncken. \ Aangeh. als stem, zelfde verzameling, bl. 276 v°, voor: „Om Zion wil iek niet swijghen’. Beide liederen vermeld door Dr. F. C. Wieper, Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900. Regist. nrs. 446, 724. ! Nr. 104, bl. 181, van Een dev. en prof. boeccken, Antw. 1539 heeft aan- verwanten aanvangsregel, doch anderen strophenbouw en staat in verband met: 469 „Ie wil mi selven troosten” ; zie dit lied onder de geest. ldr. onzer verzameling. — „lek wil my gaen verheughen” dient tot stemaanduiding voor: „Hoort al te gaer met sinnen”, lied te vinden in Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen Brussel, 1563, bl. 156 v°. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 37: „Heer in u toornicheyden // en wilt ’ ) Ê l my straffen niet” — ‚„na de wise: „Ie wil mi gaen verhueghen // verbliden minen moet”, hierboven weergegeven; — I. FruyrTiers, Etelesiasticus, 1565, nr. 17, bl. 42, variante, voor: „Over een vrome vrouwe // wilt niet ialoers hier sijn’. 119. O lustelike mey. e b 3 3 x ( + = Zm 4+ { 1 2 | m E l C. - ‘ = |E ( 953} e 6 49 |9- P ER e E E x i — S 0 m== . 15 : - : 755 IS 2 T EE ( s s | : s 5 ) - -— Y - — groe-ne, die vo - gel-kens sin - gen nacht en - de dach. Dies ic wel aa Vensg= tBm ë a = | \é\î: 0n‚//l5…'f s ‘»,___; 7 ï 9 ._‘a.'_uf S _\ z =| = U ! mach, son -der ver - drach, aen -sien reyn ooge op -slach van A { * 2= a Ie z 7 E a SE E =s Tig: x IE= \(ï S e ‘ _ ö o E z 4 |-2 5 ” .‚' - .Î . Ö H5i . f myn lief coe -me;haer lief - de macht mi veel te doe - ne. 1. O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene, schoon ende groene, die vogelkens singen nacht ende dach. Dies ic wel mach, sonder verdrach, aensien reyn ooge opslach van myn lief coene; haer liefde macht mi veel te doene. 2. Int velt staet menich schone bloeme wie soudese sommen ? Hoe lustelic dat gersseken wter aerden spruit! Loof ende cruyt gheeft nu virtuyt. O mijnder herten iuyt verblijt den dommen; een troostelic woort laet, lief, van u commen. 471 Schoon lief, ghi zijt die liefste creatuere : mijns levens duere blijve ic gestadich tot in mijn doot. Reyn lief minioot, troost mi, tis noot, die mijn herte doorschoot. Reyn maget puere, om uwen troost ist dat ic labuere. 4. Schoon lief, ghi acht mijn woordekens cleene: dies Ie in weene blijve met drucke so seer doorwont; ghi zijt diet doet. Schoon beelde soet, verhuecht sin ende moet; met uwen troost reene worde ic verblijt door u alleene. 5. Primcersselic greyn, wien ick geerne aenschouwe, blust mijnen rouwe, laet mi, arm dienaer, troost ontfaen. Reyn vrouwelije graen, hoort myn vermaen; laet mi in u gracie staen, so sal ic met trouwe u dienen, lustelijcke vrouwe! } L. t.: menichte van bloemen. — 4, 3, s,: blijve ic met. DD Tekst. Antw. [b., 1544, nr. 128, bl. 194, „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E., bl. 321, 344. Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 79, „Ghi die condt Israhel, o Heer, regieren” — „nae die wise: „O lustelijeke mey, ghi staet int saysoen[e]”. — Aangeh. als stem in Een nieu liedenboeck, 1562 (zie WackerNaGEL, Lieder der niederl. Reform., bl. 16, tweede col. in f., voor een lied ook te vinden in Het tweede liedeboek, Amst. 1583, bl. 146: „Broeders en susters Christi wtvercoren’, vermeld door Dr. F. G. WIEDEE, Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nr. 94. — Het lied : O lustelijeke mey, hoe schoon staet ghy ontloken” voorkomende, bl. 8 v van het voornoemde Ib. van 1583 (Dr. WiepEr, nr. 718) heeft anderen strophenbouw en werd voorgedragen „op de wijse: Hoe schoon staet ontloken, etec”. 120. Daer staet een clooster in Oostenrijc. EÈ——‚‘_ e N S ‘*‚‚1_-1 ===l5 9 # 91 ZL t !._-7LL_‘!._'_ J__jl___i sss s — ÌJ;'QÏ__!Ï“" I SZ 0"“lfâ E _ Daer staet eencloos-ter in Oos-ten-rijc, het is so wel ghe-cie -ret met = = sil- ver en-de roo-de gout, en-de roo - de Daer staet een clooster in Oostenrijc, het is so wel ghecieret met silver ende roode gout, met grauwen steen doormoeret. Daer in so woont een ioncfrou fijn, di mi so wel bevallet, rijck God, mocht ic haer dienaer sijn! Iek soudese met mi voeren. Ick voerdese in mijns vaders hof, daer staet een groene linde, daer op so singhet die nachtegael si singet so wel van minnen. „Och nachtegale, cleyn voghelken. wildi u tonghe bedwinghen, ick salder al u vederlin, met goudraet doen bewinden.” — „Wat vraghe ick nae u roode gout, oft nae u looser minnen : SITT gout, met grau-wen steen doormoeret. ick ben een cleyn wilt voghelken stout, gheen man en can mi bedwinghen.” — „Sidi een cleyn wilt voghelken stout, can u gheen man bedwinghen, so dwinget u die hagel, die coude snee, die loovers vander linden.” — „Dwinget mide haghel, de coude snee, die loovers vander linde, als dan schijnt die sonne schoon so sal ic weder vruecht beghinnen.” Doen hi zijn sporen had aen gedaen hi reet ten oostenwaert inne, hi sach so menighen lantsknecht staen in haer blanck harnas blincken. Hi is een weynich voort gereen al over die groene strate; so wie zyn boel niet hebben en mach die moetse varen laten. 10. Den ruyter sprack, met moede vry, 11. Die ons dit liedeken eerstwerf sanek, doe hi zijn boel moest laten : hi hevet wel ghesonghen, „ic wil blijven den lansknecht by, met pijpen ende trommelen geclanc, rijek God, comt mi te baten.” in spijt des nijders tonghen. 1, 1. Oostenrije = het Oosten, het verre land. Dr. Kazrr. Het lied in de M. E., bl. 864 vlg. — 1, 2. t.: gheciert. — 9, 1. t: gereden. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 221, blz. 843, „een nyeu liedeken”, hierboven weer- gegeven; — Unranp, Volksldr., nr. 17; — Witrems, Oude VI. ldr., nr. 64, blz. 166; — Horrmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 71, blz. 163. — Aangehaald door Dr. KALFr, Het led in de M. E. bl. 821 9, 3382, 359, 364. Aanverwante Duitsche tekst: ZÖnME, Altd. Lb., nr. 158, bl. 3. — ERrxK u. Bönne, Deutscher Liederhort, 1, nr. 1734a, bl. 5380. — Nederduitsche teksten: Unzanp, t. a. p. 174; Niederdeutsches Lb. van den Verein für niederdeutsche Sprachforschung, Hamburg— Leipzig, 1884, nr. 50, bl. 59. Zie mede J. Borte, Das Liederbuch des Petrus Fabricius, aanvang der XVIIe eeuw, in Jahrb. des Vereins für niederdeutsche Sprachforschuug, XIT (1887), bl. 597, „Das Schloss in Oesterreich”, waar ook Zweedsche en Noorweegsche bronnen worden opgegeven. Melodie. Souterl. Antw. 1564 en 1584, Ps. 6, „In dinen grim en straft mi nyet” — „na die wise: In Oostenrijck daer staet een stadt // si is so wel geciert.” — De herhaling in den derden regel wordt aangeduid door de melodie. BöumE t. a. p. geeft eene „Oberdeutsche” melodie. — De lezing die volgt en die minder voldoet, is ontleend aan de Souterl. 1540 en uitg. van CLEmEns N. P. (1556--7): Daer staet eencloos-ter in Oos-ten-rijc,het is so wel ghe-cie-ret met s @ TEELIEE sil-veren - de roo-de gout, en-de ro0-den gout, met grauwen steen doormoeret. ‚ nr. 18, bl. 118 hiervoren. Zie mede de „alte schlesische Melodie: Es liegt Vgl. „In Oostenrijk daar staat een Bönse, bl. 154 en Erx u. Bönme, , bl. ein Schloss in Oesterreich”. 121. Ontweckt, schoon lief. i Ont-weckt,schoon lief, laet staen u sla - pen, wilt vreucht be- en droomt niet meer, hoort Ve -nus kna-pen sin - ghen en tra-pen voor sla - pens ghe -mack, ga -pen deur der min -nen pack. mm stack met-ter min - nen lack; dat hert- kin brack cla-ghend u, lief, met hert en mon - ( Ontweckt, schoon lief, laet staen u slapen, wilt vreucht betrapen voor slapens ghemack, en droomt niet meer, hoort Venus knapen singhen en gapen deur der minnen pack. Zy claghen tspeer dat hen deurstack metter minnen lack; dat hertkin brack totten gronde, zy klaghend u, lief, met hert en monde. Schoon lieflick lief, reyn wtghelesen, 8 gheheel dijn wesen is net ende jent, dijn schoonheyt en was noyt vulpresen, dies is my gheresen een zwaer torment; gheeft my doch troost, blomme excellent, mijn groot grief bekent, oft, laes, ghy schent al mijn leden; een troostelick woort maect my te vreden. Tekst en melodie. Marms DE CasTELEyN, Diversche 475 Dijn lipkins root, dijn schoon bruyn ooghen, u lachenden mont ende u ghelu haer doen my druck ende pijn wilt troost vertooghen, ick bids u eenpaer; ghedooghen, om troost te cryghen, lief eerbaer, volghiek u oock naer hier ende daer tallen plecken; dies biddiek, schoon lief, wilt troost ontdecken. Troost ghy my niet, so moet ick sterven, mits druck bederven al in desen noot; schoon lief, laet my toch troost verwerven, wilt my onterven haest van deser doot: oft doedijs niet, schoon rooskin root, ick seght u al bloot: deur swaren stoot in mijn leven sal ick my totter doot toe begheven. Mocht iek dy spreken ende aenschauwen, ic waer behauwen, maar ten mach niet zijn; waert soo, ick had gheluck van vrauwen, nu moet ick flauwen, deur dat fel ghepijn. Haddick toch eens den wille mijn Dijn seer soet aenschijn, bly zoudick zijn sonder treuren; maer, laes, dit en mach my niet ghebeuren. Cort mynen druck en mijn verzeeren, tot vraukins t’eeren heb ick my ghestelt; schoon lief, wilt u te mywaert keeren, troost wilt vermeeren in dit groot ghewelt; laes, doedijs niet en ghy verfelt, hoe ghy my ghewelt, een woort doch relt tmijnder baten: in gheen seysoen en sal ick u laten. bl. 11, zonder wijsaanduiding : b r C G en droomt niet [ e s Ont -weckt schoon lief / laet staen meer/hoort Ve - nus u sla - pen kna - pen ‚ liedekins, 1574, wilt vreucht sin - ghen be- en tra-pen voor sla-pens ghe - mack / } E : cla-ghen tspeer dat hen deur- ga -pen/ deur der min-nen pack; stack / met kla-ghent u lief / met hert en mon £ / 122. Ic quam noch ghister avont. quam nochghis-ter a - - vont in ee -nen boom-gaert ghe- Ie gaen, daer vant ic tweeschoo-nejonc -frou - kens,so see-re be- droe - vet staen; die ee - ne was die 1. Ie quam noch ghister avont in eenen boomgaert ghegaen, daer vant ic twee schoone ioncfroukens, so seere bedroevet staen; die eene was die liefste mijn, die ander hadde doorschoten dat ionghe herteken mijn. 2. Ick boodt haer een minnelijcke groete, ick sprac haer so minnelijck an; mach si mi niet ghebueren, so ben ick een alleyndich man. Ie wensche des nijders tonghen leyt, si hebben mi ghestolen mijn ghenoechte, mijn vrolicheyt. 478 3. Dese nijders gaen hier achter straten, si stroeyen haer fenijn; mijn lief en wil ick niet laten, ik wilder noch tavont bi zijn, ic salse so minnelijc spreken. Al heb ic een verloren, een ander ic kiesen sal l, 4 t.: bedruct. — 1, 5, t.: die een. — 2, 5. t.: ic waensche: Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 94, bl. 141, str. 6 —8, die tot een op zich zelf staand lied behooren. Zie het lied: „Ik ghinck noch ghister avont // so heymelyek eenen ganck”. — „le quam nog gister avont // voorwaer ie en liege u niet”, Antw. ID. nr, 199, bl. 306, heeft anderen strophenbouw. Melodie. Souter!. 1540 en uitg. van CLemens »N. P., Ps. 27, „Tot u so sal ick, Heere’, — „nae de wise: „Ick ghinck noch ghister avont // soe heymelyek op een oort”, op bovenstaanden tekst gebracht. Böume, Altd. Lb., nr. 2695, bl. 346 en Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort., TI, nr. 742, bl. 544, 16teeuwsche variante voor: „lch stund an einem morgen’. : 123, Met Venus voncxkens. Met Ve - nus vone - xkens ben ic ont-ste - ken, schoon lief, wilt van groo-ten rau-wemyn 00c-xkens le - ken, wilt my toch stel - - pen myn ver-driet; \ hel - pen,en spre - ken, in aIJ waer myn droef - heit en veel leet ghe- S IE rmyn droef - heit en veel leet gh Met Venus vonexkens ben ic ontsteken, schoon lief, wilt stelpen myn verdriet; van grooten rauwe myn oocxkens leken, wilt my toch helpen, en laetes niet. Al waer myn droufheit en veel leet gheschiet, al waer ic totter doot ghewont, mochtie u, schoon lief, noch eens spreken, in corten stonden waere ic ghesont. Mochte ie noch eens commen ter spraecke die myn jonck herte nu in dolen jaeght, twaere my een blytsap voor alle zaecken; ie zoude u zegghen, wel schoone maecht, _ J 480 hoe ghy myn herte jonck zeer hebt duercnaecht met uwer liefden en anders gheen; u gracelic wesen welck druc doet slaepen, heeft my ghebracht in dit gheween. Wie zoude u wesen connen verconden ? U aensicht blinet als der zonnen schyn, u caexkens bluesen en dooexkens brun bevonden, dyn asem es zoeter als huenich wyn. Alle myn sinnekens in doolen zyn als ic dincke om u schoonheit clair; vrau Venus schichten therte van my duerwonden, en ghy, schoon lief, en achtes niet een hair. Wat batet my u schoone verboghen? wat baet, schoon lief, dat ghy my greit? als my de smaeke heel es ontvloghen, wat baet my spyse vooren gheleyt? Als u persoon, schoon lief, my wordt ontseyt, wat mach my baeten u wesen fier? Voor dat anschouwen van myn ooghen pryse ic tgebruuck om tblusschen tminnen vier. Mocht my tgebruucken daer eens ghebueren van uwer schoonheyt, wel liefste zoet, al moeste ic van stonden an de doot besueren, alzo Leander dede in swaeters vloet, of daelen met Orpheus int thelsch ghebroet, ic soude u haelen, och liefste gent, waert ooc by force, ic zoudt clouck avonturen; want liefde en vlucht voor gheen torment. Ie gheere, liefste, in liefden te ghebruucken voor eenich ghenouchte of spel, uwen mont te cussen ende voorts tontluucken u aermkens blanck, naer natueren bevel. Gheen goet en beghere ic ter werelt el dan u, soete lief, om myn ghenouchte; mochte ic ten laetsten in u aermkens duucken, ic hadde goedts ende ghelts ghenouch. Daer lief by liefve tsamen verblyden, daer es vulmaecte blytscap en vruecht, daer zyn vergheten stondt ende tyden, daer woordt ghesonghen vander menschen juecht. Vercoelt in my, by uwer duecht, dat liefde vierich ontsteken doet. 481 Myn vruecht, myn hopen en es niet dan lyden sonder troost van u, lief, therte breken moet. 8. Al waere ic rauwich in sdoots ghebaeken, ghy muecht my wecken met een schoon woort; oock muecht ghy blusschen myn vierich blaeken, maer ic vinde noch gheen confoort. Zyt ghy, zoet lief, up my verstoort, zegghet my, ic bidts u, zaen; ie wil so gherne pays met u maken, en tes my leet hebbe ic u yet mesdaen. 9 Dus alder liefste boet myn begheeren en gheeft my troost met Jupiter mynjoot, die Diane minde zonder afkeeren, of als Lancelot zal ic sterfven de doot. Myn jonghe herte is vul rauwen groot, ontrust ben ie nacht ende dach; vleesch ende bloet, lief, zo doet ghy my verteeren, onzaeligher heure dat ic u noint en zach. 10. Dus moet ic blyfven met Joseph ghevanghen al inde kercker der droefheyt quaet; zal ic als Hester noch moeten hanghen met Mardacheus by Amonts raet? Veel valsche tonghen, my wel verstaet, zyn cause van dat ic derfven dyn; ie moet wanhoopen duer groot verlanghen; alst Godt belieft, tzal eens anders zyn. 11. Oorlof, princesse, schoone Oryande, naer wien myns herten bloet verlanct; ie hoope ic jaeghe in Venus warande: wat baetet my dat ic jaeghe en niet en vanc? Den schicht van minnen myn leven cranct: noynt man en leet meerder verdriet. Oorlof, o liefste, ic trecke uyten lande, en nempt in dancke myn oorlof liet. 1 1. Willems schrijft, doch ten onrechte: „Met Venus winexkens’. — 1, 2. schoon lief, stelpt, enz. — 1e 6. Us: ghewoont. 9)} 3, I E u comnen. — 4, ©. 5} @} 482 minnen fier. — 5, 1. t.: ghebeuren. — 9, 3. t.: de Diane. — 9, 4. t.: zal in sterfven, enz. — 10, 3—4. 1.: Esther, Mardochëus, Haman. — 10, 8. t.: als. — 11, 4. t.: vanghe. Tekst. Hs. nr. 9051 der Gentsche Bibliotheek, bl. 1, „up den vois: Een aerdich dierken hebbick uutvercoren”. De bundel, buiten dit enkel Nederlandsch lied, bevat een groot getal Fransche liederen. — Wizzens, Oude VL. ldr., nr. 155, bl. 3864, zonder str. 2, 9 en 10, met deze aant. van Snellaert: „Gedicht door Karel, heer van Moerbeke, omtrent het jaer 1560. Dit lied zong hy op de wyze: „Een aerdig dierken heb ick uutvercoren”. Willems schreef de gedichten van den heer van Moerbeke af, in eenen bundel, vermeld in de Billiotheca Willemsiana, d. II onder nr. 47687 Melodie. Ongetwijfeld is de aangeduide wijs dezelfde als: „Een Venus dierken heb ic uitvercoren”. Zie dit lied in onze verzameling. 124. Bedroefde herteken. | a —} —— y s _= IS _ - - _ Be -droef-de her - te - ken, wat moet ghy lij - den, die ver-lo - ren - ief, c ‚ - troost tot al - - len z hy hooch al im ziijn hart ver - hief, ° |. Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden, die verloren heeft zijn soete lef, onghetroost tot allen tijden, dien hy hooch al in zijn hart verhief, 9. En heeft haer altijdt eer bewesen boven eenich vrou ter weerelt wijdt; maer door een ander wort ghy mispresen : gheeft selfs getuyghenis wie dat ghy zijt. 3. Moet sy niet wesen straf van natueren, dat sy haer liefken laet dus desolaet ? Ie seg ten zijn gheen Venus cueren, dat sy haer oochskens op een ander slaet. 4. Den viant is teghen vrienden en maghen die verlaten heeft die haer bemint, om een diet herteken gheheel doet knaghen; hy is veracht, die eens was haer vrient. 5. Ben ick niet rijck, van grooter machte of is mijn wesen van ghedaente slecht, aenmerct mijn liefde van grooter crachte, of soeckt shy t’ goet, t’ dunckt my onrecht. 4 1—8 = zij is (de) vijand van vrienden en magen die haar beminde verlaat voor iemand die mijn hart daardoor doet knagen. 484 Aemst. amoreus Ib., 1589, bl. 126, beschreven door J. BoLTE, Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg., „op de wijze: Mijn oochskens weenen”. Zie dit lied bl. 445 hierboven; — Nieu Amstelredams lb., 1591, bl. 49, zelfde wijsaanduiding. Van de veertien strophen van den tekst deelen wij slechts de eerste vijf naar de laatstgenoemde verzameling mede. — Aangeh. als wijs voor eene vergeestelijking, die zich reeds voordoet in Een nieu liedenboeck, 1562 WieDEr, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nr. 70) en waarvan de aanvangsstrophe volgt, naar Het tweede liedeboek, Amst. 1583, bl. 49: Bedroefde herten verhuecht in lijden, u eynde sal haest comen aen, dat ghy met Christo sult verblijden ende deeuwighe croon ontfaen. Eene bewerking van katholieke zijde is te vinden in Nieuwe gheestelijcke refereynen ende liedekens door B. W. S. B., Antw. Geleyn Janssens, 1603, bl. 25. Zij draagt tot opschrift: „D’ beclach van des Nederlants benautheyt. Op de wijse: Bedroefde Wij meenen het lied in zijn geheel te mogen overnemen: Bedroeft van herten, zoo moet ick wesen als ick bepeyse in mynen moet alle dees benautheyt op ons geresen, waer doer ons nederlant compt onder de voet. Om soo veel sonden, allen staten alser regneren tot elcken kant, zoo schynt dat Godt ons wilt verlaten en ons vyanden gheeft d’overhant. Om onze sonden, die ketteryen laet Godt oprijsen zoo menichvout, die zoo veel menschen aen alle zijen hebben bedrogen cleyn, ionck end oudt. Om onse sonden, wilt dit aenmercken, is Godt almachtich zoo seer gestoort, dat hy ons bidden en goede wercken voor s’ lants welvaert, niet en verhoort. Om onse sonden, zoo sijn wij quijte die stadt van Grave, door quaden raet; dbelegh van Ostende, tot ons verwijte, doer onse sonden niet voort en gaet. 485 Om onse sonden, zoo muytineren s’ hertoghs soldaten met groot confuijs, 4 die ons lantlieden heel ruineren | en doen hen spreken zoo menich abuys. Om onse sonden, die Godt mishagen, gaet also qualick s' lants regiment; over den hertogh en wilt niet clagen, maer elek u eygen sonde bekent. PRINCE, All dat ghy, heere, nu laat gehengen, tis uw rechtveerdich oordeel vorwaer; wilt ons tot rechte penitentie brengen, ! dat wy ons beteren eens allegaer. Amen. De naam van den dichter, Wizem van SpPoELBERGH, minderbroeder, geb. te >russel, overl. te Mechelen 1633, hebben wij te danken aan eene welwillende mede- deeling van den heer V. De la Montagne. Eene vroegere vergeestelijking door NircL. JanssEns vAn ROOSENDAEL (geest. goedk. 1599), ook in de onmiddellijk hierna genoemde verzameling Het prieel, enz. te vinden, treft men verder onder de geestelijke liederen aan. | Melodie. I. Het prieel der gheest. melodie, Brugghe, 1609, bl. 131, „alsoot beghint”, voor eene andere vergeestelijking : N _ z w p z E E z m e z G E m Be-droef-de her - ten wilt vreuch-den ra-pen, Aen-siet hoeschoon’ _ __ — — E | e is des he-melsschijn: Siet doch van niet heeft hyt al ghe-scha-pen, ‚ e e = == e a Denct dan hoe schoon moet den Schep-per zijn. | II Tazoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, 1648, bl. 682, zelfde melodie, „op de wijse: als ’t begint” voor: „Devote herten” enz., met deze enkele variante: I e z z = | Siet doch van niet 486 TI. Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, III, 156, zonder wijsaanduiding, voor: „Devote herten” enz., zooals T, de notenwaarde met de helft verminderd en deze variante voor het derde vers: Siet doch van niet heeft hy't IV. Dr. J. P. N. Lanp, Luitboek: van Thysius, nr. 5, „Bedroevet harteken (Gaillarde)”, waar de uitgever de meening uitdrukt, dat deze melodie ook diende ? (zie dit lied): voor: „Slaet op den trommele E J. Bolte, t. a. p., vermeldt nog de melodie als voorkomende „im Niederdeutschen Jahrbuch 13, 61 nr. 15.7 Aangehaald als wijsaanduiding: Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst. 1607, bl. 52: „Galiard Itali oft Bedroeft herteken ete.” voor: O Venus brand, wat condy maecken”, en bl. 40: „Galiard’ Itali” voor: „Wilt vrolijek singhen en vreught voortbringen”, en Nieuwen jeucht-spieghel, c. 1620, bl. 75, voor het voornoemde: ‚Ó Venus brand’, enz. Over de „Gaillarde’, zie bl. 447 hierboven. 125, Mijn sinnen zijn my ontstelt ‚ ghequelt. =4 _ deur mijn vreuch-de velt „en smelt tot al -len tiij - en. 1. Mijn sinnen zijn my ontstelt ,, ghequelt met fantasien, waer deur mijn vreuchde velt „ en smelt tot allen tijen. Absency valt my te mael , regael, lief wtghelesen, toont jonst medicinael ,, mijn quael wilt doch ghenesen. 3. Rasende schier van rou ‚ kersou, mistroostich van sinnen, loop ick om u o vrou , ghetrou, laet my troost winnen. 4. In mijn verdriet, bystant , te hant, doet my verwerven, of door der minnen brant ‚ en bant soo moet ick sterven. 5. Aensiet u knechts ellent ,, torment, princesse schoone, / en laet hem zijn lief jent , in’t ent, crijghen te loone. 188 Tekst. Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 94, „een nieu liedeken”, tekst hierboven; komt mede voor bl. 149 van WouTer Versee'’s lb., beschreven door Dr. Borte, Tijdschr. 237 vlg 2 g voor Nederl. taal- en letterkunde, Leiden, VIII (1889), bl. Melodie. Tazoporus, Het Paradys der gheest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 569, „op de wijse: Mijn sinnen zijn ontstelt , gequelt”. U ne, ver - licht sm - ne 126. U liefde quelt my tot der doot. ‚*|'0"" _______ e lief-de queltmy tot der doot, o e - delschoon god - din - - n n N E N 3 =—7 NIT; N À 3 DE e e | __ : } u die-naers lij - den groot, eer dat ick N ":I ” z== ' S ë a e I e z en ver - gae door u min - - - ne. 1. U liefde quelt my tot der doot, o edel schoon goddinne, verlicht u dienaers lijden groot, eer dat ick heel ontsinne en vergae door u minne. 2. Eer ick u oyt met ooghen aensach, maer van u hoorde spreken, des heeft Venus, den selven dach, my met u liefd’ ontsteken: ist niet, liefken, een groot teken? 3. Hoe cont ghy, lief, die om u gaet zijn vleesch en bloedt verteeren, u troost onthouden vroech of laet, en u ooch van hem keeren die u op eer gaet begheeren? 4. U eerbaer wesen schijnt, lief, niet te zijn soo straf van natueren, maer goedertier; dus mijn verdriet wilt blussen, al mijn trueren, of de doot sal ick besueren. 999 490 5. Reyn suyvere princesse goet, | mocht ick soo gheluckich wesen í u te crijghen, soo sou mijn moet zan veel drucx zijn ghenesen : ontfermt my, lief, door dezen. w} 2, 2. t.: maer dan u, enz. Tekst. Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 120, „op de wijse: alst begint” ; tekst hier- boven. Aangeh. als stem in deze laatste verzameling, bl. 93 en 129, voor: „Men placht eertijts doort loopen snel’, en „Met Cupidos strael ben ick gewondt”. De tekst komt reeds voor in Een Aemst. amoreus lb., 1589, bl 157a (beschreven door i J. Bozrte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk. 1891, bl. 175 vlg.) op de voys: „Het wasser een nacht, so genuechliken nacht”. Melodie. Der Reden-ryckers stichtighe tsamencomste, Schiedam, 1603, sign. Z. II v° „op de wijse: U liefde quelt”, enz, voor: „Gods zegen maect rijc in overvloet”, hierboven weergegeven; — STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 57, „stem: De liefde quelt”, enz., voor: „Segt Iuliane! van waer komt”, zelfde melodie met enkele varianten. Deze zangwijs is eene op vijfregeligen strophenbouw gebrachte variante van: „Het wasser te nacht’ ; zie nr. 52, bl. 292 hierboven. 127. Fortuyn, eylaes, bedroeft ben ick, ( - _ = = = = = & z x s E : : : ì : E aa 4: _ R j s ° 7E V‘Cl‚, Û "*’ï° 99- E f l _'| _l 7 o z 9 e . Z T For-tuyn, ey -laes, be-droeft ben ick tot al - ler stont, EE een hart dat troost be-hoeft, met Ve-nus strael deur-wont; = _ - _ = == _' ' = = = - - { U e g . s l D -9 ‘ E s ; niet ghe -lijck een steen, aen-hoort mijn cla - ghen groot, jc E ‘ - ‘‚ 5 _[ : = __ SE E 5 DP i S E 5 E # { S E # D e 9 a l 5 IJ _ s m s 5 == = e de . 5 . bljf u, lief, al - leen ge - trou tot in der doot. 1. Fortuyn, eylaes, bedroeft ben ick tot aller stont, een hart dat troost behoeft, met Venus strael deurwont; weest niet ghelijck een steen, etc. aenhoort mijn claghen groot, etc. ic blijf u, lief, alleen getrou tot in der doot. 2. Ist dat ick, lief eerbaer, u eenichsins behaech, ick sal doen blijeken claer die liefd’ die ick u draech gestadich ende reyn, etc. tis u voorwaer gheseyt, etc. reyn suyver liefste greyn, tot uwen dienst bereyt. 3. Aensiet, schoon lief expaert, mijn lijden en groot ghequel: dus komt der vrouwen aerdt; en zijt doch niet rebel; want u en anders gheen, etc. reyn roosken excellent, etc. lef, ic in ’t harte meen eerlijc en pertinent. t. Lustich, lef, van ghemoet zijt ghy, certeyn, t’is waer; u woordekens seer soet clincken als eenen snaer: ghy zijt soo fray van ganck, ete. lief, u corale mont, etc. u welluydende sanck heeft mijn jonck hart deurwont. 5. Die eet, noch drinckt, noch rust 7. O waert ghy doch eens vroet; om u, reyn maechdeken soet, wat ick lijd’ om u, lief jent, zijn lijden in liefden blust, mijn goet, mijn hartsen bloet troost hem al metter spoet; schenc ic u tot een present: laet hem ziijn u dienaer, etc. ghy staet in ’t hart gheprent, ete. reyn liefken delicaet. etc. neemt my in u behoet, ete. wort met my, lief, eenpaer, mijn liefde is Godt bekent troost my eert valt te laet. en oock mijn sin en moet. 6. Ick sorgh’, schoon liefste greyn, 8. Adieu, reyn maechdelijn fier, ic doe verloren pijn; adieu, reyn toeverlaet; ehy zijt myn lief alleyn, in druck en swaer dangier mijn troost, mijn medecijn; sterf ick, lief, desolaet; troost my eer ick verdwijn, etc. dat doet u fel bestier, dat doet etc. t'is, lief, in uwer macht, ete. lieff door u soete praet, lieff etc. laet my u dienaer zijn blust in my doch Venus vier, eer my die doot versmacht. en comt my, lieff, te baet. 9, 4. tekst: die liefde die ichk tot u draech. — 7, 2. wat ick, dubbele voorslag. — 8, 7. blust in, dubbele voorslag. Tekst. Een Aemst. amoreus Ib., 1589, bl. 54b, beschreven door Dr. J. BozrTE, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg., „0p de wijse: alsoot begint; — Nieu Amst, 1b., 1591, bl. 73, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven. De na het vijfde en zesde vers der strophe bijgevoegde „etc.” duiden herhaling aan. Van deze herhaling, die overigens nog nader in de laatste strophe wordt aangeduid, dragen echter andere op dezelfde melodie voorgedragen liederen geen spoor. Dit uit het Fransch nagevolgd, in elk opzicht middelmatig lied, moet nochtans grooten bijval genoten hebben. — Ziehier de eerste strophe van den Franschen tekst, zooals deze in het Hs. nr. 3983 der K. Brusselsche Bibl. te vinden is: Fortune, helas pourquoy rend tu tant langoreulx ung coeur quy apperchoy est triste et doloreulx? Plus loyal amoureulx au monde ny sera, constant demeurer veulx; Vamour ne finera. Melodie A. De: Reden-ryckers stichtighe tsumencomste, Schiedam, 1603, sign. BbII, een afscheyt liedeken „op de wijse: Myn droef heyt moet ic klaghen” : = e S SI á Prijs en -de eer ver- he - ven Wilt ghe - ven al ghe-meyn / e z = ‘ î L e : G D (2 z N . e i_ e S D SE í i . j f t Roo Roos- ken hier be- ne-den Met haer op - sicht seer reyn / { o 5 5 —— 5 5— , 5 %;( — aa | e | £ E Aen - ziend de Tonc - heyt kleyn Al - hier n ar - men staet Sm Z _ === f 5 72 á & 2 \ e z | { Door: droef - heyt en ghe-weyn (Qua - men wy bhaer te baet. B. Het prieel der gheestelijcke melodie, 1609, bl. 13, „op de wijse: Fortune helas pourquoy” : “ : - z EE E s | e | = e SS EPL SE s go, e / T E ë Laet ons met lof en san - gen Ver-blj-den on - sen gheest End’ in - wen-dich aen - han - gen Gods lie - ve moe-der eest: ( s î‘ ì = S = | (? @ ë = --9 9- z 5 íî G : S E r | e z 5 . . Sy IS der mach-den keest/ End’ in al ons mis - val { i — __ : \' am = 9- n [ E s — ë 5 n == II 5 /E 5 ZE f —= ons meest In het traen - vloe - dich dal. C. SrTapaerr. Ertract. cath., Loven, 1631, bl. 63, voor: „Romt u vrij van schrifturen”, en nogmaals, bl. 162, voor: „Gen zult geen beelde snijden’ ; — Ip. Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 399, voor: „Sint Egbert priester Goods” : ( (1) Tm S N i 5 e l e „Gen zult geen Beel-de snij - den”, Maer/vrind! wat staet -ter by? Om daer aen t’geen-der tiijij - - den// Te doen af - go - de - rij. L p _* s Mes] 3 Jz== | : e lë\ z : S PE a L v r °19 : 5 T + - K EE T j Want dit’s maer een ge- deelt! Van 'teer -ste tien ge - bod/| S iC TD SS s .. ‚.-/__.Î # 9 ;Ü = Vg P 9 _9 :‚g*f//_ Hoe zeer het ook ver-veelt // ‘t Ge - re - for - meer - de rot. (1) La pieuse alouette, 1621, II, bl. 266 (vel. zelfde verzameling, Í, DIE ì ‘ I 5 E l‘ ' e ì e 7 e { 9 | - e e e | ES & i9 n E E E E e 5 A 9 Vel. Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 70, „Mijn droefheyt moet ick klagen — Fortun’ helas pourquoy” voor: „U zy lof, prijs en eere’. D. S. Tagovorus, Het Paradys der kerck. en geest. lofsanghen (1621), Antw. 1648, bl. 286, voor: „'k Aenbidt u Godheyt krachtigh” : 3- = E EE E E E W e E J e -_° 9 e- 9]9 35 — LAE ? o sb- i e á e 59 5 ) _ p 92 : è = -9—9 z‚‚l G E a_‘l P icsssss B. Dr. P. J. N. Lanp, Luitboek van Thysius, nr. 92, „Fortune helas pourquoy” (Allemande): nogmaals vermeld als Allemande „Fortune” enz. onmiddellijk na nr. 306 : - s E 77 ä = e f_(’\ i S DEE a 2 > 59 J = | ) E E e E E } = 5 E e ) : EL : }A ' S :_ | f s_l:a. I o:‘ u S 5 s = P. Den bliden requiem, Antw. 1631, bl. 118, „op de wijse: Fortun eylaes porquoy”’, andere melodie: 0- maens s e È E D. D7 ETE ) # m s # & E = Î 5 IVQ/ VÎ4’ Ë E .."' 5 7 ; V‚‚ Ghe-nu - che -liijc - ke din-ghen seght ghy van de - sen Niet; Ick mach voor-waer wel sin -gen/ dat my mu wort be - diet =VEs - 7 & 5 E / = z " E V‚Vú e e s H Dat ick langh’ hebb’ ge - socht (als ick van Niet - heyt las) EVaseEs s 2 s G e 7 | ‘ L e n Niet we - sen mocht? wat dat Ver - nie -tingh was? 195 Aangeh.: Den bliden requiem, Ghendt, 1674, bl. 67, zonder de melodie, met aanduiding: „Mijn droefheyt moet ick claeghen”, met twee andere stemopgaven die voor andere liederen dienden. De melodie, van Franschen oorsprong, komt voor, zooals reeds hierboven is gezeid, in La pieuse alouette, Valencienne 1619, I, 177, met het opschrift: „Cur mundus militat”, voor het lied: „Pourquoy s’amuse l’homm’ aux folles vanités’, en Ib., TI (1621), bl. 266, met het opschrift: „Chanson dont l’air est propre approchant de Cur maundus militat sub vana gloria et de tous les airs mondains de la partie première”, voor het lied: „Hé! qui me donnera”. In het eerste deel dezer verzameling; bl. 181, vindt men nog daarenboven voor het lied: „Nunc To resonent”, eene zangwijs die met onze melodie in verband staat. De wijs „Cur mundus militat”, die ook voor Nederlandsche liederen opgegeven wordt, is de aanvang van een lied De comptemptu mortis, van Jacobus de Benedictis (Jacopone de Todi j 1306). STaLPatrT, Ertract. cath., 1631, bl. 555, „Stem zoo ’t begint”, geeft eene navolging van het Latijnsch gedicht. Ziehier de eerste strophe met de melodie : DI I E g (4m 20 E / / e E (S s a = _ S E EES 5 3 U Cur mun -dus mi - li - tat, Sub va - nâ glo - ri - â? Hoe steekt de we - relt dus/ Na yd - le y - del - heyd? EE _ e : H im ten 2E ZD E N e e AE : Ä EE E DE r Z Cu - jus pro - spe - ri - tas, Est tran -sl - t0 - T1 - 4, Wiens hoog -ste hoog-moed flus/ In't al - ler - diep - ste leyd ( e EaIe Gic S m \/-u 5 5 5 e = 5 S — S == __ um ciEtò a bi=tur E - jus po - ten - ú - 3, Want rijk - dom / weeld’ en all / Des we-relds sta - ten zijn/ e TE e E m e S ï d Quam va - sa fi - gu - li, CQuae sunt fra - gi - l - a Zoo breu - kel als by val/ Onz’ aer - de va - ten zijn. Stalpaert’s navolging van het Latijnsch gedicht werd herdrukt met andere melodie: „Als '’t hier op noten staet’, door Tueoporus, t. a. p bl. 638. Nogmaals andere melodie heeft de Duitsche navolging vermeld door Bäumxer, Das katholische deutsche Kirchenlied, TI, nr. 348, bl. 316. De hier besproken melodie diende insgelijks (zie hierboven aant. mel. A) voor het lied: „Mijn droef heyd moet iek clagen” (1), zoodat deze zangwijze beurtelings onder drie benamingen voorkomt. Zij wordt aangehaald als wijs: H. J. van Lomme, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 3824, „op de wyse: Mijn droef heydt”, enz. voor: „Pharao leyt (1) De tekst van dit Jaatste lied, met wijsaanduiding „Fortune helas pourquoy”, is te vinden nr. 23 van het Lò. met emblemata Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche bibliotheek. 496 versoncken” (Liedeken op de Spaansche vloot, 1588): — Nieu Amst. lb., 1591, bl. 40, „op de wijse: Fortuyn eylaes bedroeft’, voor: „Aensiet u dienaers staet”’, bl. 78 „op de wijse: Fortuyn elaes pourquoy”, voor: „Hoe zyt ghy t'aller stont’ ; bl. 104, „Fortuyn elaes bedroeft’, voor: „Seer vast in 't hart gheprent’; — N. Jasssens, Een nieuw devoot geestelyck lb. Antw. z. j. (kerk. goedkeuring 1599), bl. 102, „op de wyse: Myn droefheyt” enz. voor: „Ick heb een lief op aerden”’, en bl. 103, „Jesus van Nazarenen, mijn bruydegom ydoon’; Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst. 1607, bl. 64, „op de wijs: Mijn droefheyt” enz. voor: Aenhoort en spoort, lief schoone’; — B. van Harrrex, Den lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 91, „op de wijse Fortun’ helas pourquoy’, voor: „Ons’ vader Godt almachtigh” ; — Brepero, Boertigh ledtboeck, 1622 (uitg. Amst. 1890, bl. 353) „stemme: Fortuyn, helaes, bedroeft, etc.” voor: „En had iek noyt bemint”; ID. De groote bron der minnen, 1622 (zelfde uitgave bl. 440), zelfde stem, voor: „Princessen preutsch en prat’; — Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 140, „stem: Fortuyn’ enz., voor: „Een onweer in mijn borst”’ (gedicht van A. Pieterz. Craen); — Pers, Be!- lerophon, Amst. 1633, bl. 102 „stemme: Fortuyn’, enz. „Kan ook gezongen worden : Nu leef ick in verdriet, in swaer, etc.” voor: „Die teederlijck gevoed’ ; — Id. De laetste vernieuwde Urania, Amst. 1656, bl. 29, voor: „De zegen Godts bioeyt midden in de nyd’, en bl. 180, voor: „Sie ick de menschen aen’; — STALPAERT, Gulde- iaers feest-daghen, Antw. 1635, „stem: Mijn droefheyt’, enz., bl. 746, 768, voor: „Dat niemand en verander’, en „Gaugerico, die Geuriek // te Brussel wert genomt” ; KruL, Pumpiere werelt, Amst. 1644, IV, bl. 69, „stemme: Fortuyn” enz. voor: „Ach, liefde-looze maegd” ; Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, „Fortun’, enz., — Hoorr, Zangen, uitg. voor: „Laet ons met lof-sanghen // verheffen ons ghemoet” Amst. 1671, bl. 165 „wijze: Fortuin’ enz. oft C’est trop courir les eaux”, etc. voor : „Vooghdesse van mijn’ ziel”; bl. 173, wijze: „Fortuin”, enz. voor: „Medea straf van 2, „C’est trop courir les eaux etc.” aardt”. In dezelfde uitgave, bl. 172, wordt de wijs: aangeh. voor: „De schoone tooveres // voor wie Damasco boogt”. De wijs „C’est trop courir les eaux” ook voorkomend, ofschoon eenigszins gewijzigd, in La philomèle séraphique, Tournay 1632, I, bl. 26, voor „Adieu folastre amour”’, is ontleend aan een „Ballet de Madame” (Maria van Medicis, weduwe van Hendrik IV, en moeder van Lodewijk XIII) van den componist Guédron. De muziek van dit ballet dat na den dood van Hendrik IV vertoond werd, dus na 1610, is voor een deel te vinden onder de Airs de differents autheurs, mis en tablature de luúth, van Gabriel Bataille, VTe deel, Parijs 1615, bl. 5. Zie mede Dr. F. A. STorrr, Gedichten van Hooft, Amst. 1899, I, bl. 402 en 399. Wij laten de Fransche zangwijs volgen: e E E l I E s e = e i 3 E : : C’est trop cou - rir les eaux, Sor-tons de ces ro-seaux, Vs= e g s }('\ i R e . E= e > . È " EE 5 C’est trop cou -rir les eaux Sor -tons de ©ces TO - seaux, E | Et cher-chons dé - sor - mais Pal - las en ces beaux lieux, Ten bewijze hoe de melodieën kunnen ontaarden, geven wij de lezingen van dezelfde zangwijs zooals deze voorkomen bij BoroGsino, Den gheestelycken leeuwercker, Antw., 1645, bl. 48, en G. D. S. (Guuzaume = WILLEM DE SwAEN) Den singende zwuan, Leyden, 1728, bl. 548, waar verzonden wordt naar bl. 146: | 0 Ie - su Da - vids soon/ Ghy zijt uyt s'he -mels throon gh’aen u hebt ghe- hecht / : U voor ons Uw’ Ko-nmg we - sen hebt Ten al - len tij - den eer. 128, Schoon lief, u wesen excellent. EERSTE MELODIE. Schoon lief, u we-sen SE e swaer tor-ment, Cu Schoon lief, u we-sen ex -cel-lent doorstraelt mijn hert van bin-nen; om u soo Iyd’ick swaer tor-ment, Cu - pi - do doet my min-nen. Schoon lief, u wesen excellent doorstraelt mijn hert van binnen; om u soo lyd' ick swaer torment, Cupido doet my minnen. U ooghskens bruyn die blincken klaer, dies ben ick heel ontsteecken ; u liefde, lief, valt my te swaer door Venus loose treecken. 499 Mocht ic met u spaceren gaen hier buyten n het groene, ick soud’ u clachtig doen vermaen van mijn reyn liefde coene. PRINCE. Princesse lief, neemt dit in danek, vergeet mijn stout vermeten, vertroost my, lief, eer ’tvalt te lanck, al zijt ghy hoogh gheseten. Tekst. Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst. 1607, bl. 51, „nieu lied op de voys: Den mey, den mey, koel is de mey // (hy komt ons aengedrongen)”. Het lied „Den mey”, waarvan de tekst ons onbekend bleef, wordt nog aangehaald in de voormelde verzameling, bl. 81, voor: „Eleck prijst zijn lief nae hy se gis”’, van Hoorr, (zie: „Die mey die ons de groente geeft’, nr _ Nicr. Janssens, Een nieuw devoot gheest. lb., Antw., Z. 85, bl. 375 hiervoren); KE j. appr. 1594, bl. 57, 90, 151, voor: „Een eenige soon heb ick certeyn’ ; — „Gy geestelijke maegden soet’; — „Myn ziel gebenedijdt den Heere”; — Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 151: voor het voormelde lied: „Een eenich soc m” ; — KruL, Pampiere werelt, Amst. 1644, IV, bl. 67, voor: „Myn hertje brand van zoete min”., Melodie. I. „Op de wijse: De mey, de mey, koel is de mey ofte als ’t begint”, vindt men bij Taxonorus, Paradys der geest. en kerck. lof-sangen (1621), uitg. Antw. 1648, bl. 306, voor het lied: „Nu weest ghegroet Maria soet”’, de bovenstaande melodie, welke wij, bl. 102 hierboven, mededeelen met den geestelijken tekst. SraPAErrT, Ertractum cath., 1631, bl. 146, geeft met het opschrift: „De mey, de mey, koel is de mey”, eene zangwij „Die mey die ons de groente gheeft”. Zie dit laatste lied, nr die wij elders aantreffen voor het lied : ‚ 85, bl. 3875 hiervoren. IL. Gansch anders dan de twee voornoemde zangwijzen is de melodie met opschrift: „De mey, den mey, koel is den mey”, voorkomende sanghen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 230. in Den boeck: der gheest. 129, O Angenietje. s n O _An -ge-niet - je, mijn ho-migh-biet - je! Miijjn vro - lijck- Miijn soet -ste sus - je! Mijn hoog -ste lus - je! Mijn al - der- heyd, mijn vreugd! Fon-teyn van mijn ge-neughd! FTGe d í J anghsult ghy u waerd-ste goed! O vrou van mijn ge - moed! S d veyn-sen noch voor my, daer ick niet meer soeck of be- geer als u ver - maeck en e O Angenietje, 2. Ghy schijnd te schuwen mijn honigh-bietje! 't geneuchelijek huwen: Miijjn vrolijekheyd, mijn vreugd! t welck suleken soeten saeck Fonteyn van miijn geneughd! is, en soo schoon vermaeck, Mijn soetste susje! dat alle de geesten Mijn hoogste lusje! van menschen en beesten, Mijjn alderwaerdste goed ! jae wat de son beschijnd, O vrou van mijn gemoed ! sich daer met vlyt toe pijnd. Hoe langh sult ghy Vlied ghy het geen u veynsen noch voor my, tot lust streckt yeder een, daer ick niet meer daer al wat leeft soeck of begeer sich toe begeeft, als u vermaeck en eer? en zijn vermaeck in heeft? Wat sal dat gelijeken ? dit bol, swaeck, jeughdigh lijf Waunt eer-je kond kijcken, sal worden krom en stijf: of loopen, troude jou moer, en ghy sult dan daer sy niet qualijck by voer. alheel niet weten van En benje nu wyser de soetigheyd, als sy, die heel gryser daer elck van seyd, en ouder is als ghy? daer men u nu toe vleyd. wat, dat komt gantsch niet by. 5 E ; : 1e s j D. Och wilt u besinnen, O schoon! slijt niet : f È i en wederom minnen u jaren in verdriet, ; 5 : Ë die u soo troulijck miend, maer uwe jeughd : 5 : soo vierigh bid en diend; eerbaer verheugd, £ : f f soo sulje met kusjes wijl ghy '’t verheugen meught. & l : O 5 in vrolijeke lusjes u dagen brengen deur, 4. Denckt dat de jaren niet wetend van getreur: dees geestige hayren, en wordje weer (die ghy nu kruld soo gaeu) in ’tend oud, sieck of teer, haest sullen maecken graeu, met alle vlyt en dat dese leden, in uwe strijd soo geestigh besneden, worden gediend altijd. Tekst. Srarrer, Friesche lust-hof, Amst. 1621, bl. 177, „stemme: Courante francoise’; — J. H. ScaeLrema, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, bl. 117, naar de uitg. van 1627. Melodie. Vazerws, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 270, „stem: Courante francoyse of O Angenietje, enz.” voor: „Siet Christen menschen! Hoe dat naer wenschen’ (1623—4); daarnaar ScHEeLTeMa,, . a. p., en ook hierboven weergegeven. STALPAERT, Extract. cath., 1631, bl. 817, stem: O Angenietje” … = JS s= : E Eyscht won - der - wer - ken// Van nieu - we Ker - ken // Al - dus zoo pra - ten// De y - dle va - ten// m ) J Maer die ons re - for - meerdt // Ons miet dan oud en leerdt. Van’t huy - den-daegs ge - voel/ Op do - ver - welf - de stoel // e Maer zon - der grond // Van god - de - lijek ver - bond // Want 'tis a te slecht/ Wan - neer de 502 Zelfde melodie, STaLPAErT, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 475, voor: „Ryst Digna maghet” en met lichte varianten in Den singende zwaan, 1728, bl. 46, voor: & N 9 „Ó miijjn Agnietje’. Aangeh. als stem: Amst. Pegasus, 1627, bl. 80: „Onlangs geleden of O Angenietje ! etc.”, voor: „Gins in 't bosschagie’; — Pers, Bellerophon, 1633, bl. 187: 5Ô Angenietjen of Courante commun’ voor: „Als Morpheus gekomen’ ; — Als „Courante frangoise” : — WESTERBAEN, Minne-dichten, Amst. 1644, bl. 145, voor: „Geluckighe bertjes’; — ’t Groot Hoorns lb., Amst., z. j bl. 203, voor: „O bruyd’goms troosje”, en Jd., (vervolg) bl. 110, „Courante commune’, voor: „G'lijk als door de baren’; — Den singende zwaan, bl. 263, stem ,„O Angenietje’, voor: „Lowys Gonsagen”. In Duitschland werd de melodie sedert het midden der XVIIde eeuw aangewend voor geestelijke liederen; zie Bäumxer, Das katholische deutsche Kirchenlied, TII, nr. 76, bl. 205. — Enp. Kreuser, Sechs altniederl. Volksldr. (naar Valerius), Leipzig, z. j bracht de door hem gewijzigde melodie op modernen Duitschen tekst: „Das Zaterland ruft mich”. De „Courante’, een dans van Franschen oorsprong, dagteekent van de XVIde eeuw. Zie bl. 381 hiervoren, eene andere „Fransche Courante’ aan Vazerus ontleend. 18O. Schoonste nimphe van dit wout. dryft u schaep -kens hier ter S z L |e ne - vens my, daer dees coe - le ber - ghen han - ghen. | 1. Schoonste nimphe van dit wout, 4 Weynich dacht ghy in u sin die my houdt dat mijn min, door u fier gelaet ghevanghen, dryft u schaepkens hier ter zy, wiens ghelijek noyt herders saghen, wel verdiende sulcken croon nevens my, voor syn loon daer dees coele berghen hanghen. van u schoone hand te draghen. 9. Wilt nu eenmael hooren uyt 5. Of had’ ghy alreede nu overluyt niet so schuw deses armen herders lyen, op myn suchten gaed’ gheslaghen, die uyt syne droghe borst op myn lonexkens die ick schoot, en schaem root noyt en dorst naer u steelsche wijs ginck vraghen? sijn verholen vyer belyen. 3. Ach, hoe diekwils hebben wy 6. Ick schreef dickwils met mijn hand in het sand, zy aan Zy daer ick u oock op sach letten: hier int groene gras gheseten. daer ghy my van bloemkens schoon Daphine, van liefde blint, dapper mint, eene Croon en dorst Lucia niet setten. om myn vyerich hooft ginckt meten. Doch nu eenmael barsten moet desen gloet uit mijn jonghe domme sinnen, sy heeft langh ghenoech ghesmoockt en ghecoockt mijne dorre ziel van binnen. Slaet u schoone oogskens wreet op myn leet en aensiet mijn bitter lijden; 't vyer dat is nu al verweeckt, en ontdeckt staet het nu aen alle zyden. 9 oh I E mijn. Tekst. Bloemhof van de Nederlantsche nympha fuggitiva’. Melodie A. Vacerus, Nederlandtsche Schoonste nimphe van het wout, ons ver - soch -ten? End’ so0 coord „ Van ons Sta - ten ZTY - 10. gen 'K sie nae myne schaepkens siet, telt se niet die veel minder zijn als d’ uwen; sout ghy om een schaepgen teer, min of meer, een so trouwen minnaer schuwen. Fy, daer men de liefde soet coopt om ’t goet! daer is trouwicheyt verschoven, en dat onghereghelt huys is met cruys en oneenicheyt bedoven. ieucht, 1610, bl. 85, Bella „ VOyS: gedenckelanck, 1626, bl. 234, „stem: of: GQuand ce beau printemps je voy’, etc: door vrees’, Eerst om Tre - ves moch - ten? B. Jruan CuarDavome, Le recueil de voix de ville, enz. Paris 1576 nr iS met den tekst: „Quand ce beau” etc., van 1 herdrukt door J. Trersor, La chanson pop. en beau prin - temps je Va - mour Et tonsard; melodie in moderne notatie 438: France, bl. @ j2 ‘ voy, „Jap - per (_'k0_\' Ì‘\‘;1 - jÀcll Pz e Î*m(; s;*111 - …0' que 1Î S} mon - de. au 505 C. N. DE L4 GRrOTTE, Chansons de P. Ronsard, enz. Paris, 1575, bl. 12 v°: : e Quand ce beau prin-temps je voy, Ja - per - coy Ra - jeu - nir sem - ble que le jour Et Va - mour Comme en - fans mnais - sent au mon - de. D. Les rossignols spirituels, Valencienne, 1616, bl. 104: Sei-gneur en - voy - és ca bas Le sou - las, Le Mes- nos - tre Pe - re; # DE j4 SL - ! Et la ren - dez tout’ EÉn E. La pieuse alouette, Valencienne, 1619, bl. 148, met wijsaanduiding, „Quand ce beau’, enz. voor een lied, dat insgelijks in ZLes rossignols spirituels, bl. 128, voor- komt, doch met op het slot gefioritureerde zangwijs: o ) 4 e e e Chré - tien, ap-prens en la croix Que je vois, Qu'il mou -rir au mon-de, Pour lo -ger en ton es - prit En qui tou -te grac’ a-bon-de. (1) Tekst: g q bes. 506 P. Cors. DE Leeuw, Christelycke plichtrymen, Amst. 1648, bl. 247, „zangh: Schoonste nimphe van het woudt” enz.: — } | [ E } e a [ h n ’ | n (2 V Ï Ï ! | | E | ÍÂ_Ë/— 4 s de —b> = 5 ‘ w l N J # E iE Ie - der een miet soo 't be - hoort Hoort Gods Woort Schoon sy aa E==s=| s da-gh'lijeks in de Kerc-ken Ko - men / nae der 00- ghen schijn J = 5 ‚ E — __—j‘ î î 1' s s TE E e e e e | t [ IE ! SDE e H te siijn On- der - we - sen in Gods werc-ken. G. J. van LODENSTEYN, Uytspanningen, uitg. Amst. 1695, bl. 26, stem: « ‚ „Schoonste nymph, enz. T Ì z== e Lzzspee S i E T | Vro-lijck hert maackt grootden Heer / Geefthem eer; Hal -le - lu- ja! z e s E. zy miijnrey - trant / Jeug-dig hert en Geest ver -heugt / Prijst de Deugd / - T T | =—=g í#’/“î f—î Van mijn God/ 1…_1n Rots/ mijn Hey - lant. U ‚“'í w »->-+-« H. Car. Tomaan, Mengelstoffe van velerlei stichtelijkke gezangen, Utrecht 1725, bl. 230, „Toon: Schoonste nymfje van het woud” j i 5— E Ê5 D} _‚j'_„ __Ììrf _ t 5 L Die de we - reld wel be -ziet/ Zy _ is niet \lx een dal van E j : D moeit’ en traa -nen/ Dat ge-heel in ’tboo-ze leid: Y - del-heid/ "9*.Î" s d sss == ÎË@ÌÎ ÎÎÎÎÎ =—. n | e Wat ook men-schen daar van waa- nen. 507 De Fransche wijs wordt aangehaald in: Leroux DE Lixcy, Recueil de chants hist. franc., TI, bl. 383, voor een lied van 1578: „Bien venu, bien venu sois / Due Francois’ ; bl. 508, voor een lied van 1590: „Quand ce dur printemps je voy // Je cognois’; — in Nederl. Ibb., 0. a.: Het Paradüs der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 102, nr. 49, „op de wijse: Quand le beau printemps je voy oft: Roosen mondt, neemt doch acht op mijn klacht’, voor het lied: „Eens ick aansach des hemels troon”. Zie dit laatste onder de geestelijke zangen onzer verzameling; — S. TazoDorus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sangen (1621) uitg. Antw. 1648, bl. 857, „op de wijse: Rosemonde neemt eens acht”, voor het lied: „Rose-cransken, u zy lof”, met de melodie te lezen met c-sleutel op de eerste lijn in plaats van g-sleutel op de tweede; — Campauysex, Stichtelijke rymen, 1624, bl. 97, „zang: Schoonste nymphe van het woudt’, voor: „Wat is’t, onvernoeghde mensch” ; — Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 161, „stemme: Quand ce beau printemps of Lustigh Hymen, als een man, etc.”, voor „Tmeest genoegen dat de mensch”; — Pers, Bellerophon, 1683, bl. 156, „stemme: Lustigh hymen’ enz. of „Schoonste nymphe’ enz., voor: „Als de soete vriendschapsband’ ; — Krur, Pampiere wereld, 1644, vierde deel, bl. 43, 43, „stem: Schoonste nymphe’, enz. voor: „Die de wereld wel inziet”, — „Och! wat pord mijn jonger hert’; — WESTERBAEN, Minne-dichten, Amst. 1644, bl. 138 en 151, voor: „Meysjes, die met soet geweld”, en „Minne-stoocker, kleyne guyt”. Ook in de Noëls nouveaux van den „abbé’ PeLreers, Paris, 1708, bl. [en aanduiding: „Voicy le jour solennel // nr. 17 der muziekbijlagen, vindt men met wi de Noël // T1 faut que chacun s'aprête, etc.”, eene variante van de hier besproken melodie, voor „Favorite du Tres-haut”. Een lied: „Bella nimfa fuggitiva va sciolt’e e priva’, muziek van JAcoPo CORST, te vinden in een luitboek der bibliotheek van het Brusselsch Conservatorium _ de tekst werd uitgegeven door Ferrarr in Biblioteca di letteratura popolare, Ì, p. 177 — berust op andere melodie. 131. 4 god-din-ne, 1. Silvia goddinne, siet hoe desperaet Coridon door minne als den sneeuw vergaet. 2. Sal u noeyt beweghen mijn bedroefde clacht? Sult gh’ altijt staen teghen miijn verlieft ghedacht? 2 3. Met een vierich haken, lief, verlangh’ ik nu mij eens te vermaken, Silvia, met u. 4. Laet u schaepkens weyden, hier staen clavers dicht; gaen wy ons vermeyden, Phebus berght sijn licht, min-ne als den sneeuw ver-gaet. J Silvia goddinne. hoe des-pe - raet In een schoon groen pleyne, daer een beexken stroomt, oft by een fonteyne onder ’t dicht gheboomt. Oft ick daer dan kuste uwen rooden mont, en met vreuchden ruste op u borstgens ront. Al myn bitter lijden, al miijn wreede pijn sou door dit verblijden haest vergeten zijn. Laci! d'ydel hopen dul-dicht ons ’t ghemoet, recht ghelijck het nopen d'erme visschers doet. Tekst. I. YsErmans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1698, p. 67, hierboven weergegeven; — WILLEMs, Oude VI. ldr., nr. 172, bl. 388, met weglating van de laatste strophe. 509 Melodie. Ysermans, t. a. p., zonder tekst: n n TE De herhalingen (reprises) worden nergens in Ysermans’ verzameling aangeduid; het is waarschijnlijk, dat de laatste twee verzen op de melodie der eerste twee, zoo niet bij elke strophe, dan toch bij de laatste strophe werden herhaald. 1382. Ghezeghent zijn mijn liefs bruyn oogen. EERSTE MELODIE. E : == e e N D e E 4 E l E Ghe - ze - ghent zijn mijn liefs bruyn 00 - gen, die mijjn jonc sm J\ R e naasss :Ï l ”„___;]______.‚\__' _! 3 __;_ À te -ken doen ver - droo-ghen; ghe-ze - ghent sijn haer lml‘sî-_|uns E sss e s e e l‚:_ EN SE s ____I_…‘;£Ï‚_!ä S ] 39 s =0 4 E z - rondt; ghe - ze - ghent zijn haer roo - de wan- ghen; naer haer zijn V al - le mijn ver-lan-ghen om te kus-sen ha-ren ro0-den mondt. TWEEDE MELODIE. mm = R E . { 6 E N S N n E E + N - Ë__/Î O t # Ghe - ze - ghent zijn mijn liefs bruyn oo - gen, die mijn jone : ’ her -te - ken dmn ver -droo-ghen; ghe - ze - ghent sijn haer borst - jens — s ÉË =j= Î__ g J__. ***':- E ‘—/1-— ! n…lt ghe - ze - ghent zijn haer roo - de wan-ghen; naer haer zijn SE al - le mijn ver -lan-ghen om te kus-sen ha -ren roo -den mondt. 511 A. Ghezeghent zijn mijn liefs bruyn oogen, die mijn jone herteken doen verdrooghen ; ghezeghent sijn haer borstjens rondt; ghezeghent zijn haer roode wanghen; naer haer zijn alle mijn verlanghen om te kussen haren rooden mondt. Cupido, den godt realen, is uyt den hemel comen dalen in u bruyn ooghen metter daet, van daer scheydende t' sijnder vromen. De minnaers om u, lief ken, comen ghelijek den pauwe, vroegh ende laet. Amoureus lief, cost ie bevinden dat ghy my eenighsins beminden, alle mijn droef heyt liet ick staen; ick soude my selven gaen verblijden, spijt alle de ghene die my benijden; met u soude ik spasseeren gaen. Ik wou dat ick hadde duysent tonghen om uyt te spreken onbedwonghen, om eeuwigh doen blincken uwen naem; o Godt, hadde ick welsprekendheden om uwen naam vol soetichheden yeghelick maecken heel bequaem. Rijck Godt, waer ik Appelles mede, om u te schilderen met vrede, u aenschijn schoon, u rooden mondt, u suyver hayren, u schoon ooghen, u voorhooft, als den sneeuw doorvloghen, daer al mijn hope op is ghegrondt. Gy zijt alleen die my versekert, ghy zijt alleen die my verbetert, ghy zijt alleen die my troost gheeft ; op u alleen staet mijn verwachten, op u alleen staen mijn ghedachten, sonder u alleen mijn herte beeft. |e j G 10. 11. | 12 1, 6. t.: haer rooden. 9, 5. tsamen bijgev. Den winter en sal gheen kou gehinghen, den somer en sal gheen vruchten voortbringen, den lichten dach en sal niet opgaen, de werelt salmen eer sien demoleren, de zee zal zonder baeren passeeren, eer ick mijn lieveken sal afgaen. Op den tijdt soo moeten wy wachten, wy en connen ons ghedachten van rauw’ en droef heyt niet ontslaen, als wy den tijdt soo moeten verkiesen, als wy eens ’s jaers den tijdt verliesen om die blyschappen te ontfaen. Bemint my doch, o schoone kerssauwe, o fleur, o blom van alle vrauwen, alsoo die joncheyt dat uytgheeft; laet ons die reyne bloemekens plucken, laet ons die tsamen gaen uytrucken; daerbij ons jeught in vreughden leeft. ( roose root seer schoon ontloken, wat baet dat ick u heb gheroken? u schoon coleur fris in het dal, uwen reuk is mijn medecijne; ’tis mijn hert’ oock smert’ en pijne, als u een ander plucken sal. Ghy zijt mijn lief, mijn alderliefste, mijn alderschoonste, mijn alderfierste, maeckt dat ick niet en com ten val; opdat ick alle mijn vyanden te niet magh brengen en ter schanden, die my benijden overal. Princes, ghy zijt daer ick naer haecke, die dickwils ’s nachts in u ontwaecke : adieu mijn Ïief die ick bemin, adieu mijn liefste lief ghepresen, morghen soo vroegh als ’t dag sal wesen, sal ic u, lief, weer komen by. — 9, 6. t.: passeeren. 5, 1. t: appelle. — D, 6. op bijgev. — 11, 8. en bijgev. (S B. Amoureus lief cost ick bevinden dat gy my eenichsins beminde, alle mijn droef heyt liet ick staen; ick soude mijn selven gaen verblyden, spijt al die gene diet benyden, en met u, lieveken, spasseren gaen. Iek seg, het sijn mijns liefs bruyn ooghen, die mijn ionck herteken doen verdrooghen ick seg, het sijn haer borstkens ront, ick seg, het sijn haer roode wangen waer naer ick hebbe soo groot verlangen, om te cuschen haren rooden mondt. Mijn alderliefste, mijn beminde, seer goedertieren ick u vinde, dewelck my doet verwinnen pijn; merckende, lief, u aenschijn schoone en u goede gratie idoone, ‘t selve my doet geluckich sijn. Ik wou dat ick had duysent tonghen om uyt te spreken onbedwonghen, om te doen blincken uwen naem; o Godt, had ick welsprekentheden, om uwen naem uyt soeticheden iegelijck te maecken heel bequaem. Riijek Godt, waer ick Apollo mede, dat ick u schilderen mocht met vrede, u aenschijn schoon, uwen rooden mont, u suyver haer, u schoon bruyn oogen, u voorhooft als den sneeu doorvloghen, daer alle mijn hoop op is gegront. Ghy sijt die ghene die my versekert, ghy sijt die ghene die my verbetert, ghy sijt die my het leven geeft; want sonder u soo moet ick sterven, en sonder u moet ick bederven, en sonder u mijn jonck hert beeft. 514 7. Den winter en sal geen coude gehingen, den somer en sal geen vruchten voortbringen, | den lichten dach en sal niet op gaen, men sal die werelt sien demoleren, die see sonder baren passeren, eer ick u, lieveken, sal afgaen. e 8. De liefde en is maer een verheugen, de liefde en is maer een vermeughen, de liefde en is maer tijt verdrijf, de liefde en is maer een bermertichede, de liefde e is maer een peis en vrede, j als liefde comt van beyde sij. 9. Ter contrarie de liefde en is maer pijne, een helle vol alder fenijne, niet dan een eeuwighe doot confuys, niet dan wreetheyt, ellende, droef hede, niet dan wanhoop en groote onvrede, daer twist en tweedracht is in huys. | 10. Bemint mij toch, o schoon kerssauwe, o fleur en blom van alle vrauwen, al soo de jonekheyt dat uyt geeft; laet ons de reyne blommekens plucken, laet ons te samen de liefde in drucken, waer by ons ionck hert in vreuchden leeft. 11. Ghedeneckt den tijt die is voorleden; die en can men niet weder besteden als dan die jonchdicheyt failleert ; dus, lief, wilt daer op rypelijek letten en oock niet langer meer uytsetten dat nu den tiijt u presenteert. 12. O roosken root seer wijt ontloken, wat baet dat ick u heb geroken? \ u gheur, coleur, schoon in het dal, u reucken is mijn medecyne ; maer tis myn hert een groote pyne, als u een ander plucken sal. 53 5 13. Dat u belieft my wel beminde, soo laet my nu u vrintschap vinden, gy sulter weten wie ick ben; laet my aenschouwen u gesichte, op dat mijn jonghe hert verlichte, om dat ick, lief, u dienaar ben. 14. Oft ik u, lieveken, eens besochte, het gelasken van minnen eens becochten, en soudy, lief, aenveerden niet, soo moet ick dolen achter lande; het waer u, lief, een groote schande dat gy my liet al int verdriet. 15. Ghy sijt mijn lief, mijn alderliefste, mijn alderschoonste, mijn alderfierste, maeck dat ick niet en comme te val; op dat ick alle mijn vijanden te niet mach brengen en ten schanden, die ons beniijden over al. 16. Princesse, gy sijt nu om slapen, adieu schoon lief, om u ick wake, adieu mijn lief, die ick bemin; adieu mijn liefste lief gepresen, morgen vroech, alst dach sal wesen, sal ick u, lief, weer comen bij. 3, 3. t.: dwelck. — 4, 3, t.: om eeuwich te doen, enz. — 5, 1. Apollo voor Apelles. — 8, 5. t.: een pijn in vrede. 8, 6. t.: syde. — 9, 1. t.: Ter contrarie en is maer pijn. — 9, 2. t.: fenijn. — 18, 3, t.: gy sult. — 13, 4, t.: gesicht. — 13, 5, t.: jonchk hert verlicht. — 14, 6. al bijgev. — 16, 3. t.: beminne. C. 1. Ghesegent sijn mijn liefs bruin ooghen, die mijn jonck herte doen verdrooghen; ghesegent sijn haer borstkens ront; gheseghent sijn haer roode wanghen, die my van minne doen verlanghen; gheseghent is haer roode mont. 516 2. Schoon lief, ach had ick duisent tonghen om uit te spreken, onbedwonghen, | en om te loven uwen naem, ick sou hem door welsprekendheden, ick sou u naem vol soetichheden een iegelijk maken aengenaem. Riijek God, ware ic Appollo mede, dat ick u schildren mocht met vrede, oo u aenschijn schoon, u rooden mont, u lieflijek haer, u schoon bruin ooghen, u vel, met bloet en sneeu doorvloghen, en daer mijn hope is op ghegront. 4. Ghy sijt het die mijn deucht versekert, ghy sijt diegeen die my verbetert, waer mijn jonck herteken voor beeft. Ach, sonder u soo moet ic sterven, ach, sonder u moet ic bederven; want ghy alleen my tleven gheeft. 3. Ghy sijt mijn lief, mijn alderliefste, | mijn alderschoonste, mijn alderfierste; maeckt dat ic niet en comme te val, opdat ic alle mijn vyanden te niet mach brengen en te schanden, die ons benyden overal. 6. De winter sal gheen kou ghehenghen, de somer sal gheen vruchten brenghen, de lichten dach sal niet opgaen, men zal die werelt demoleren en door de drooghe see passeeren, eer ick, mijn liefste, u af sal gaen. Tekst. A. 17%eeuwsch los blaadje in ons bezit, „stemme : soo ’t beghint” ; — B. [Lb. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied ! nr. 18, zonder wijsaanduiding; — C. Wiziems, Oude VI. ldr., nr. 150, bl. 357, tekst | samengesteld uit A, str. 1 en B, str. 4, 5, 6, 15 en 7. De wijs: „Amoreus lief cost ic bevinden” (zie tekst A, str. 8) wordt aangehaald in het 17°%eeuwsch Hs. 303, 2de serie, bl. 20, der voornoemde Bibl., voor een aanverwant Fransch lied, waarvan de eerste strophe luidt : JT 517 Benist soit V’oeil noir de ma dame pour qui j'eu l’amoureuse flame, benist soit qui l'amour trouva; benist soit l’amorce et la mesche, le carquois et l’arc et la flesche et qui premier les esprouva. De strophen, die daarop volgen vangen aan: 2. Le petit dieu qui fait la guerre. 3. Mois, las, madame que je treuve. 4. Je voudrais avoir mille langues. 5. Eh Dieu, que ne suis-je un Appelle. enz. De Nederlandsche tekst kan eene navolging zijn van het Fransche lied dat, volgens [La pieuse alouette (zie hierna), reeds in 1619 tot wijsaanduiding diende. Nochtans wordt de wijs: „Ick seg het zijn mijns liefs bruyn oogen”, aanvang van de tweede strophe volgens B, reeds aangehaald door N. JANssENs VAN ROO\EI\DAEL Een nieuw dev. geest. Ib., Autw. P. J. Rymers, z. j, (kerk. goedkeuring 1594), bl. 156, voor „Van uw droefheydt wilt nu ontspringen”. — In Het Paradis (Im' gheest. vreuchden, Amst. 1617, bl. 110, vindt men als wijs: „Ghesegent sijn mijns liefs bruyn ooghen”, voor: „Laet ons al t’ samen vrolijck leven”, terwijl in dezelfde ver- zameling, bl. 168, „Ick seg, het zijn”, enz. wordt aangehaald als stem voor: ‚O Heer, mijn Godt, mijn Schepper pure”, een lied dat insgelijks van N. Janssens is; zie het lb. van dezen laatste bl. 170, 147. — Dezelfde wijs wordt aangeh. in Den blijden- wegh tot Bethleem, Antw. 1645, voor : „Maria gingh vervult met smerte” (Clachte van Marie onder ’teruys); vgl. Den singenden zwaan, Leyden 1728, bl. 89. Melodie. I. Den boeck der gheest. sanghen (Blüden requiem), 1631, bl. 125, „op de wijse: Ghesegent zijn mijns liefs bruyn ooghen” f E , n e = e E # 1# f sss | D ; s E Z : Hoort hoe dat >tondt in dat Ver-nie -ten Die Sa - li- ghe/ $ 4 N | s T |S =t sm | [ E i i ï 4 daer Godts in - vlie - ten Haer lij - den ded’ der sie -len feest: f % ö _ — | z =— 5 Èëëî;:?’—*’ D | 7 i | ! m Hoe dat sy als in een ont-we-sen Te ziijn scheen uyt haer I ì n = n | E3 H I | == Ie} f £ E ) 2 _ J_]l == t + self ghe -re-sen/ En van d’ in-ghees-ten Godts ont-gheest. D1e II. La pieuse alouette, Valencienne, 1619, I, bl. 286, met wijsaanduiding : | „Benist soit l'ceil noir de madame”, voor het geest. lied: Flambeau, qui redorés le | monde”. Deze melodie welke wellicht ouder is dan de voorgaande, verschilt merkelijk met deze: Di - tes moy si ja - mais vos yeux Ont veu cho-se plus ve - ne - ra- ble, ZI HE D n EE Et plus belf’, et plus ad-mi-ra-ble, III. Starrer, Priesche lust-hof, Amst. 1627, bl. 202, „op de wijse: Gesegend zijn mijn liefs bruyn ooghen”. Deze melodie, gemakkelijk om op onzen tekst te brengen, verschilt alweer met de twee voorgaande: Vi-ve le Prin-ce de O -ran-ge. Viv’ ons beschermheer te - gen Spange. Vi-ve de loots-man van onspey-len. Vi-ve ons al-der hoogh-ste sorgh. 133. Rijst uyt den droom. Riijst uyt E =t noot. O cracht, o macht, o 4 # brant, sulcken tour -ment mennoyten vant. Lief-de te drae-gen en £ e > e E { s 4 = ì‚/΂*Î'‚V*ÎÎÎÎ ___‚__41__ piijjn, als lief - de met lief -de ge-loont mach sijn. E 1. Riijjst uyt den droom, troost my, mondeken root, troost my, schoon lief, alleen ick ben in noot. O cracht, o macht, o liefde brant, sulcken tourment men noyt en vant. Liefde te draegen en is geen pijn, als liefde met liefde geloont mach sijn. Riijst uyt den slaep, troost my, o lieveken schoon, want gy spant in mijn herteken die croon. O druck, o pijn, o lyden groot; ick en was mijn dagen in meerder noot liefde te dragcn metter spoet, ’t welck mijn jonck hert treuren doet. 3. Ontwaeckt schoon lief, u oogkens op my slaet, beyt niet te lange, eert wordt te laet; Cupido heeft my soo geraeckt, soo dat mijn jonck herteken in liefde blaeckt; Venus brant heeft my soo ontstelt, soo dat ick moet sterven met groot gewelt. 20 ö 4. Crachtich soo isser den brandt der liefden groot, crachtigher dan te sterven die doot; want eens te sterven is groot ellent, maer dickwijls te sterven is meer torment. Hierom, schoon lief, op mijn lyden acht, eer ick in den brant versmacht. 9. Gelijck Helena Parijs beminde schoon, soo bemin ick u, mijn alderliefste schoon; troost my m dese pynen fel, soo suldy my helpen uyt dit gequel, ende gy sult wesen mijn medecijn, want gy verheucht dat herte mijn.. 6. Oorlof, princesse, boven alle vrouwen schoon, boven u en bemin ick geen ander persoon; nu laet u rigueur, doet my faveur, soo sal ick leven sonder getreur; en gy sult wesen, in dit termijn, in dit swaer Iyden, mijn medeecijn. Tekst. L. met emblemata, Hs. van c. 16 5, nr. 19544 der K. Brusselsche Biblioth. lied nr. 46, „op de wijse: Courante servante”. Melodie. Srazrart, Eztract. cathol., 1631, bl. 176, „stem : Courante serbande”, de maatstrepen biijgev. De laatste noot in den tekst heeft, bij drukfout, g. „Courante serbande” wordt aangeh. als wijs: STARTER, Friesche lust-hof, 1621, bl. 89, voor: „Schoone Corinna’, en In,, Boertigheden, sign. B3, voor: „Geen liefde, geen trouwe’; - Amst. Pegasus, 1627, bl. 147, voor: „Hoe kunt ghy nymphe, doch, vluchten” ; — STALPAERT, Gulde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 272, voor: „Heer’ God, genade!” — Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 117, voor: „Verwaende hoff met al uw mommery”’. — De bovenstaande zangwijs heeft niets van de Fransche „Courante”, noch van de Spaansche „Sarabaride”, die beide in driedeelige maat klonken. Eene andere melodie, met wijsaanduiding „Courante servante”, is te vinden in Blüden reguiem, Antw. 1631, bl. 336, voor: „Een vlamme viers’, enz. 184. Schoon jonckvrouw, ick moet u clagen. j1 cm Schoon jonck-vrouw,iek moet u cla-gen, dat ick ben door- wont, en ick moet groot lij - den dra-gen om u roo-den mont; 22 [serje: claer aen-schijn, soo sal ic in rou-we ster-ven, en vansmert en pijn. Stalpaert en Theodotus : e a z E s z D —— 1. Schoon jonckvrouw, iek moet u clagen, dat ick ben doorwont, en ick moet groot lijden dragen om u rooden mont: moet ick uwe liefde derven en u claer aenschijn, soo sal ic in rouwe sterven, en van smart en pijn 2. In mijn hert stont gy geschreven doen ick u eerst sach, goet en bloet en oock mijn leven, al wat ik vermach, sal ick, lief, door u vercoren, stellen tot een pant; laet u dienaer niet verloren, maer bied hem die hand. 'k Sal u prijsen en u eeren, spijt al diet benijt, uwen lof altijt vermeeren, want gy tweerdich sijt; dus ic hope te vercrijghen uwe gratie goet: laet ons saem te wijl bedrijven alle vreuchden soet. 4. Liefste, mocht ic by u comen op u kamerkijn, en u spreken sonder schroomen, alder liefste mijn, mocht ic een comedie spelen, voor mijn soete liefkens deur, soo sou mijn jonck herte quelen, dat nu lijt doleur. 1, 5. bijgev. ; het vers ontbreekt in het Hs. — 2,8. t.: goet bloet. — 2,4. t.: enwat. — 2, ò. t.: dat sal. — 2, 8. t.: eens die hand. — 3, 1. t.: Iek sal u, enz. — 8,8.t.: u loff. 3, 9. dus bijgev. 3, 7. saem bijgev. — 4, 1. t: Lief. — 4, 8. u bjgev. — 4, 4. t.: zwant ghy zijt die lefste mijn. — 4, 6. t.: lefs. Tekst. Lb. met emblemata. Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Bibl. te Brussel, lied nr. 40, zonder wijsaanduiding, 7 str. waarvan wij geven str. 1—3 en 6; str. 4—5 en 7 zijn onvolledig. — WiLLEMs, Oude VI. ldr., nr. 165, bl. 379, werkte het lied om en veranderde het metrum ten einde den tekst op de melodie „van den Fagot”, te kunnen brengen, eene zangwijs, die bij een danslied behoort en te vinden is in FruyTieRrs' Heclesiasticus, Antw. 1565, bl. 117. Melodie. Der Reden-ryckers stichtige tsamencomste, Schiedam 16083, sign. Bb IIyv°, zonder wijsaanduiding, voor: „Laet de Heere zijn ghepresen”, hierboven weergegeven met bijvoeging van de maatstrepen; — STALPAERrT, Ertr. cath., Loven 1631, bl. 188, „stem: Schoon jonecfrou ik moet u klagen”, voor: „Wat beduyden all’ de dingen’; — Taroporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, 1648, bl. 688, voor: „Goede Godt, ick moet u klaghen”. Aangeh.: De schadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen 1621, bl. 193, voor: s' Morghens schijnt de sonne sachtich” (zie het volgende lied); — Haerlems oudt b., 27° druck, Amst. 1716, bl. 27, voor een „Bruylofts liedeken” met aanvang: ‚ t Dunkt my wonder boven wonder”. 135 s' Morgens schijnt de sonne sachtig. DO s’ Morghens schijnt de sonne sachtig inden dageraet, maer haer straelen branden crachtich, hoe sy hooger gaet, soo wast mijn oprechte minne tot u, schoone maeght; sy was soet in het beginne, die mijn hert nu knaeght. Nacht en dach ben ick in truere, vol van droefenis, hierom thoont vrouwen-natuere, die genadich is; al en ben ick u niet werdich door u deuchtsaemheyt, siet hoe mijn liefde volherdich van u noyt en scheyt, Getrou heb ick my gedraghen, altijt even seer, lijf en leven sou ick waghen, vroom al voor u eer; altoos ben ick met verlanghen t uwen dienst bereyt, hoopende loon te ontfanghen voor mijnen aerbeyt. Iek en soeck niet voor mijn loone eenich gelt noch goet, maer In eeren u persoone, wt reyn liefde soet; redelijck is mijn begeren, en weest niet gestoort, oft om u sullen falgeren miijjn vijf sinnen voort. PRINCE. | Edel schoon princes der vrouwen, die in’t herte staet, in u schoonheyt te aenschouwen ben ick noyt versaet ; sonder u is alle vreuchde voor my smart en pijn, want de blomme uwer jeugde troost het herte mijn. Tekst. De schadt-kiste der philosophen en poeten, Mechelen, 1621, bl. 188, ‚ „nieuw liedeken op de wyse: Schoon jonckvrou ick moet u claeghen (zie de onmiddellijk voorgaande melodie), voorgedragen door de Kamer: „Den Vierighen Doorn of Moyses Bosch tot ’s Hertoogen Bosch”, onder de kenspreuk: „In viericheyt groeyende” ; — Van VLoTEn, Nederlandsch lb., ’s-Grav. 1850, bl. 87. — Volgens een in mijn bezit berustend Hs. van het einde der XVIIIde eeuw, werd het lied later voorgedragen op de wijs: „Faut attendre”. Deze wijs is ontleend aan Dezipg's opéra-comique: Les trois [ermiers, 1777. Zij wordt ook gevonden onder nr. 191 van Za clef du caveau: „Faut attendre avec patience’”. 188. Sonder nommer of ghetal. sss SS 5 s S E5 J v »s h Son - der nom-mer of ghe - tal so heb-bic vruecht be - ze- 3 EE=* _ s @;d__r:íîî__lr'_,‘;_,‘ 7 ven; die ic min-ne mi min-nen zal, so heift mi _ troost ghe- ge - - ven; nu wil-lie vroi - lie le - - ven. 1. Sonder nommer of ghetal so hebbic vruecht bezeven; die ic minne mi minnen zal, so heift mi troost ghegeven; nu willic vroilic leven. ) Wie weet of ics geloven wil, want ic ne weets niet zelve; haer troost heift in tverstaen ghescil, hoe ict keere of welve; om niet ic dike ende delve. Soe heift geseit soe sal mi minnen, dus heift zoe haer vermeten; maer weltijt salzoes beginnen, dat soudic gerne weten; ic duchte soe saels vergeten. ) Tekst en melodie. DR. Kazrr, Het lied in de der Vlaemsche bibliophilen), AE 18 |oL 526 Vergeit soet ende ict haer verwite, wat hebbic dan gewonnen ? so salzoe secghen sceldet quite, wat doetem yet begonnen, die niet verbeiden connen. Dus willie beiden ende verdraghen, laet zien wat zaelt mi baten! in hebbe, int zwighen no int claghen, no ghedaen, no ghelaten; ic peinse ic bem verwaten. Ghetrouwe minres, roup wi wrake over zulcke wiven, die int ghelaet ende in de sprake in minnen troost bedriven, ende niet daer bi ne bliven. Oudvlaemsche liederen, uits g. door C. CarrTon (Maetschappij Gent, z. j. (1849), nr. 57 bl. 123. — Aangehaald door 990 322. 137, Here God, wie mach hem des beclaghen. He -re God, wie machhem des be-cla-ghen, die si- ne ghe- hoe mach hem dan den tijt be - ha-ghen, die nie ghe- nouch-te crijchtop er - de; wan daer hi na gher-de Hi es te voet,tghe-luc te per - de: met rech-te lijt sijn her - te pijn; want elc, ende elc neemt ger - ne tsijn. 1. Here God, wie mach hem des beclaghen, die sine ghenouchte crijcht op erde; hoe mach hem dan den tijt behaghen, die nie ghewan daer hi na gherde. Hi es te voet, tgheluc te perde: met rechte lijt sijn herte pijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 2. Ie weinsche hem heyl op eleken dach, die sinen boele hout stede ende trouwe; maecht hem gheburen of en mach, dat men geen onsteide an hem scauwe. Ie gheve mijn steide der liefster vrouwe, in wien dat rust die hertze mijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. Wi maecht beniden eenich-zin dat lief ende lief te zamen gheren; 1! want alle bliscap vint mer in, ende o0c en can ment niet gheweren. Tzwaer, het mach elker herten deren dat niders hier in doen venijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. : # 4. Men can ghelijc ende onghelije | met vruechden voughen niet in eyn; maer altoos es in vruechden rijc lief bi lief in trouwen reyn. Een kerel ghert der vruechden gheyn, hi mint den scat, spise ende wijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 5. Selver, gout ende dierbaer steine jeghen een wivelie aenzien, 5 dat prisic zeker al te cleine; want ic sghelijcs bezeffe in mien. Miijn hertze en can di nicht ontflien, ic ghere vor al die hulde dijn; want elc, ende elc neimt gerne tsijn. 9. : ontsten. N Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitgegeven door C. CArrToN (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 1, bl. 55. Aangeh. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E., bl. 261, als behoorende tot de poëzie der „Minnesinger”. In de vierde strophe namelijk wordt gesproken van den „Kerel’ als geheel onvatbaar voor de edele minne. Enkele verbeteringen aan den tekst der Oudvlaemsche liederen toegebracht, danken wij aan Dr. L. Scharpé, hoogleeraar te Leuven, die zoo welwillend was den door hem met het Hs. vergeleken tekst ter onzer beschikking te stellen. 188. De hoochste staet der vroylicheit. min -ne vul der rei - nic - heit. Wat min - ne gheift, eist lief of De hoochste staet der vroylicheit om jolizelijc te leven, dats minne vul der reinicheit. Wat minne gheift, eist lief of leit, ghenouchlic gonst die maket even. De hoochste staet, enz. Jolijs ende gay, hoet met mi steit, alst huer ghelieft mach si mi gheven loon om allen arebeit. t.: aerbeit. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitgegeven door C. UCARTON (Maetsch, der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 126, bl. 206. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 263. Zoomin als in het volgende lied ziet men duidelijk hoe de strophen gezongen werden. 139. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi. g peins-ic om di. so scil-len wi. mi, so-ne werts-tu niet 1. Vrauwe, weit dat ic diijjn eighin zi: wiltu dan minnen so mint mi, sone wertstu niet bedroghen. Nacht ende dach peinsic om di, vergheitstu mi so scillen wi. 2. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi, wiltu dan minnen so mint mìi, sone wertstu niet bedroghen. 3. Altoos waric u gheerne bi, mochtie dan zijn van niders vri, sine connens niet ghedoghen. 4. Vrauwe, weit dat ic diijjn eighin zi, (| wiltu dan minnen so mint mi, sone wertstu niet bedroghen. ' Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitgegeven door C. CArTON (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 87, bl. 158. 140. Nieuwe jaer haet mich verhuecht. Nieu - we jaer haet _ mich ver - huecht met rech - ter > e wuecht met dijn - re duecht; wi sol- dichs wer - den moe - de? 1. „Nieuwe jaer haet mich verhuecht met rechter vruecht, vrauwe, in dijnre hoede. Du aens mijns hertze also bewuecht met dijnre duecht; wi soldichs werden moede? ) „Ich haen ghehadt der jaren veil met vruechden speil, dan can mi niet verdriesen. Met trauwen icht voor niders heil, hoe das ich queil, ich wils nu voort gheniesen. “ „Up erde en anich liever gein dan du allein, dat saeltu wael bevinden ; want ich di diene in trauwen rein, niet als vilein, die helt met allen winden. Tijdschr. voor Ndl. 592 „Dus blijfstu in mijns hertzen bloet, lief beilde zoet, boven allen wiven; du aens mijn hertze ende ooc mijn moet, in dijn behoet; dijn eighin moetic bliven. „Dit jaer ende al die volghen naer, vrauwe, weit vorwaer, so blivie dir ghestade. Liever ledic liden zwaer, al mine jaer, dan ich di ontrauwe dade. „Nu jon mi dan dijns vruechts gheecrijch, vrauwe duechdenrijch, blijft n trauwen vaste. God jonne ons tween eendrachtelijch sijn hemelrijch met sijnre vrienden raste. 6. t.: mi. Verandering voorgesteld door Prof. J. VERDAM, taal- en letterk. 1890, bl. 273 vlg. — 5, 2. t.: melodie. Oudvlaemsche Tiederen, uitgegeven door C. (Maetschappy der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 76. bl. 143. 141. Wech op! wech op! dat herte mijn. e } + + Wech op ! wech op! dat her - te mijn, dat heeft ghetruurtsoe lan-gen tijt ! Wi | \ wil-len frisch en-de vroe-lijcsijn; soe es mijnstrue-ren al - les quijt. Ons \ \ N s = _ s aa s| E r SZ j - } | comt noch hu-den een sa-lych dach: vaer hen-nen, al mijn on-ghe-luch, ende g E= j E D EN 9; E e Êj“_ E a 95 aa d) ”’ì*ä sss .\" v - 7 o - al dat mi be-swa-ren mach, dat set - tic ach-ter rug-ghe. Wat sou-de mi al-der we-relt goet en sou-dic daer-van gheen vrou-de haen? Dat = _‚V._ __ x } N e e mer be -swa-ren mach den moet, dat va -ren laen. 1. Wech op! wech op! dat herte mijn, dat heeft ghetruurt soe langen tijt! Wie willen frisch ende vroelijc sijn; soe es mijns trueren alles quijt. ) Ons comt noch huden een salych dach: vaer hennen, /al /mijn ongheluch, 584 ende al dat mi beswaren mach, dat settic achter rugghe. Wat soude mi alder werelt goet en soudic daervan gheen vroude haen? Dat mer beswaren mach den moet, dat willich altijt varen laen. 2. Ich haen ghedacht: et sy alsoe: wien alles leit ter herten gaet, die macher selden wesen vroe; sijn herte weinech vrouden haet. Dat sprac een rein drut saelech wijf: ich soude mijn troeren laeten; goeden moet hout al dijn lijf; gaet vroudelijc op der straten! Wat soude, enz. 3. Als ich van haer gescheiden was, had si das haer besonnen. Wt! laet mich weder lasen das! Och sijt mir wolde gheonnen dat ich duich solde wesen gheil, das waer mich wael te hertschen : soe en gheschiede mich niet soe groeten heil ich wolde gaer vroulijch scertsen. Wat soude mi alder werelt goet, enz. , 3 frichs. , 6. al! — 2, 3. t.: de mach selden. — 2, 5. W. Mengel., druc; Oude VI. ldr., drut = geliefd. — 3, 2. = Had zij andere gedachten gekregen ; was hare vroolijke stemming met mij van haer geweken. W. Mengel. — 3, 3. lasen —= lezen = vergaren (vreugde). — 3, 4. W. stelt voor: Och gijt, indien gij ’t mij wildet gunnen, dat ik door u mocht vroolijk wezen. In dien zin kan men ook zeggen : Och sijt, enz., imdien zij, enz. — 3, 5. t.: dnich. W. stelt voor: duich = dich, van du: dat ik door u mocht vrolijk wezen. Beter ware het te aanzien: duich = doch. Tekst en melodie. Van Hulthemsch-Hs., XIVe —XVe eeuw, K. Brusselsche Bibl, nr. 15615, op die wyse: Het viel op sente Petersnacht” ; uitgegeven door Wiitems, Mengelingen, Antw. 1827—1830, bl. 300, tekst hierboven, en Oude VL. ldr. 1848, nr. 143, bl. 341, „Hartverheffing”. Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 322, onder de liederen die men niet tot eene bepaalde afdeeling kan brengen. Daargelaten het refrein, dat natuurlijk in de drie strophen hetzelfde metrum heeft, is de strophenbouw de volgende: 4 —a, 4 b, 4344 b, 4 634 4- c, 3— d. Alleen de eerste vier verzen der derde str. hebben tot scansie: 4 — a, 35—b, 4— a, 3—b. 535 In de oorspronkelijke notatie, door stippen aangeduid, luidt de melodie, in C: 1 2 3 De noten tusschen de maatstrepen kunnen alleen aangezien worden als telkens op een versregel slaande. Terwijl de zangwijze samengesteld is uit twee stellingen 1, 2, 3 4, 5 duidende tonica sluiten, bestaat de strophe uit verzen die vier met vier gepaard ‚ 6), die zich beide in drieën laten verdeelen en beide met rust aan- gaan zoodat, ten minste in de eerste twee strophen, telkens op het slot van het vierde vers rust ontstaat. Dienvolgens is men verplicht, wil men de muziek op den tekst brengen, een deel der melodie te herhalen. Van dan af bestaat er geen reden om anders dan W. te werk te gaan. Doch hoe men het ook aan boord legt, toch moet men zich bij gissingen bepalen. — Uit Snellaert’s aanteekeningen op W. t. a. p., blijkt, dat De Coussemaker zich tegen de door W. gebruikte orgelpunten verzette 6 5 Willems deed. De door W. aangebrachte orgelpunten zijn echter een wat al te en voorstelde de melodie met Ó-maat in plaats van {-maat te noteeren, zooals geweldig middel om de korte op het slot van het vers ontstaande rust uit te drukken. De $-maat kan bij het lied van de „Hartverheffing” best gebruikt worden. 142. Mijn hert altijt heeft verlanghen. T ghen naer u die lief - - - - ste mijn, naer u die al-derlief - - - ste mijn. U lief-de heeft my ont-fan-ghen, u ey-ghen will - - - - - - - - - ick — zijn. Voor al de we-relt ghe-mee-ne, soe wie dat hoort oft om, lief, en be - gheeft mi niet. Mijn hert altijt heeft verlanghen naer u die alder liefste mijn. U liefde heeft my ontfanghen, u eyghen willick zijn. \ Voor al de werelt ghemeene, soe wie dat hoort oft ziet, hebdy mijn herte alleene: daer om, lief, en begheeft mi niet. 237 Tekst en melodie. Hs. nr. 228 der K. Brusselsche Bibliotheek, een der liederboeken toebehoord hebbende aan prinses Margareta van Oostenrijk (1460-—1530), | moei van Keizer Karel, landvoogdes der Nederlanden ; vierstemmige bewerking zonder | naam noch Componist; hierboven weergegeven naar den superius: — Hs. van Basevi, te Florence, beschreven door ridder L. DE BurBuRE, Mémoires couronnts et autres mémoires publiés par Ù Académie voyale de Belgique, t. XXXTTI, 1882, zelfde vierstemmige bewerking met aanduiding van den naam van den componist PrerRE DE LA Rur (gest, 1518): Myn hert heeft altyt verlanghen naer hu, alder liefste myn. Hu liefde heeft my bevanghen, geheel u eyghen so willic zyn. Voor al die werelt gemeene, zo wie dat hoort of ziet hebdi myn hert alleene: daer om, schoon lief, en begheeft my niet. V. D. die werelt bijgev. Odhecaton, Petrucei, Venetië 1501-—1503, nogmaals dezelfde bewerking met aanduiding van den naam van den componist, zonder tekst en bloot met het | opschrift „Myn hert”. De la Rue’s compositie werd in partituur uitgegeven door R. J. van MALDEGHEM, Trésor musical, 1875, bl. 41, nr. 14, zonder wijsaanduiding van bron noch naam van componist, en nogmaals door denzelfde in dezelfde verzameling 1885, bl. 21, nr. 10, ditmaal met den naam van P. de la Rue. Zooals de Heer Weekerlin ons berichtte, werd in zijn catalogus der Bib!. du Conservatoiïre mational de maus. de Paris, Paris 1836, bl. 887, en in zijn werk La chanson populaire, Paris, 1886, bl. XIV, in de daar telkens herdrukte tafel der in het Odhecaton voorkomende stukken, ons lied, bij vergissing, met den naam „Mynherr’ bestempeld, en werd nog daarbij de naam van den in de Italiaansche verzameling genoemden componist Prerre DE LA Rue, uit het oog verloren. Fétss, Biogr., op het woord Larue, begaat dezelfde dwaling, daar hij insgelijks van het lied „Myn heer” spreekt, zoowel als EDm. vAn DER SrTraAeTEN, Les musiciens Néerlandais en Espagne, I (1885), 115, die, blijkbaar Fétis afschrijvend, van de la Rue zegt: ’ n’eussent „Des chansons du genre de celles écrites sur le thême populaire „Mijn Heer certainement pas éternisé sa mémoire”. Amsros, Gesch. TI (1880), bl. 241, denkt er gansch anders over en noemt de la Rue's vierstemmig lied: „trotz einiger harmonischer Härten, eine Composition vol Safft und Krafft”. Van dit lied mag men waarlijk getuigen wat Dr. H. Riemanx, Lerikon, op het woord La Rue (DE) van den grooten Nederlandschen meester zegt: „de la Rue ist in den extremsten Künsten des imitierenden Kontrapunkts Meister wie kaum ein zweiter, doch fehlen seinen Werken auch Empfinding und Grösze nicht”. 538 Eene tweede vierstemmige bewerking, zonder bronopgave, met aanduiding van den naam van den componist Bewepicrus Herroeas (Ducis), waarschijnlijk c. 1480 te Brugge geboren, werd mede uitgegeven door R. J. van MALDEGHEN, t. a. p., 1878, bl. 38, nr. 21. De tekst verschilt van den voorgaanden, door geringe afwijkingen: Mijn hertken heeft altijts verlanghen naer u, die alderliefste mijn. Ghij houdt mijn herteken bevanghen, u vrij eigen willic sijn. Voor al die wereldt ghemeene, zo wie dat horet ofte siet, heb dij miijjn hertken alleene: daeromme bidde ic u, vergheedt mij niet. De melodie in superius, js dezelfde als in de bewerking van de la Rue. Misschien vereenzelvigt Hertogh’s bewerking zich met het lied: Myn hertequin heeft altyd ver- langen”, te vinden in het te Kamerijk berustend Hs. nr. 124, dat in 1542 toebehoorde aan „Zeghere de Male borcaen (grove wollen stof) vercooper wuenende te Brugghe”; zie DE CoussemaKEr, Notice sur les collections musicales de la bibl. de Cambrai, Paris 1843, bl. 146. Naar ditzelfde Hs. vermeldt D. C. t. a. p., bl. 142, eene mis: „Myn hertequin heeft altyd verlangen”, van een onbekend componist. Het „Kyrie’, in tenor, vangt aan (zie bijlagen, bl. 34): Van zijnen kant gewaagt ridder de Burbure, t. a. p., naar Fétis, van eene vierstemmige mis: „Mijn hert”, gecomponeerd door Gascomg. Over GAscomnG of GascoGNe, MarTHeus, zie ErrNEer, Quellen- Lexicon, IV (1901), bl. 160. Van eene lezing, die in het meerstemmig Kamper lb. voorkwam, is slechts de door de tafel van dit werk opgegeven aanvangsregel bekend: Myn hert heeft altyt verlanghen; zie Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 644, en onze bijdrage m Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. megsch., TI, 1891, bl. 125 vlg. MoNE, Anzeiger, 1836, nr. 351, en Uebersicht, 1838, bl. 200, geeft, naar een l6dceeuwsch Hs. „in Doornik (Tournay)” eene lezing, die zich heel en al aansluit bij de lezing hierboven medegedeeld naar het Brusselsch Hs. nr. 228. De vierde regel luidt bij Mone: „u eigen vry willie zyn”. Het voor het metrum niet onont- beerlijke woord „vry”, doet zich niet voor in den superius van het Hs. 228, maar wel in de andere stemmen (contra-tenor, tenor en bassus), waar men leest: u eyghen vry willick zijn”. — Het is ons niet gelukt de door Mone vermelde liederverzameling terug te vinden. Verder werd de tekst uitgegeven door: Wizzems, Belgisch Museum, Gent I (1837), bl. 196 vlg., naar het Brusselsch Hs., met facsimile van den superius; — 99 Ö5 in Album et ceuvres poétiques de Marguerite d’ Autriche, uitgave van de „Société des bibliophiles belges séant à Mons”, naar de Hss. te Brussel bestaande, Brux. 1849, bl. 76; — door Horrmans v. F., Niederl. Volksldr. 1856, nr. 96, bl. 200. De melodie werd eenstemmig uitgegeven door Wirtens, Oude VLI. ldr., Gent, 1848, nr. 15, bl. 29, naar het Brusselsch Hs., en nogmaals nr. 161, bl. 872, naar het Hs. te Kamerijk; — SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 28, bl. 16, en 1864, nr. 36, bl. 44, tekst in moderne spelling, melodie naar Willems, nr. 15; — P. van Duvse, Dicht- en Kunsthalle, Antw. 1886, bl. 291, vlg. en Nederl. ID. van het Willems-Fonds, Gent, 1892, II, nr. 61, bl. 74, telkens naar de la Rue’s bewerking; — Erk u. Bönme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1665, bl. 469, naar Willems, nr. 15, met eene Duitsche vertaling van B. en met deze bronaanduiding: „Aus dem Belgischen Museum (zu Brüssel)” ; zoodat de uitgevers het door Willems te Gent uitgegeven tijdschrift voor een Brusselsch gebouw nemen. Er bestaat hoegenaamd geen reden om met Witens, Oude VI. ldr., de eenige bekende strophe in twee vierregelige strophen te verdeelen. Moxe, Uebersicht, t. a. p., die terecht diezelfde strophe voor achtregelig aanziet, zegt dienaangaande: „Dergleichen abgerissene Lieder gibt es mehrere; man hat zu untersuchen, ob sie Bruchstücke von grösseren [iedern oder selbständige Aphorismen sind”. Dr. Kalff doet opmerken, dat de „musyckboecken”, vooral de oudere, gewoonlijk slechts de eerste strophe van den tekst bevatten. Het Odhecaton zagen wij, bepaalt er zich bij de twee eerste woorden, „Myn hert”, van den tekst aan te duiden. Den zanger, die verondersteld werd dienzelfden tekst van buiten te kennen, liet men de zorg over, bij het zngen, de woorden onder de behoorlijke noten te brengen. Wiiems, Belg. Museum en Oude VI. ldr., schrijft den tekst van ons lied aan Margareta van Oostenrijk toe; volgens Eme Gacaer’s inleiding op het gemelde Album et cuvres poêtiques, moet een goed deel van de daar voorkomende liederen — ruim zeventig Fransche teksten, tegen éene enkele Nederlandsche strophe, de strophe „Mijn hert”, aan de prinses worden toegekend. Wel is waar, zegt Witiems, Oude VI. ldr., bl. 32, zijn al de aan de landvoogdes toegeschreven liederen niet door haar „gedicht of in muziek vervat”, doch dit belet den verzamelaar niet vier stukken, waaronder twee Nederlandsche: „Myn hert” en „Ghequetst ben ic van binnen”, op te nemen als „Minneliederen van Margaretha van Oostenryk”. Ook kon Hoffmann v. F., t. a. p., niet nalaten te zeggen, dat men Margareta, die deze liederen verzamelde of sierlijk liet schrijven, daarom nog niet voor de dichteres van diezelfde stukken kon houden. Dit belet alweder EDm. VANDER STRAETEN niet, nog in 1894 in zijn: Charles-Quint musicien, bl. 11, bij gelegenheid van hetzelfde elders door hem aan de la Rue toegekende lied, van Margareta te zeggen: „Une de ses chansons notées offre, entr’ autres, une complainte touchante, presque lugubre”. enz. Vele van de Fransche liederen in Margareta’s liederhoeken opgenomen, worden in andere verzamelingen gevonden, en wat het lied „Ghequetst ben ic” aangaat (zie hierna), is dit stuk evenmin door die prinses gedicht. Van haar derde tot haar achtste jaar (1583—1591) had Margareta, als verloofde van den Dauphin, te Parijs aan het Hof verbleven, toen Karel VIII haar naar 540 Vlaanderen terugzond. Hare eerste opvoeding had zij dus in het Fransch genoten; in later tijd spaarde zij zich de moeite de Nederlandsche taal aan te leeren. Het blijkt inderdaad uit de aanteekeningen die volgen, mij welwillend door mijn vriend Prof. Paul Fredericq medegedeeld en door hem ontleend aan het Registre des correspondances de Charles-Quint avec Marguerite d’ Autriche, I1, bl. 1089 (Rijks- archief te Brussel), dat de landvoogdes onze taal hoegenaamd niet kende. In een brief van 15 Juni 1527, klaagt zij over de abten van Brabant, die hun aandeel in de belastingen niet willen betalen en zich Vlaamschgeziud toonen. Zij verschijnen voor haar in den vollen Raad te Mechelen in Mei 1527, en spreken Vlaamsch: „Et par deux fois en ung instant — schrijft zij — je leur requis parler en francois, que je les entendisse, comme souventes fois ils avoyent fait. Ils le m’ont refusó, disant l’abbé de Villers, lequel prist la parole bien arrogamment, que a proposicion en thiois cheist response en thiois” (bl. 118). Die Brabantsche abten waren die van Vlierbeke, Villers, St. Bernaards, Perk, Grimbergen, Dillegem, Helissen, Averbode, Tongerloo en Ste Geertruid (te Leuven). Margareta had de goederen hunner abdijen doen aanslaan bij eene acte van 22 Mei 1527, waarin al hare grieven tegen hen werden opgesomd. Weinigen tijd nadien zonden de abten een Fransch verzoekschrift aan de Gouvernante op, maar hunne afgevaardigden teekenden het in ’t Vlaamsch: „Denys, Abdt van Villers, Peeter, Abdt van Sinte Geertrude” (bl. 109). Ook in Duitschland was ons lied vroeger bekend. Als dusdanig ontsnapte het echter aan Erk en Böhme’s aandacht. Men vindt het namelijk voor de luit bewerkt, in Hans NewsipLer’s Luitboek, Nürmberg 1536, met aanduiding: „Mein hertz allzeyt hat gross verlangen”’ (aangeh. door R. Errser, Monatshefte, TIT, 1871, bl. 154, en door ErNst RaDEcKE, Das Deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrhunderts, bl. 42). Nog treft men den eersten versregel met de melodie aan: ) e Mein herz hat al - zeit ver - lan - - - - als aanvang van een guodlibet voorkomende in Bicinia, Wittenb., apud G. Rhau, 1545, zie R. ErrNEer, Das deutsche Lied, I, bl. 101. Monatshefte, VTII (1876), bijlage. In de liederverzameling van Ecinrus Tscaunr (1505--15792), Hs. van de bibliotheek van St. Gallen (Zwitserland), waaraan bas en tenor ontbreken, zie EITNER, É. a. p., VI (1874), bl. 131 vlg., vindt men, onder den naam van Jacob Obrecht, „zwei deutsche Lieder: Andernacken ligt an dem Rhin’ en „Min hertz tut sich allzit verlangen”’, beide met onvolledigen tekst. Dat deze liederen oorspronkelijk Duitsch zijn, is hoegenaamd niet bewezen: wij houden ze integendeel voor oorspronkelijk Nederlandsch, en blijven in die meening volharden zoolang men geene bewerking aanbrengt ouder dan degene van de la Rue en uitgaande van een Duitschen componist. 143 Ghequetst ben ic van binnen. ë Îr*fî‚r < Lá ! a : l ‚À‘ _ m …V‚ __ ° _ e _ _ Ghe-quetst ben ic van bin- nen, duer -wont mijn hert soe seer, van u - wer gan-schermin -nen ghe-quetst soe lanc soe meer. e _ e - s ® \ (am] | ° d de E : : LA | 'l"'‚ 9-9 | D = = e : : 9 Waer ic my wend, waer ic my keer, ic en can ghe-rus -ten dach noch ’ (* = *í* E= < p d * ; ' ° *'* N s EN e e e E e e AE & Z !Z) ZE i 5 e k . - .…. nach - te; waer ic my wend, waer ic my keer, ghy sijt al- T ì : s E E = : 1‚Î p _1 e g || em = p E | leen in mijn ghe-dach- te. Ghequetst ben ic van binnen, duerwont mijn hert soe seer, van uwer ganscher minnen ghequetst soe lanc soe meer. Waer ic my wend, waer ic my keer, ic en can gherusten dach noch nachte; waer ic my wend, waer ic my keer, ghy sijt alleen in mijn ghedachte. B. 1. Ghequetst ben ic van binnen doer wont mijn haert soe seer, die strael van haere mijnnen stoert mijn hoe langher hoe meer; 542 maer wat wijl ic troest gaen soecken veer, ic vijnds mijn lijden gheen verdragh, | scoen lief, waer ic mijn hene keer, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. 2. U gunst heeft mijn ghetoeghen, ghebroecht in swaer verdriet, nu slaet op mijn u oghen, mijn lijde druck aensiet; ghij buicht miijn hart al waert een riet, des ic mij wel beclaghen mach; och waer ic ben, tijs al om niet, ghij sijt die mijn troest gheuen mach. 3. Een hart vervolt mit lijden drach ic tot u sertein, het roept tot allen tijden: och waer ic mit u alleijn ! och mocht dat wesen, o edele grein, soe liet ic vaeren mijn beclach; mijn lieflick liefkin, scoen oechkens reijn, ghij sit die mijn troest gheven mach. 4. Recht als een roes ontloken, soe staet mijn hoep nae dij; had ic u lief ontloken, mijn hart dat waer soe vrij; ic sucht, ic ducht, veel drucke ic lijd, om u soe peijns ic al den dach; al veijnst ghij, liefkijn, u hart voer mijn, ghij sijt die mijn troest gheven mach. 5. Ten souden mijn niet verdrieten ewelick bij u te sijn; maer nijders tonghen die scieten soe heimelick haeren fenein; dus moet ick u liefkijn, al ist mijn pijn, veel min aenspreken dan ic plach; hout gunst nochtans, mijn claer aenschijn, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. Const ic u gunst vergheten, soe waer ic schier ghesont: maer neen, ghij hebt beseten soe vast mijns hertsen gront: ic en rust scoen lijef tot gheenre stont, nae u soe set ic mijn beclach, soe gunt mijn vriendelick uwen roeder mont, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. J Ie en weet wien ic et sel claghen mijns herssen waeren noet; helpt mijn, liefken, en deelken draghen, het valt mijn alleijn te groet, ic blijf u gestadich tot in der doot, maect, lief, van sceijden gheen ghewach! al waer mijn hartgen swaerer dan een loet, ghij sijt alleen die mijn troest gheuen mach. 8. Aeij lief, mijn troesterinne, helpt mijn draghen desen last, den knoep van huesscher mijnnen laet immer houden vast; dat hart van u noed mi te gast, ic wijl betaelen mijn ghelach, daer in te leggen heb icket ghepast, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. Amen. 1, 1, t.: ghequest. — 1, 6. t.: ic wijnds. De zin is: ic vind voor mijn lijden, enz. In het Hs. wordt v wel eens voor , ook wel z voor v gebruikt. D n IE bucht. — 2, 6. bijgev. het vers ontbreekt in het Hs. — 3, 1. t.: verwolt. 4, ò. weel drucker. — 5, 3. t.: die schieren. — 5, 4. t.: haeren fnein. 5, 6. t.: weel min. — 6, 3. t.: maer nen. — 6, 4. t.: wast. — 7, 3. t.: delken. — 7, 6. van ‚ bijgev. — 8, 6. wijl = wil. Tekst. A. Wizieus, Oude VL. ldr., nr. 16, bl. 30; aan W. ter hand gesteld door van Hulthem. Volgens W. komt het lied voor in „eene oude verzameling van Vlaemsche liederen ter Bibliotheek van Doornik”. Die verzameling hebben wij niet kunnen opsporen. Wellicht bedoelde W. bier de Bibliotheek van Kamerijk. In een brief ‚ deelt le Glay, de vroegere bibliothecaris dezer laatste stad, aan 5} van 20 December 18 W. den tekst: „Ghequetst ben ic”, eerste strophe, mede, naar het Hs. 124, dat eens toe- behoorde aan Zeghere de Male, Brugghe, 1542. Nochtans wordt dit lied niet opgegeven in de beschrijving van ditzelfde Hs. door De Coussemaxker, Notice sur les collections musicales de la bibl. de Cambrai. Verder werd het stuk opgenomen door SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, Gent, uitg. 1852, nr. 28, bl. 16; uitg. 1864, nr. 35, bl. 43; in onze Oude Ned. ldr. mel. uit de Souterliedekens, Gent, 1889, nr. 58, bl. 391, en in het Nederl. 1b., uitgegeven door het Willems-Fonds, II (1892), nr. 60, bl. 73. 544 Reeds in 1852, im zijne Niederl. Volksldr., nr. 97, bl. 200, vroeg Hoffmann v. F. om welke reden dit lied, zoowel als het lied: „Mijn hert altijt”, door W. aan Margareta van Oostenrijk werd toegeschreven ? Zooals we het hiervoren aantoonden, kende de prinses geen woord Nederlandsch. B. Hs. van MariGen Reuex, Bibl. van de Maatschappij der Nederl. lett. te Leiden, bl. 67 v9—68 v „op de wijse „Fortuim wat heb dij nu ghe...7 — Oude Nederl. ldr. mel. uit de Souterliedekens, 1889, voornoemd, bl. XIV. — Het lied: „Fortuyne wat hebdy gebrouwen”, Antw. lb., nr. 48 (zie hierna), berust op anderen strophenbouw. Dr. K4LrrF, t. a. p 323, aant. I, die de aandacht op dezen tekst vestigde, noemt dien eene vergeestelijking. Na de slotstrophe vindt men wel is waar het woordje „Amen”, maar dit neemt niet weg, dat men hier met een wereldlijk lied te doen heeft. Melodie. Souter!., Antw. 1540, Ps. 101, „Hoort mijn ghebet, o Heere” „na die wise: Ghequetst ben ick van binnen”. — Vierstemmige bewerking van een onbekend componist, met eenige varianten in de melodie loopend tusschen superius en tenor, uitgegeven door RoB. van MarDEGHEm, Trésor musical, „partie profane’, 1878, nr. 6, bl. 10. Deze bewerking is waarschijnlijk aan het voornoemde Hs. 124 te Kamerijk ontleend. Eene vraag om inlichtingen dienaangaande tot den Bibliothecaris van deze stad gericht, bleef onbeantwoord. — In de tafel van het voor het grootste gedeelte verloren gegaan vierstemmig Kamper-lederboek (zie Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 643), wordt aangegeven „Ghequest ben jck” ; terwijl eene acht- stemmige bewerking door Luno. Errscorrus, met aanvang „Ghequetst ben ic van binnen”, voorkomt in Dat ierste boecl: vanden niewe duytsche liedekens, Maestricht, 1554; zie Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N magsch., V (1897), bl. 264. 144, Die winter is een onweert gast, CE een on-weert gast, dat merck aen - den Die win -ter is ick __ E _ , e Ie had een boel-ken en - de dat was waer int 0-pen- === baer; si en was mi niet ge - trou-we, des liijt ic rou - we. (1) Ps. 110 Souterl. letterlijk weergegeven: e des ge - trou - we, lijt ick rou- we. A. 1. Die winter is een onweert gast, 3. Daer na coemt ons die lieve tijt, dat merck ick aenden dage. so spruyten ons die bloemkens, Ie had een boelken ende dat was waer si springen wt so menigerley, coel is den mey; int openbaer; si en was mi niet getrouwe, des lijt ic rouwe. Het ghaet ten vastelavont waert, nu lengen ons de dagen; mijn lief boot mi een cranselijn van peerlen fijn, oft ic soude willen draghen totten daghe. ic hoore den nachtegael singhen van minnen. Wat achte ic op den vogelen sanck oft op quade nijders tongen ? Mijn lief boot mi haer armkens blanc, ic weets haer danc; ic en salts mi niet beromen, mach ic daer in comen. Ghi zijt mijn lief, weet dat voorwaer, 6. Oorlof, schoon lief van Aerdenborch ! | ick vare na Oostenrijcke. Wi twee wi moeten scheyden. | Schoonder wijf en sach ic nye; Ick eedt mijn corenken noch groen, als ickse aensie, ick hebs van doen. waer vintmen haers gelijcken, Maria wil ons gheleyden, ja, haers gelijcken. als wi gaen scheyden. 1, 1. t.: Den winter. — Souterl.: Die. — 1, 2. dat bijgev. — 1, 6. t.: des % lijt mijn herteken. — 3, 1. t.: lieven. — 5, 2. t.: na Oostenrijck = naar het verre land. — 5, 6. ja bijgev. — 6, 3. t.: corenken groene. — 6, 4.t.: doene. — 6, 6. gaen bijgev. B. 1. Die winter is een onweert gast 4. Wat achtice op der voghel sanc dat merc ic bi den douwe. ende op die clapperstonghen ! Ic hadde een schoon lief uitvercoorn, mijn liefken gaf mi haer armkens blanc, ende dat is waer: ic weets haer danc, si was mi toch niet ghetrouwe, daer in so mach ic rusten, tsal haer rouwen. want mijt luste. 2. Te paeschen is die vasten uit, 5. Adieu, adieu, mijn schone lief, so lenghen ons die daghen. wi twee wi moeten scheiden. Mijn lief gaf mi een cranselijn Du heefst mijn hert in sorghen ghe- van peerlen fijn, dach ende nacht. bracht dat wil ic so lustelic draghen Maria wil ons gheleiden, al mijn daghen. want wi scheiden. 8. Daer nae comt ons die coele mei, 6. Die ons dit lietjen eerstwerf sanc, die doet ons vrouden bringhen, si heeft so wel ghesonghen; hi brenghet ons bloemkens menigherlei, dat heeft ghedaen een joncfrou fijn coel is die mei; bi den coelen wijn. ic hoor die nachtegael singhen Si was haer boelken niet trouwe, ende springhen. tsal haer rouwen. 1 6. : sal. — 6, 6 t; sal. Tekst. A. Antw. Ib., nr. 25, bl. 36, „een out liedeken”, hierboven weerge: | geven ; — WiLLEms, Oude V I. ldr., nr. 152, bl. 860, —Uuranp, Votksldr., I, nr. 415, bl. 67, \ en Horrmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 108, bl. 213, geven de eerste vier strophen. H. v. F. noemt str. 5—6 „ein ungehöriger Zusatz’. — Volgens Dr. KALFF, Het lied in de M. E, bl. 326—7, is dit lied, ook door hem vermeld, bl. 332 en } 356, eene verwerking van het Duitsche lied: „Der winter ist ein scharpfer gast”’, 547 4 str. te vinden o. a. bij UHzanD, t. a. p mnr. 4l4; — Bömmr, Altd. Lb, nr, 151, bl. 247, en Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, TI, 396a, bl. 208; — B. HorruanN v. F t. a. p nr. 109, bl. 214, naar het Hs. van Weimar (1537), nr. 31. H. v. F. aanziet str. 5—6 hier insgelijks als een nutteloos bijvoegsel. Melodie. Souterl., Ps. 110: „Iek sal wt mijnder herten gront” — „nae die wise: Die winter is een onweert gast, dat merck ick aenden daghe’. 145, Na groene verwe mijn hert verlanct. Na groe-ne ver-wemijnhertver-lanct. Daer ic al-lei-ne was, si heeftmijn her-te-ken om - be - vaen; ghe-lijc dat groe:ne gras ont-spro-tlen w - ter mei-en schiijn met me-nich bloem-ken @ her -te mijn, al met dat nieu - we jaer. 1. Na groene verwe mijn hert verlanct. Daer ic alleine was, si heeft mijn herteken ombevaen: ghelije dat groene gras ontsproten wter meien schijn met menich bloemken claer; also heeft haer een joncfrou fijn gheprent al in dat herte mijn, al met dat nieuwe jaer. \ 2. Die rode verwe die heeft si veel, van liefden brant mijn hert; ende dat si mi des niet lonen en wilt, dat brenghet mi grote smert; Ie wenschte doch van herten gheren dat ic ware bi haer alleen; ic hope si sal in eren haer jonc herteken tot mi keren, diewile ic truerich ben. 3. Om harent wille draech ic wit in mines herten gront; uit stedigher liefde mijn herte sucht naer haren roden mont; naer haer staet alle minen sin, bi nachte ende bi dach; naer haer so ga ic menighen ganc, die wech en wert mi niet te lanc, als ic si aenschouwen mach, 4. Blau hebdi, schoon liefken, van mi begheert in rechter statigheit, mer wist ic wat u herte begheert, het soude u sijn bereit. Des suldi niemeer twifel haen, in trouen Ic u min, ic wil ten uwen dienste staen so langhe ic noch op eerden gaen tot minen lesten dach. 1, 1. t. (bewaarde aanvangsregelen): verlanghet. — 1, 3. t. id.: onbevanglhet. Tekst, Navolging van den Duitschen tekst te vinden bij Böume, Altd. Lb., nr. 206, bl. 289, naar „Heidelb. Hs.”, en bij Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, TI, nr. 502, bl. 821, naar Ambraser Lb., 1582, nr. 57. — Aangeh. door Dr. KAzLrr, Het lied in de M. E. bl. 836. Dat dit lied, waarvan de Nederl. tekst verloren schijnt, ten onzent in de XVde eeuw bekend was, blijkt uit Horrmans v. F’s Niederl. geistl. Ldr., nr. 38, bl. 88, waar de eerste drie verzen der eerste strophe worden opgegeven als wijs voor het lied met negenregelige strophe: „Laet ons aenroepen mit weerdicheit”, terwijl men in dezelfde verzameling, nr. 109, bl. 216, nog als wijs aantreft: „Na groene verwe miijn hert verlanet”, voor het lied met achtregelige strophe: „lc heb ghejaecht al mijn leven lanc’. Melodie. Bömms en Eex u. Bönme, t. a. p naar M. PrAETOrIUS VIII, 1610, nr. 230, voor eene vergeestelijking „im Thon, Nach grüner Farb mein Hertz verlangt’. Zie voor de 154°-eeuwsche Nederlandsche melodie: „Nae groene verwe”, enz., het gemelde lied: „Ic heb ghejaecht’, enz. Mus. Sion, 146, Ey, wilder dan wilt, wie sal my temmen® EERSTE MELODIE. „Ey, wil-der dan wilt, wie sal my tem-men?’placht ick te EE roe-pen vroech en laet; nu mach ick wel stem-me, dat my de for - tuy - ne heel te - gen draeyt. TWEEDE MELODIE. i my tem-men ?” placht ick te „Ey, wil-der dan e a J | roe - pen vroeg en laet; mnu mach ick 1. „Ey, wilder dan wilt, wie sal my temmen?7 J9 J placht ick te roepen vroech en laet; nu mach ick wel singen met droevige stemme, dat my de fortuyne heel tegen draeyt. m 9 Ï. 00 10. 551 My docht ick soude wel hebben gevlogen als eenen vogel in de locht; nu heb ich vrou Venus borsten gesogen : de liefde heeft my in lyden gebrocht. Haer amoureusheyt, haer vriendelijck wesen, haer lippekens root als een corael, haer tandekens sijn uyt gelesen, haer stemmeken clinckt als eenen nachtegael. Daer op heeft sy twee blosende kaeken, haer hairken schoonder dan een goudt, twee schoon bruyn ooghkens die vierich blaeken, sijn hert verheucht hem diese aenschoudt. Haer handekens witter dan albasten, haer nagelkens sijn seer fraey gesnoeyt, mijn hart verheucht als ickse tasten, soo isser de liefde allenskens gegroeyt. Sy is seer fraey en net van leden, haer halsken witter dan een swaen, haer borstkens ront ende wel besneden, als een godinne soo siet men se gaen. Alle haer vrindelijeke treken en haer amoureus gelaet heeft mijn jonck herteken soo ontsteken dat ick nu ben heel desolaet. By alle hare goede gratie soo heeft sy noch een dobbel hert; want ick lyde tot deser spatie om haerent wille droefheyt en smert. Schoon lief, wilt toch eens overpeysen dat ick heb uwen mont gecust; en dickwils tot diversche reysen, hebdy mynen brant geblust. Maer hoe cont gy my nu doen vangen, waer heb ick dat aen u verdient? Gy woudt wel dat ick waer ghehangen: ick placht te wesen uwen vriendt. /E Schoon lief, is dit mijn recompense ? Gy hebt my doen ter vierschaer gaen vier oft vijf werf, om mijn sentence, daer ick vijf uren heb lang gestaen. Ist soo dat my de doot moet crencken ? Sydy, schoon lief, daer mede gerieft ? Eenen beker bloets sal ick u schencken, maer drinckt soo veel alst u belieft. Schoon lief, als gy dat volek siet loopen en gy hoort dat ick sterven moet, soo compt met eenen stoope gelopen, versaet u, lief, met mynen bloet. Die doot en soude ick niet beclagen dat sy my door een ander quaem; maer nu valtse my swaer om dragen, om dattet, lief, compt door uwen naem. Schoon lief, wat sijt gy voor een vrouwe? Hoe heeft u Nero soo verblint? Gy woudt wel dat men sijn hooft af houwe die gy hadt neffens Godt bemindt. Waer is nu allen u caresse? Waer is nu so0 menigen eet? Gy swoert te wesen mijn maitresse, wie dattet lief was ofte leet; Ja, noch om vader noch om moeder, noch om mynen naem voordaen, noch om suster, noch om broeder, my, schoon lief, niet af te gaen. Wat baten my u sneeu witte handen als sijn sy suyver en delicaet? Gy deckt mijn eer, gy ontdeckt mijn schande, gy schrijft daer mede mijn misdaet. Maer als ick peyse op dese schoon woorden, waer mede dat gy my hebt verdooft, maer nu toondy my sulcken discoorde; och, lief, ick en haddet noyt gelooft! 20. Lief, ’t waer een schande dat ickt sou verhalen, hoe dat wy met malcanderen staen; maer nu comdy my beswaren! Ten is, schoon lief, niet wel gedaen. 21. Maer nu gy my hebt versleten als eenen bessem, daer men mede keert, maer nu ontdeckt gy mijn secreten; gy hebt my doen cnielen voor het sweert. Wat baten my u blosende kaken? D ) Wat baten my u bruyn oogen claer? Want met u tonge gaet gy my laecken: egy woudt dat ick ontleden waer. 23. Ist dat sy mijn hooft af houwen, ò IJ iek en ben daer om schelm of dief; ick sterf ter eeren van eender vrouwe: maer schoon jonge vrouwen die heb ick lief. 24. Oorlof, primce, adieu ten lesten! Mij dunckt, dat ick sterven moet; mijn siele hoort Godt, het lijf is ten besten: tis mijn lieveken diet my doet. . 1. t.: Wilder dan wilt. — Voorslag bijgevoegd naar Valerius’ wijsaanduiding en naar de melodie bij Camphuysen. 5, 14. t.: abast, gesnoyt, tast, gegroyt; in Scheltema’s verzameling: albasten, gesnoeyt, enz. S t haer: 9, 4. heby. — 17, 1—2. t.: Ja, om vader oft om moeder, || oft om, enz. 17, 4. t.: u, schoon lef, enz. 18, 3. t.: my eer. — 19, 3. t.: discorde. — 23, 1. t.: af houden. — 23, 3. t.: van eenen, — 24, 3. t.: my siele. — 24, 4. t.: my lieveken. 3 4/ À Tekst. Lò. met emblemata, c. 1635, Hs. nr. 19544 der Brusselsche K. Bibliotheek, lied nr. 11, „een amoreus liedeken”, hierboven weergegeven; — WILLENS, Oude VI. ldr., nr. 89, bl. 216, met weglating van str. 12, en onder den titel: „Klagt van eenen veroordeelde’ ; — Hs. van den rederijker Bartholomeus Boeckx, van Lier, nr. 14275 der Brusselsche K. Bibliotheek. Over Boeckx, zie Wizzems, Belgisch Museum NVII (1844), bl. 463 en IX (1845), bl. 196. Volgens Snellaert op W. t. a. p werd dit lied „hetwelk eene rederijkerspen uit de XVlde eeuw verraedt”, nog in 1848 te Oudenaarde gezongen. Het bevindt zich mede in Scheltema’s Verzameling, folio 1385, onder den titel: „Klaaglied an een Jongman, genaemt Hansken van Antwerpen. Stem: Mijn oogjens weenen’. Zie dit laatste lied, nr. 112, bl. 445, hiervoren. — Aangeh. door Dr. Karrr, Het led in de M. E. bl. 323; — aangeh. als wijs, Haerl. oudt lb., 1716, bl. 50, voor: J9 „O roosken root, vol melodyen” (zie dit lied in onze verzameling); — Van LuMMEL, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 436, voor: „Speelt op den trommel, en maeckt gherommel” ; — Fr. Forer, Refereyn boeck, Ghendt, z. j., geest. goedk. 1667, sign. c [8], voor: „Wilt hooren mijn singen’; — Delfschen Helicon, 1729, bl. 27, voor: „Hoe soetjes singt de nachtegalen”. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ey, wilder dan wilt”. Melodie. I. CauPauvses, Slichtelycke rymen, 1624, bl. 107, „Zang: Wilder » dan wilt, enz.” voor: „Die door des werelts woeste baren’ : 'sle-vens Zor - ge- Die door des we-relts woes-te CorN. DE LeEuw, Christelycke plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 149, „zangh: Die door des weerelts’, enz. (aanvang van de hierboven medegedeelde strophe van Camphuysen): zelfde melodie voor: „Sorgvuldiglijek wilt daer op mercken’. II, Vazerus, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haarlem 1626, bl. 170, „stem: Ey, wilder dan wild’; — Dr. Lomax, Oud-Nederlandsche ldr. uit den Ned. gedenck- clanck, Utrecht 1871, nr. 11 en tweede uitg. door Dr. A. D. Loman en J. C. M. vAN tEMsDIJk, ’s-Grav. 1893, nr. 11. — Door En. Kreuser, Sechs Altniederlüändische Volksldr., bewerkt met Duitschen tekst van Jos. WeEy: „Wir treten zum beten vor Gott, den Gerechten”, voor het eerst door het „Wiener Gesangverein” (1877) uitgevoerd. In 1893 drukte Keizer Willem II het verlangen uit, dit lied onder de Duitsche volkszangen te zien opnemen. Thans wordt het gezongen op het jaarlijksche feest ter herinnermg aan Sedan (2 September): | é:’\ s |e Wilt he - den Nu fre -den Voor S z l e e —_ — - __ J __ : J_ >_…_‚‚_. / __ -- End’ ma - ken groot Syns lie - ven nae - mens =V== | | | e e n e ES J ; = 5 SE —= - ! — = _ /‚_‚ j + _ ee - re, Die daer nu on-sen vy - and Slaet ter neer. 55 ö Snellaert, op Willems, t. a. p., teekent aan: „By de muziek, uit den Gedenkklang (van Valerius), 170, getrokken, verwyst Willems naar den Blydenberg, bl. 88 en 93, en naar Camphuysen, bl. 136.° Zooals Dr. Loman reeds aanmerkte, ontleende W. de melcdie niet aan Valerius, maer wel aan Camphuysen, uitg. Amst. 1647. Deze uitgave stemt hier met die van 1624 overeen. Weer eene andere zangwijs, echter minder gelukkig dan de twee voorgaande, „op de wijse: Wilder dan wilt” doet zich voor in Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 91: & =E Sust mijn De Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, T, bl. 173, bevat eene andere melodie met opschrift: „Wilder dan wilt” — „Myn ziel, o schoone creature’, — „Nerea’”. Deze laatste zangwijs behoort bij het lied: „Nerea schoonste van uw geburen”, dat in veel 17°-eeuwsche liederverzamelingen als stem wordt aangehaald. 147. Een Venus dierken heb ic wtvercoren. Melodie naar I. FRUYTIERS. z=# 9 Een Ve - nus EE # s = dier-ken heb ic wt-ver- co-ren, gheenschoon-der en B - - _ _ i — íé’/“ e e e E E E E D e J ECZ weet ic nu ter-stont, om haer so wil ic vruecht or - bo -ren int aen-sien van S — z s { ' 3 3 5 e ä ® <: 3 3 u N= s = = E a ==| | j z = ‘é‘ £ e 9 6 — 51 5 9 i EDE | S F=== _ > = r ha - ren lae - chen-de mont; haer keel-ken wit, haer borst- kens — N { - N- > Ë - t = J _ Zm N - ì = ij | ' 9* 9 e S dg ‘ ('\ z 699} : Í = ” [ e . . … ‘. ront si ma- ken mi vro-lije van sin - - ne; schoon-der en was a ‚\_ : j : hE E E _ ' = N f w\_' - _ ‚L' \___ > 3 ;‘\ ï _ e j = E Z 74 5 f . . noyt van moe - der ge - bo-ren: tis recht dat ic- se be-min - me. 1. Een Venus dierken heb ic wtvercoren, gheen schoonder en weet ic nu terstont, om haer so wil ic vruecht orboren, | int aensien van haren lachende mont: \ haer keelken wit, haer borstkens ront si maken mi vrolijc van sinne; schoonder en was noyt van moeder geboren, tis recht dat icse beminne. 1, Tekst. telkens met het opschrift: „een amoreus liedeken”, hierboven weergegeven; — eerste 6, st, ) Antw. strophe naar Het tweeste musycl: boexken, Tielman Susato, Antw. 1: Ghelije gout is haer hayr van coluere, twee oochskens ter amoreusheyt snel, twee borstkens ront, soet van natuere, so is mijn lieveken, dat weet ic wel; sedich van gheest ende niet rebel, si is mijnder herten keyserinne; ic en weet ter werelt gheen liever creature, tis recht dat icse beminne. Noch heeft si een hoochmoedige coragie ende daer toe enen fieren ganc; int triumpheren bedrijft si ragie, ic en hoorde mijn dagen noeyt soeter sanc dan si bedrijft met haren voys gheclanc, het dunct mi puer een godinne; ghefaetsoeneert is si als een ymagie, tis recht dat icse beminne. Ie en can vergeten mijn liefs manieren, haer vriendelije wesen, haer fier ghelaet; crijghe ic gheen troost door haer bestieren, so wert mijn herte heel desperaet; mocht ic met haer, myn troost, myn toeverlaet, so waer ic blijde van sinne, vruecht ende solaes soude ic hantieren, tis recht dat icse beminne. Princesse gent, die myn vruecht doet breeden, al mocht ie hebben van goude swaer tghewichte van u, ic en sal van u niet scheeden, ghi blijft mijn liefste wederpaer; want aen u, lief, en weet ic gheenen maer, dan aller vruecht een ghewinne; haer wesen reyn en mach mi niet verleeden, tis recht dat iese beminne. 9 bijgev. — 2, 6. Uitdrukking die aan den Duitschen „Minnesang” herinnert. Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 328. — 3, 4. t.: dage. — 4, 5. sic. alle vruecht aen, enz. b., 1544, nr. 36, bl. 51 en nogmaals daar nr. 212, bl. 328, 51, uitgegeven 98 door J. C. M. van Riespox, Jijdschrift der Vereeniging voor N.-N. maegsch., TI (1891), nr. 40, bl. 88, en naar het Kamper Ib., door ons, zelfde tijdschrift, III, bl. 156, nr. 17. — Aangeh. als stem door K. van ManDer, De gulden harpe, bl. 284, voor: „Hemelen ghy, merckt op”. -— Aangeh. door Dr. Kazrr, Het Tied in de M. E. bl. 822, 328, 334. Melodie. A. Het tweeste musyck boexken, superius der vierstemmige bewerking van Benepicrus (Ducis), aangeh. door Ausros, Gesch. der Musik, II (1881) bl. 304: e | e i ===is S í S O S Een Ve-nus dier-ken heb ick wt - ver- co-ren, gheen schoen-der en om ha-ren wil - le wil ick vruecht or - bo-ren, _ int aen - schyn ”… i f E E z= ‘ | E e e weet ick ter we - - - relt ront; aer keel - ke it van ha -ren Jla - - chen-den mont. Haer keel -ken wit, _‘ I - t _ _ _ = _ + …‚__ ‚ïirr _ì_f‚* _ ! ) e | = e | z D — = l;ê?’‚g‚‚_" E n haer borst - - - - kens ront, maect my vro -lic van sin - ne. s _ E s S i —— n — 2 n l_h ) e Schoen - der van moe - der en was ;_’“"‚ E | = | = n l(\’ m i Ql s e m S e SS tes recht dat ick se be - min - - - me. B. L. Fruyrees, Eecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 24, bl. 57, met wijsaanduiding : „Een Venus dierken, oft Ontwaect nu Israël etc.?’: e E Ë e s s C s 5 M" € _ s ) S t N E E / Als een ghe - wel - dich man u hier wilt trec - ken // Diijs sal tot u meer sijn be - gheer - te strec - ken // j ä l í | s | _ m | | ';é\‚î’ t ) z J ) ASm s E e S= K e | s : v Tot hem wey-ghert u doch al - tiijjt / H k Van selfs u mniet in-drin-ghen -de sijt. E ODE l? e | e W (amV a | Ï i Ë S 5 e H_ | 5 — ST L ET niet deur nijt //heel ont - sla- ghen // Op dat - - - men u van wey - ge - ren gheen ghe-wach. C. Tazoporus, Het Paradys der gheest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 405, „op de wijse: Ontwaeckt nu Israel, doet op uw’ ooren, etc.” (over dit laatste lied zie het voornoemde tijdschr. TII, bl. 156, en Dr. F. C. Wieper, Schrift. ledekens, 's Grav. 1900, Regist. nr. 738): sss gingh een e - - - - del vrouw/Een Key - ser - in - ne Ronts- om sy socht seer nouw / Ont-vonekt van _ bin - nen/ N =|==| =—= D : 9z = —_—— Wt min - nen pel-gri- ma - - gie doen: _; f \ : Be 5 ' SEM Die al-tiijdt staet Met sin - nen ee-nen Mey - boomgroen : i e e | |__-‚__ S l _ Daer hy voor de - - - - - sen/ Om te che - ne - sen J > De wondt van A - dam/ was ghe-plant. Dr. Lanp, Luitboek van Thysius, nr. 18, bl. 44, tamelijk goed bewaarde melodie. 148, Een ionghe maecht heeft mi ghedaecht. GEEE= e / Een ion-ghemaecht heeftmi ge-daecht te co-men in haer ca - mer-kijn. Stouton-ver-saecht, heb ict gewaecht; ick was be-spiet van nij-ders fe -nijn. /—— N 3 } = _J s NSiess) ) £ = = DE i # r Sal ic noch moe-tenin druc-ke zijn? Want si mi liefde heeft be - we- S : [{ë__âff/ !_8 e e e a»‚;f_ofa_r 9_ [ sen. Mochtsi ge-bue-ren mi, mochtsi ge-bue-renmi! En-de so waer ic _ _ E B 3 s ES . E E E! E D N : OSE SE _ e .…. vrij van al - le mij-nen druck ghe-ne - - sen., 1. Een ionghe maecht heeft mi gedaecht te comen in haer camerkijn. Stout onversaecht, heb iet gewaecht; ick was bespiet van nijders fenijn. SBal ick noch moeten in drucke zijn ? Want si mi liefde heeft bewesen. Moeht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ick vrij van alle mijnen druck ghenesen. 2. Haer aenschijn claer heeft mi voorwaer mijn oochskens al te seer verblent : dat ic ben door haer in drucke ende vaer, dat is den hoochsten heere bekent. 561 Had ic mijn lieveken hier present, so waer mijn vruecht verresen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ic vrij van alle minen druck ghenesen. 3. En al om mijn lief lijde ic miskief, want icse selden spreken mach. Mer als een dief lijde ic miskief, mocht icse versoecken nacht ende dach. Dat wildi hooren mijn geclach van mijnen lieveken ghepresen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ic vrij van alle minen druc ghenesen. 4. Princersselije aensien moet ic haer bien boven al die leven int aertsche dal. Al moet ic van haer vlien door nijders bespien, ic hoopt niet langhe dueren en sal; want God die heere is boven al. So wil ic swijghen met desen. Mocht si gebueren mi, mocht si gebueren mi! Ende so waer ic vrij van alle minen druc ghenesen. 2, 3. ben door, bijgev. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 40, bl. 57, „een amoreus liedeken”, onderteekend : „Mint daer ghi trouwe vint”. — Vergeestelijkingen: Een dev. en prof. boecrken, 1589, nr. 146, bl. 178; — Het pricel der gheest. mel., Brugge, 1609, bl. 134, „op de wyse alsoot begint’; zelfde tekst als deze laatste in Het Paradiüs der geest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 129, „op de wijse: Mijn hert vervult altijdt met pijn”. Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E. bl. 322. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 98, „Sijn rijck die Heere nam’, — „na de wise: Een schoon ionghe maecht heeft my ghedaecht // te comen voer”, hierboven weergegeven; — Een dev. en pr. boecxken, t. a. p., oorspronkelijk in @: DESDDEEn E sss SE e B - e í(‚\‘)22_‚ P} 0‚΂.‚__‘ : = Ó_dì‘ ‘yg‚_‘ 9 v Mi ion-ghemaecht, die we - relt be-haecht, Die we-relt wil iek be- Want on -ver- saecht, mijn hert daer toedraecht: Te kie-sen een an-der 36 ghe - ven. le - ven. En-de Godden Heer te aen - cle - - ven. Dien mi, So waer ie vii Van al - le mijjn druc ghe -ne - - sen. Een jon-gemaechtsprackon - ver-saecht: Na t’vlees wilick niet _ le-ven, s = y l Wantt’her - teiaecht En Godt mydraecht Toteenenstaet ver - he - ven; Miijjn Heer’ wil ick aen - cle - sen. Mocht hy ghe-beu-ren my, druck ghe - ne 149, Ghepeys, ghepeys vol van envyen. Ghe-peys, ghe - peys hoe quel- dy dat mijn her - te scheurt. dwelc oor-spronc My dunct dat vol van en - vy - en, met fan - ta - sy -en? In. -… 52 God gheve haer vreucht deur wient ge- Haer we - sen fier heeft mi be- my | me - nich treurt, beurt, als doet - se mi dees qua - le. keurt, midts tco -leur van co - ra - le. Rascht u, EE ‚‚__:‘ —— ‚‘_'‚_‚_ e E __ \ -_ # | z N \'; SE z9as Pz Êîï'‚‚ EE _Ë‘_ N s e} ] e T E e e ga - le, vlieght wt dat wil - - de waut; seght haer dit al - te- Fí | H S MsIgrr "'ÎI'Î’LÎ îijk EE ( e S _‚_Cì_‚‚___{‚__‚___‚ S 5 ma - le en groet-se my duy - sent-faut. 1. Ghepeys, ghepeys vol van envyen, dwelc oorspronc sijt dat menich treurt, hoe queldy my met fantasyen? My dunct dat my mijn herte scheurt. God gheve haer vreucht deur wient gebeurt, als doetse my dees quale. Haer wesen fier heeft my bekeurt midts tcoleur van corale. Rascht u, ghy nachtegale, vlieght wt dat wilde waut, seght haer dit altemale en groetse my duysentfaut. Ä 564 Iek peyse om Venus disciplyne, die my dus laet’ zandt desen zucht; hoe spagher liefde, hoe meerder pyne, hoe blender wonde, hoe argher ducht. Te tyelick fruyt neemt saen de vlucht ghepluckt ten groenen dale, men prijst best een volwassen vrucht gh’lijek is dees cuyssche smale. Rascht u, enz. Beloften vele is sy my schuldich, maer onder alle eene excellent; daer naer verlanght my menichvuldich ; wattis, 1s haer en my bekent. Wies ick bedryve in mijn convent, dit altoos ick verhale, vind’ ick my leich, als isse absent, van haer ick niet en fale. Rascht u, enz. Ghepeys, hoe sou ic dy niet ghehinghen ick moet, helas, tis. grooten noot: dat doen thien duysent vremde dinghen ons been ghebeurt, zy weett al bloot. Wy drinken vreught en droefheyt groot bee wt tsfortuynen schale, deur tswaer ghepeys van dit exploot, thert sterft, al waert van stale. Rascht u, enz. Mochtmen met cruyde oft medieynen ghenesen mijnder liefden brant, ick waer ghenesen vander pynen; maer neent, ten helpt sulek onderstant. Dus gaett, helas, aen mynen cant door d’ last der minnen strale; ick vlouck den afgodt die my bant met Venus bitter dwale. Rascht u, enz. Princesse, ick zwijghs veel om een beter, als ick peyse om ons oude spel, ick en weet ter weerelt noyt secreter, dies vrees’ ick niet dees nyders fel. 565 Vrou Venus dect haer kinders wel, draghen zy hoessche tale, tsal al wel zijn, doet mijn bevel, schoon lief, dats tprincipale. Rascht u, enz. 5, 8. dwale = sluier. — 6, 6. hoessche = heusche. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 49, bl. 71, „een nyeu liedeken” ; MATTHYS DE CasreLevNn, Diversche liedekins, Gent 1574, nr. 22, bl. 51, tekst hierboven, tot hiertoe het eenige lied van het Antw. lb., waarvan de dichter is bekend; — Een Aemst. amoreus Ib., 1589 (beschreven door J. Borte, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.), bl. 58a, zonder wijsaanduiding. Aangeh. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E., bl. 828—4, 3829, 332, 356 en 633. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 106, „Danct God den Heer / seer goet ghepresen, na die wise: Ghepeys, ghepeys vol fantasien”. Minder goede lezingen zijn te 22, melodie sluitend met de vinden: CASTELEYN, t. a. p en uitg. Rott. 1616, nr. quint, herdrukt door J. C. M. van RIEMsDIJK, Vier en twintig ldr., Amst. —Leipz., 1890, nr. 24, bl. 49; — Perer LENAERTS VAN DER (GOES, Druyven-tros der amou- reusheyt, 1602, bl. 87, voor: „Venus fel, wreetste harpije’, melodie sluitend met de tonica; — Het ierste musych boexken, Tielman Susato, Antw. 1551, nr. 24, vier- stemmige bewerking van een onbekend componist. De zang, in superius, insgelijks sluitend met de quint, heeft veel geleden; men kan er moeielijk de fraaie melodie van de Souterl. in terugvinden. 150. Ick weet een vrouken amoreus. EERSTE MELODIE. ( á } N ) n s E 5 i eus, si staetin mij - nen sin in al-der U & + s mont, twee TWEEDE MELODIE (Variante). _(1 53 ì EE = E n e ===| |E | E '(“”Ê E E e a"-\ï"\lro'":| H_ +4 a — - e e e O - Ieck weet een vrou-ken a - mo-reus, die ic met her-ten min - ne, haer we-sen is 50 gra-ci- eus, si staet in mij-nen sin - ne; (‘ - E i z - — = - _ _ m e - Y o E E e Í G m [ LE e - | e °’j e e v p - ge - sta - dich is s in al - der stont, men vint - er want s ront en-deeen snee wit - te Ick weet een vrouken amoreus, 4, die ic met herten minne, haer wesen is so gracieus, si staet in mijnen sinne; gestadich is si in alder stont, men vinter niet seer vele: want si heeft eenen rooden mont, twee borstkens ront ende een snee witte kele. Alle vroukens heb ic lief, 5. om eender vrouwen wille, om haer lijt myn herte grief heymelijc alstille. Niet dan reyne liefde eerbaer en wil ic haer betooghen; want si heeft een geluwe hayr, een aenschijn claer ende daer op twee bruyn ogen. Aen haer en weet ic geen misset, 6. des wil ic vruecht orboren; haer tandekens zyn also wit al warent fijn yvoren; haer lippen bloyen als corael, ende wt gedaelt van kinne; waert geen zonde int generael, dit ist principael, ie hieltse voor een goddinne. 9, 5. t.: reyne eerbaerhede, — 3, 1. en voor het metrum. Tekst. Antw. Ib., nr. 104, bl. 157, met weglating der platte vijfde strophe. — = Moedich ende fier is die ganc, mer selden coemt si buyten; haer vingherkens spelen snaren elanck op harpen ende op luyten; haer tonge waer ic vruecht bi gewan, spreect woorden van retorijcke ; aerdigher en sach ick noyt an die vruecht ghewan; haer stemme singhet wel goede musijeke. Dit singhe iek wt ionsten reyn ter eeren van alle schoone vrouwen, want om mijn lief in swerelts pleyn, op u staet alle mijne betrouwen. Mocht mi ghebueren een cussen vrij van haer bloeyende wanghen ! Waer ghi zijt, lief, peyst om mi als ic om dy, daer na staet mijn verlanghen. Princersse mijnder herten fijn, oorlof neme ic met desen, want u complexie is sanguijn ; laet mi u dienaer wesen. Schoon lief, al hoort ghi quade tonghen die liefde al hoor ic van u, in die wat scheeden, stadt, nu dit nu dat, ghi en moecht mi niet verleeden. bijgev. — 4, 9. wel goede, overtollig een nyeu liedeken”, tekst hierboven, Aangeh. door Dr. Kacrr, Het lied in 568 de M. E., bl. 322 en 834. Aangeh. als wijs: Een Aemst. amor. Ib., 1589 (beschreven door J. Borre, Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.) bl. 446b, voor: „EBen vrouken heb ic met herten bemint’, en bl. 120b, voor: „Mijn liefste greyn / in swerelts pleyn’. Melodie. I. Souterl., uitg. CLEMENS, N. P., Ps. 26, „God is myn licht, myn salicheyt”, — „na die wise: Ick weet een vrouken amoreus // si heeft myn herte bevaen”. De tweede regel geeft den tweeden aanvangsregel terug van nr. 91 Antw. /b. (zie nr. 116, bl. 459 hierboven) een lied dat zevenregeligen strophenbouw heeft. I. (Variante) I. Fruvmers, Ecclesiasticus, 1565, nr. 28, bl. 83, „op de wijse: Tek weet een vrouken amoreus’. voor: „Des sotten hert ghelijckt seer wel”. — „Ic weet een vrouken amoreus”, wordt vermeld in de tafel van het Kamperlb. (zie Dr. KALrr, ; Het lied in de M. E., bl. 644); terwijl „Tek weet een vrauken amorues, die . vierstemmig bewerkt door een onbekend componist, voorkomt in Der ander theil £ kurtzweiliger guter frischer teutscher Liedlein, Nürnberg 1540; zie ErrnNer, Bibliogr. der Musik-Sammelwerke, bl. 326. é Mijn sinnekens zijn mi doortoghen. Mijn sin-ne-kenszijn midoor-to - - - st doetmi | P # schoo- ne al - der ionc-frou fijn; lief -ste mijn. e goet, mijn lijf pij-ne doo - - - Om haer so wil ic . en-dealmyn goet; en - de 9 O E ° e— BEN - - - ghen van ee - ne - - - ghen, 8i is die wa-ghen mijn lijf en-de al myn Y U la - ten vrien -den T À e 2 W en =7; ' - de - - - - ghen, en-de schenc-ken haer mijns her -ten bloet. Mijn sinnekens zijn mi doortoghen van eene schoone ioncfrou fijn; si doet mi pijne dooghen, si Is di alder liefste mijn. Om haer so wil ic waghen mijn lijf ende al myn goet; ende laten vrienden ende maghen, ende schencken haer mijns herten bloet. Die liefste mach ick wel schriven, door u vrouwelijcke beelde schoon, want boven alle wijven spant si int herte der minnen croon. Si staet in mijn behagen, op haer rust mijnen moet; dus wil ic haer liefde draghen, ende schencken haer mijns herten bloet, 570 3. Twijfel gheeft mi veel nopen, anxt ende suchten is mi bi; | naer haer staet alle mijn hopen: | dies ic moet zijn van herten bly. Mijn sinnekens na haer iaghen, die mi dick suchten doet; al soude mi druc noch plagen, ic moet haer schencken mijns herten bloet. 4. Venus strael van minnen heeft mijn herte seer doorwont, ick blijve ghequetst van binnen, doort derven van mijns liefs roode mont. Nu ende tot allen daghen wort si van mi ghegroet ; om haer moet ic nu claghen, ende schencken haer mijns herten bloet. 5. Princersse melodieuse, schenct uwen dienaer medecijn, boven alle schoone amoureuse suldi int herte die liefste zijn. Al legghen die niders laghen, hout mi in u behoet, ende wilt mi niet veriaghen, ick sal u schencken mijns herten bloet. 1, 2. t.: een schoon. Tekst. Antw. b., 1544, nr. 114, bl. 172, „een nyeu liedeken’, hierboven weergegeven; de herhaling van den zesden regel der strophe wordt in het Antw. ID. aangeduid; — Een Aemstelr. amoreus lb., 1589 (beschreven door J. Bozre, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg.) bl. 1194, „op die wijze: De coninc sal hem verblijden”. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het led in de M. E,, bl. 322, en vermeld bl. 644, naar de tafel van het meerstemmig Kamperlb.: „Myn sinnekens syn my ontoeghen’. | Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 20, „Die conine sal hem verbliden? — | „na de wyse’: „Mijn sinnekens zijn mi onttoghen”, hierboven weergegeven; — Fruyriers, Eeclesiastieus, Antw. 1565, nr. 82, bl. 156, voor: „Wie hem tot de schrift sal gheven’ ; zelfde melodie; — Der Reden-ryckers stichtighe samencomste, Schiedam, \ 1603, sign. Y v°, „op de wijze: Emanuel is wtgetoghen”, voor het lied met aanvang: n e ïx’îî;_.\í"‚'* ENssN=sN OnsWibeEvrij H uw dp ue e hen OOS g - - = - - = den, Dien hy aen ons al - len heeft ghe- daen. - - - = = = den/ Met syn dier -baer bloet wilt dit ver- staen. ! Waer door ghy Godts rije - ke we- der ver-wacht, In de Veelderhande Tiedekens, Amst. 1599, bl. 59, vindt men, „nae de wyse vanden XX. Psalm Davids’ (Ps. 20 van de Souterl.), eene vergeestelijking van nr. 114, Antw. lb., waarvan de eerste strophe luidt: Emmanuel die is wtgetogen Wt zijns Vaders rijc in s’werelts pleyn / Ieloersche liefde heeft dat vermogen / Zijnen lust was te wesen by s’Menschen grein. Om hem so wil ic wagen Mijn lijf en alle mijn goet / (2 maal) En verlaten vrienden ende maghen / En schencken hem lijf / hert / ende bloedt. Dit lied, dat zich reeds in 1566 voordoet (zie Dr. F. C. WieDEr, De Schrif- tuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nr. 196), is later nog te vinden in Lusthof des gemoets, Groningen, 1735, bl. 61, „op de wijse: De werelt sal haer seer verblyden’. — „Emmanuel”’ enz., wordt op zijn beurt aangehaald als wijs: Een nieu liedenboeck, 1562, z. n. noch pl. van drukker (zie WacxERrNaGe, Lieder der Niederl. Ref., bl. 15 en 140) voor: „Lieve broeders ick groet u met sanghen”; — Veelderh. liedekens, 1599, bl. 47 v° voor: „De werelt sal haer seere verblijden”. — K. van MANDER, De j qulden harpe, Haerlem, 1627, bl. 637, voor: „Wasdom in Godts ackerwerck ghepresen”. | Ö al - der gront tot L 152, O waerde mont, > 1 m ‘ e U E =ys| 4 T | | | 9 o ° e i 7 9- i g s M\_-—-_ waer-de mont, ghi maect ghe - sont mijns her - ten m è t | z Ï s I” — n EE E E n n e = o D- ° 5 9 # o 5 e $ D stont, tot al-derstont; als ic bi u mach = C | G wersison iso debensic a dE hE e E sen. | 1. O waerde mont, ghi maect ghesont mijns herten gront tot alder stont; als ic bi u mach wesen, so ben ic al ghenesen. Mer tscheyden quaet van tfier gelaet maect mi disperaet, ten baet gheenen raet; wilt si mi nu begheven, van vruechden moet ic sneven. Haer schoon ghelu hayr, haer oochskens claer brenghen mi in vaer nu hier nu daer, dat icse soude verliesen, ‚ft si een ander soude kiesen, Haer lippekens root, haer borstkens bloot, al sonder ghenoot, maken mi vroecht groot; als ic bi haer mach rusten, boete ic mijns herten lusten. Schoon lief, doet wel ende kiest niemant el, in narst en spel doet mijn bevel ende hout ghelofte in trouwen:; het en sal u niet berouwen. 5, 3. narst — ernst. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 130, bl. 196, „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 322, 334. Melodie. Een dev. en prof. boeezken, Antw. 1539, nr. 169, uitg. D. E. SCHEURLEER, bl. 2092 „die wise van: O weerde mont”. Zie onder de geest. liederen onzer ver- zameling: „O roode mont”. 158. Gheen meerder vruecht. her -ten te vre-den is lust, die sijn lie - ve - ken machaen - schou - wen. (1) Uitg. CLEEns N. P. (2) Uitg. 1564. 1. Gheen meerder vruecht ter werelt en is, dan die van herten te vreden is \ bi siner liefste allene; hi mach wel spreken van gheluc, hi hevet al wat sijn herte lust, die sijn lieveken mach aenschouwen. nr, 6. DE Ie had een boelken, dat is waer, drie maanden langher dan een jaer, ic en dorstet niemant segghen; uit ganscher herten minde ic haer, ic en dorst haer bicans niet spreken voorwaer, uit vrese si tqualic name. Ie ghinc er door die groene laen, ende sach veel hupsche joncfrouwen staen; mijn soete lief was daer onder; si dochte mi die schoonste te sijn, die alder liefste boele mijn, boven andere wtvercoren. Miijn boelken draghet so swart een cleet, daer onder draecht si groot hertenleet, dat niemant van haer en can wenden, dan ghi alleen, ghi hoogste schat. So troost haer dan met een vriendelie woort, och troost haer int allende. Ie hebbe enen rinec aen miner hant, ic en ghave hem niet voor gheheel dat lant, hi comt van haer snee witten handen, hi isser ghemaect van roden gout; si heeft mijn herte n haer ghewout, rije God, mocht ic haer dienen. Eer ic mijn boelken liet varen gaen, wilde ic noch liever in armoe vergaen, begheven der werelt vruechden; ic heb ghebout op goeden gront ; die ic mijn herteken heb ghejont sal ic noch weder vinden. Die ons dit. liedeken eerstwerf sanc, een vrome lantscnecht hi wert ghenant, hi hevet also wel gesonghen ; hi gaet te Lunenburg uit en in, al bi die alder liefste sijn en wert hi nemmer verdronghen. Tekst. Navolging van den Duitschen tekst te vinden in Ambraser Lb., 1582, 42, en herdrukt o. a. door Erk u. Böume, Deutscher Liederhort, TI, nr. 401, 576 bl. 213. Slechts de eerste twee regelen van den Nederlandschen tekst zijn ons in de Souterl., Antw. 1540, bijgebleven. — Een dev. en prof. boeccken, Antw. 1589, nr. 57, bl. 79, vergeestelijking: „Gheen meerder genuechte op aerde niet en is’. Aangegeven als wijs voor een geestelijk liedeken: „Een groote vreught is int ghemeyn”, toegeschreven aan Anneken van Rotterdam, die ten jare 1539, den marteldood onderstond, lied gevoegd bij een Zestament dat zij „haeren sone Esaïm bestelt heeft”. Volgens de Bibliotheca Belgica: Martyrologes protestants néerlandais, XVIe siècle. Monographies. Table, M 218 * verscheen dat Testament voor de eerste maal in 1539, waarschijnlijk onder den titel: Hier begint dat testament dat Anneken Esaias haren sone bestelt heeft, den zxiij. dach januarij Anno XXNXIN ... z. n. noch pl. v. dr., 1539, in 8°. Zie mede het lied: „O Godt, ghy zijt mijn helper fijn’. Melodie. Souterl. Ps. 48, „Hoort toe ghi menschen groot ende cleyn’ en tafel, „na die wise: Gheen meerder vruecht ter werelt en is // dan die van herten te vreden is”. De melodie van Een dev. en pr. b., t. a. p., is niet, zooals door E. u. B. wordt beweerd, eene gansch andere dan de zangwijze van Ps. 48, maar een bedorven lezing van deze laatste. Ie draghe in minen herte verborghen. Ic dra-ghe in mi-nen a-vont tot den mor-ghen, door- wont ben ic tot -ter doot. Ie dor des nie-man cla-ghen wes li - - det dat her - te s S j| mijn, al - lei - nemoet ic dat draghen:och lei-der, ic vin- de gheentroost. 1. Ie draghe in minen herte verborghen 4. Si was in minen oghen mijn liden, is also groot; ghelijc die son int wout, van den avont tot den morghen, mer achter minen rugghen doorwont ben ic totter doot. als een verdorrent hout. 2. Ie dor des nieman claghen 5. Haer lose netken can si spreien wes lidet dat herte mijn, so dic ende menichfout ; alleine moet ic dat draghen: mit allen winden can si waijen och leider, ic vinde gheen troost. ghelijc die wederhaen doet. 3. Och blischap sonder minnen 6. Ie wildes niet gheloven: heeft si mi vake ghedaen; het wert mi vake ghesecht, als ic was uit haren oghen, hoe dat is al verloren so was ic al verraen. dat men aen creaturen lecht. on W Ie wildes niet gheloven, 8. Dit liedeken is ghesonghen; ic dede mijn selves raet; och wilt dit wel verstaen; ì j | des ben ic nu bedroghen, so nemt daer een exempel, och leider, het is te laet. hoe men dit sal omgaen. l, 1. verborghen, ontbreekt in tekst A; vgl. tekst B. — 3, 4. t.: verraden. 5, 1L. t.: spreiden. Tekst. A. Horruans v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 101, bl. 204, naar het Hs. van Weimar (1537), met weglating van twee zinstorende strophen, tusschen str. 2 en 3. De volledige tekst wordt door H. v. F. medegedeeld in het Weimar. Jahrbuch, I, 115. Aangehaald door Dr. Kaurr, Het led in de M. E., bl. 824. B. Het ierste musyclk boezken, Antw. 1551, nr. T, waar de eerste twee strophen zijn bijeengebracht. Deze zijn herdrukt door J. C. M. van Rienspoux, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. megsch., IIT, (1891) bl. 69, nr. T: Ick draghe in mynder herten verborghen myn lyden, dat is also groot. Van savens tot den morghen ben ick ghewont ter doot. Iek en derf niemant claghen dys dat mynder jonghe herte noost: alleene so moet ick draghen; eylaes! iek en vinde gheenen troost. Hene 15d°-eeuwsche vergeestelijking te vinden onder de geestelijke liederen onzer verzameling, vangt aan: „Ic draech dat liden verborghen”. Melodie. Naar de tenorstem van Het ierste mb., t. a. p. bl. 98. Het tweede deel der melodie is eene variante van het eerste. 155. Rosina, waer was dijn ghestalt. Ro - - S - na, waer was dijn ghe -stalt bi co - ninc Doen hiden ap - pel had-dein sijn ghe-walt, der schoon -ste wou-de hi hem mi ghe - - - - - - - > - - ven. í = 'äí_f'* WS E E i vri, had-de Pa-ris di ghe - sien met had-de gheen prijs ont-faen, den prijshadt ghi CO men. ié Rosina, waer was dijn ghestalt bi coninc Paris leven? Doen hi den appel hadde in sijn ghewalt, der schoonste woude hi hem gheven. Gheloof mi vri, hadde Paris di ghesien met sinen oghen, Venus en hadde gheen prijs ontfaen, den prijs hadt ghi becomen. Ie weet, hadde Pontus, bi sijnder tijt, ghesien ene dier ghelike, Sidona die hadde breet ende wijt met haer schoonheit moeten wiken, ende ander veel meer; daer ic nu deer lief hebben u in trouwen, saert joncfrou fijn, u dienaer wil ic sijn so langhe als ic tleven mach behouen. 580 3. Ie weet hadde Virgilus u ghecant eer hi hem sette tot schriven van Helena uit Grieken lant, een croon boven alle wiven, hi hadde di, veel meer dan haer die schoonheit toe ghemeten. Tis sware last, daer therte so vast door liefde wort beseten. 9, 1—8. Pontus en Sidonia is de naam van een beroemden middeleeuwschen Franschen roman, die in den loop der XVde eeuw in het Engelsch en in het Duitsch werd vertaald. Eene Nederlandsche vertaling Pontus ende Sidonia, komt voor op den Index van J. Malderus, Bisschop van Antwerpen (1621). Dr. Kazrr, Gesch. der Nederl. letterk. in de 16 eeuw, 1, 383, vermeldt eene Antwerpsche uitgave van 1564. — 3, 1. Over Virgilius, „de overkunstenair van nygramacien’, volgens de uitdrukking van Dirk Potter, I, 2603—4, zie Dr. KazLrr, t. a. p., bl. 896 vlg. en Het lied in de M. E. bl. 244. In dit laatste werk, bl. 330, haalt de schrijver ons lied aan tot bewijs van de zucht, die zich ook in de Duitsche liederen lucht geeft — een gevolg van de studie der klassieken — om te pronken met geleerde aanhalingen. Tekst. Omwerking van den oorspronkelijk Duitschen tekst in Ambraser Lb., 1582, nr. 174, vergeleken met den minder goed bewaarden tekst van nr. 137, bl. 205, Antw. Ib., „een amoreus liedeken”. Zie over beide teksten Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 321. Melodie. Souter!., Antw. 1540, en uitg. Czemens ». P., Ps. 35: „Die boose sprack in zijn ghedacht” „na die wise: Rosina waer is u ghestalt”. Vgl. de tenorstem der vierstemmige bewerking van L. SenrL, in J. Orr’s Ib,, Nürnberg, 1544, waar ook eene zesstemmige bewerking van denzelfden componist voorkomt; beide bewerkingen in partituur herdrukt door ErrNer, ErK u. KADE, Gesellschaft für Musikforschung, Berlin, II, nr. 75, bl. 205; III, nr. 118, blL. 343. E., E. u. K. in hunne Einleitung zu J. Ott’s Liedersammlung, bl. 211, stellen vast, dat de melodie van bovengemelde vierstemmige bewerking noot voor noot overeenstemt met de zangwijze te vinden in het te Keulen, bij Arnt von Aich, in 1519 gedrukte Ib. — Zie mede ErK u. Bömme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1669, bl. 472. De melodie van Ps. 35 Souterl., Antw. 1540: „Rosina waer is u ghestalt’, geeft bijna onveranderd den dassus van Senfl’s zesstemmige compositie terug. — Deze zangwijze diende o. a. nog voor: „Een nieuwe liet // vat dit bediedt” (zie onder de historische liederen onzer verzameling) en voor: „Uit liefde hiet // dicht ick dit liedt”, 1576 (zie van LummeL, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 46) Dit laatste stuk draagt tot wijsaan- duiding: „Uit lieffden, siet // lijde ic verdriet (zie hierna, nr. 157, bl. 585), of: O Christe, waar was u gestalt, etc.”. De laatste aanvangsregel duidt natuurlijk eene vergeestelijking van het hier besproken wereldlijk lied aan. 156. Tribulatie ende verdriet. Tri-bu - la - tie en - de ver-driet wat moet mijn her - te al Con -for - ta - tie gheeft mi, soe - te -lief, ic sou-det so wel ghe- ! U/ lij-den! Ey - la-cen,schoon lie - ve-ken, is dat niet groo - te pijn? lij- den ; mer, ey -la - cen‚ schoon lie - ve-ken,ten mach an - ders niet zijn. ton - ghen veel er - ger dan fe - Ic wijts qua - de i E : z s LESs e want zijt al be -ni - den waer dat -tervruechtge - sciet;troost ghi mi int _ ver-driet. 1. Tribulatie ende verdriet, troost ghi mi niet, wat moet mijn herte al lijden ! so blijf ie int verdriet. Eylacen, schoon lieveken, is dat niet groote pijn? 2. O troost, confoort, Confortatie gheeft mi, soete lief, na u staet alle mijn verlanghen : ic soudet so wel ghelijden; ° o wreede fortuyne, mer, eylacen, schoon lieveken, hoe valdy mi dus fel! ten mach anders niet zijn. Van die liefste die ic vercoos Ic wijts quade tonghen en can ic gheenen troost verwerven; veel erger dan fenyn: mer, eylacen, schoon lieveken, want zijt al beniden is dat niet groot gequel? waer datter vruecht gesciet ; Ie wijts quade tonghen, enz. Onghetroost te sme, ick bedancke mi seere waer vintmen meerder pijne? van uwer goeder duecht. Want rooc ende smaec Ie hope aen God den Heere, die doet al vergaen. ic salt noch also wel ghelijden. Wel rieckende roosemarijne, Mer doet, schoon lieveken, gheeft mijn herteken een medecijne; van alle dat ghi moecht; sal ick, soete leveken, want ghi zijt die ghene van u gheenen troost ontfaen? die mijn ionc herte verhuecht, Ie wijts quade tonghen, enz. ende ghi weet, schoon lieveken, wat tusschen ons beyden is geschiet. 4. Oorlof, schoon lieveken, Troost ghi mi niet, alst anders niet en mach wesen, so blijf ic int verdriet. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 178, bl. 262, „een amoreus liedeken” ; „met gering verschil”, in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter Bibl. te Leiden (zie P. A. Teie, Dietsche Warande, 1869, bl. 572 vlg.). — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 322, 332. Veelderhande ledekens, Amst. 1599, bl. 323 alst begint: oft / Laet ons den Heere singhen”, met aanvangsstrophe: ‚ vergeestelijking „nae de wijse Tribulacy end’ verdriet / o ziel wat moet ghy lyden / sal ’tlanghe dueren / o Godt / dit swaer ellent? Gantsch anders niet dan een gestadich strijden is mijn leven ’t allen uren / waer dat ic ben gewent / suchten en treuren / zijn my veel tijts ontrent / laeft my met u ghenade / eer ick verdwijn als wiet / troost ghy my niet / so blijve iek in ’tverdriet. Melodie. Fruvrrers, Eeclesiasticus, Antw. 1565, nr. 27, bl. 82, „op de wijse: Tribulati ende verdriet”, voor: „Hebt ghy sone sond ghedaen’. Dezelfde melodie, welke voor het lied: „Tribulatie ende verdriet” diende, vindt men terug, met stemaanduiding: „Den tijdt is hier”: STALPAERT, Ertract. cath., 1631, bl. 29, voor: „Geen kettery”; — dezelfde, Gulde-iaers feest-daghen, 1635, bl. 23S8, voor: „Hoort, broeders, hoort”, waar de wijs ook wordt aangehaald, bl. 470, voor: „Soet is den naem” ; — Tuzonorus, Het Paradys der geest. en kercl. lof-sangen (1621) uitg. 1648, bl. 181, voor: „O feest’lijek dagh”; — G. D[e] S[waen), Den singende zwaan, (1655) Leyden, 1728, bl. 361, ook met de stemopgaven: „Komt, laet ons gaen” en ‚Ó feest’lyk dag”’, voor: „Een overgroot // wonder der wonderheden’; — Van LopEnsTEyn, Dichterlyke uytspanninghen, Amst. 1695, bl. 48 voor: „Myn arme ziel”; — Dr. J. P. N. Lannp, Het Iuitboel: van Thysius, nr. 14 (zie de aanteekeningen aldaar). Alhoewel vrij onbeduidend, moet het lied: „Den tiijdt is hier” vroeger opgang hebben gemaakt. Het komt voor, met de wijsaanduiding: „Tribulatie”’, enz., in Éen Amst. amor. lb., 1589, bl. 30a (zie Dr. J. BozrE, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., X (1891), bl. 175 vlg., en in Nieu Amst. lb., 1591, bl. 17. Verder treft men het aan, zonder wijsaanduiding, in Wourer VerHer'’s Hs. aangelegd in 1609 (zie Dr. Kazrr in het voornoemde tijdschr. 1885, bl. 137 vlg., en Dr. Borte nogmaals in hetzelfde tijdschr. VIIT (1889), bl. 237 vlg.). Met de wijsaanduiding : „Al die in Zion zijt”, komt het nog voor in Haerl. oudt lb., 1716, bl. 39. Ziehier naar Nieu Amst. Ib., de eerste strophe van dit rederijkersproduct : Den tiijt is hier dat men sal vrolijck wesen; want in elck quartier die may seer lustich staet. Sonder dangier, can Venus ons ghenesen, met Cupido fier, die sal oock gheven raet om te verstooren des nyders tongen quaet; want sy benijden seer dat yemant sou verblijden meer, selfs sy besyden eer vallen al in misdaet. De melodie: „Den tijdt is hier”, ofschoon niets bijzonders opleverend, wordt voor tal van liederen aangehaald, o. a.: Een Aemst. amor. lb., bl. 107a, voor: „lek ben deurwont // al met Cupidos stralen’; — Nieu Amst. lb., bl. 8, 43, 64, 69, 108, 121, voor: „Een waerde vrou’; — „Als liefde blent’; — „Doet Martis eer”; — „Een Venus dier // heb ick int hert vercoren’; — „Soet is den naem” (reeds gemeld); - „Geluck end’ eer; — Nicz. Janssens, Een nieuw dev. geest. Ib., Antw. z. j. (kerk. goedk. 1594), bl. 43, 98, 134, voor: „Komt en laet ons gaen // den groenen mey in dragen” (voormeld); — „Groetse allegaer // maget uyt Jesse gesproten” ; — „Salomon die prijst // een goede vrouw eersaem’; — Van Lumuer, Nieuw Geuzen-lb., bl. 363 voor: „Godts goetheydt groot” (1597); — Den nieuwen verbeterden lust-hof, Amst., 1607, bl. 46, voor: „Ghy maeghden schoon’; — Bruylofts bancket, Amst., 1607, bl. 3, voor: „Met reyn gheneught’; — Wourer Vrruee’s Hs., bl. 241 (zie J. BoOLTE, t. a. p.), voor: „Laet ons Godt loven // en nu die gracij sijngen” ; — Den Neder- duytschen Helicon, Haarlem, 1610, bl. 226, voor: „Wolfaert, welvaert’; — Het Paradis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 99, voor Nicl. Janssens’ lied: „Komt en laet ons gaen”’, en bl. 223, voor: „Ghy die in Sion zijt // Gods kinders alghelijcke ; — De schadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen, 1621, bl. 177, 225, 807, 313, voor: „Achilles quaet7; — „Mercurij snel”; — „Ach, Eneas’; ‚ Weest : nu verblijt // al ghy Venus dienaeren’, en bl. XXV voor het „Mey-liedeken” uit Ï. Tareurumer’s treurspel: Porphyre en Cyprine, met aanvang: „Proserpina, verlaet N, Den Iust-hof der christelycke leeringhe, Antw., > Plutonis erven”; — B. van HAEr 584 1622, bl. 182, voor: „Prijst en looft den Heer’ ”. — De gheestelycke vryagie, Brussel, 1624, I, bl. 179, voor: ‚O Godt gheeft my // toch eens een grondich sterven”. Een pastiche is het „Bestandsliedeken” (1607): „Den tijt is hier, dat wy God moeten dancken”, te vinden onder Dr. van Vzoren’s Nederl. geschiedzangen, 1852, II, bl. 388. — Het door Dr. Land, t. a. p., naar ’t Groot Hoorns !b., bl. 34, vermelde: „De tijd is hier [dat wy ’t playsier]”, heeft anderen strophenbouw dan het hier besproken lied, en werd dan ook voorgedragen „op de wijse: ‚O Nederland”, enz. „Op de wijse: alsoot beghint”, wordt dezelfde melodie met enkele varianten nogmaals gevonden in Het prieel der gheest. mel., Brugghe 1609, bl. 185, voor het hierboven vermelde lied: „Al die in Sion zijt’. Een lied: „Alle die in Zion zijt” wordt reeds aangeh. als stem in Sommige nieuwe schriftuerlijke liedekens, Leyden, 1599, bl. 112, voor: „Reyn maechdelijek pijlaer?, en door K. van MANDER (1548—1606), De gulden harpe, Haerlem, 1627, bl. 184, 135, 518, voor: „Den tijdt is hier” (pastiche); — Des nachts zocht ick eenpaer” en het voorzeide lied: „Reyn maeghdelijek pilaer”. 157. Wt liefden, siet, lijde ick verdriet. Wt lief-den, siet ,, lij-deick ver - driet, ic en macht 00C hoe dat si hiet , diet her - te door-schiet, twele Ve - nus { d E EE niet wt - spre - ken, heeft ont - ste - ken. Noyt smert so groot, in de - sen stoot wie sou - de den cloot ge - na - ken? Reyn roos- ken S n ii eer iC den doot sal sma - - ken. E . Wt liefden, siet „ lijde ick verdriet, ic en macht ooc niet wtspreken, hoe dat si hiet , diet herte doorschiet, twelc Venus heeft ontsteken. Noyt smert so groot , in desen stoot wie soude den cloot genaken? Reyn roosken root „ troost mi, tis noot, eer ic den doot sal smaken. 2. lek ben doorwont , sijt des oorcont, iÌ in tshertsen gront met liden; nochtans haer mont , ende borstkens ront can mi terstont verblijden ; de Pellicaen of S‘/)('I‘/I‘/lljl'!/l‘)l‚ 586 int swerelts troon , door haren toon, spant si den croon der vrouwen; in desen hoon , haer dienaers loon, wie soude die scoon betrouwen ? 3. Liefs woorden soet ‚ voor ghelt, voor goet, want lief bi lief moet bliven; noch vintmen goet , dat troosten doet twelc liefde doet verdrijven. Mer dees kersou ,, daer op ick bou, is bi geen vrou te ghelijcken; derf ic den dou , ick sterf van rou; schoon lief ken, trou moet blijeken. 4. Laet hope mijn , vertrooster zijn, schoon roosemaryn gepresen, soet medecijn „ eer ick verdwijn, so is mijn pijn ghenesen; mer weyghert zijt ‚ gheen meerder spijt! mijn herte dat splijt doort derven; vermalendijt ‚ si ure oft tijt! ic roepe, ic crijt om sterven. 9. Ist haer behaecht „ eer ghi lof draecht, haer sin bevraecht, met smeeken; ic hebt ghewaecht „ tsi Gode gheclaecht, dus hoort de maecht eerst spreken: loopt niet verblint , al teghen wint, oock niet en mint met ooghen, mer wel versint „ eer ghi beghint, eer ghi u vint bedroghen. 6. Met oorlof reyn ‚ siet int gemeyn ic blijf alleyn in smerte, ic prijs dat greyn „in swerelts pleyn, si blijft alleyn int herte; st is eerbaer , haer bruyn oochskens claer al sonder maer gheschepen; een ure van haer „ is duysent iaer, het block valt swaer te slepen. 3, 8. „Trou moet blijcken” was de zinspreuk van de Haarlemsche Kamer: 4, 1. t.: hoop. — 5, 1—2. Nieu Amst. lb.: Eerst 587 haer .. . . liefd’ draecht || haer sin ghevraecht. — 5, 5. t.: loppe; 5 N UBS GZ7 ghi mint. — 6, 8. Nieu Amst lb., sic.; Antw. ID.; tblock. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 170, bl. 256, „een amoreus liedeken”, hierboven weergegeven; — Een Aemst. amor. lb., 1589, (beschreven door Dr. J. BoLTE, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), bl. 158a, en Nieu Amst. lb., 1591, bl. 190 (hier 12 vierregelige strophen), beide teksten „op de wijse alst beghint”. — Het tweede en derde vers der eerste strophe worden aangehaald door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 328, onder de liederen waarin de invloed van den Duitschen „Minnesang” nog te bespeuren is, waarin namelijk de minnaar het zich ten plicht rekent den naam zijner geliefde nooit te noemen. Dit lied word nog vermeld door denzelfden schrijver, Literatuur en tooneel te Amst. in de zeventiende eeuw, bl. 66, als het stuk, waaraan Hooft het metrum ontleende van zijn „Sang” met aanvang: „Soo Venus schoon”. — Aangehaald als wijs in van Lummer's Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 46, voor: „Uit liefde hiet, dicht ick dit liedt” (1567), mede te vinden in van Vzoren’s Nederl. Geschiedzangen, I, 341; zie nr. 155, bl. 579, hiervoren; — Veelderhande liedekens, 1569, bl. 151 (zie mede WacxernaGEL, Ldr. der niederl. Reformierten, bl. 112), voor: „lek sal u voorwaer, ghy christen schaer”, en Dr. Wieper, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Reg. nr. 454); — Nieu Amst. Ib., bl. 66, vierregelige strophe, als wijs voor: „Een liedt eerbaer, van de liefste claer”; zie dit lied hierna, nr. 160, bl. 593; — BreDero, Boertigh ID. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 354, voor : „Myn sinlijekheyd heb ick geleyd” ; — Hoorr, Mengelwerken, uitg. Amst. 1704, bl. 657, voor: „Schoon nimphelijn, ach mindje mijn”. Dit laatste lied voert ook tot stemaanduiding (zie Dr. J. A. Sroerr’s uitgave, I, 35): „Demophoön, hoewel de son”, mede een lied van Hooft (Dr. Sr., I, 14), dat op zijne beurt tot wijsaanduiding heeft: „Bedrijft geneucht // ghij jonge jeucht”. Deze laatste wijs, met de stem: „Wt liefden siet” daarbij (Dr. ST I, 98), diende insgelijks voor Hooft’s lied: „Soo Venus schoon”. Melodie. Zie: „Een liedt eerbaer’. 158. De sin verblijdt als ic bij haer mach zijn. De sin ver-blijdt als als ic aen-schou-we Zij houdt mein haer ver-blent; als ic er ben on- trent, ’ken can niet ver - mij - den; van lief - de comt groot E lij - - - - den, van lief - de comt groot liij - - - - - - den. De sin verblijdt als ic bij haer mach zijn, die ic met herten minne; als ic aenschouwe d’ alderliefste mijn, vrou Venus, die goddinne. Zij houdt me in haer verblent; ‚ als ic er ben ontrent, 'ken can my niet vermijden; | van liefde comt groot lijden. 3, t.: allerliefste. Tekst en melodie. Naar den superius van de vierstemmige bewerking uitgegeven door R. van MazpeGeen, Trésor mausical (musique profane), 1883, nr. 6, bl. 11, waarschijnlijk door dezen ontleend aan het Hs. nr. 124 van Kamerijk, dat 589 in 1542 toebehoorde aan Zeghere de Male, te Brugge, en waarvan men de beschrijving vindt bij DE CoussemaKEr, Notice sur les collections musicales de la bibliothèque de , g Cambrai, enz., Parijs 1843, bl. 121 vlg. Op bl. 146 geeft DE C. den aanvang: „Den zyn verbeyt’. — De zangwijze is geen andere dan degene van „Den lustelijeken mey’ (zie nr. 79, bl. 356 hiervoren), door meerstemmige bewerking van den ouden iastischen modus naar den modernen durtoonaard overhellende. - 159. Vruecht en duecht myn hert verhuecht, D _ laet my troost ghe-bue- ren. Sue - te lief, u claer aen-schijn dat ver-hue-ghet hert -ze mijn. = S. EE S - dra-gen en es gheen pijn, als lief-de met lief -de gheloont mach sijn. Vruecht en duecht myn hert verhuecht, nochtans so moet ick trueren; troost my, lief, als ghy wel muecht en laet my troost ghebueren. Suete lief, u claer aenschijn dat verhueghet hertze mijn. Liefde te dragen en es gheen pijn, als liefde met liefde gheloont mach sijn. 7, 8. Vgl. 1, 5—6, nr. 133, bl. 519 hiervoren. Vreucht en -de deucht mijn her -te verheucht, nochtans zomoet ic treu-ren: troost mijn, schoon lief, als zoe - te lief, nef-de te dragh en est _r///:‘r‘)l. u claer aen-schijn [ja] dat ver-heucht het her -te mijn. enen est gheen pijn, als lief -de met lief -de ghe -loont mach zijn. Vreucht ende deucht mijn herte verheucht, nochtans zo moet ic treuren; troost mijn, schoon lief, als ghy best meucht, zo mach my troost ghebeuren. Want, zoete lief, u claer aenschijn dat verheucht het herte mijn. Liefde te draghen en est gheen pijn, als liefde met liefde gheloont mach zijn. Compt vrou Venus, compt Pallas, haest u ghy goddinnekens ras, hoort, schoon lief, naer mijn vermaen, laet u liefde by liefde staen. Peimsen, hopen, suchten en treuren heeft mijn herte bevanghen; laet my, schoon lief, uwen troost ghebeuren, naer u staet mijn verlanghen: want ghy zijt mijn liefste lief, ghy zijt mijns herten gerief. Liefde te draghen, enz. Die liefste jent, zeer excellent, zy heeft mijn herte bevanghen, zy staet zo vaste int herte gheprent, naer haer staet mijn verlanghen; ic en begheere met haer gheen goet, dat heeft ghedaen haer aenschijn zoet. Liefde te draghen, enz. 592 Tekst. A. Een Duytsch musyck-boeck, Loven-Antw. 1572, nr. 6; zie onze bijdrage in Tijdschr. voor N.-N. megsch., 1891, III, bl. 132; — Wizess, Oude VL. ldr., nr. 157, bl. 367; — HorrmanNs v. E. Niederl. Volksldr., nr. 107, bl. 212. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 323; — B. WiLLEMs, t. a. p met deze aant. van Snellaert: „In eene verzameling van Catharina de Backer, ten jare 1574 geschreven, komt dit lied in drie coupletten voor, doch met een langer refrein. Ik deel het hier mede, naer het afschrift door Willems opgenomen n een’ bundel Refreinen, enz., beschreven in de Bibliotheca Willemsiana, onder nr. 47687. H. v. F, t. a. p., is van meening, dat de tweede en derde strophe een later bijvoegsel zijn. Men mag echter niet uit het oog verliezen, zooals wij reeds zagen voor het lied „Mijn hertken”, dat in de vroegere meerstemmige liederboeken doorgaans slechts één strophe werd gedrukt. Melodie. A. Naar de vierstemmige bewerking van GERARDUS VAN TURNHOUT, te vinden n Een Duytsch m.-b., t. a. p.. Niets. bewijst, dat de melodie van Eprscopius is, zooals door Snellaert t. a. p. wordt beweerd; — B. Den boecl: der gheest. sanghen (Blüden requiem), Antw. 1631, bl. 153, „op de wijse: Jeught ende deught mijn hert verheught”. Zie het lied: „Ick breng mijn naeste gebeur een dronc”. Een gedeelte van het refrein van tekst B, zeker wel een later bijvoegsel, ontbreekt in de melodie. 160. Een liedt eerbaer. LE ES K Een liedt eer - baer , van de lief - ste claer, voor - waer, wil want by haer soo _rust wel swaer een - paer mijn ic be - gin - nen, ; : ‚ hart en _ Sin nen DY 1S seer Teyn , in swee - relts pleyn men mach gheen schoon - der ismijns hartsen greyn;‘dus moet ic haer be -min - - nen. 1. Een liedt eerbaer ‚ van de liefste claer, voorwaer, wil ic beginnen, want by haer „ soo rust wel swaer eenpaer mijn hart en sinnen. Sy is seer reyn „in sweerelts pleyn men mach gheen schoonder vinnen; want sy alleyn ‚„is mijns hartsen greyn ; dus moet ick haer beminnen. 2. Haer wesen fier ‚ en weet ick hier by niemant te ghelijcken, en haer manier , seer goedertier heeft sy my fier doen blijcken; maer seer rebel , valt sy im’t spel en my gheen trou doet blijcken, al lijd’ ick ghequel , voor dit opstel, ick sal haer niet ontwijcken. 594 3. Dat sy my boot , haer lipkens root, mijn moet die waer gheresen, door haer liefde groot „ick seght u bloot, van die doot waer ick ghenesen. Omdat sy went , van my ontrent, dus leef ick er in vreesen; maer myn liefken jent „ seer excellent moet altijdt zijn ghepresen. 4. Princesse goet , die mijn vleesch en bloedt, jae, doet my gants mineren, om dat ick moet ‚ u wesen soet, weest dit wel vroet, dus lang ontbeeren; nochtans ick sal ‚ tot mijn verhael, in liefde glorieren, spijt nijders geschal , liefd’ boven al, u lief exalteren. , 4. t.: met hart. — 2, 4. t.: heeft sy doen blijcken. — 2, 6. De Haarlemsche Kamer: de Pellicaen of Speelkornen voerde tot zinspreuk: Trou moet blijcken. — 3, 2. die bijgev. — 3, 6. er bijgev. — 4, 2. gants bijgev. — 4, 7. Liefd’ bovenal, was de zinspreuk van de Haarlemsche Kamer: de Wyngaertrancken. Tekst. Een Aemst. amor. Ib., 1589, bl. 480, aanvang: „Een liet eerbaer vande liefste moet ic singen — op die voys alsoot begint”. Zie Dr. J. BoLte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterkunde, 1891, bl. 175 vlg.: — Nieu Amst. lb., 1591, bl. 66 (tekst hierboven weergegeven), „op de wijse: Wt liefden siet // lijd ick verdriet”. Zie dit laatste lied nr. 157, bl. 585 hierboven. — „Een lied eerbaer” aangehaald als wijs: Veelderhande liedekens, 1569 (zie WacxerNaAGEL, Lieder der niederl. Reformierten, bl. 94) voor: ,„Op u betrou ick, Heer // tot u roep ick om ghenade”; zie mede Dr. F. C. WieDEr, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist., nr. 747; — Een Aemst. amor. Ib., 1589, 1270, 315, voor: ‚„O Venus wreet // loont ghy dus u dienaeren”, en „Deur groot verlanghen // om mijn lief t aenschouwen” ; — Veelderhande schriftuerlke liedekens, Utrecht, 1593, bl. 181, „na de wijse: Een liedt eerbaer / oft int wals Lamour de moy” voor: „Een goet nieuw liedt / laet ons te samen singhen” ; — Veelderhande liedekens uit den O. en N. Testamente, 1599, bl. 24, 284, 304v°, voor: „Broeders eersaem // gheroepen uyt / veel gheslachten”; — „Op u betrouw’ ick Heer // tot u roep ick om ghenade” voornoemd; — „Scheyt u uyt Babel siet // ick waerschouw’ u al met listen” ; zie Dr. F. C. WiEDERr, fegist., nrs. 91, 747 voorzeid, 775; — Nieu Amst. b., bl. 18, voor: „Die mey playsant // is lustich int useren”. Melodie. A. Souterl., 1540, Ps. 31, „Salich sy zijn // wiens boosheyt is vergheven” — „na de wise: Lamour de moy, oft na: Een liedt eerbaer van die liefste wil ick beghinnen” : g e Sa - lich sy zijn Wiens boos - heyt is ver- Be - dect (hoort mijn) Wiens son - den ziijn ghe- Sa -lich ic meyn ET Is hi dien God eyn Gheenson-den wil toe ) can bli can blij B. FrovriErs, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. liedt eerbaer” : E Ver-blijt u niet // in de kin- de-ren die hier sijn Ten sy ghysiet / dat Gods vree-se haer hert on - ghe - schict // ver - - qwict // sijn - se ver -stiet // en heel tot quaet ge - sint // e ver -laet u niet op dees boo - se// Want een vroom kint E f s DE eY gaet te bo - ven hier du - sent godt 596 De wijzen door de Souterl. en door Een Aemstelr. amor. lb. aangeduid, hebben niet denzelfden versbouw als de aanvangsregelen van onzen tekst. De strophenbouw van Ps. 31 Souterl., is ook verschillend met het hier besproken lied. Toch is het mogelijk, dat dit laatste op de melodie van de Souterl. gezongen werd, zooveel te meer daar nr. 28 van den Ecclesiasticus ook anderen versbouw heeft, ten minste in den aanvang der strophe. In de Souterl., uitg. 1564, wordt alleen de Fransche wijs „Lamour de moy” aangeduid. Een Fransch lied met dezen aanvang (zie Gasron PAris en AuG. GEVAERT, Chansons du XVe siècle, Parijs, 1875, nr. 27, bl. 30), heeft anderen strophenbouw en andere melodie. WEckerLm, La chanson pop., bl. XII, vermeldt naar Perruccrs Odhecaton, Venetië 1501—1508, een lied „Lamor de moy’, vierstemmige bewerking van deze laatste zangwijs. 161 Windeken, daer het bosch af drilt. Naar VALERIUS. Win - de -ken daer het bosch af drilt, weest mijn brack, doet op het ha -gen en de tel- gen van elc- %íf_/ï'îjî‚"“' | S : kaêr, mo - ge -lijek schuilt mijn nym -phe daer. A. 1. Windeken daer het bosch af drilt, ’t sijn gesellen, weest mijn brack, doet op het wilt die wel nemen t’ uwer spijt dat jck jage, ’t geen daer een harder lang om vrijt. spreyt de hagen, en de telgen van elckaêr, 4, Sonder te dencken, dat in ’t eruidt mogelijck schuilt mijn nymphe daer. dickwils slangen gladt van huidt sijn verholen, 2. Nymphe soo ras als ghij vermoedt, loopt ghij dolen, dat mijn gang tot uwaerts spoedt, maer nochtans hoe seer ghij vliedt, loopt ghij schuilen, dat ghij mijn haet, en dunckt mij niet. inde cuilen, en het diepste van het woudt, 5. Want doen wij laest van ’s avonts laet daer ghij met reên vervaert sijn soudt. songen tot den dageraedt, met elekander, 3. Vreesdij niet dat de Satyrs, daer en wt d’ ander, u eens mochten nemen waer, tot den dans jek u verkoos, en beknellen, bloosden u wangen als een roos. Mompelen hoord’ jck op dat pas, T weigeren, en d’ afkeericheit dat dat geen quaet teken was, voecht soo wel niet, alsmen seyt en wanneer „jck voor de vrouwen, heel begeerlijck 't can haer rouwen, kussen quam uw mondtjen teer, die geboden dienst versmaedt, repten u lipjes, docht me, weêr. wenschter wel om als ’tis te laet. B. 1. Het windeken daer dat bos af drilt, nempt die ionckheyt haren keer? doet op u brack, laet uyt u wilt, soo en sal u soo wel niet lusten meer. dat ick wage strijdt behage : / 6. Ist dat gy nu oock van my vliet, soo en acht ick t’ voorgaende yet als onder de dellekens van nieu caer, mogelijck schuilt mijn liefde daer. £ j wilt my blyven en verstyven _ niet, 2. Wandelen ginek ick op eenen tijt, inden minnen brant oprecht, in spijt van dien diet benijt, tot dat wy twee in een sijn ghehecht. met die ionkvrouwe, eel kersouwe, Ë 1 # : n 7. En wilt u voor vergrouwen niet, inden morgen vroech, t’ savons laet, hef | 5 hiet .…. want het 1s wel meer geschiet, tot mijnder eeren en tot haerder baet. j í # ’ suleken trecken in te stecken 3. Cluchtige, aerdige schoon ionckvrouw, en ter eeren vanden man waert dat gy niet en waert in trouw, ist dat ick u verswyge dan. met een aultre, ick soude stouter EN ! A mijn liefde verclaren, au, 8. Ist dz}ì g\ hier mede Ï)e(:onnneïrï sijt, ter eeren van de schoon kersouw. 09 G s , de G WE op my te peysen, maer wilt u beveysen 4. Mocht ick eens met u t’ savons laet gelyck eertijts Helena de, singen tot den dageraet, en die noch liep naer Paris ste. met malcandren, deen naer dander, E : N tot den dans ick u verkoos, 9. Princerss’, 1.ìl()l‘ neme ick mijn afscheyt, blosende wangekens als een roos. tot uwen dienst altijt bereyt; i als gy hebt my van doen, avont oft 5. En mocht ick dan cussen oock van als: noen, borstiens ronde, lippekens en hals, neemt vry stoudt dit commandement, en noch wat nader, want wat schader, want gy staet in mijn herdt geprent. 1, 1. t.: af drielt. — 1, D. t.: schult. — 5, L. t.: cusschen. — 8, D. t.: Pharis. — 9, 2. t.: dinst. Tekst. A. P. C. Hoorr, Granida (1605), naar de uitgave van Dr. J. A. STOETT, T (1900), bl. 154, zonder wijsaanduiding ; hierboven weergegeven; — J. C. W. zE JEUNE, Letterkundig overzigt, enz., 's-Grav. 1828, bl. 133, „uit eene geschreven verzameling, voor M. de Wit, a° 15937; — daarnaar WizLeEMs, Oude VI. ldr., 1848, bl. 375. — „Bestond dit gedicht inderdaad reeds in 1593”, zegt Dr. A. D. Louax, Ldr. uit 599 Valerius’ Nederl. gedenck-clanck, Utrecht, 1871, bl. 43, „dan heeft Hooft, die toen 12 jaar oud was, het in zijn Granida slechts overgenomen en ten hoogste een weinig bijgewerkt”. Van bijwerking kan geen sprake zijn, buiten enkele varianten in tekst en spelling is de door Dr. Stoett uitgegeven tekst dezelfde als die van le Jeune. Maar hier doet zich de vraag voor, die wij bij gebrek van het Hs. onmogelijk kunnen oplossen: waren al de daarin voorkomende stukken reeds in 1595 geschreven ? De tekst is ook te vinden bl. 168 van het Hs. van Wourer VERHEE, aangelegd in 1609, ter Bibl. te Hamburg, beschreven door Dr. Kacrr, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, V (1885), bl. 187 vlg., waar het lied tot wijsaanduiding voert: „Luchtige nimphe waarheen?7, met deze aanteekening van Dr. K.: „uit de Granida”. — De wijs: „Vluchtige nimph’, waer heen soo snel”’, wordt aangeh. in Den bloem-hof van de Nederl. ieught, Amst. 1610, bl. 78, 90, 100, 102, voor de liederen met zelfden strophenbouw : „Helaes mijn nimphe reyn van aert’ ; — „Terwijl dat mijne schaepkens al” ; — Bruydegom, die t’ wilt hebt ghejaecht” ; — „Peynsen en duchten zijn vertsaeght”. B. Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 34, zonder wijsaanduiding; hierboven weergegeven; — WiLEMs, t. a. p nr. 165, bl. 3874, str. 1, 2, 4, zonder bronaanduiding. De eerste strophe is en blijft duister ondanks de uitleggingen van Dr. de Vries (zie Dr. Loman, t. a. p.); de tweede is zonder verband met de eerste, en de vierde werd ontleend aan A str. 5. Overigens strekt de duisterheid van de eerste strophe zich uit over den ganschen tekst. Melodie. I. Vazerwus, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 191, „stem: Windeken daer het bosch van drilt’, voor het lied, voorkomend onder de historische liederen onzer verzameling: „'t Spaensche gedrocht met haer gespuys” (1604); — Dr. LoMAxN, t. a. p nr. 12 der muziekbijlagen, en tweede uitgave met de medewerking van J. C. M. van Rieusoyx, nr. 12, bl. 14; — J. H. SceHertem, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 30, bl. 69, voor: „’t Vrolyck gevogelt tiereliert”. IL. Ofschoon in de tafel van Valerius’ boek onder de „Nederl. stemmen” aan- geduid, is deze zangwijs van Franschen oorsprong. Men vindt ze o. a. in La pieuse alouette, Valencienne 1619, T, bl. 71, voor eene vergeestelijking van het wereldlijk lied: „J’aimerai toujours ma Philis”, daar als wijsaanduiding opgegeven : J'ai - me - ray tou-jour mon Je - sus, Son a -mour me plait, et rien plus: # 15 i-non -de D’un tor-rent de doux plai-sirs, Qui ra - vit à soy nos de - sirs. 600 Eene Duitsche vertaling met aanvang: „Ich liebe Phyllis alle Zeit’, onder den titel: „Phyllis und Corydon”, naar een oud Fransch Hs., is te vinden bij K. BARTSCH, Alte französische Volksldr., 1882, bl. 104 en aant. bl. XXXKII. UI. Onder de Fransche wijsaanduiding: „J'aymeray tousjours ma”Phillys”, wordt de melodie ook aangehaald door Hooft voor het voornoemde lied: „ Vluchtiche nimph, waarheen soo snel” (zie Dr. Sroerr, t. a. p., I, bl. 18) en komt verder voor in DRr. Lanp'’s Luitb. van Thysius, nr. 97: Lof zy Ma-ri -a gra -ty vant. Blom van Jes -se, Eel prin-ces - se, u draech ick in’t her -te mijn; Wilt mijn-der oock ghe-dach-tigh zijn. Dezelfde melodie, te vinden bij G. DE S. (GurLLiELmus DE SwAEN), Den singende zwaan, Antw. 1664, bl. 385, en uitg. Leyden 1728, bl. 383, wordt door J. H. ScueLrEna, t. a. p., insgelijks gebracht op het lied: „’t Vrolyek gevogelt tiereliert”. V. STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 631, „stem: ’t Windeken”, enz.: Go-de zy lof! mijn tiijd die kort, Eerst-daegs werd mijn bloed ge - stort T'of-fer -an -de, Door de han-den Van die my de hooch-ste prijs Vor -de -ren van het pa - ra - dijs. (1) tekst: d. 601 VI. Oude en nieuwe Hollantse boerenlieties, 2e druk, Amst., o. 1700, nr. 110, met opschrift: „Windeken daar den bos af drilt” : VII. Eene verwaterde lezing doet zich voor bij H. Sweerts, Innerlykke ziel- tochten, Amst., 1701, bl. 243, voor: „’t Windeken daar den bos af drilt” : E s —= Fie - re vrou-kens/ net en kuis/ Krach-tig prach-tig _9 E í’"' # e e a N e Die uw’ ee-re Wilt ver -mee-ren/ Om by’tvrou-we -lijk oe- / . Ó [= : slacht Voor net en rein te ziijn ge - acht. VIII. Misschien is de melodie ook wel voor een deel terug te vinden in Airs nouwveauzx, Caen, 1608, bl. 14: Ma me-re iay le mal d’a-mour, (Qui me tour - men -te nuit et jour, e Ma me - re et mne m’en puis dis - trai - re. Et ne m'’en puis dis-trai - re, „Windeken”’ enz. wordt aangeh. als wijs: Hs. van Wouter Verhee, bl. 141, zie Dr. Kalff, t. a. p., voor: „Donder hout op en slaet ons niet” ; — De schadt-kiste der philosophen, Mecbelen, 1621, bl. 306, voor: „Echte vrouw, hoog verkoren vat’; — Amst. Pegasus, 1627, bl. 146, voor: „Sinckt toch, goude zonne, sinckt”, en bl. 165, voor het reeds vermelde „’t Vrolijek gevogelt tiereliert”, beide liederen gedicht door A. Pietersz. Craen, het laatste herdrukt door Scheltema, t. a. p.; — 602 Den bloem-hof van de Nederl. ieught, Amst., 1610, bl. 48, voor: „Waer sydy, winter straf en cout’; — Pers, Bellerophon, 1633, bl. 184, voor: „Vrolijcke vrienden weest verblyd’, en in tal van latere liederverzamelingen. Zie mede Dr SrTOEnn t a p DIE Op tekst B bracht Willems de melodie van Ps. 48 Souterl. „nae die wijse: Gheen meerder vruecht ter werelt en is’ (zie nr. 158, bl. 574 hierboven), een lied dat op gansch anderen strophenbouw berust. 162. Wanneer ick slaep. Melodie naar CAMPHUYSEN. Wan -neer = = F ick slaep voel ick mijns le - vens vreucht, als my de droom door mijns liefs schijn ver-heucht; als sy my van haer mont een kus-ken stelt ghe - van - ghen. O slaep, o soe- te slaep, duert lan - ghe. 1. Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreucht, als my de droom door mijns liefs schijn verheucht; als sy my van haer mont een kusken jont, waermede sy my stelt vast in haer ghewelt, waermede sy my stelt ghevanghen. O slaep, o soete slaep, duert langhe. 2. Als ick ontwaeck soeck ick tverloren goet, twele my verlaet, en volg de slaep met spoet, en laet my alleen maer dencken op haer die mijn vry ghemoet, door haer ooghen soet, die mijn vry ghemoet hout neder. O slaep, o soete slaep, comt weder. 604 3. Iek waeck, ick droom, ic sie haer nacht en dach, ick maeck my wijs tgeen dat niet en wesen mach; nochtans dees dwaling soet mijn leven voet, want sy teghens sin van die ick bemin, want sy teghens sin my haer maect. O slaep, o soete slaep, die dit waer maect. Tekst. Tweede nieuw amoreus Tiedt-boeck, Amst. 1605, bl. 181: „Een nieu liedeken op de wijse alsoot beghint” Melodie. A. Het gheestelick Paradiüsken, Antw. 1619. I, bl. 15, voor: „Wy looven u, en belyden u Heer’, alleen de aanvang: B. Amst. Pegasus, 1627, bl. 41: Wan-neerick kus u schoo-ne Roo-se-mond/Dan _ ziel en _ hart die wil-len my ter-stont Ver-la-ten in de hlst om v heel soe -te laegh ! Te ge -nie-ten staegh ge-van - - gen: O kus! o soe - te kus! duert lan - ge. _ C. CampPauvsen, Stichtelyke rymen, 1624, bl. 4, „zang : Shal (Shall) I bed (biq), volgens Dr. Land, Luitboek: van Thysius, nr. 67) her go; of: O slaep, o zoete slaep” rust be-trach-ten, Den eysch van u ge- moedt [s recht en "IJ(‘lh: e L de we-gen quaedt Die ghy daer n í E ME | ‚ j 1 e sss _E D ;’ LE E e N ‘—ËJ_ Zot kie - zen Doet me - nigh mensch zijn wensch ver - lie - zen. D. Vazermus, Neder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 68, „stem : Engels Farwel” voor: „Almachtig Godt”’, enz.: ” _ ghy die ons met Al-mach-tig Godt! + vole hier in dit land, 5 sterc, Die u lie-ve Kerc so pla ge lan - ger ner-gens meer na vra - E. Pers, Bellerophon, 1633, bl. 115, „stem: Slaep, ô soete slaep, etc.”, voor: „Die m ’t ghewoel”’ : e D v sss E ban-ge lucht/ Die im ’tkri - oel en vye-rich slaeft/ en draeft, = E |E Om het sno9-de goed / grijpt, en graept en p — [:@Lz_'_‚,__ ZE te win -nen Hoe ram’-len dus u wil -de sin - nen. 606 P. Tazoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621) 1648, bl. 80, „op de wijse: Ieck slaep, ick waeck”, voor: „’t Nieuw’ jaer begint”, tekst mede te vinden in: Dit is een suyverlijck boeckrken, Amst., Cornelis Direksz. Kool, 1628, bl. 77: dus be-sne-den jonck / Vgl. met de voorgaande lezing de melodie te vinden bij C. DE Leeuw, Christelyctee plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 133, voor: „Besit van heerelycke staten”. G. Dr. J. P. N. Lanp, t. a. p., wijsaanduiding: „Wanneer iek slaep’. H. G. DE S. (GuizLIELmus DE SwAEN), Den singende zwaan, Leyden 17928, bl. 519. „stem: Rijst uit den slaep, ofte Wanneer ik slaep, ofte ’t Nieuw jaer begint” : E Hoort Her-ders! hoort / waer loopt gy heen soo ras? Houd op / houd op uw n I massEs on - be-toom-den pas. Segt wat dat be-duyd /’tla-chendsoet ge - luyt IS em / Sa na Beth-le-hem? Van uw hel - d’re stem / die w’ hoo-ren / Vol-doet doch hier in on - se 00 - ren. De stemaanduidingen door Camphuysen en Valerius gebruikt wijzen op Engelsche bron; volgens Dr. Land is deze echter in Engeland niet teruggevonden. Aangehaald als stem in: Den bloem-hof van de Nederlantsche ieught, Amst. 1610, bl. 50, voor: „Wanneer ic sie dat goddelijck ghesicht” ; — in BREDERoO's Apollo, Amst. 1615, sign. H 3 r° voor: „Ick kniel Tofvrou in uwe dove stoep, enz.’; — Nieuwen ieucht-spieghel, enz., z. pl. of j. €. 1620, bl. 106, voor het voornoemde: „Wanneer ic, enz.”; — P. C. Hoorr, voor: „Craftighe zon om wien de wereld drejt” (1618), uitg. Dr. J. A. Sroerr, I, bl. 153. — STARTER, Friesche lust-hof, 1621, bl. 42, voor: „Seght doch mijn licht?; — De schadt-kiste der philosophen, Mechelen 1621, bl. 13, „op de stemme: O slaep, ô soeten slaep duert lange’, voor: „Als nu den dagh’. Dit „mey liedeken voorgedragen door de Ant- werpsche kamer der Violieren”, ging uit van AzEx. van ForNENBERGH (Levende sterf ick). PruDENs van Duvse, De Rederijkkamers in Nederland, I, 148, houdt dit stuk voor een der beste onder de liederen van De schadt-kiste; — Venus minnegifjens, Amst. c. 1622, bl. 381, vermeld door Dr. Land, t. a. p.; — Zeeusche nachtegael, Middelburgh, 1628, II, bl. 62, stemme: „Wanneer ick slaep, voel ick mijns levens vreucht”’, voor: „O blyden dach! © lang ghewensten tiijt’ ; — Kru, Minnelyche sangh-rympies, Amst. 1684, bl. 91 en 136 voor: „Dwaelsiecke mensch die selfs u selven vleydt” en „Ryst uyt den slaep, ryst op Aurora zoet’; — 't Geestelijc: kruydt-hofken, Alckmaar 1644, bl. 78, „op de wijse: Heylgierigh mensch” (het lied van Camphuysen) „ofte: O slaep, o soete slaep, etc.”, voor: „Het hooghste goedt in desen leven”, bl. 455, „op de wyse: ,O slaep, o soete slaep, etc. ofte: Het hoogste goedt in desen leven”, voor: „Gy schoone roos, die onder ’t lijden’ ; — t Groot achter-hofken, Alekmaer 1664, bl. 44, „stemme: Wanneer ick slaep, ete.”, voor: „Christus die roept: mijn last”; bl. 156, „voys: Alleen niet kruys van Godes soone of O slaep! o soete slaep’, voor: „Wordt nu niet vol met sap van druyven”’, bl. 164, „stemme: O slaep! o soete slaep”, voor: „Waer zijn nu alle hemel helden”. Zie mede Dr. Srortt, t. a. p., L, bl. 407. Anderen strophenbouw heeft: „O slaep, o slaep, o soete slaep”, uit J. vAaN ARrP's Droncke Goosen (1639), herdrukt door Dr. J. Borre, Die Singspiele der englischen Komödianten, 1893, bl. 107. 163, Deianira’, ick kent, u wesen. z De - ia - nì - ra’,ick kent, WeessSser l; 10. \ 5 trot - sen teeu-wich we-reld Deianira’, ick kent, u wesen trotst des hemels goden hooch en u oogen hooch gepresen trotsen ’t eeuwich wereld-ooch. Lelien en rosen tsamen op u wangen siijjn gemengt en u vlechten t° gout beschamen datmen wt Milanen brengt. Iek beken t’ sijn groote crachten, doch geen wonder dunckt het mijn, datse niemant t’ onder brachten, wantse niet gewapent sijn. Hooch en wtgenomen sinnen tharte dat van minne vliet, t’ wapen daert mee is te winnen, is beleeftheit, anders niet. Vele vrouwen die gebooren sijn geweest van crachten slecht, á 30. O0! gen hooch ge - pre - - sen ooch. hebben in het sielbecooren hier mee wonder aengerecht. Die aen schoonheit haer vergapen en aent wesen hooch geacht, dunekt mij dat haer sonder wapen laten winnen van de cracht. Ghij versuirt uwe manieren met u trots en hovaerdij ; hoeveel d’ ander gaven cieren, alsoo veel ontcieren sij. Ghij moocht ander gaen vermaken, die soo schoon u selven vijnt. Julietta doet mij blaken, die mij veel volmaecker schijnt. Julietta dunckt mij waerdich datse mensch’ en goden brant, die met haer beleeftheit aerdich ciert haer edel hooch verstant. 609 Tekst. Gedicht van Hooft, in BreDero’s Apollo, 1615, bl. 24, „Sangh. Op de stem: Ne vous offences Madame” ; — Nieuwe Haagsche nachtegaal. Vol van de nieuwste deunen en aartigste zangen, Amst. 1659, bl. 147; zie Dr. F. A SrToetT, Gedichten van P. C. Hooft, Amst. 1899, I, bl. 12, en aant. bl. 333; Nederl. Volksldb., uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, Amst. 1896, nr. 80, bl. 112. Melodie. Amst. Peyasus, 1627, bl. 4, onder ‚„M. Campanus veld-deuntjes”, voor: „Wie doch souwde glory strijcken”. — „Ne vous offencés” wordt aangeh. als wijs in La pieuse alouette, I (1621) bl. 371, met een aantal andere wereldlijke stemopgaven, voor: „Je sens ma poitrin’ attainte”. De zangwijs, met driedeelige maat, komt voor t. a. p. in het lb. uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Door de in Amst. Peg. aangeduide tweedeelige maat in driedeelige te veranderen, trachtten de uitgevers van het Nederl. Volkslb., die wij hierin volgen, het verband tusschen taalmetriek en muziek te herstellen. Het door Hooft gebruikte metrum is zuiver trochaïsch in al de versregelen : Déianira’, ick ként u wésen, enz.. In Hooft’s spelling duidt de apostrophe de samensmelting aan van de letter- grepen -ra en ick. De melodie behoort naar alle waarschijnlijkheid bij een „air de cour” of een gezongen „air de ballet” van den aanvang der XVlIlde eeuw. De eerste strophe van den oorspronkelijken Franschen tekst (6 str.) met het opschrift: „Contentement passe tout”, te vinden bl. 61 van het Hs. nr. 21718 der K. Brusselsche Bibliotheek, past nochtans tamelijk goed op de melodie, zooals deze zich voordoet in Amst. Pegasus: D ”"o*"”f'“.’_‚*="fi f e Ne vous of - fen-cez, ma-da-me, Silonmeurten vous ai-mant, l R 9— Si pour al-lé-ger ma flam - me, Je vous con-te mon tour - ment. 184. Al mijn begeerlijckheden. Melodie naar Tuxroporus en PErs. Al mijn be- geer -lijck - he - den gaen moch in lief - de 7 z u voort: hoe wel dat mijn e= woort niet meu-ghen zijn ver - hoort van u, 0 mijn Vrien-d]n! dien T1 S ick met hari, en sin, doch ho -pe-loos be - min. 1. Al mijn begeerlijckheden 3. Mijn Gaerne brant van minnen gaen noch in liefde voort: blijft onbluslijek, en groot, hoe wel dat mijn gebeden ick sal met trouwe sinnen of’t alderminste woort (hoe seer van hoop ontbloot) niet meughen zijn verhoort u lieven tot mijn doot. van u, o mijn vriendin ! O soet maagdeken teer! dien ick met bart, en sin, die ick na mijn begheer doch hopeloos bemin. niet ghenoegh prijs en eer. 9. Die mint ’t gheen hy moet derven, 4. Godt weet, ’t gheen voor de menschen sijn meerder, off partuur, is onsienlijck en bedeckt, die sterreft voor sijn sterven, en na wat wit miijn wenschen duysent mael n een uur. sich t’ eenemaele streckt, Och lieff, t° valt my soo suur, en hoe mijn herte treckt ja een hart dootlijck leyt, na uwe frissche jeucht, dat d’ onghelegentheyt, en u bloeijende deucht ons van den and'ren scheyt. is mijn ghewenschte vreucht. Moet ick, soo ’t schijnt, ontberen u, om ’t geen dat ghy weet, so durf ick u wel sweren met een seer hooghen eedt, dat ick sal draghen leedt niet met rou-cleeders swart, maer binnen in mijn hart, daer ’t niet ghesien en wert. 6. Maer wou Fortuyn eens wenden, of, was ’t Godts lieven wil een goet middel te senden om slechten het gheschil, dat tusschen ons eens vil; och een soo eenich stuck sou dooden haest myn druek; ach! had ick dat gheluck. Ick sou van blijdschap springhen, en singhen seer verblijd, hoe dat des wereldts dinghen verkeeren metter tijd, tot troost van die noch lijd van minne soet ghewelt, eer hem wan-hope quelt, die ’t ghemoet seer ontstelt. Princes, ick sal verwachten u graci met gheduld, en hoop dat ghy myn clachten noch eens verhooren sult: als de maat is vervult van uwe wreetheydt straf, die haest moet nemen af of ghy brenght my in ’t graf. 2, 6. hart dootlijk —= hartverscheurend. — 4, 2. onsienlijck = onzichtbaar. 6, 5. vil —= viel. Tekst. Brepero, Boertigh ID. d’ Espangien”. — Aangehaald aldaar, bl. 22, uitg. 1890, bl. 259, „stemme: Pavane voor hetlied: „Om dat ick heb ghepresen’. Melodie. A. Eenstemmige liederboeken: Tuazoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), 1648, bl. 632; — STaLPaErr, Eztract. cath., 1631, bl. 182: THEODOTUS. e Miijn ziel wilt s E Om hier te tri- um - phee -ren / Godt is’t wie u ver-beydt / Van hem niet tot hem be - geeft 612 VaLErus, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 258: a Dee B5:=: E 1 L d IFÊE € î_ i—‘ Ù ‚‘_ì_#'-Î___äï E J j e E __‚ e Als Chris-ti bruyd was in den n00(1‚ End’ als be - nout werd n Ï + a - —j== __!_—î_—‘_“ _“j e ‘_l d;:’d_‚_‚ _‘_Î_:]“Eî:‘ *d—jîäí - ter dood, ’t Welc me -nig hcrt be-droef-de seer, So heeft zy noch op - tot _3 1+ + 2 7 = e s E nnneneÌ |E God de Heer Ge-stelt al haer ver-trou-wen neer, End’ hy heeft haer ge- i i Èf:—ì'+—"h_ s ij £‚v‚__d_4‚rj_ *l—i‚ n = Ë*;; E*‚# t hol - - pen weer, Sy11 goet:- heyt en ge-naed, Haer :11 tyt o - pen-staet. Pers, Gezangh der zeeden, Amst. 1656, bl. 149: S\ = n | G ÈËF;Á__;‚ÍÜ— Î D N E Ì—a*Îj3r"%Ë LJEEE s _++L_“__u 9 *? á_——ä'—‘ Wie lijd-saem-heyt draeghtin ’t ge-moedt/ Die voert by sich een heylsaem goedt: E e e s 5 s À L# # s l:ggù…‚ 9 i ÊÎ_ È I Wiesmaet en al -le wraeck ver-acht/ Des wer-relts y- del - heyt be-lacht / IE 4 _ } N iS s n E / ‚' ! ____#ï_ï_‚__'_ VVant soo wy on-ge-dul-digh zijn/Soo meer-dert noch ons smert en pijn. f °â1‘% E z ETE ,_._ ‘Âb— g>"'— f’ E Q@d> E | O wel ge - lu- ck1 hman / Die smaet ver -dra - gen kan. } D _ Oude en nieuwe hollantse boerenlieties, Amst. c. 1700, nr. 104: „Pavan Espanie’, arrangement voor viool of fluit (oorspronkelijk in d-mol): 7 z # 7 TE _"1 BE +—— r e l:@‘) 4—:_;l:î_i_%_ì ,];_Ë e i E . B. Meerstemmige liederboeken: Dr. Lanp, Luitb. van Thysius, nr. 834, die nog eene lezing vermeldt, te vinden in ’t Uitnemend cabinet (Pavanen, enz. met 2 en 3 Fioolen, of ander speeltuigh), Amst. c. 1650 (oorspronkelijk in c-mol): Ëëä„ì 55 Bovenstem van de tweestemmige orgelbewerking van Scammt (1587—1654) J. P. Sweelinek’s leerling, vierde variatie van de „Paduana de Hispania”, te vinden onder J. P. Sweelinek’s Zeven orgelstukken, bewerkt en toegelicht door R. ErTNEt, uitgegeven door de Maatsch. tot bevordering der toonk., Vereeniging voor Nederl. mzgsch., 1871, bl. 48. Zie mede Werken voor orgel of klavier, door J. P. Sweelinek, uitgave van de voornoemde Vereeniging en bezorgd door M.ìx Seiffert, Amst. I (1894), bl. XXVII en 128: LE ieet — I - E _E E 614 W. Cmarppett, The ballad literature and popular music of the olden time, T, bl. 241, naar Koningin Elisabeth’s Virginaal-boek en andere meerstemmige lieder- boeken. De melodie: „The spanish Pavan”, was reeds ten jare 1588 in Engeland bekend. | n } ED n sss E = S S BIJ n Ï ! 4 E *‘:3:Ëi‘ ;}**"“fl"* e ; P t d sEe /o- J 7 K | Î When Sam-son was a tall young man, ete. De zangwijze tot opschrift voerend: „Pavane’, ontleend aan MERSENNE, 1636, IT, 166, en te vinden in Bömme’s Gesch. des Tanzes, TI, nr. 113, bl. 52, is mede eene variante van de hier besproken melodie. Dat het lied ook ten onzent langen tijd populair bleef, blijkt uit het Gentsch Beiaardboek, waar men verschillende bewerkingen vindt van de jaren 1661, 1684, 1688, 1693. De ,„Pavane”’ was een in de XVIde en in de XVIIde eeuw voorname, ernstige, zeer geliefkoosde dans, die, zegt Böhme, t. a. p. I, bl. 184, van het Spaansch ‚pavone” (pauw) wordt afgeleid, en, volgens de oude schrijvers, uit Spanje stamt, echter ook in Frankrijk, Engeland en Duitschland veel bijval genoot. Anderen leiden het woord „pavane” af van de Italiaansche stad Padua. 1685. O nacht, jalourse nacht. Melodie naar J. DE HARDUYN nacht, ia - lou - se nacht, ds he-mels baen ver - licht met een klaer ma -ne-schijn, hebbe ick u tot mijn zoo goe wensch ver- ko - ren, : ijjn? E E E G G5s luck zoud we - der -stan -digh z O nacht, ialouse nacht, die tot mijn leet ghesworen, des hemels baen verlicht met een klaer mane-schijn, hebbe ick u tot mijn hulp met zoo goe wensch verkoren, om dat ghy mijn gheluck zoud weder-standigh zijn? Ick meende door ’tghemoet van uwe duysterheden dat een zwart-verwigh kleed had ’shemels oogh bedeckt: maer, oft waer zomer-dagh, ghy zaeyt duyst klarigheden in ’sbemels hoogh ghewelf, waer mede ick worde ontdeckt. U, zuster van de zon, landloopstre, moet ic vraghen (ghemerckt ’tontdecken mijns u emmers zoo behaeght), brenght ghy zoo groot een licht met u nacht-looper waghen, als boels-ghenietens-lust al stille u nederjaecht? Och, zoo u dies ghedenckt, lief weerdighe goddinne, en dat in ’tminnen ampt ghy zoetheid word ghewaer, maeckt, nu ick uytgaen wil, tot dienst van mijn vriendinne, dat uw versilvert hooft en blineke niet zoo claer. 616 Tekst. Isques Yamrezoor, La France, et la Flandre reformées ou traicté enseignant la vraye methode d’une nouvelle poesie Francoise et Thioise harmonieuse, et delectable, Ypre, 1626, bl. 50. Op bl. 14—15 van zijn werk, geeft Ymmeloot, als zijnde van Pairppus DEs PoRTEs (of DesPorTEs), de eerste vier strophen van ,O nuict, ialouse nuict, contre moy coniurée!”’, zooals het lied in de verschillende uitgaven van ’s dichters werken gewoonlijk voorkomt. Op bl. 47, zegt Ymmeloot daarentegen: „Quant à la chanson qui commence: „O nuict ialouse nuict contre moy coniurée, etc.”. Nous ne scavons qui en est lVaucteur (sic); mais bien souvent en nostre ieunesse l’avoir (l’avons) ouy chanter Jes dames milles fois, et n’y avoit autre plus en vogue qwicelle. L’on nous en a donné quelque petit eschantillon, qui est mis cy devant”. Nu worden in Desportes’ tekst valsche klemtonen aangeduid : O nuict, ialouse nuict contre moy coniurée ! qui renflammes les cieux de nouvelle clairté, enz. en komt eene volgens Ymmeloot verbeterde lezing, die wij hier mededeelen : O nuict ialouse nuict, qui contre moy iure, r’enflammes de nouveau le ciel de ta clairté, t’ay ie doncq au iour-d’huy tant de fois desirée, pour estre si contraire a ma felicité? Moy pauvre! j’esperoy plus d'heur de ta rencontre, et que d’un noir bendeau eussies les cieux voilez; mais, comme un iour d'esté, tu fais briller ta monstre, semant parmy les cieux tant de feux estoilez. Et toi sceur d’Appollon courriere vagabonde, quy pour me descouvrir reluis si clairement, amenes tu de nuict tant de lumiere au monde, quand tu descens sans bruict pour plaire a ton amant? Helas! s’il te souvient d’un tel esbat Deesse, et si tu as trouvé douceur en l'embrassant, fay ores que ie sors pour plaire a ma maitresse, que ton front argentin ne soit pas si luisant. De bovenstaande Nederlandsche tekst is eene vertaling van den aanvang van Desportes’ lied. WrLiems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 162, bl. 373, met talrijke veranderingen; — SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, Gent 1832, nr. 85, bl. 18, en 1864, nr. 48, bl. 49, naar Willems. Vóor Ymmeloot's vertaling het licht zag, was van Desportes’ lied eene navolging verschenen in Den Nederduytschen Helicon, Alekmaer, 1610, bl. 324, met de onder- teekening „Doorsiet den grondt”. Ziehier den aanvang: 617 1. O nacht, zeloerschen nacht, tegen my boos verbonden, die met een klaerheyt nieu den hemel weer verklaert, \ hebb’ ick u heden dan ghewenscht tot soo veel stonden, om dat ghy wederstaen soo seer soudt mijn welvaert? 2. Och armen, siet, ick docht, dat in u bruyn verhooghen, den Hemel met ’tswart kleet altijt behanghen wert; maer ghy komt u so klaer als somer-dagh vertoogen, saeyend’ in ’t hemels veldt u vyeren klaer ghestert. 3. Apollos suster oock, ghy wilde loopster cierigh, die om te melden my soo klaer u vlamm’ op doet, ontsteect ghy wel den nacht met sulcken klaer licht vierigh, Í als ghy in ’t stille daelt om u lief kussen soet? 4. Maer ach, oft u ghedenckt, goddinne vol van minne, end’ soo men soetigheyt oock smaeckt in ’t kussen yet, nu ick dan oock uyt ga om kussen mijn vriendinne, u silv’righ voorhooft klaer en laet soo blincken niet. Nog eene andere vertaling komt voor in de „Apollo” van 1615, bl. 28, „stem: Esprits qui souspirez”’, en vangt aan: O Nacht jaloersche nacht, die teghen my versworen, den Hemel ’t mijnder spijt, een nieuwe glans bereyt, heb ick u dan van daegh so dick ghewenst te sporen, tot hinder van mijn hoop en groote vrolijekheyt. WeckErLIN, La chanson populaire, Paris 1886, bl. 81, naar „Les voix de ville, publiées en 1575, par Jean Chardavoine’. De eerste uitgave van „Recueil des plus belles et emcellentes chansons en forme de voix de ville’, verscheen te Parijs in 1576. Desportes’ lied komt er niet in voor. Waarschijnlijk ontleende Weckerlin tekst en zangwijs aan de tweede in 1588 verschenen uitgave van Chardavoine’s verzameling: O nuit, ja - lou -se muit, con-tre le de nou - vel - s _ E E 1 z 'JÎÌ__LJ'ZÌ;Î΂ S ”íî;2 Ï T n E e Tay -je donc au - jour - d’huy tant de fois de - si - Té- es tre si con traire à Pour Amst. Pegasus, 1627, bl. 64, voor het lied: „Wel wat gespoock is dit?7. Zelfde lezing als bij Chardavoine, buiten deze plaats: e B. J. van LopensTeys, Uyt-spanningen, Amst. 1695, 5e druk, bl. 61: „te singen als O nuict jalouse nuict of O nacht, jaloerse nacht”: Wat woelt de we-relt om den He-mel te be - stor - men? haar ge - dach -ten niet dan y - del - he’en? C. Jusrus DE HarDuvs, Goddelicke lof-sanghen, Gent 1620, bl. 87, zonder wijs- aanduiding : Ghy He mel bor- 0he1» al / die wijs - se - Iyck 0nt vae -rTen | ‘___‚‚f; ;;F_’*F*'*"'íííiï;;' = Sijt banck / pl_1e en - de clip van '’swee-relts wous - te zee / -lije -ke schae - ren / cra011 ten al/ rhy He - mel Om (uodt te sin- frhen lof, macckt u lien al - le ree. D. Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, TI, bl. 114: E i De we- relt was ont stelt, den Duy l uyt - ghe - la - ten/ S Dc blnl% ij - nen ghe- (Ìout met duy - sen - den by een/ N s B ÎÌL m s 5 . ton - n00 - sul l)loe(lt dat liep als wa-ter langs de stra - ten/ e a Om tChns - te - lijek ghe -loof ghe- hec - 11_]d\ te ver -treen. Hierbij sluiten zich aan de twee lezingen te vinden in H. Sweerts’ Innerlijkke ziel-tochten, 4° uitg. Amst. 1701, bl. 113, 256, de tweede lezing eenigszins gevarieerd. E. Corn. DE Leeuw, Christelycke plichtrymen, Amst. 1648, bl. 19, „Zangh: O nacht, ialourschen nacht”: n a Hot bhrls te lijek crhe -loof van 11001) is on - der-schey-den / wel den Heyl -ghen Gheest die in de Men schen \Ì()I(Ìt) nie-mandt son -der Godt kan krij - ghen een van bey- (l… E S EE s _ n n e | Êê;í ‚íîî;?;‚a__ e *è"__ s f, e ì] — Wie an-ders hier ghe - looft / Godts ee - re doet te kort. 620 F. Den singende zwaan (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 99: stem „Susanna | ging dagelyks in haren boomgaard, (aanvang van de derde strophe van: „Ghy } mannen ende vrouwen’; zie dit lied) ete. Ofte O nacht! jalourse nacht” : Ë( ___Ê";j z Jx_‚ïï;3_îïïìjíî. o Be - scher-mer mijns li-ghaems /en mij - ne ziel be - waer-der / \/er- troos - ter in miijn druk / en by -stand in mijn nood/ De deug -den/ (die my God ver- eert heeft) trouw ver - gaer - der / Die my ver-voe-ren sult ten he - mel na de dood. C. Dr. J. P. N. Laap, Luitboek van Thysius, nr. 107 : ,O nuiet jalouse nuiet” : H. Jan van Erstanp’s, Gezangen of Het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen, Haarlem, 1788, bl. 34, „stem: Sa voerman van de hel’: Myn droe -ve Zan-ge -res, kom laat ons ’taf-scheid gal-men, Van deal - ler schoon ste Maagd die op het aard - - ryk leoft Wier galm in lied en psalmen, My nog in _ z I de oo-ren klinkt en _ door de zin - nen zweeft. Dezelfde lezing komt voor in de Geestelijke Liedekens verzameld door Nic. ZENGwWARDA4, Hs. van Dokkum, aangelegd in 1757, bl. 226, voor het lied: „Antonii Gods vrient”. I. Caumpauvsen, Stichtelyke rymen, uitg. Amst. 1647, bl. 74. „Sang: O nacht, jaloersche nacht’. voor het lied: „Die ’t al met reden eyscht”, zonder melodie. Deze is echter te vinden o. a. in de uitgaven: Amst., Wed. P. Arents, 1693, T, bl. 67, en Amst., J. Morterre, 1756, bl. 117: Ì ! G Î;] D Metschijn-deugds grijns ver -momd / of op een leef -loos Le - ven/ Of op een wey -nigdoens / of ’t schijn-baar veel ver-laet? Dr. F. A. Sroerr, Gedichten van P. C. Hooft, Amst. 1899, I, bl. 404, vermeldt eene vierstemmige bewerking van Mr. Corn. Helm-breecker, organist te Haerlem, te vinden achter: „Oratio scholastici muneris dificultate, habita a Guilh. Nieuwenhuysio”, Haerlem, 1628. De overeenkomst tusschen de hier besproken zangwijs en den kerkzang , Adoro te devote”, hebben wij doen uitschijnen in onze verhandeling Het eenstemmig . led, 1896, bl. 278. De zangwijs, zonder bronopgave medegedeeld door WiLLems en door SNELLAERT, t. a. p. is bedorven. | In onze dagen werd dezelfde zangwijs uitgegeven met geestelijken tekst: ,0 nuit, heureuse nuit’, door F. A. GevaerT, Noëls du XVe et XVIe siècle, Gent, 622 z. |, en nogmaals door denzelfden, Collection de choeurs sans accompagnement, 3° en 4e fasc. (Paris 1886), nr. 17, bl. 46 (zie onder de geestelijke liederen onzer ver- zameling: ‚O nacht, o blyde nacht”). Onze melodie wordt o. a. nog aangehaald in Den Nederduytschen Helicon, reeds vermeld, bl. 272, stemaanduiding: ,„O nacht, jaloersche nacht’, voor: „Wel op, o vreedsaem maegt, vertoont u eerbaer wesen”, met onderteekening: „De liefde sticht’, de kenspreuk van Dirck WourErsEN; — door STARTER, Friesche lust-hof, 1621, bl. 19, voor: „Bedroefd u nu met recht ghy welghemoede Friesen”, en bl. 120, voor: „Apollonia lief! schat-kist van alle deughden !” ; — VONDEL, Gezangen in Vondels Poëzy, Amst. 1650, bl. 520, voor het lied: „Ey zie wat schooner kleet gespreit leit op de golven” (Afscheit op de Alpes zingende genomen van Italie, en bl. 555, voor: „Jerusalem, als ick u boven ’t hooft zie hangen” (Jerusalems lof, oft Uitbreidinge van den OXXTI. Psalm); — Carts, Galathea of Herder-minneklacht, enz., uitg. Amst. 1655, bl. 19, voor het lied: „Hebt gy ooit eenich mensch voor desen hooren clagen’; bl. 27, voor: „Ghelijek een dorren boom omtrent de groene linden’, en Hoff-gedachten, zelfde uitg., bl. 88, voor: „Godt danck, het nieuwe iaer is wederom begonnen”; — BreDero, Boertigh liedt-boeck (1622), uitg. 1890, bl. 320, voor: „De harde winter strengh, met al haer wrede buyen”, en Aendaghtigh ledt-boek: (1622) uitg. 1890, bl. 522, voor: „Iek sal u stucxgewijs, nae 't leven gaen afmalen”. — Zie nr. ll, bl. 73—75 hiervoren: „Mijn here van Mallegem’. Het hierboven aangehaalde lied van den Voerman, met aanvang: „Sa voerman van der hel, wild my dog overzetten”, met wijsaanduiding „op een aengenaeme voys”, is te vinden in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 86. Dit lied moet zeer populair zijn geweest. In laatstgenoemde verzameling wordt het aangehaald: III, bl. 89, voor: „’tlIs tyd dat ik bestel” ; bl. 70, voor: O praal van Venus kroost”, en in Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, T, bl. 158. voor: „Waarom, ô bleyde nacht! zoo schielyk heengedreven” ; TI, bl. 94, voor hetzelfde lied; IV, bl. 5, voor: „Hier kom ik voor u deur, // Godin door min gedreven” ; bl. 16, voor het hierboven vermelde lied: „Aplonia myn lief, schatkist van alle deugde” ; bl. 20, voor : „Ontrouwe Celadon, die met u soete woorden” ; bl. 31, voor: „Daar ryst myn morgenster, hoe flonkeren haar stralen”; — in ’t Groot Hoorns lb., Amst. z. j, IL, bl. 125, voor: „'tlIs lieflijk Philis, ag! aan dat paleys te komen”; — in De nieuwe Domburgsche speelwagen, Amst. z. j, bl. 37, voor: „Ontwaak, myn lief, ontwaak”, een lied dat insgelijks voorkomt en met dezelfde stemopgave in De nieuwe Overtoomsche markt-schipper, Amst. 1793, bl. 21. ge - ven, u 5} Ò. 186. O wt-muntende godin. -rin die myn zie - le troost cont - s s; o9 gesicht „dat ver- licht „en - de sticht myn jeugh-dich le - ven. O wt-muntende godin als Ciprina weert verheven; schoon, volmaekte herderin die myn ziele troost cont geven, u gesicht , dat verlicht „ ende sticht mijn jeughdich leven. Laet u schaepkens by de myn haer in ’t groene wout verlusten; laet my, lief, tot medeeyn, in uw ronde armtiens rusten; laet u vee ‚„ tot myn wee , van ons twee doch niet verwusten. Jont my uwen roode mont eens te kussen uyt medooghen, want ghy hebt myn hert doorwont met uw blixem stralend’ ooghen. Maghet, och! , wilt my doch ‚ gheen bedroch voor liefde tooghen ! e t @ aa e 624 4. Ick en acht op gelt noch goet, edeldom noch hooghe staten, thoont my maer een trou ghemoet, ick en sal u noyt verlaten, maer tot spyt ,, diet benydt , syn altydt tot uwer baten. 5. Denckt doch niet dat ik met leet u sou laten, lief, in treuren, als my een van ryckdom breet mocht naer mynen wensch ghebeuren; 't schaepken teer , sou veel eer ,, met verseer het lam verscheuren. Tekst. GEERAERDT vANDEN BranDEe, Poemata oft ghedichten vervattende som- 39 mighe liedekens, refereynen ende sonnetten, Antw. 1631, hierboven weergegeven naar Witems, Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, Antw. 1819—1824, II, 263; — WiiLems, Oude VI. ldr., 1848, nr. 170, bl. 385, met weglating van str. 2. Melodie. Toan YsErmans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 42, voor het lied: „O Fortuna wanckelbaer”’, gezongen op de wijse: „Ceu sate viever no son’; bl. 159, „Ceu sate viever non son”’, voor: „Hoe veel vreucht ist over al?” ; de melodie telkens zonder tekst. Ook onder de zangwijzen gevoegd bij het zoogenoemde Hs. van Anna Bijns, nr. 19547 der K. Brusselsche Bibl., komt deze melodie voor, van Ysermans overgenomen : 167. Puyckjen van de maeghden. Z Puyck-jen van - de maegh-den, wie sal u _ ver - ee - ren, die elck een be-haegh-den, om u lof _te mee - ren? Wie sal mniet be - ghee-ren te sin- ghen u - we deughd? U | EE re -den en ze-den, die ghe-ven ons ’tle-ven en soe -te vreughd. 1. Puyeckjen vande maeghden, 3. U schoonheyd beroerde, wie sal u vereeren, en de gantsch beswijcken die elck een behaeghden, ’t hert dat ons vervoerde, om u lof te meeren? als ick u quam kijcken : Wie sal niet begheeren nu wil ick niet wijcken te singhen uwe deughd? van uwe deftigheyd. U reden en zeden, U ooghen vermoghen die gheven ons ’t leven te leyden ons beyden en soete vreughd. in vrolijekheyd. 2. U schoon eerbaer wesen 4. Vrolijckheyd in eeren vvertreft de roosen; mach een maeghd genieten, wijsheyd is te lesen achterklap te weeren als u kaexkens bloosen, moet haar niet verdrieten; en u lieflijck koosen strax de nijd sal schieten verfrischt een hoogh gemoed. op haer onschuldigh hert, U daghen behaghen, en stichten de schichten ja, ’t leven sy geven van ’t minnen, als spinnen, | wat liefde voed. met valsche smert. 40 Nijd, soeckt ander weghen, 6. Wilt doch gaen ter scholen, ghy mooght hier niet blyven; hoort de deughde spreken, | ghy zijt hier verleghen, om dan niet te dolen want wy u verdryven: door geveynsde treken; vreughd sal hier beklyven want de deughd sal breken door eerbaerheyd en lust, de laster en de schand; met vreden bekleeden, haer kroonen die loonen, met eeren verkeeren door zeghen verkregen « door deughd en rust. van Godes hand. 3, 2. en de = en deed. Tekst. D. P. Pers, Bellerophon, 1633, bl. 148, „stemme: Pronckjen van de maeghden”’; — Wizems, Oude VI. lied., nr. 171, bl. 386, buiten de laatste strophe. Melodie. Pengs, t. a. p.; — Amst. Pegasus, 1627, bl. 35, „stemme: Phyllis, schoonste Phyllis, of: Pronckje van de maeghden”, waar het slot luidt : „Pronkje van de maegden’” wordt aangeh. als stem door Krur, Pampiere wereld, Amst. 1644, IV, 47, voor het lied: „Oorzaek van mijn vreugde’. 168. Mijn hertelic lief. Mijjn her -te - lic lief, welschoonionc-frou - we, ghi zijt eer- | d teyn myn lief al-leyn; moet ic u der - ven, so l - deic D s s lg í7í:l5;üíf_i*jïe{;0í_î…_‚à _‚_aì | TT r 7 | rou - we: ghi zijt mijn lief, miijjns her - ten greyn. l ] 1. Mijn hertelic lief, wel schoon ioncfrouwe, ghi zijt certeyn myn lief alleyn; moet ic u derven, so lijde ic rouwe: ghi zijt mijn lief, mijns herten greyn. 2. Als ie dan peynse om dijn figuere, reyn bloeme yent, seer excellent, door amoreusheyt, schoon creatuere, mijn herteken laet ick bi u ontrent. “9 Ghi zijt die liefste, ghi sultse blijven, spijt diet benijt, het moet ymmers zijn; het is mi solaes bi u te wesen, als liefde met liefde geloont mach zijn. 4. Ghi zijt die liefste int herte gepresen, boven silver, gout oft peerlen fijn; / ick hope ick sal noch bi u slapen, oft craey en sal gheen voghel zijn. 6. J Tekst. Antw. b., nr. 112, bl. 170, „een amoreus liedeken”. Vrou Venus pacxken heb ic gheladen, ic ben die ghene diet draghen moet; al in mijn herteken ligdy begraven, ghi zijt die ghene diet mi doet. Reyn lieflijek beelde, u minlijck wesen verdrijft den rouwe van dat herte mijn; als ic mach comen al sonder vreesen, ghi zijt mijn troost, myn medecijn. Ie hebt gheleert, ick salt onthouwen — hebbe ic anders wel verstaen — dat heete liefde wel mach vercouwen, mer reyne liefde en mach niet vergaen. Adieu, schrive ick met droeven sinne, lief, peynst om mi als ick om dy; met quade tonghen draecht reyne minne, mijn herteken laet ick u altoos bi. - Aang. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E. bl. 829. Melodie. Naar alle waarschijnlijkheid werd dit lied op dezelfde wijs gezongen als: „Het wayt een windeken coel wten oosten”. Zie nr. 90, bl. 301—2, hiervoren, en vgl. str. G aldaar met str. 4 van het hier behandeld lied. 169. Boerinneken, als ghy gaet waterken halen. 6. Boerinneken, als ghy gaet waterken halen, (2 maal) waerom en wilt ghy my niet een woort vertalen waer me dat ghy my doet (3 maal) mijn sinnekens dwalen ? Als ghy dan thuys compt (2 maal) blozende als een godinne, bevangen ben ick dan met uwer minnen, waer me dat ghy my doet (3 maa!l) breken mijn sinne. O schoon ionck vrouwe, als een kersouwe syde gy in u visagie; ick en sach mijn dagen noch schoonder personagie, waer me dat ghy my doet (3 maal) maecken couragie. Tis al de dage, dat ick beclage om te sien aen die fonteyne, het is al om u claer aenschijne, d’ welek my mijn hert verheucht, (3 maal) dat is certeyne. U blosende wanxkens, u borstjens blancxkens staen soo schoon menschen hert mocht lusten, wat sout u schaden oft ghijt eens blusten ? Comt stelt u kruyexken neer, (3 maal) compt by my rusten. Iek ongesonden, ja, heel deurwonden, bidde u wilt my toch aenschouwen wat ick hier lijde om een schoon jonckfrouwe ; dat ick, mijn leven lanck (3 maal) haer mach behouwen. 630 7. Princerse vol weerden, al my begheren is om u te helpen dragen de melck cruycke by nacht en by dage; dus, bidde ick u, mijnen dienst (3 maal) laetten u behaghen. 5, 1. t.: borstens. — 7, 1. t.: werden. — 7, 4. t.: mynen dinst. Tekst. Lb. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Biblioth., lied nr. 54, zonder wijsaanduiding. Volgens het Hs. wordt de eerste regel van de eerste en de tweede strophe herhaald, en wordt de voorlaatste regel van elke strophe driemaal gezongen. Melodie. Hoorr’s lied: „Ach Amarillis”, voert tot opschrift: „wijze: vant boerinneken dat water haelt”’ (zie Dr. F. A. Sroerr’s uitgave I, bl. 32, 339, 399), terwijl de melodie te vinden is: I. CaumPauysEy, Stichtelyke rymen, 1624, bl. 16, „zang: Schoon Amaryllis, zegt wat u wil is”: J — e z 7 E Y T E Godt wendt geen zon-daers quaedt. Ia, als hy zon-de laet, Maer die niet kan, wat raedt? Godt kan raedt zen den. Zelfde zangwijs: Pers, De laetste vernieuwde Urania, Amst. 1656, bl. 178, voor: „Wegh, snoode lusten”, en Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 48, voor: „Vast’lavonts gasten”. I. Taeoporus, Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 648, heeft eene eenigszins andere lezing, „op de wijse: Boerinneken, als ghy gaet water halen” : ! ZE z Wilt my ver-lich-ten en on-der - rich-ten, Bid ick u o i _ a n n n n j | s | i [mas] S ‘ : 6 _i DS Heer Godt ver - he - ven: Dat ick u ken-ne Heer/en min - ne seer; Want ghy zijt doch mijn licht/ . e , E . Want ghy zijt doch mijn licht/ Want ghy zijt doch mijn licht/ wilt gra - ci’ ghe -ven. Hier ook bestaat de driedubbele herhaling van den voorlaatsten regel der strophe. III. STaLpPaerT, Exrlractum cath., Loven 1631, bl. 392, „stem: Boerinnetje, als ghy gaet water halen”, geeft de melodie aldus: Ge - haet / ge -schrikt / ge - vlucht E "’î”'îl‘"’ _7 De wor-telen de vrucht zijn van de zon-de !/ Die Sa-tans quaed be-drijf // Zelfde zangwijs en stemopgave in STaLPAERrT's Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 569, voor: „Stadt Padua! vermaerd / seer langh te vooren”. In de zangwijs I is de tweede muzikale zinsnede van I, waarschijnlijk om hare hooge tonen, weggelaten; in II daarentegen zijn de eerste en de tweede muzikale zinsneden van I en de eerste van II achterwege gebleven. — De stem: „Boerinneken als ghy gaet water halen”, wordt door Dr. Stoett, t. a. p., bl. 899, vermeld als aangehaald in Cupido’s lusthof (1613), bl. 56; in T' vermaeck der ieucht (1616), bl. 58, en in Cupidoo's schighje, Delf, 1656, II, bl. 149. Dr. Stoett verzendt nog naar Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. magsch. V (1895), bl. 27. Bij gebrek aan een beteren tekst, vooral wat de eerste strophe betreft, kan men zich slechts bij gissingen bepalen, waar het er op aankomt het hier behandeld lied op de melodie te brengen. 17O, Als ik mijn Anna kusschen mag. de zon op’tschoon-ste _ van den # D j ! ] 1 z SBm B *’;Iîj e t W>| S dagh kan my min, als haar oog, ver - bly - en. Als ik myn Anna kusschen magh, lach ik met Goden lekkernyen; de zon op '’t schoonste van den dagh kan my min, als haar oo0g, verblyen. Laat Febus in het morgenroot zich met Aurora vry vermaaken, 'k legh liever in myn Annás schoodt, en pluk de roosjes van haar kaken. 'k Misgun Jupyn zyn spytigh wyt, noch Mars zyn boeltjen uytgeleezen ; dat Bacchus by zyn Ceres blyf, 'k wil liever by myn Anna weezen. Haer aanschyn my een hemel strekt, hare oogjens zyn myn zonnestralen ; ach! als ze my dat licht onttrekt, verguyn ik in een nacht van qualen. 633 Het root koraal is zonder glans by ’t geurigh blos van hare wangen; myn ziel blyft in den gouden krans van haar gekrulde lokjes hangen. Ze is altyt tot myn min bereydt; nooyt heeft de hare my verdroten; wat heb ik vaak al zoetigheyt in hare omhelzingen genoten ? Die vreugt ga nooyt uyt myn gemoedt, noch immermeer uyt myn gedachten ; myn Anna, ach! hoe zoet, hoe zoet, is ’t in uwe armen te vernachten ! Tekst. Tu. Arenrs, (1652—1700), Mengel poëzy, Amst. 1724, bl. 150, „Op myn Anna. Toon: Ook liep de zee tot aan Parys’ ; — ’t Groot Hoorns . .. lb. (vervolg) Amst. J. KANNEWET, z. j. bl. 156, „Minne sangh. Stem: O heylig, salig Bethlehem’ ; — Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 106, zonder wijsaanduiding. In beide laatst- genoemde verzamelingen luidt de aanvang: „Als ik mijn Philis kussen mag”. — Nederl. lb. (van Dr. van Vloten), ’s-Grav. 1850, bl. 12: „Als ik mijn Filis kussen mag’. — Wellicht werd, in den aanvangsregel, de naam van Anna door den meer populairen van Philis vervangen. Melodie. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: ,O salieh, heylich Bethleem’. 171 Her-ders-kind, het geeft my vreemt door ’t ver-loo -pen van u dat gy miet een vry -er neemt om Herderskind, het geeft my vreemt. TE =re s N E ja-ren, uschaap-jes te be -wa-ren; krij - gen @ kon: ’k wed, mijn i o - ver-schoo - ne son geen trou - wer 1. Herderskind, het geeft my vreemt door ’t verloopen van u jaren, dat gy niet een vryer neemt om u schaapjes te bewaren; och! of ik u krijgen kon: 'k wed, mijn overschoone son geen trouwer dienaar von. 2. ’s Morgens soud ik met de schop ’t vuilnis van u stal op rapen; ’s avonds soud ick passen op, water pompen voor u schapen; 'k souw mijn vlijd en yver doen om u schaapjes teer te voen, meer als gy soud vermoen. ’k Souse voeren dat u lust ) met de beste koek en boonen, ’s morgens als gy lag tot rust, soud’ ik die met stroo verschoonen, die - naar von. passen op dat ik de koy suyver maak van stinkend hoy, en weer met stroo bestroy. Vorders, wat het huys belangt, sal ik vloer en solder vegen, maken dat gy my bedankt: stoken ’t vyer en d'as uitdregen; ’k sou mijn winst wel nemen waar, niet een pintje hier of daar verteeren in een jaar. So gy siek of sugtig werd sal ik om een doctoor loopen; tot verligting van u smert, sal ik wijn en suyker koopen; krijgje een kind, dat sal ik mee dragen, als wy buyten stee wandelen met ons twee. ’k Heb, mijn vrijster, dat je ’t wist, nog veel raar en schoon juweelen, met een pot-stuk in mijn kist; ’k heb nog van dat ik liep speelen, twintig pond of daar ontrent, alle jaar tot eene rent van Besjes testament. 7, 6. t.: knoop. ’k Hebje nu genoeg geseyd, wilje nu so moetje spreeken; segtme nu in ’t kort bescheyd, of ik laat het vryen steeken; soje u niet kort beraad dat je my de koop toe slaat, denkt vry dat ik je laat. Tekst. ’t Groot Hoorns 1b., Amst., J. KANNEwErT, z. j. bl. 124, „stemme : Phebus is lang, etc.”, hierboven weergegeven; — Nederl Ib. (van Dr. van VLOTEN), ’s-Grav. 1850, bl. 2. Melodie. Zie hierna het lied: „Phebus is langh over de zee”, melodie B. G g e g e 172, Ik zag Cecilia komen. Melodie naar DE OoussEMAKER. 5 A e \ g _Ä____‚_‚__.__!__'__í'_‘: 9 zag Ce-ci-lia ko - men met bloe-me-kens in haer hand. « ook zijn schaepjes wei-de a ging zin - gen; haer E SSE stond en kus-te zijn Ce - ci- li -a aen ha-ren roo-den mond. A. Ik zag Cecilia komen langst de zelfde baen. langs eenen waterkant (1), Cecilia ging zingen; ik zag Cecilia komen haer hert docht haer t’ ontspringen. met bloemekens in haer hand. Dit hoorde haren herder; Zy zag naer haren herder, hy kwam by haer terstond den herder Floriaen, en kuste zijn Cecilia die ook zijn schaepjes weide aen haren rooden mond. (1) DE CoussrMAxEr, hierna vermeld, heeft hier: „langst eenen watergank”. 9 B. Syet het pluym gedierte, hoe dat het vrolijek zwiert, hoort het nachtegaeltjen, hoe ’t somtijts tiereliert. De schaepjes sich vermeyden al in '’t groene velt, en aen een groen heyden zijn sy neergestelt ; de son komt haer vertoonen, het aerderijck verschoonen ; de herders waren vrolijck, sy songen al te saem, met haer harderinnetjes, die hem zijn aengenaem. Ik stonter aen een beexken, aen eenen water-kant, ik sag Cecilia komen met bloemkens in haer hant; sy sag naer haren herder, den herder Floriaen, die zijne schaepjes weyden al in deselve baen. Cecilia die ging singen, het hart dagt haer t’ ontspringen; het geene dat den herder datelijk verstont, en hy kuste zijn Cecilia voor haren rooder mont. De herders al te samen die waren vol jolijt, die kwamen haer vertonen, in dese somer tijd, en Flora haer vertoonde met bloempjes in haer schoot, daer sy mee bekroonde Cecilia het hooft. Het ginck daer met genugten, sy pluckte soete vrugten ; het was daer al victoria, victoria, elk wenschten veel geluck aen de bruyd Cecilia. Het liefelijek geselschap doen heel vrolijek was, men dekte daer de tafel in het groene gras. De herders setten haere nimphjes soetjes neer, sy gaven haer een soentje, de nimphjes kusten weer, en dat met melodye, sonder jalousie ; sy waren familjaer, seer vrolijck ende bly, sy hadden niet te sorgen voor loose klapperny. „Leeft wel groene linde, vaert wel groene woud, ik peys op mijn Klarinde die my gebonden houdt. Mogt ik maer eens genieten ’t minste van uw jeugt, mijn bloed sou ik vergieten, en dat uyt puere deugd. Och mijn lief Klarinde, laet mijn u tog vinden om met u te spreken in alles voor ons goed; de stralen van uw’ oogjes ’t aensien gedencken doet. 638 6. „Want als ick u niet vinde op dese uer en tijd, so weet ick wel dat Venus godinne my benijd ; nochtans sal ik u soeken met mijn schaepjes valjant, van hier in alle hoeken, en blijven u constant; maer of ik u eens vonde op dese uer en stonde, wy souden wesen vrolijek en blyde van playsier, en drinken dan een teugjen van de beste wijn of bier. 1 Cecilia sag den herder, den herder Floriaen, met zijn kudde schapen komen van agter aen; hy omhelsde zijn Cecilia, zijn overschoone bruyt, de liefelijcke traentjes die vloeyden beyde uyt. Denckt eens wat een sugten, dat de liefde duchten, gaven daer te kennen eene droefheyt groot: „stonden wij malkanderen by tot de uren van de doot!” 1, 1. Hier en ook elders ontbreekt de voorslag, die in de melodie te vinden is; — Gedierte. In den hierna vermelden aanvangsregel, volgens Den singende swaan, luidt de aanvang: Siet het pluym gevogelt; — vrolijck, bijgev. — 1, 5. t.: hier vertoonen. — 1, 6. t.: op ’t aerdrijck haer verschoonen. — 2, 1. t.: Ik stont; — aen een waterkant. — 2, 8. naer, bijgev. — 2, 4. t.: zijn schaepjes. — 2, 5. ging, bijgev. — 8, 8. en, bijgev. — 3, 7. Vgl. hierna het Lied van de maegden, str. 1, v. 7. — 3, 8. t.: elk wenschen. — 4, 1. t.: ’t Lieflijck. — 4, 3. t.: setten haer nimphjes s00 soet ter neer. — 4, 7. seer, bijgev. — 5, 7. voor ons, bijgev. — 6, 1. als, bijgev. — 6, 7. en blyde, bijgev. — 7, 4. t.: de lieftijcke; — die, bijgev. — 7, 7. t.: een. Tekst. A. J. F. Wiuzens, Oude VI. ldr., Gent, 1848, nr. 232, bl. 484, zonder bronaanduiding; — overgenomen door SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1° uitg., 1852, nr. 51, bl. 29; 2° uitg. 1864, nr. 98, bl. 105; — DE Cou Chansons populaires des Flamands de France, Gand, 1856, nr. 127, bl. 368. „Cette SSEMAKER, chanson”, zegt de C., „est une des plus populaires de notre Flandre et de la Belgique’ ; — Nederlandsch lb. van het Willems-Fonds, Gent, I (1892), nr. 66, bl. 93. Als variante van de twee eerste verzen wordt door Willems aangegeven (vgl. B, str. 2): Ik stond er bij een beexken aen eenen waterkant. B. Delfschen Helicon ofte Grooten Hollandschen nachtegael, „Den negen-en- veertigsten ende lesten druk”. Amst. 1729, bl. 2426; vooraan het lied, met wijsaanduiding: „Stemme: alst begint”, een met den inhoud daarvan niet overeen- stemmend plaatje, waaronder te lezen staat: 639 Hier volgt Ceciliaes feest „ Met d'herder Floriaen, Wiens min is groot geweest ‚ Als tuygt het groen gebla’en. Zeker is deze tekst zeer bedorven: de samenhang van str. 5 en 6 met de overige strophen is moeielijk te vatten, ook het slot is duister; doch wellicht wordt eens onder de uitgaven die dezen „negen-en-veertigsten druk”’ voorafgingen een betere lezing gevonden (1). „Cecilia” wordt aangehaald als wijs o. a. in: Den eerelijken pluk-vogel, 8e® druk, Antw., z. j. (kerkelijke goedkeuring, 1669), bl. 188 voor: „Het alderliefste meysken, dat ik zoo vry en bly” (vley); — Groot Hoorns lb., Amst., z. j. (c. 1700), bl. 284, voor: „Hoe wonder sijn de wercken // Hier in des werelds-grond’ (Stemme : Cecilia). Dit laatste lied, ook te vinden in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 27, met aanvang: „Hoe wonder zijn de werken // Hier in des werelds rond”, werd dus niet voorgedragen, zooals door Dr. J. P. N. Lanp, Het luitboek van Thysius, nr. 344, biijj vergissing wordt gezegd, op de wijs: „Passemede Sicilie”, die eene andere melodie aanduidt; — Kers-nacht ende naervolgende dagen, Antw. z. j. bl. 49; voor: „Als vader Adam spitten, en moeder Eva span // waer vond men toen de heeren of ook den edelman?’; zie dit lied; — Oude en nieuwe lof-zangen, Amst. 1740, bl. 83, voor: „Ziet de hemelen hebben hun open gedaan’, mede te vinden in voornoemde Kers-nacht ende naervolgende dagen, bl. 23. In de Delfschen Helicon, bl. 19, wordt de „stemme van Cecilia” nog aangegeven voor: „Lest vryden my een vryer // met blont gekrulde hayr’ (Vryagie van de Molenaer met de backers dochter). Snellaert op Willems, t. a. p merkt aan: „Dit lied is nog zeer bekend in Vlaenderen door eene onkiesche parodie.” Deze parodie, getuige van de groote populariteit door het Cecilia-lied genoten, is nog niet vergeten: Ik zag Cecilia komen, Cecilia was de bruid, Zy k.... ge in het potje En zy goot het de venster uit. Volgen twee strophen in denzelfden trant. Die vier verzen werden op het eerste gedeelte der melodie gezongen, doch niet met f;‚ maar met € of (]j Vgl. Volkskunde, Gent, IX (1896—97) bl. 142. De tekst van het Cecilia-ed tot hiertoe alleen door de Delfschen Helicon bekend, dagteekent waarschijnlijk van het midden der XVIIGe eeuw. Vóor dien tijd vinden wij noch de wijs noch de melodie aangehaald. In een Hs. van 1760 vindt men twee parodieën met aanvang: „Ick sagh Caecilia (1) De heer J. H. Scheltema was zoo goed ons te zenden eene copie naar de Delfschen Helicon, 44°n druk, Amst. 1720, waarvan wij dan ook gebruik maakten om eenige verbeteringen aan den } ? J o _ tekst toe te brengen. 640 comen”, waarin, bij elken regel, van den os op den ezel wordt gesprongen. De Franschen noemen zulke liederen coq à Vâne. Beide parodieën hebben denzelfden ì| strophenbouw als het Cecilia-lied en werden natuurlijk op dezelfde wijze als dit laatste gezongen; beide werden uitgegeven door A. DE CocK, Volksliederen (Volkskunde, t. a. p., bl. 82—4). Melodie. I. Gentsch beiaardboek, waarin de van 1661 tot 1693 door PATER WvcrarrT, Predikheer, voor den Gentschen beiaard bewerkte liederen voorkomen. Het lied doet zich driemaal in de verzameling voor: „Cecilia ghestelt anno 1661, 18 Januarij’; — „Td. ghestelt den 3 Septembris 16637; — „{d. ghestelt anno 1686, 1 Octobris, extraneis grata Romanis’. Misschien, en dit is de meening van den heer Frans de Potter, den bekenden geschiedkundige, waren die vreemdelingen uit Rome, aan wie Pater Wyckaert’s bewerking van Cecilia zo0o mocht bevallen, leden der predikheerenorde, die alsdan te Gent tijdelijk verbleven : 1663. (Zelfde bewerking als de voorgaande, buiten de gebruikte triolen. _ _ 3 _ e I. C. D. P. (Currsrranus DE PLAcKER), Evangelische leeuwercl:, Antw. 1682, I bl. 241, „wijse: Caecilia”, voor: „De geboden dagen”, enz.; — ook aangehaald, zelfde verzameling, II, bl. 259, voor: „Dat moet zijn met reden / aldermeest geacht”, en bl. 295, voor: „Daelt hemels heyr beneden / die Godt in kuisheyt siet’: j s win - nen ’t he - mel -rijck. s Kerck. U de ver-dien-sten noo - den p Îl L A — Tot dit sa-ligh werek. Want dat -men doet ter ee - re Van des he-mels tus seght toe loon. Die E e 9 m l‚ Δ { L EE = SI E een meer - der kroon. 41 642 TI. Den singende zwaan (eerste uitg., Antw. 1655), Leyden, 1728, bl. 16, ‚stem: Siet het pluimgevogelt, hoe dat, etc.” ; ook aangehaald, zelfde verzameling bl. 509: „stem: De wereltsche Czmecilia” (ter onderscheiding van de H. Cecilia en de liederen ter harer eere). „Ofte: Siet het pluymgevogelt, hoe dat '’et etc. Ofte: Alderwaerdste maegden” : Ie - su Chris -ti tem -pel, ik bidd’ u, met my gaet: Want ik heb u te ge - ven Een za - lig nieu - we iaer, Waer geef aen u is der maeg-den spie - gel, der is der maeg-den Ko - nin - gin en haa - re voor- spra-kers. V. J. Cu. H. Rmcxk (1770—1846), 6 Variationen (voor orgel) über „Ik sag Cecilia komen” von Corelli, op. 56. Daar de in 1653 geboren Corelli nog geen acht jaar oud was toen „Cecilia” reeds op den Gentschen beiaard klonk, kan het aan hem door Rinck toegeschreven auteurschap alleen op eene bewerking van deze melodie berusten : - ! . N _'\‘;Ëaíî _”['‚'_ijn B e e L’*"_Î_Ììl_ ES Dal segno al Fine. VI. WiiEMs, t. a. p.: 7 e Ik zag Ce -ci -lia ko-men langsee-nen wa-ter-kant, ik zag Ce - ci - lia her -der Flo-ri - aen, die oock zyn schaep-kens weyd-de langs de zelf- de baen. Ce-ci -li - a ging zin-gen; haer hert docht haer t’ont-sprin-gen. Dit VIIL. De CoussemAKERr, t. a. p.; zie de melodie hierboven vooraan gebracht. Te recht keurt d. C. het verhoogingsteeken af, dat, naar Willems’ lezing, bij het woord „herder’, in den vijfden versregel wordt gevonden. Naar de handschriften van HarBerT Krucxrsroer (Bibl. der Maatsch. van Neder]. letterk., Leiden) en „van den heer J. J. NreuwesauyzEN’, geven de gebr. J. A. en L. J. AzBErDInGK Togx, Oude en nieuwere Kerstliederen, 1852, nr. 57, bl. 114, voor het reeds hierboven bl. 639, genoemde lied: „Ziet de heemlen hebben zich open- gedaan”, eene melodie, welke niets anders dan eene variante van „Cecilia” is. In Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 47, vindt men eene zangwijs, die met de hier besproken melodie is verwant: G Won -der-baer was den boom / int Pa - ra - dys ver-he-ven/ Ge - la Won -der -baer was dat hout dat in der son-den vloet/ Dien - de L Wy E e \E de mensch en ’tvee voor schut - zel en be - hoet. Ook de zangwijs met opschrift: „Exters ende kraijen”, te vinden onder nr. 145 der Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties, 2e druk, Amst. e. 1700, is afgeleid van onze melodie, en misschien ook wel de daar, onder nr. 142, voorkomende „Passeme[de] Ceecilia”. Het lied ter eere der H. Cecilia: „Maek vreught nu overal”, van D. J. Zweeling, of door hem bewerkt, te vinden, onder nr. 52, in Livre septième des chansons vulgaires, Amst., z. j. (tweede helft der XVIIe eeuw), waarvan alleen de ter K. Brus- 645 selsche Bibliotheek aanwezige Bassus bekend is, berustte, te oordeelen naar deze zangstem, op eene gansch andere melodie. Een lied van S. Cecilia, „op de wijse: Ieck ben verblijdt soo seer, ete.” komt voor in Tueoporus’ Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 510. Aan bloot toeval is wellicht te danken, dat de aanvang der melodie met de zangwijs van het hier besproken lied eenigszins overeenstemt: ci - li - a / reyn maeght/lck moet u lo - ven Waer mee ghy hebt be - haegt Den Heer hier bo - ven: Ghy waer-ter seer vol van deugh-den fijn / ‚ … ‚ Ge-dronc-ken te- ghen Ghy hebt ver-acht ’swe - relts val-schen schijn / ” 5 > D N N ‘t vleeschs fe -niijjn / Een me - de -cijn/ Van een lief-de puer/ STALPAERT, Gulde-iaers feest-dagen, Leuven, 1635, bl. 1096 vlg., vijf Ste Cecilia- liederen; de aangeduide melodieën verschillen alle met de hier besproken zangwijs. Een geestelijk lied: „Ach Bruydegom verheven (Samenspraeck tusschen den geestelijcken Bruydegom ende Bruydt)”, „Stemme: Ick sien een choor verheven (ofte) van Cecilia”, is te vinden bij EusaBetu van Wouwe, Het gheestelyck maeghden-tuyltjen, Antw., 1708, bl. 168. Het hier als stem aangehaalde lied komt voor onder de losse bladen gedrukt in den aanvang der XIXde eeuw „t'Antwerpen by J. Thys’, blad 28. Het voert tot titel: „Lied van de maegden” op de wijse: van Cecilia. Wij laten den tekst volgen, waarvan eene variante (vijf strophen) met de melodie van „Cecilia” wordt gevonden in een Hs. bevattend 270 katholieke geestelijke liedekens, met zangwijzen, te Dokkum o. 1757 bijeenvergaderd en geschreven door Nicolaus /Engwarda (bl. 240): 1. Ik zien een choor verheven van maegdekens plaisant, door liefde zoet gedreven in ’t hemelsch vaderland, met d’ Engelen daer zwieren, zingende een nieuw lied, met kransen van lauw’rieren, verstaet wat dit bedied. Men hoort daer van geen zugten, maer t'’is er al genugt[en]; den lofzang is: victoria, victoria, lof, peys en alder eere zy God, in Gloria! 646 Maria Koninginne met Sint Joseph leyd den dans, Die God altyd behaegen door hunnen lelie krans; Cecilia ging spelen op ’t orgel muzikael, op fluyten en op velen verheugde deze zael; Dorothea gepresen die moest daer ook bij wezen en stroyde uyt haer korfken veel blomkens rometom, en zonger ook een liedeken voor haeren bruydegom. Caïharina hoog geboren die spelt-er met haer rad, Barbara met den tooren in deze rey ook zat; Christinas hert dat brande door liefde tot den Heer, Appolonia met haer tanden verheugde haer zoo zeer; Ursula met haer pyle, en Clara met haer wyle, Margareta die brageèrdeé met den verwonnen Draek, Een ieder was vol vreugde, en nam daer in vermaek. Agnes dées maget, hoort, kwam met ’tlam op den schoot, voor wie, van haer twaelf jaeren, zy eertyds stierf de dood; Constantia Keyzerinne door Agnes wierden gezond, Agatha vol minne, die kwam daer ook terstond; Martha, vol van zorgen, was bly op deézen morgen, om dat daer was verkregen het uytverkoren deel in ’t welk is ons leven en ons geluk geheel. Dymphna met haer keting den duyvel ook vast bind, zoo dat die is bezete, hulp door haer voörspraek vint; Lucia, maget schoon’, met ’t zweêrd doôr haren hals, stond ook aldaer ten toon tot spyt van 't werelds dals; Gertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina, die waren al vol vreugden en dankten God zeer bly, dat het hun ontslaegde van duyvels slaeverny. In ’t Mechels dal der leliën spruyt een Elisabeth met haer vyf schoone wonden zeer vuerig in ’t gebed; uyt den besloten hove van Herentals bekwaem, komt ook een maget schoone al van den zelven naem; Lutgarde zoet van taele, die pryst Cathrinen daele: daer was de maget Oda met d’exter in haer hand, die word geviert tot Rotha ontrent het Kempen land. Gudula en Reinildis, gezusters, waeren hier, Trangansa Pharaildis die maekte groot plaizier, die met haer steene-brooden nog menig christen spyst en die nu triumpheéren in ’t hemels paradys. Gertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina op den berg Carmelis, met het heylig Sacrament stond Juliana maeged te Bael in 't Parlement. 8. Gy maegdekens nae eeren, dogters al in ’t gemeyn, ô bruyden van den heere, bemind de zuyverheyd; schikt gy ook eens te komen in ons gezelschap zoet, veragt tog niet het lyden na ’t leven vleesch nog bloed; wilt gy met ons zingen en mé omme springen, blyft altyt uwen bruydegom standvastig en getrouw, in tegenspoet en voórspoet, in droefhyd, heet en kouw (1). Str. 1, 7. t.: Dof, peys en eer zy. — 3, 1. t.: spelt, met. — 4, 1. maegd. 4, 2. haer, bijgev. — 7, 2. t.: Gudula en Revuildis. Nog vindt men een „lied ter eere van Sinte Cecilia”, met fraaie melodie bij Jan Bors, Honderd oude Vlaamsche ldr., 1897, nr. 66, bl. 162. Zooals blijkt uit La grande Bible des Noëls wtgegeven door Mgr. Victor PELLETIER, Orléans, 1877 (tweede uitg.), bl. 291, waar men een lied aantreft: La part à Dieu, „telle qu’on la chante dans les rues d’Orléans le jour des Rois”, „air propre” (2), en uit de bij dit lied behoorende zangwijze, opgeteekend uit den mond des volks, te vinden in Airs des Noëls anciens et nouveaux adaptés ù Védition de la grande Bible des Noëls, Orléans 1882, nr. 45, is de melodie van „Cecilia” mede in Frankrijk bekend: Sa-lut à mes-sieurs Et da-mes d’hon-neur! Je vous don-ne tous le bon-soir rois ne du - re pas tou - jours. Soy -ez donec, mes - da -mes, Le j . cceur rem-pli de char-mes: Don-nez-nous pour Dieu, don-nez-nous la part à Dieu, Dieu vous con - dui -ra au roy - au -me des cieux. (1) Hs. van Dokkum: ,in voorspoet en in tegenspoet, in blijtschap en in rouw”. (2) „Air propre” duidt aan, volgens den uitgever ten minste, dat het lied zijn eigen zangwijs heeft. 648 Dezelfde melodie, met wijsaanduiding: „C'était un p'tit Vanche”, is ook te vinden in Trois cens fables, Liëge, P. J. de Soer, z. j. I, bl. 15; verder, en met het opschrift: „air du Noël suisse (O Dieu de clémence)”’, nr. 54, bl. 30, onder Airs des Noëls lorrains recueillis... par G. GrosyEax, Saint-Dié-des-Vosges, 1862. Nog treft men dezelfde lezing der melodie aan, met eenige varianten, onder de in Provencaalsche taal gedichte Noëls van Nic. SaBoLy (1614—1675), opnieuw uit- gegeven door Fr. Securn, Avignon 1856, nr. 57, bl. 78, voor het lied: „L’estrange deluge”, met wijsaanduiding (zie de „Notes”, bl. XLVID: „Malgré tant d’orages’. Deze wijsaanduiding slaat op eene melodie uit het eerste bedrijf van LuLv’s Alceste (1674), welke mede op Saboly'’s voornoemd „noël’ past. In betrekking met deze zangwijze staan de melodieën, ten minste wat hun aanvang betreft, van veel andere Fransche liederen, zooals: „Ou estes vous allé, mes belles amorettes’, Brunettes, Paris, Ballard, IT (1704), bl. 145; — „Je jure par le beuf”’, La clef des chansonniers, Paris, I (1717), bl. 164; — Zes plaisirs de la sociëté, Amst., IT (1761), melodie nr. 22; — CEwres de Le Sage, tome XVI, Paris, 1823, melodie nr. 395 „Sur les ponts d’Avignon’; — Za clef du caveau, 4e éd. Brux, z. j. nr. 1436 „Artiste savetier” of „Pauvre gargon tailleur”, ook „Sous Ja voûte des cieux”. Van het oude Fransche lied „Sur le pont d’Avignon // J’ai ouï chanter la belle (niet te verwarren met het meer moderne: „Sur le pont d’Avignon // en cadence, l'on s’élance), wordt reeds eene vierstemmige bewerking, door een onbekende, gevonden bij PerRruccr; zie nr. 55 bl. 295—6 hiervoren. AuBROs, Gesch. der Musik. TT (1881), bl. 342, haalt van Prerre Cerron, Fransch contrapuntist uit de eerste helft der XVIde eeuw, eene mis „Sur le pont d’Avignon” aan. Tiersot, Hist. de la chanson pop., bl. 209 (vgl. bl. 383), naar Poésies populaires ; de la France, „Ms. de la bibliothèque nationale”, geeft eene meer moderne lezing: s a v n Sur le pont d’A -vi - - gnon J'ai ouï chan-ter la belle, Qui e a dansson chantdi - - sait U - me chan-son nou - vel - le. De aanvang eener bedorven lezing, in moderne harde toonladder, doet zich voor in Ballard’s vermelde Brunettes, II (1711), bl. 302 en 311, „Pot-pourri’. De vol- ledige Fransche tekst is 0. a. te vinden bij E. RoLanp, Recueil de chansons pop., Paris, IV (1887), bl. 65. In eene geestelijke verzameling, waarvan de tweede druk in 1689 te Florence verscheen, onder den titel: Corona di sacre canzoni. …. per opera di MATTEo CorrEraTt, bl. 19, komt eene zangwijze voor, die zeker als de bron van de Cecilia- melodie moet aanschouwd worden. Die zangwijze, welke wij laten volgen, dient voor 649 een lied: „Andiam’ al cielo”, en draagt, volgens de tafel van het voornoemde werk, tot wijsaanduiding: „Aria, osia ballo di mantoua overo amor fals’ ingrato”. Alhoewel in de eerste uitgave van 1675 niet te vinden, behoort zij waarschijnlijk tot een ballet van het eerste vierendeel der XVIIde eeuw: n al Ciel’ Al -me spie-ga - tc, An - di - am al Cie - Jo, Op zijn achtste jaar componeerde Fr. Anr. Prsroccar (geb. te Palermo 1659, gest. na 1717) zijn eerste werk: Capricci puerili variamente composti, e passegiati n 40. modi sopra un basso d’un Balletto, verschenen in 1667. L. Torcer, La musica instrumentale in Ttalia nei secoli XVI, XVII e XVIII, in Rivista musicale Naliana. | IV (1897) en vlg. jaarg., stelt de vraag — zie V (1898), bl. 74 — of de bassus, ì waarop de achtjarige Pistocchi zijne veertig variatiën schreef, niet ontleend is aan een „Ballo di Mantua’. Het door L. Torchi medegedeelde thema en de variaties zelf bewijzen, dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord: Thema. 1ste Varlatie. enz. Ofschoon van vreemden oorsprong, heeft de melodie: „Ik zag Cecilia komen’, onder den invloed van den Nederlandschen volkszang hare eigene wendingen, een eigen voorkomen verkregen, en mag zij onder onze fraaiste zangwijzen worden gerekend. | 173. Onder een linde groen. , e Zä‚‚__ú_ Ll DE=w e On - der een lin - de groen, waer ick laest nam mijn t’ Eer - ba - re maech -de - lijn, de welck haer vont al- N . N e £ E E > E a P m 6 S î ‘ < #— g l : a Ep n -plant, ke’ sach twee lief - kens leen, streed’ ghe -lijck de deuch - de doet; maer het knaep-jens handt aen handt, en min ghe- noot sijn Just. ton - ghe soet ver - won haer, soo hetscheen. t Milt ghe-winck van haer ghe- * sicht was ghe-lijek der ster-ren licht. Dus ick dro-mendlagh; ke’ ont-waeck-ten ende ick sach den soo ver - steurt om t ghe - ne was ghe- beurt, meer dan (1) Tekst (vg |. de varianten): Variante a. Ef e IS | U ! s On - der een lin - de groen, waer ick laest nam mijn t' Eer - ba - re maech -de - lijn, de welck haer vont al- rust, sit - tend’ on - der t’groen be -plant, ke’ sach twee leen, streed’ ghe -ljek de deuch - de doet; maer het lief - kenshandt aen handt, en knaep-jJens ton - ghe soet ver - won haer, soo hetscheen. ËÈ _ ’JÏ;; EK haer ghe-sicht wasghe-lijck der ster-ren licht. Dus ick dro-mendlagh ;ke’ ont- t Milt ghe-winck van D # n == m w waeck -ten ende ick sach den he - mel soo ver-steurt om t' ghe-ne was ghe-beurt, meer dan de deught ver - magh. Variante b. HS J SEsse zaesj=+s S J 652 1. Onder een linde groen, | waer ick laest nam mijn rust, sittend’ onder t’ groen beplant, ke’ sach twee liefkens handt aen handt, en min genoot syn lust. t’ Eerbare maechdelijn, de welck haer vont alleen, |e streed’ ghelijek de deuchde doet; | maer het knaepjens tonghe soet verwon haer, soo het scheen. t' Milt ghewinck van haer ghesicht was ghelijck der sterren licht. i Dus ick dromend lagh; ke’ ontwaeckten ende ick sach den hemel soo versteurt om t’ ghene was ghebeurt, meer dan de deught vermagh. 2. Als nu het loose kindt weer coockerden sijn boogh, t’ Venus dier wel bedocht wat de minne hadt ghewrocht, t’ ghetraent uyt d'ooghen vlooch. k’ Schrickten terstont van rou, siend’ het bedroefde wicht als hy haer hand op trou gaf, dat sy sou zijn sijn vrou; doen was t’ hert weer verlicht. t' Lonckend oogh van t’ maechdelijn schoon worstelden om weerliefs loon, t’ gras ontloock van vreucht, dat liefde was verneught, Phebus doen weer blonck ende sijn stralen schonck al om des jongelinex deucht. 3. Het vruchtbaer maechdeken, dat lieffelijcke dier, \ steunden vast op zijn beloft, tot dat tijts beloop voorts brocht een nachtegaeltjen fier. Hy, wiens jalours ghesind gans brack der liefden bandt, taelden noyt naer t’ meysjen teer, schennende zijn trou en eer, vluchtende uyt het landt. Siet dien loer, dien boer, dien uyl! niemant vlucht of hy is vuyl; fy, ghy trouweloos ! leeft nu vrouweloos. Vryers comt vry uit, steeckt hem d’ooghen uyt, die schenden sulcken roos. 4. Ghy, maechdekens, singhend’ weent, dien schijndeught nu vry laeckt, die stal onder schijn van trou een soo eedlen fieren vrou, die d’ hemel had volmaeckt. Was zijt, ende is zijt niet die soo hooch was gheacht? aerdich en soo eel van aert, die te recht een prins was waert? Fy hem! die haer veracht! t’ Schoonst eerst quetst, so men recht seyt, maer helaes, t’ is gheen bescheyt; die gebeten is, oock ghegheten is. Hier besluyt mijn droom, laet dit zijn een toom in u gheweten, wis. 1, 7. t.: die haer. — 3, 1. t: T' vruchtbaer. — 3, 8. taelen —= groot ver- langen hebben. — 3, 11. t.: wuyl, wellicht eene samensmelting van de twee 16d°- eeuwsche spellingen: l en uyl. Tekst. Den Bloem-hof der Nederl. ieught, Amst. 1610, bl. 30, „voys: alst begint’. Aangehaald als stem: aldaar, bl. 74, voor: „Lest als ick was vergaert”; Cupido’s Iusthof, Amst. 1613; zie Dr. Lanp, Luitboek van Thysius, nr. 3094; — BreDEro, Boertigh Ib. (1622), Amst. 1890, bl. 270, voor: „Bevallijeke schoone maaght”’, en De groote bron der minnen (1622), Amst. 1890, bl. 395, voor: „G'luckige jonge Vien’; — Amst. Pegasus, 1627, bl. 77, voor: „Cupido, blinde God”, en bl. 121, voor: „In’t jeugdighste des lent’”; — Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 177, voor: „Iek sie den dagheraed”. Melodie. STazPaErt, Ectractum cath. 1631, bl. 511. Varianten: a. VAnN Lopensteyns’ Uytspanninghen, Amst. 1695, bl. 137, voor: „Almachtich Vader lief” ; 654 — b. Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties, 24° uitg., Amst. z. j. (€. 1700), nr. 841, „Onder de linden”. Anders luiden de melodieën bij Dr. Lanp, t. a. p., met opschrift: „Allemande Linde’, en DE CoussEMAKEr, Chants pop. des Flamands de France, nr. 53, bl. 185, met aanvang: „Onder de lindeboom groene”. „Onder de linde’ wordt aan- gegeven in de tafel van het Luitboek van Nic. VaLzer; zie D. P. SCHEURLEER, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. megsch., V (1897), bl. 89. Van Engeland, waar zij reeds omstreeks de tweede helft der XVIde eeuw bekend was, ging de melodie over naar de Nederlanden. De volgende zang wordt door W. Caappet, The ballad litterature and popular music of the olden time, T, bl. 110, medegedeeld : All in a gar - den green Two lov-ers sat at ease, As they could scarce be seen a - mong, A -mong the leaf-y trees. E Theylong had lov’d y -fere, And no long-er thantru-ly, In thattime ES s p of the year, In thattime of the year Com-eth’twixt May and July. Onder de benaming: „Unter der Linden grüne”, werd deze melodie voor klavier bewerkt door Jan Pieterszn. Sweelinck (zie zijne: Werken voor orgel of klavier, witgegeven door Dr. Max Serrert I (1894), nr. 28, bl. 103). Dr. S, t. a. p bl. XXIV, geeft nog als bron voor de melodie op: Airs de danses Angloises, Hollandoises et Francoises van AnTomse PomTEL, Amst. en Parijs 1700, nr. 57. Dezelfde schriver wijst er op, hoe de Duitsche studenten nog heden op dezelfde zangwijs het lied: „Drei Lilien” zingen, een ruiterslied, dat met het jagerslied: „Es blies ein Jäger wol in sein Horn” ineenliep. Men vindt dit laatste in Erk u. Bönme'’s Deutscher Liederhort, T, bl. 54. — Ziehier, naar Allgemeines Reichs-Commersbuch, Leipzig 1890, bl. 98, nr. 68, de melodie, waarvan alleen de aanvang als eene herinnering aan de Engelsche zangwijs kan aangezien worden: #7 S Drei Li -li- en, drei Li -li - en, die plantzt’ ich auf mein u ‘_p_:\ s Ë s — # Grab. Da kam ein s ‘ÊÊ"“ —g C m e E z e Tan Da kam ein stol-zer Rei - ter und brach sie ab. e t G 174, Zeus wat wilt ghy u beroemen, E : S ! IÊ n > e == S @" e n E Ze - us, wat wilt ghy u be - roe -men van't gen’ dat Hoe derft ghy u hoo - veer -dich noe -men, dat ghy den m 4 E f s e te - ghen Prin - ce der Go-den sijt? de re-den strijt? aa bo - den, want ick al - leen ben't hooft der Go - den. 5 ) Zeus, wat wilt ghy u beroemen van ’t gen’ dat ieghen de reden strijt? Hoe derft ghy u hooveerdich noemen, dat ghy den Prince der Goden sijt ? Laet af, laet af, ’t wort u gheboden, want ick alleen ben ’t hooft der Goden. Wat helpt u bliexsem, cracht oft donder, als ghy u buyghen moet onder my? Ick dwingh de Goden elck by-sonder en brengh hun alle tot raserny. Al schijn ick cleyn, blint, kindts uytwendich, ick ben groot, sterck, schalck en behendich. Saturnus seysen root van bloede, Apollos boghe en lauwer-crans, Mercurius om-slanghde roede, oock Bacchus dicke om-veilde lans, Pans crommen stock, al ist hun hinder, ’t comt my al toe als overwinder. 657 4. Wat heeft Neptunus moghen helpen? oock den wijt-vlieteden Ocian’? den dry-tant oft bemoste schelpen ? sy moeten my al sijn onderdaen. Hoe diekmael heb iek Mars ontstolen sijn bloedich sweert, en hem doen dolen? Jupijn, wat wilt gh’ u noch versinnen? n Tredt af, tredt, Heere, van uwen troon; ver-eenicht, bidd’ ick, metter minnen, en sedt m’op ’thoovet vry uwe croon; laet my den grooten scepter voeren, die hemel, aerd’, zee, can beroeren. 1, 1. Zeus, door den dichter gebruikt als Ze-us, werd door Willems veranderd in Jupijn, een woord dat overigens in de 54° str. door Ysermans zelf gebruikt wordt. Tekst. I. Ysermans, Zriumphus Cupidinis, Antw. 16928, bl. 27, „Triumph- liedt van Cupido”, hierboven weergegeven; — WiLLens, Oude VI. ldr., nr. 175, bl. 893, met menigvuldige veranderingen. Melodie. Ysermans, t. a. p.: „op de wyse: Ie vous asseure que mon amé oft’; waarop deze melodie, zonder tekst, volgt: A E P e = 25 Dezelfde zangwijs blijkbaar afgeschreven van Ysermans, en met wijsaanduiding „Zeg wat wilt gy’, eene schrijffout voor: „Zeus wat wilt gy”, komt voor, onder de melodieën gevoegd bij het zoogenoemd Hs, van Anna Bisns, berustend ter K. Brusselsche Bibliotheek. Vandaar waarschijnlijk de aanteekening van SNELLAERT, op WILLEMS, t. a p.: „Dit lied werd gezongen op de wyse: „Zeg wat wilt ghy” 175. Snachts doen een blauw gestarde kleed. i t i ‚ [ = Snachts doen een blauw ge -star-de kleed be- deck-ten ’tblauw ge - welf, docht my ick sagh een kind dat kreet, en ’t was Cu - pi - do self, = —— p n die sloegh vast syn ghe-sicht om-hoogh, en klap-ten in syn han-den: 1. Snachts doen een blauw gestarde kleed bedeckten ’t blauw gewelf, docht my ick sagh een kind dat kreet, en ’t was Cupido self, die sloegh vast syn ghesicht omhoogh, en klapten in syn handen: ach, seyd hy, ick wil myn pylen en myn boogh van stonden aen verbranden. 9) 't Wicht klaegden noch hoe langs hoe meer, de tranen borsten uyt, en rolden by zyn wangen neer; het maeckten een geluydt dat het alder-hardste hart van steen sou tranen moeten braken: ach! seyd hy, wanneer sal ick het yeder een te passe konen maken? Sien ick eens harders armoed aen, en dwing eens konings kind, dat hy, door liefd’, nae haer te gaen met al syn schat begind, -J 659 so houd’ ick regel, maet, noch re’en, ick kan geen g’lycke raken: maer hoe soud’ iek doch het konen yeder een so nau te passe maken ? Soo ick dan twee gelycke voegh in ryckdom by melkaer, so ist: „was hy niet ryck genoegh, al vryden hy een aer? Een schoon’, hoewel van midd’len kleen, so mocht haer armoed staken:” maar hoe soud’ ick doch het konen yeder een so nau te passe maken ? Voegh ick dan t’saem twee ongeleerd, om ’t smalen eens t’ontgaen, soo ist: „ey siet, dit’s recht verkeerd, dees heeft hy niet gedaen ! Was nu nocht een wys van hun tween, die mocht voor d’ander waken:” maer hoe soud’ ick doch het konen yeder een so nau te passe maken? So ick dan, dien ick ’t wyste ken voegh by een slechte meyd, ist voort: „nu heeft een wyse hen een ey in ’t riedt geleyd; het geen hy pryst sal, soo ick meen, syn wyf wel dapper laken:” maer hoe soud’ ick doch het konen yeder een so nau te passe maken ? So ick dan twee geleerde pyn te voegen, om een prys, so ist: „die twee die sullen syn een yeder een te wys; d'een geeft hy ’t al, en d’ander geen geluck in syne saken:” maer hoe soud’ ick doch het konen yeder een so nau te passe maken? Want, g'lyek die aen den wegh yet boud, veel aenstoots lyden moet, so oock den selfden regel houd ’t geen men in ’t vryen doet, 660 als d’een seyd iae, seyd d’ander neen; elck pooghd myn lof t’ ontschaken : maer ick denck: hoe soud’ ick het een yeder een te passe konen maken? 9. Wt was '’t: midts schoot hy my een pyl, en hy teegh voort op reys: hy lachten, dies ick inder yl hem peurden naer syn vleys; maer hy vloogh voor sint Felten heen, en liet myn hart staen blaken. Komt het dus, docht ick, dat ghy het yeder een niet kond te passe maken ? 4, 3. WizLEMms: sy. — 9, 2. t.: op de reys. — 9, D. WitLEMs, t. a. p. drukt zich over St. Felten volgender wijze uit: „In de XVIIe eeuw vloekte men nog veel bij Sint Felten! De tooneelstukken van het begin dier eeuw geven er, onder anderen, getuigenis van. Felten schynt eene verbastering van Velleda, de beroemde waerzegster onzer heidensche voorouders; want een wezenlijke heilige van dien naem zal wel nooit bekend zijn geweest. Voor Sint Felten ziet men thans algemeen drommel of duivel bezigen.” — Men leest bij Pr. van Duvse, Spreekwoorden aan geestelijke zaken ontleend (Belg. Mus. Vde jaarg., 1841, bl. 214): „Loop voor St. Felten. Dit ziet op ’t zoogenoemde vroegfeest van St. Valentyn, dat eertyds met algemeene wandelingen naer buiten gevierd werd; volgens BiperDIJK (Nieuwe verscheidenheden, TV, 204) en, volgens anderen, op de waerzegster der Germanen, Veleda (zie Mauricrus, Onledige ouderdom, 1, 94). Ook heeft men de vallende ziekte S. Veltens plaeg genoemd, by alliteratie (BiLDErDik en Tuman).” Zie overigens Noord en Zuid, VII, 100 en 220, VIII, 44. Tekst. Starrer, Hriesche lust-hof, Amst. 1621, bl. 75, zonder wijsaanduiding; — J. C. W. Le Jeuse. Letterkundig overzigt, 1828, nr. 48, bl. 200, „Klachte van Cupido”; — Wizems, Oude VI. ldr,, 1848, nr. 177, bl. 398, „Niemand te passe’; J. H. ScHeLTEm,, Ndl. ldr. uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, nr. 48, bl. 121. Melodie. SrarTEer, t. a p hierboven weergegeven, de maatstrepen bijge- voegd; — Vazerus, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 90, voor het lied: ,0 Nederland! let op u saeck” (zie dit lied); — STALPAERT, Extractum catholicum, 1631, bl. 418, voor: „Indien de zoon na Godes wet’; — In. Gulde-iaers feest-daeghen, 1635, bl. 493, voor: „Den naem van Haymo, die ’k bemerek”. — WILLEMS, t. a. p.: — ScHELTEMA, t. a. p.. — Naar luid van den titel van Starter’s werk, kan deze melodie worden toegeschreven aan „Mr. Iaques Vredeman, Musyeck-Mr. der Stadt Leeuwarden” (zie het lied: „O Vriesland, soo vol deugden” ). 176, Venus, ghy en u kindt. ghy en bey - de blindt, en doet oock -den die haer tot u gaen wen-den; dit | | 1. Venus; ghy en u kindt 3. Voor eens vrolijek te zijn, zijt alle beyde blindt, gheeft ghy veel duysent pijn; en doet oock heel verblenden voor eens hy heeft te strijden die haer tot u gaen wenden; gheeft ghy hartseer en lijden; dit heb ick wel ervaren dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. in mijne jonghe jaren. 2. Cupido vlucht en licht 4. Dies, Princen, is mijn raet, doorwont haest met zijn schicht, die liefde haest verlaet, soo wat hij eens aenroert, ghy sulter niet in vijnen het hart terstont vervoert; dan door druck te verdwijnen; dit heb ick wel ervaren dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. in mijne jonghe jaren. 3, 3—4. Duitsche tekst: „Für nur ein freundlichs scherzen // gibts du vil tausend schmerzen”. Tekst. Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 148, „op de wijse, alst beghint”. De l Duitsche tekst, waarvan de bovenstaande eene navolging is, komt voor onder Kurtzweilige teutsche Liedlein, Wien, 1574, nr. 8; zie Böme, Alfd. Lb., nr. 219, 662 p. 302. — Over een tooneelstuk, eigenlijk een kluchtspel met zang, van het jaar 1598, „Im Thon: Venus, du und dein Kind”, zie Jon. Bore, Die Singspiele der Englischen Komödianten, enz., in Theatergeschichtliche Forschungen, VI (1893), bl. 16. Melodie. Tazoporus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 224, voor: „Komt Schepper Heylich Gheest” ; de maatstrepen bijgevoegd. — De melodie is van Jacog ReenarrT, Nederlandsch componist, geb. in 1540, gest. z 1600, die zijne loopbaan in Duitschland volbracht. Zie voor de Duitsche varianten : BöHwE, t. a. p.; — Erk u. Bömme, Deutscher Liederhort, TI, bl. 479. 177, Rosemont die lag gedoken. EERSTE MELODIE. Ro - se-mont die lag ge -do-ken on-der ee - nen ro- se - laer, ge - lo-ken; met so quam Phi -lan-der daer met haer oog -jes toe - om te pluc-ken ee-nen roos, die de schoon-ste was van bloos. YWEEDE MELODIE (Variante). Ro - se-mont die lag ge - do-ken on-der ee-nen ro - se - laer, met haer oog-jes toe - ge - lo-ken; met so quam Phi-lan-der daer ; DEE ?ílff?…ì schoon-ste was van bloos. te pluc-ken ee -nen roos, die de 1. Rosemont die lag gedoken 3. Met dat hy dus stont te klagen, onder eenen roselaer, hem den godt der min verscheen, met haer oogjes toegeloken ; die hem straks begon te vragen: met so quam Philander daer . „wat beduyd dees droeve reen? om te plucken eenen roos, Gaet wat verder in het bosch, * die de schoonste was van bloos. soeckt daer roosjes met gebloos.” 2. Hy sogt door bosschen en hagen, 4. En so haest hy daer genaeckten, maer en vond sijn roosjen niet; sag hy door de bladers heen doen begon hy dus te klagen, Rosemont haer roode kaken, met een overgroot verdriet: dat hem een soet roosjen scheen; „ach! ach, Roosjen, waer duykt gy? dies hy riep met bly geklag: Maekt u soeker dog wat bly.” „dits de schoonste die ick oyt sag.” Als hy reykten om te plucken Hij rees op en druckt haer lipjes, en hy dogt te griijpen wel, daer hij, met veel lusjes soet, voelden hy sijn vingers drucken, van de rood corale lipjes, op haer lely witte vel; werd gedruckt met overvloed, hij verschrickte, sy ontwaeeckt, en so haest hy had gekust, en hem kenbaer aen haer maeckt. voelden hy sijn hert gerust. 6. Hy viel neder voor haer voeten: 8. Rosemont die kust hem weder „Schoonste,” seyd hy, „ik heb schuld, met haer lieve soete mont, „tgeen g’ wilt dat ik daer voor boeten op de roosjens valt sy neder, sal ik dragen met gedult.” en Philander ook terstont; „Herder,” seyd sy, „’k stel u vry, daer druckt hij het roosje soet met een kus voldoet gy my.” en sijn pijn met lusten boet. 2, 6. t.: gebloos. — 3, 1. t,: Mer dat, enz. — 4, 6. t.: ontsag. — 6, 5. t.: ik. — 7, 4: weer gedruct. Tekst. Delfschen Helicon, 44° druk, Amst. 1720, bl. 5, „een nieuw liedeken van Rosemont. Voys: Elida, ò soete diertje.” „Rosemont” aangeh. als stem, t. a. p., bl. 15, voor het lied: „Om den geest wat te vermaken”; bl. 16, voor het lied: „Floramonde, in het blosen”, en bl. 17, voor het lied: „Silvia ginck water halen” ; — Krur, Pampiere wereld, 1644, T, 166, IV, bl. 2 en 80, voor de liederen: „Mach men niet te recht gelijken”, — „Schoonste van de herderimnen”, — „Floramondi, in het bloozen”, reeds gemeld; — H. J. van Lummer, Nieuw Geuzenlb. bl. 535, voor het lied: „Looft den Heer voor dees victory (Gesangh over de victory van Sas v. Gent, 1644)” ; ’t Groot Hoorns.... Ib., Amst. c. 1700, bl. 159, 162, voor: „'s Winters als de strenge buye’, „Als Cupido was gedreven”, en bl. 169, voor de tweede strophe van het lied „Roemsuchtig Amstelland’”, waarvan de verschillende strophen telkens op eene andere melodie worden voorge- dragen. Deze tweede strophe vangt aan: „Laat vry roemen d’andere steden” ; — Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1730, I, bl. 181 en 150, voor: „Haagje gy baart schoonder maagden”, en het reeds tweemaal gemelde „Floramondi, in het blozen”, — Jb. IV, 1731, bl. 27, voor: „Cana, ’t puikje van de maagden”. Melodie I. Den singende zwaan (1655), Leyden 1728, bl. 74, en met geringe afwijkingen: Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 22 voor: „Altijt moet men hooghliek achten”; — O. en N. Hollantse boeren-lieties, Amst. c. 1700, nr. 84, met opschrift: „Roosemont” ; —Car. Tunman, Mengel-stoffe van veelerlei stichtelijke gezangen, Utrecht 1725, bl. 31, „Rozemond die lag gedoken, of Philis quam Philander tegen, of Ps. 146, voor „’t Doet Maria zalig spreken” ; — J. H. Scugrrema, Ndl. ldr. uit vroegeren tijd, bl. 191, naar DrieDuym, d’ Enchuyser Ybocken, z. j., voor: „Uffvrauw Zoorke main gooidinne”. II. (variante) Pers, De laetste vernieuwde Urania, Amst. 1656, bl. 158, „stemme: Roosemond enz. of 146. Psalm (van Dathenus). Wel op mijn ziel ofte op dese nieuwe gestelde voys”. Deze melodie moet dus jonger zijn dan de voorgaande. Zij werd mede herdrukt door ScHeLTEMa,, t. a. p., naar Pess, Urania, uitg. 1669, voor het gemelde lied „Uffvrauw Zoorke’. 178. Gezwinde Ge-zwin - de bo - de gy weet wel waer mijn her -de - rin drijft haer jon - ge vee, EE z bode van de min. van de min, houd een wey -nig stee, zijn ge-blust; 1. Gezwinde bode van de min, houd een weynig stee, gy weet wel waer mijn herderin drijft haer jonge vee, by een put, in het velt, heeft sy haer hut gesteld van riet, daer sy maer alleen gebied. Daer heeft sy haer lust, daer te zijn geblust; wat ick smeek of vley, ick moet blijven uyt haer wey. 2. Een strooijen band heeft sy omgort om haer teere leen: daer mee is sy dan op-geschort als sy sal gaen treen van de stal in het woud, of in ’t dal, daer sy houd, by een put, in het velt, heeft sy by daeg, al haer schaepjes even graeg. Daer sy somtijds singt, dat het velt door klinekt, daer houd sy vlytig wagt voor haer schaepjes rou gevagt. Doolt maer een schaepken van haer af als sy die jaegt uyt, dat moet stracks dragen zijne straf met een aerde kluyt; als sy seyd: „flucks gaet voort,” niet een geyt die het hoort, of hy loopt, eer hy ’t met zijn rug bekoopt. En sy, agter aen, barevoets gegaen, na des velds gebruyk, met een groene elsen struyck. Haer armkens die zijn op-gestroopt Gy kent nu wel mijn herderin, n Op:S ! ì met een braselet, gy weet waer datse woont, van roosen rondom geknoopt, die altijds mijn getrouwe min en sy is beset met haer wreedheyd beloont; om haer hooft met een krans, loopt wat ras, segt haer doch: die verdooft al den glants „dien ick was, ben ick noch,” van 't licht. en segt: Als sy maer met haer gesicht „ick blijf haer getrouwe knecht.” een kleyn straeltjen schiet, Wat sy wilt dat ick doe, is de son gantsch niet. ben ick geensins moe; Ja, al wat ’er leeft uw’ wil en vollen eysch niet by haer schoonheyd heeft. sult gy hebben voor dees reys. , 5. t n 6 velt. 1, 6. t.: Jeeft sy haert hut neer. — 1, 9. t.: haer eygen lust. — 3, 3. t.: zijnen. Tekst. Delfschen Helicon, 1729, 49°» druk, bl. 41, „Herders-ledeken, Stem: alst beghint”. Aangehaald: Krur, Pampiere Wereld, Amst. 1644, IV, bl. 28, voor: Onlangs mijn Amarillis liep”; bl. 82, voor: „Indien ik had een Konings kroon’ ; — Meden- blicker scharre-zoodtje, Medenblick, 1650, bl. 120, voor: „Soo mijne Salighmaker soet”; — Groot Hoorns.... Ib., vervolg, Amst. c. 1700, bl. 388, 811 voor: „Hoe is mijn hertje hert beklemd”, en het lied van Krul: „Onlangs mijn” enz.; — De vrolyke zang-godin, 43e druk, Amst. 1770, bl. 56, 79, 89, 148 voor: „Ag! met een felle smert”, — „Kloris, die alleen ’t vermaak”, — „Trots al het lyden van myn hert’, — „Wel aan, aanvaard dit volle glas’ ; — Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1790, I, 147, voor Krul’s „Onlangs mijn amarillis liep”, Ie. III, z. j bl. 131, voor: „Doe Cupido met boog en pyl”; Ie. IV, 1731, bl. 55, nogmaals voor Krul’s lied: „Onlangs mijn”, enz. mede te vinden, met dezelfde wijsaanduiding, in Apollo's nieuwe-jaers-gift, ’s-Grav. 1742, bl. 159. Melodie. A. Pers, Bellerophon, Amst., 1657, bl. 212, „stemme : Geswinde”, enz: Hoe is d’ar -me mensch ver- wart In de y - del - heydt? Want hy woelt in rou en smart En in her-ten - leyt: Waer toe dus seer ge-raest/ en ge-sorgt en ge-haest / na't goed ier paen / 667 E s S _ SP _ e En sien op de wet/ Die -der elk g Minder goede lezing in Evangelische leeuwerck, door C. D. P. (Christianus de 5 5 k \ Placker), Antw. 1682, T, bl. 30, zelfde wijsaanduiding voor : „Den Heer bevestight 't Sacrament”. B. Den singende zwaan (1655), Leyden, 1728, bl. 373, „stem: Gezwinde” enz.: aard / Komt hier Se -ra-phin, enz. | jz==1 s enz., als in A. D. J. van LODENSTEYN, Uyt-spanningen, Amst. 1695, bl. 168: ET T s ‘ enz., als in A. 1. 179, Poliphemus aen den strande. hert en hee - te min; keer - de met ziijn een Poliphemus aen den strande, voelde brande zijn wreed hert in heete min; met een zeyssen hy hem weerde, en hy keerde met zijn een oog t’zeewaert in. Sevenmael gaf hy rondomme, is geklommen op een hoge rots aen zee, daer hy by zijn ruys-pijp neurde hoe hy treurde, om een nimphje Galathe. „Galathe,”- heeft hy gesongen, „sal den jongen Poliphemus noyt zijn brant met zijn water-nimph verkoelen ? Maer ik voelen dat den Ethna my vermant. met een zeys - sen oog ’t zee - waert In. 4 „Galathe, ey, komt wat nader ! denckt, mijn vader is een zee-God onbevreest; voor Jupijn nog voor zijn donder, ist geen wonder? ben ik noyt vervaert geweest. „Galathe braveert de werelt; geen bepeerelt is so eel als sy, Jupijn; sy is blosender als Flora, trots Aurora klaerder als een kristalijn. „Uyt uw’ oogjes Paragonne haelt de sonne al haer schijnsel diese geeft, gy verdooft de silvere mane, ja, Diane by haer schoonheyt niet en heeft. 0 _ ZE DE } S m _d___ m - p Lu - ca weert - sten vrindt „Dus, mijn schoonste Galathe, oogt mijn vee na ’t geen de Cyeclops bergen dekt, en myn koerts bedwingt de landen en de sanden sonder dien was aerd’ noch hemel, en ’t gewemel van de sterren noyt en scheen.” 10. Noyt hiel hy zijn oog in ’t westen, also wijd ons landschap strekt. dan ten lesten keerde hy hem rasend om, „Ik heb, o Godin vol waerde, om ziijjn Galathees beminde im mijn gaerde te verslinde al de vrugten Pomone; gaf een ysselijck gebrom. daer ik op mijn pijp sal spelen en sal queelen 11. Van dit grouwelijek na botsen aengenamer dan Orphe. speelt den rotsen van den bergh Ethna geheel; „Gy segt: ik heb maer een o0ge. Galathea teeg aan ’t vlugten, Siet om hooge, dog het sugten Phebus heeft ’er ook maer een; was tot Acis agter deel. l, 1. t.: de strande. — 9, 4. t.: aerd’ en hemel. — 10, 3. t.: rasen. — 11, t.: Eína heel. — 11, 4.: die teeg. — 11, 5. t.: ’t sugten. — 11, 6. t.: Aecrits. Tekst. Delfschen Helicon, 492 druk, Amst. 1729, bl. 8, „nieuw liedeken ; voys: Belles Barsiters Joan Patro’. Melodie. A. Den gheestelycken leeuwercker, Antw. 1647, bl. 215, „op de wijse: Polyphemus aen de stranden”: _ e em z Groot van win - sten Van het B. Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I on - gh ©” m 6 IS e ©® | 5 09 © S ilg ) Kley -ne leeu-werck groo-ten pry-ser / Een be - wy -ser door u sanck/ E EE JSE En zoet ghe-klanck: Hoe den re-den -lic-ken men-sche sal ma wen-sche, Syn Godt ge - ven en danck. C. J. van LoDEnsTEyn, Uyt-spanningen, 1695, bl. 70 (zelfde melodie in Nut en dienstig zang-boekje door C. v. OLLEFEN, Amst., z. j. (na 17783), bl. 166): raak -te/ Zy -on uyt de kluys -te -ren. D. Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties, nr. 466, met opschrift: Poliphemus aen de strande’. Deze zangwijs, voor veel 174° en 184°-eeuwsche liederen aangehaald, moet zeer populair geweest zijn. Naar alle waarschijnlijkheid is zij van Fransche afkomst, daar men ze aantreft | onder de Noëls nouveaux van „Vabbé”’ PerzeGrmn, Parijs 1708, bl. 87, en 4 van de muziekbijlagen. Het oudere lied, waarop Pellegrin zijne verzen schoeide, voert tot stemaanduiding: „Chrétiens, qui suivez l'Eglise // bien apprise, etc’. Ziehier de eerste strophe van den nieuwen tekst: Lors que pour 5 Fut con- E & +e cli - mats. vint naistre i - cy bas, Nous Mê-meauxplus loin -tains nu-ë 18O. Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet. Ss lust, haar A s — — (ÌÍ(‘ lief-de ver - smaan, voor al ’s we - relds goed staat het min -nen mij aan. 1. Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet, wat haat men haar piijnen, wat schout men haar gloed; haar smert is aanminnig, haar handel vol lust, haar onrust verwindt al ’t vermaak van de rust. Laatze eenzaam gaan dwaalen die liefde versmaan, voor al ’s werelds goed staat het minnen mij aan. 2. Mijn liefde blaast Kloris stilswijgendheid in, wanneer ik haar handjes kom drukken vol min. Wat ben ik gelukkig als zij mij betoont hoe ’t vuur van mijn brand ook haar boezem bewoont. Bedekt zij haar vlam, wat beschroomt voor haar eer, de oogjes vol zoetheen ontdekkenze weer. 678 “s De liefde te smooren is dubbelde pijn, geen godheid gewoon is gevangen te zijn; 'tis ijdel, mijn Kloris, u tijd dan gespild, want schoon je zijn schuilhoek verbergen al wilt, hij woont in uw oogjes, daar plant hij de min, daar leeft hij en zweeft hij onsterffelijk in. 4. Ik buig miij dan neder, verlieft op de lust, waar mede ik vol gloed in uwe arremen rust. U schoonheid, al swijg je ’t, afkerig van zin, die leert ons van zelve de kragten der min. ’t Leeft al door de liefde, in de lucht en op aard; wie ’t minnen versmaad is het leven onwaard. 5. ’k Laat vorsten hun glorie daar ’t alles voor beeft, als ik het vermaak heb dat Kloris mij geeft; die schoone t’ omhelzen in ’t welige groen, met lusjes en kusjes mijn vlammen te voên, die vrijheid te smaken, van ’t hof ongestoort, is ’t geen daar de min mij alleen me bekoort. 5} 3, 4. t; schuilhoek al verbergen wilt. — 4, 2. t.: e armen rust. — 4, 5. t.: 't Leeft alles, enz. Tekst. Túrsis minnewit, TIT, bl. 114, Amst. Abr. Cornelis, e. 1752, „stem: Is (de) liefde zoet lyden” (de eerste uitgave van dit werk is van 1726); — WizLEss, Oude VI. Ldr., nr. 166, bl. 380; — SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 24° uitg., 1864, nr. 48, bl, 51. De tekst van „Is liefde zoet lyden’ komt mede voor in Thirsis minnewit, 1, bl. 10 (Amst. Joannes Kannewet, 1752), en dit lied wordt aangehaald als stem: J. DE RuvyTEr, Nieuw ID. genaemt den maegdekrans, Duynkercke (kerk. goedk. 1712), bl. 96, voor: „Goeden dag mijn schoone’; — Thirsis minnewit, Amst. c. 1752, IT, bl. 181, voor „De liefde moet ik prysen in dese soete tijd”; — De vrolyke zang-godin, Amst. 1770, bl. 110, voor: „Vereende herten // wies standvastigheid” ; — Hs. nr. 4965 (XVIJde eeuw) der K. Brusselsche Bibliotheek, bl. 53, voor: „le crains, je souhaite tout au même instant’; — Hs. 19589 (XVIIde eeuw) zelfde Bibl., stuk 40, voor: „Iek heb hooren segghen // al dickmaels langhst de straet”. Melodie. Cors. SwEerTs, Mengelzangen en zinnebeelden, Amst. 1697, bl. 54, „Wyze: Is liefde zoet lyden” voor: ‚O Filis zoet bekje”. Deze melodie, in den trant van Lully, schijnt van Fransche afkomst en van het einde der XVII4® eeuw. 181, Gelijk een roos in ’t groene veld. EERSTE MELODIE. \ 1 z = EE E g g N Ge - liijk een roos in ’tgroe-ne veld, aen d’ een-zaem - heid ge- e :'*„_” I wEE E N T N ) n EE E z sss N wend, door ee - nen storm wordt neér - ge - veld in ’tmid-den van haer DSS S j JEIEees lent; dit lot is aen een maegt be-steld, dit lot is aen een DE D r e e N;N k E /S e EDE ] A=Nes - E (an! J e e E e : - a = e i = maegd be-steld, die de lief-de niet en kent, TWEEDE MELODIE (Variante). - TA N U N J ‚*‚ CA \ s SE S EETT e n _ e' o Ge -lijk eenroos in ’t groe-ne veld, aen d’ een-zaem-heid ge - wend, door G S = "‘_\‚.‘ o9 N s EessN z NaiE : i N e E : 5 E ‘ : - n # 7a : =iEss ee - nen storm wordt neêr - ge - veld in ’tmid-den van haer lent: = î p'wì E IJ / dit lot is aen een maegt be-steld, die de lief -de niet en í : S = s S ? ° ET DE N S E - N- G- 9 'If 5 i' I — T — - = - z kent, die de lief -de niet en kent. 675 1. Gelijk een roos in ’t groene veld, aen d’eenzaemheid gewend, door eenen storm wordt neêrgeveld in ’t midden van haer lent; dit lot is aen een maegt besteld, die de liefde niet en kent. 2, Wien heeft het leven ooit behaegd, t en zy hy heeft bemind; en die geen ware liefde draegt, kiest immers eenen vrind. Zeg my: wie is u lief, o maegt, die plaets in uw herte vindt? 3. Schoon dat gy met myn woorden spot, uw hert zal u verraên; de pylen van den minnengod en kunt gy niet ontgaen. De liefde, neen, dat magtig lot kunt gy niet wederstaen. Tekst. WiLEms, Oude VI. ldr. nr. 173, bl. 390; — SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 29, bl. 16; 1864, nr. 37, bl. 44. — Snellaert op Willems, t. a. p. zegt: „Dit lied, het welk niet zeer oud is, is algemeen in Vlaemsch-Belgie gekend. Sommigen schryven het toe aen den onlangs overledenen Gentenaer Van Ackere. Zie Kunst- en letterblad, Gent, 1842, bl. 12. De wyze noteerde my de heer Mery [Miry|, orchest-meester der Fonteinisten alhier.” In het door Snellaert aangehaalde Kunst- en letterblad leest men t. a. p.: „Den 20 January [1842] overleed te Brussel de Gentenaer E. P. (Emanuel Pieter) van Acker, vermoedelyke schryver van ’t bekende lied: „Gelyk een roos in '’t groene veld”. De volgende aanteekeningen ben ik verschuldigd aan mijn ontslapen vriend Th. J. I. Arnold: „Emanuel Pieter van Acker werd omstreeks 1772 te Gent geboren. Hij was de zoon van Emanuel, mr. laarzenmaker, die aan zijne kinderen eene zeer zorgvuldige opvoeding gaf. Emanuel en zijn broeder Karel stichtten, onder de bescherming van den magistraat van Gent, eene Academie van koophandel (1791—1802), uit welke Academie vele goede leerlingen zijn voortgekomen. Emanuel Pieter was lid van den Constitutioneelen kring, en van het Instituut voor kunsten, wetenschappen en wel- dadigheid, te Gent gevestigd. Later volgde hij, als bediende van de betalers, het Fransche leger. Onder de regeering van Lodewijk XVIII had hij in Frankrijk bij ‘s Rijks schatkist eene bediening gekregen. Nog later woonde hij te Brussel, als bediende der Algemeene maatschappij tot bevordering van volksvlijt, besturende de Bank der Nederlanden, te Brussel, waar hij den 20 Januari 1842, in den ouderdom van 70 jaren overleed. In handelszaken en in de comptabiliteit zeer ervaren, genoot 676 hij steeds de achting zijner oversten, en de goedaardigheid en gulhartigheid van zijn karakter verschaften hem talrijke vrienden. Het is, meenen wij, Em. van Acker, die de woorden der bekende Vlaamsche romance: „Gelijk een roos in ’t groene veld”, geschreven heeft, zijnde hij lang een der uitstekendste leden van Gent's Rhetorica geweest. Jodocus van den Abeele, kunstschilder te Gent, heeft een portret van Van Acker gelithographieerd. (Uittreksel uit de Gazette van Gent van 2 Febr. 1842, vermeerderd met eenige aanteekeningen in handschrift van Goetghebuer).” De door FrernD, vanDer Hargeens, Bibliogr. gantoise, vermelde geschriften van E. P. van Acker bestaan uitsluitend uit Fransche stukken, allen te Gent gedrukt, zijnde namelijk: eene Hymne à la paix pour la fête du 30 brumaire an VL, op muziek gebracht door den Gentenaar Pieter Verheyen; een Éloge du XVIII fructidor, uitge- sproken in hetzelfde jaar VI, te Gent, „à l’occasion de Vanniversaire du 9 Vendé- miaire, époque de la réunion à la République Frangaise’; eene Ode à Venvie ou la Terpsichore démasquée, van het jaar IX, antwoord in verzen aan iemand, die van Acker’s verzen had aangevallen; een geschrift getiteld: Le bilan ou les sacrifices, Z. j., dat op een catologus van 1806 voorkomt. Nog wordt V. A. genoemd onder de schrijvers, die bijdragen in verzen hebben geleverd in Annuaire poétique de Gand pour Van XTI (1803—1804). Of E. P. van Acker „lang een uitstekend lid van Gent’s Rhetorica is geweest,” schijnt niet stellig bewezen. Zijn naam wordt niet vermeld in BrommaErr's Geschie- denis der Rhetorykkamer de Fonteine, Gent, 1847. Slechts eenmaal vindt men dien zelfden naam in het Régitre (sic) des procès-verbaux de la sociëté de rhétorique („de Fonteine”) van 1812. In dit jaar werd Em. P. van Acker, „homme de lettres à Paris”, tot eerelid benoemd. In een in het Nederlandsch geschreven, uit Parijs gedagteekenden brief van den 15ec2 Juli 1812, bedankte hij voor de eer hem aangedaan. Een zeer ijverig lid van Gent’s Rhetorica was integendeel FerDINAND JOSEPH vAn ACKER, geb. te Gent in 1784, die, volgens het voornoemde Régitre en volgens den Wegwyzer der stad Gend, sedert 1816 gedurende lange jaren lid was van den bestuurraad der F'onteinisten. „Gelijk een roos” wordt aangehaald als wijs in: De dulle Griete, Vlaemsche liedekens op den tyd, door een waren volksvriend [Pieter Lebrocquy], Gent [1839], bl. 94, voor: „Te Brussel pronkt een afgodin (,by het inhulden (sic) van het standbeeld der zoogenoemde Vryheidsgodin te Brussel); — Snoeck’s ledjesboek, Gent, z. j. voor: „Wel Threseke, mijn zoetekind” („Boeren-vrijagie”), een liedje, dat eerst verscheen in Snoeck’s almanack voor 1859, sign. E v°. Melodie. I. Wiess, t. a. p.; — II. (variante) F. A. GevaErr, Verzameling van [acht] oude Vlaemsche liederen, Gent, z. j. [1854]; — maar dezen laatste, in Nederl. I. uitgegeven door het Willems-Fonds, Gent, II (1892) bl. 97. In December 1893 verklaarde mij Gevaert, dat de melodie door hem was uitgegeven, zooals hij deze had geleerd van zijne in 1795 geboren moeder, die op hare beurt het lied van hare moeder had afgeluisterd. — Tekst en melodie zijn waarschijnlijk ontstaan in het eerste kwart der XIXde eeuw. So 182, Adieu, mijn troost, mijn liefste reine waer ic 1. 9 met u ghe-mei - ne. zi, hoet mi ver-gheit, in ghe-re nietdan ge -sta -dic-heit. Adieu, mijn troost, mijn liefste reine, van u te sceiden es mi leit; mijn herte blijft met u ghemeine. So waer ic zi, hoet mi vergheit, in ghere niet dan ghestadicheit. Up minen heit mijn vruecht es cleine als ic u niet bi mi en weit; du best mijn liefste ende liever gheine! Adieu, mijn troost, mijn liefste reine, van u te sceiden es mi leit; mijn herte blijft met u ghemeine. Nu biddie Gode dat hi u seine vor arch, vor al onreinicheit; soete lieve souvereine, ne sijt mi nummer onghereit; in ghere niet dan ghestadigheit. 678 Adieu, mijn troost, mijn liefste reine, van u te sceiden es mi leit; mijn herte blijft met u ghemeine. 7. mi bijgev. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen uitg. door C. Carron (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849] nr. 70, bl. 186. — Aangeh. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E. bl. 263, als in verband staande met de poëzie der „Minnesinger”, die in hunne lyriek geen plaats aan de zinnelijke liefde gunnen. — In dit lied vindt men twee strophen van vijf verzen ieder; de eerste drie verzen van str. 1 alsook de drie verzen „Up minen heit”, moet men als een refrein aanzien. 183. Sceiden, onverwinlic leit, E = ii l; 8 N P 9 -_9 |_ #— 1 - N e £ C E — ° e : Scei-den, on - ver-win -lie leit, on-vreuch-de - lije es dijn be- { | s N- : E SE ; : E o _ E |7M 7 ‚j‘“**"_“_* TT a ? 4 5 = C | Q j = 5 ( ne - mic waer -lic up mijn heit; ten brinet gheen dinc meer li- dens in. Scei-den, du dwinx herte en - de so lan-gher tijt, someer ver- driet; scei-den, du - ne ghe-nouchs mi _ niet. 1. Sceiden, onverwinlic leit, onvruechdelije es dijn beghin, dat nemic waerlie up mijn heit; ten brinct gheen dinc meer lidens in. Sceiden, du dwinx herte ende zin; so langher tiijt, so meer verdriet; sceiden, dune ghenouchs mi niet. ) So liever lief, so liever paer, so meer verdriets den hertzen zi; int sceiden hets een ure en jaer, so lanc so meer verdriets in mi; en hooptic niet om comen bi, " mijns lijfs gheduer waer als i. riet; sceiden, dune ghenouchs mi niet. Tekst en melodie. (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849], nr. 680 Al es beghin des sceidens zuer, tlange merren en es niet zoet; so langher dat de tiijt gheduer, te meer verlanghens in den moet. Sceyden, nye en waerstu goet, noch nie en es heil van di ghesciet; sceiden, dune ghenouchs mi niet. Als ic of sciet, mi was so wee; mine dede ni dinc so grote pijn; nu pijn mi .m. waerven meg, dat ic so langhe van haer moet zijn. So sere verlanct der hertzen mijn, in weet niet wes mi es ghesciet: sceiden, dune ghenouchs mi niet. Hope, nu hebt mijns levens danc, vor alle dinc ghi mi verhuecht; al dinct mi tmerren wesen lanc, in dinen troost vindic ghenuecht. Ie biddu God mi zaen bewuecht, bi haer, daer ic mijn hertze liet; sceiden, dune ghenouchs mi niet. Oudvlaemsche liederen CARTON 168. — door C. 96, bl. uitgegeven Aangeh. door Dr. Katrr, Het lied in de M. E., bl. 268. Over de melodie welke aan de hymne „Conditor alme siderum” herinnert, zie onze verhandeling: Het eenstemmig led, 1896, bl. 118. 184, Rijc God, wie sal ic clagen. E - - = + _ | z 41 — — _ D m = _ = E ;;‘ zwE = i D | i sss Ie „Riije God, wie sal ic cla -gen dat hey -me -lijc lij - den mijn? Mijn boel is mi ver-ia- ghet,schey-den is mi ge-wor-den pijn. Mijn boel is mi ver -ia - get, scey-den is mi ge - wor - den cont; dus e ] ë EN = EE — E s ‚/ |Î & ” her - teis mi seer ge - wont.” drave ic 1. „Rijjc God, wie sal ic clagen 3. Moet ie nu van haer scheyden dat heymelije lijden mijn ? dat doet mijnder herten so wes; Mijn boel is mi veriaghet, dus vaertse over gheen heiden, scheyden is mi geworden pyn; tot dat icse wederomme sie; mijn boel is mi veriaget, „adieu, mijn alderliefste, sceyden is mi geworden cont; mijn herte blijft mi doorwont, dus drave ic over geen heyde, ick en mach altijt bi u niet wesen, myn herte is mi seer gewont.” blijft ghi nu doch altijt ghesont.” 2. Ie bat si so minlijcke 4. Een bitter cruyt is scheyden, met witten armen blanck, dat proeve ic wel nu ter tijt: dat si bi mi woude bliven : wie noyt van zijn lief ken en scheyde, „die somer en is niet lanck.” hi en weet van gheender pijn. — „le en mach bi u niet bliven, Miijjn liefken vaert over gheen heyde, ick en mach bi u niet zijn, ie en mach bi haer niet zijn: ick wil over geen groen heide, „adieu, mijn alderliefste, tot die alder liefste mijn.” het moet nu gescheyden zijn.” 1, 4 en 6. Ten gevolge van den in de melodie bestaanden voorslag, klinkt scheyden hier tegen allen regel in arsis. — 2, 1 en 3 sic H. v. F.; tekst Antw. Db.: Hi badt mi, — dat ic bi hem. 82 Tekst., Antw. Zb., nr. 142, bl. 218, „een oudt liedeken” ; — Horrans v. F,, Niederl. Volksldr., nr. 116, bl. 222. Aangeh. door Dr. Kacrr, Het lied in de M. , ‘; bl. 325. Twee andere liederen van het Antw. Ib., nr. 139, bl. 207, „een nyeu ! liedeken”, en nr. 205, bl. 317, „zonder verdere aanduiding, hebben denzelfden aan- vang als nr. 142, en hadden waarschijnlijk hun ontstaan te danken aan den bijval van dit laatste lied. Eene variante van nr. 205 is te vinden in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter Bibl. te Leiden; zie Dietsche Warande, 1869, bl. 574. Nr. 205 Antw, Ib. komt ook voor in Een Aemst. amoreus Ib., 1589, bl. 1404a, op á die wijse: „Rijeck God, hoe-mach dat wesen”. De tekst van dit laatste lied vindt men in deze verzameling, bl. 1875, omgekeerd „op die wijse: Riijck God, wie sal ick claghen”, terwijl deze wijsaanduiding nog wordt aangegeven, bl. 604, voor: „Ghy amoreuse gheesten // hier in des werelts present”. Zie J. Bozre, Tijdschr. v. Nedl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg. „Heer God, wie sal ic clagen” wordt aangehaald als wijs voor de 154°-eeuwsche liederen: „Het viel een hemeis douwe”, en de vergeestelijking met aanvang: „Heer God, wie sal ic claghen” (Horrmann v. F., Niederl. geest. Ldr., nr. 23, bl. 54 en 66, bl. 143), alsmede voor eene andere vergeestelijking: „Riijck God, wien sal ic clagen”, gezongen „op de wise alsoot beghint” (Een dev. en prof. boeczken, 1539, nr. 1382, bl. 163; aant. van SCHEURLEER, bl. 341). In Refereynen ende liedekens van diverse rhetoricienen, Brussel 1563, bl. 118 v°, vindt men als wijs voor: „Hoort toe ghy christen sinnen”, den aanvangsregel: „Riijck Godt wie sal ic claghen // mijn lijden, ete.”. Ook bij WackerNaGEL, Lieder der niederl. Reform., nr. 4 een geest. lied: „Iek hoorde een maechdeken singen”, overgenomen uit Veelderh. bl. 81, vindt men D liedekens 1569, met aanduiding „nae de wijse: Rijck God, wie sal ick claghen’”, wijs die ook in de Veelderh. liedel:., Amst. 1599, herhaaldelijk voorkomt. — Zie mede voor het lied: „Iek hoorde’: Dr. F. C. Wieper, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Hegist. nr. 415. — Het klaaglied van Don Frederik, Alva's zoon (1579), herdrukt o. a. door Dr. Lomax, Twaalf Geuzeliedjes, nrT. 9: „Eylacen ick mach wel claghen // tot u mijn ouden vaer’, werd insgelijks voorgedragen op de wijs: „Riijck God, wie sal ick klagen”. — Aanverwante Duitsche liederen: BömE, Altd. Lb., nr. 208, bl. 291; — Erk u. Bönme, Deutscher Liederh. TI, nr. 478, bl. 298 vlg., nr. 918, bl. 703. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 67, „Laet onsen Heer der Heeren” „nae die wise: „Riijek God wien sal ick claghen // dat heymelijek liden mijn. Oic na die wise van den XXIX psalm’. Deze laatste Ps. heeft tot wijsaanduiding: „Mijnen geest heeft mi bedwonghen”. — Duitsche aanverwante melodieën: E. u. B.,t. a. p. — Erryer, Bibliogr. der Sammelw., bl. 349, vermeldt eene driestemmige bewerking „Rick God wien sal ich (síc) clagen”, van een onbekend componist, te vinden in Tricinia, 1542 (Wittenbergae apud G. Rhau). AmBRos, Gesch. [II, 275, haalt een lied aan: „Ach Gott wem soll ich’s klagen”, van den Ndl. componist NarTHaLIs of NoeL BaLDum, Baupewisn of BouDEwisN, kapelmeester der O.-L.-Vrouwenkerk te Antw. (1513—1518), gest. 1529, dat voorkomt in Forsrer’s groote liederen- 683 verzameling, V, nr. 38. Deze compositie „entschieden niederländisch” zou kunnen doen denken, zegt Ambros, dat Ndl. componisten ook naar vreemde liederen uitzagen, bleek het niet uit de Souterl. dat dit lied mede in de Nederlanden thuis behoorde. De waarheid is, dat het getal der door onze oude componisten met Nederlandschen tekst meerstemmig bewerkte liederen betrekkelijk gering is. De tweede door de Souterl. aangeduide wijs is van minder waarde. 185, Trueren so moet ick nacht ende dach. True-ren so moet ick macht en-de dach, en-de liijj-den al-so groot ver -lan-ghen om een die lief-ste die ick oeyt sach ; si heeft mijn her - te -ken be - van - ghen, door-scho-ten heeft zijt al -so me-nich- SSE fout. Si heeft mijn herte in haer ghe-wout, na haer staetmijn ver - lan -ghen. (1) Eene figuur, die zich driemaal in den tekst der Souterl. voordoet en die tot den meerstemmigen zang behoort. 1. Trueren so moet ick nacht ende dach, 2. In wat plaetsen dat ick bin, ende lijden also groot verlanghen si staet In mijn gedachte. comen in, om een die liefste die iek oeyt sach; Daer en mach gheen liever lief ken si heeft mijn herteken bevanghen, bi daghe noch oock bi nachte. doorschoten heeft zijt also menichfout. Dat heeft haer claer aenschijn gbedaen. Si heeft mijn herte in haer ghewout, Woude si mi in haer herteken ontfaen, na haer staet mijn verlanghen. so waer alle mijn lijden sachte. In alle dese werelt wijt Clappaerts moeten clappaerts zijn, en weet ic geen so lieve; ic wilse gaen laten varen, als ic aensie haer claer aenschijn, ende schenken die alderliefste mijn daer af neme ic alle mijn gherieve. thien duysent goeder iaren. Mer lacen, als iek van haer moet zijn, Si is die liefste op al aertrijek, so is alle mijn blijschap pijn, ic wilse gaen dienen ghetrouwelijck, ick en doe niet dan suchten ende beven. God wil mijn liefken bewaren. 4. Helpt, rijek God, hoe wee is mi, 6. Help, rijck God, Heere, hoe wee is mi, als ic van haer moet scheyden. _ vrij, als ic van haer moet scheyden ; Och mochten wi wesen van clappaerts trueren, ghi blijft mi altoos bi. so waer mijn herte ghenesen. driet. God wil mijn liefken gheleyden. Si brenghen die menighe in swaer ver- Al is myn avontuere dus cranck, Schout quade tonghen waer gise siet; ic hope het sal beteren eer yet lanck, si zijn so valsch ghepresen. den tijt moet ic verbeiden. 1, 1. t.: Trueren moet ick. Het woordje so bijgev. naar aanleiding van den door de Souterl. bewaarden aanvangsregel. — 3, 2. t.: lef. — 3, 4. t, gherief. — 6. t.: eyt lanck. 6, Tekst. Antw. Ib, nr. 147, bl. 219, „een oudt liedeken” ; hierboven weerge- geven; — Een Aemst. amoreus Ib., 1589, bl. 1544a, „op de wijse alst beghint”; zie J. Bozre, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het led in de M. E., 325. — Vermeld als wijs: HOFFMANN VON FaLLERsLEBEN, Niederl, geistl. Ldr., nr. 50, bl. 116. voor: „Ellendich is dat herte mijn”, vijfregelige strophe; — Een dev. en prof. boeczken, 1539, uitg. D. P. SCHEURLEER, bl. 164, „op de wijse alsoot begint”’, voor: „Trueren so moet ick”, enz. vergees- telijking; zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Volgens WacxkERNaGet, Ldr. der niederl. Reform., bl. 24, 1ste kol. in f., wordt het hier besproken lied aangehaald in Den geheelen Soudter des H. Propheten ende Conincks Davidt, enz. 1567, nr. V en 528. Uit eene welwillende mededeeling van Dr. J. Borre te Berlijn blijkt, dat de door W. opgegeven titel ontleend is aan een vóor bl. 117 ingeschoven titelblad, terwijl de eigenlijke titel luidt: Alle de Psalmen des H. Conincklycken Propheten Davidts, enz., Frankf. 1567. Op bl. 164, leest men voor het lied: „Heer God nu syt gepryset’. „Een ander dancksegginge oft Gratie op de wyse, Heer Christ der einich Gottes Sohn. Oft: Treuren soo moet ick nacht en dach. Oft: Dich bitten wir deine Kinder”. Op bl. 119%, aldus in het tweede deel, leest men vóor Ps. 8: „Ach Heer, myn vianden syn veel: „Op de wyse: Ach Gott von Himel sich daerin (sic, vgl. Luther’s navolging van Ps. 12: „Ach Gott von Himel sich darein’, bij Bömme, Altd. Lb. nr. 627, bl. 736), Oft op de wyse: Treuren soo moet ick nacht en dach. Oft op den 12. Psalm [d. i. „Och Godt van Hemel siet eens fyn’, voorkomend op bl. 1274 met melodie]. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 75: „God is bekent int Joetsche lant” — nae die wise: Trueren so moet ic nacht ende dach.” Voor eene variante dezer zangwijs, zie de voornoemde vergeestelijking. 186, Adieu, reyn bloemken rosiere. Melodie naar EHen dev. en pr. boeczken (1539). o ‘l E : j x == =| s A - dieu, reyn bloem-ken u we-sen en - de EE SE S a | ë d — n peyst om mi als hert laet ic u te Adieu, reyn bloemken rosiere, di mi bi uwer duecht, u wesen ende maniere mi dicwils heeft verhuecht; peyst om mi als ghi moecht, als ick trecke wten lande: mijn hert laet ic u te pande, adieu solaes ende vruecht. Adieu, ghi doet mi smerte, adieu, noyt meerder grief, adieu, myn ionge dom herte berooft mi als een dief; adieu, mijn liefste lief, als ick ben wter stede, ic bidde u om een bede leest daghelijex desen brief. 7} ghi moecht, als pan - de, e re, di mi bi re mi dic - wils heeft ver-huecht; a|e ® E 5=|= | aalssele D *J;’/'‚' I u - wer duecht, 9 N Z | “i j s . " 6 I 5 @ ” a -dieu so - laes en - de vreucht. Alstu den brief hebt gelesen ghi doet mi liefs genoech, wilt doch gedachtich wesen die eens tot u minne droech; ie en sal u spade noch vroech, schoon lief, ooc niet vergeten; mer, herteken, ic laet u weten, dat noyt pacxken also swaer en woech. Wilt u doeh eerlie draghen ende peyst doch om den endt. want nu en tallen daghen blijft ghi in mi geprent, this God die therte kendt: scoon lief, wilt daer op dencken; myn bloet sal ic u schencken, myn hert voor een testament. Dat wi nu moeten scheyden, 6. Adieu, princesse gepresen, this mi een sware pijn; this al om u ghedaen, Christus wil u gheleyden, wilt doch gedachtich wesen, tmoet al ghescheyden zijn; want ic moet van u gaen; mer ic hope in corte termyn, God die wil u bistaen, spijt alle dese nijders treken, schoon lief, coemt mi te baten; wi sullen malcander noch spreken dat ic u nu moet laten, ende drincken den coelen wijn. dat cost mi so menigen traen. 1, 1. Antw. Ib.: bloemkens; — Een Aemst. am. Ib.: bloemken. — 5, 2. t.: swaer. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 9, bl. 13, „een amoreus liedeken”, hierboven weergegeven, en Hen Aemst. amoreus Ib., 1589 (beschreven door Dr. J. Borre, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk. 1891, bl. 175 vlg.), bl. 5a, „op de wijse: „Iek hadde een gestadich minneken, gheen schoonder”’ ; — Hs. van Wouter Verhee (1609), bl. 169, beschreven door Dr. Kazrr in het voormelde tijdschr. 1885, bl. 137 vlg. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het led in de M. E., bl. 825, 332, 335 en 346. Melodie. Zie: „Ick hadde een gestadich minneken”, nr. 103, bl. 426 hiervoren. „Adieu reyn bloemken rosiere” wordt aangeh.: Een nieu liedenboeel:, 1562, beschreven door WACKERNAGEL, Lieder der niederl. Ref., 1867, bl. 15, voor: „Aenhoort God hemelsche Vader”, lied van de twee en zeventig martelaren geslachtofferd tusschen de jaren 1555 en 1560 binnen Antwerpen; zie mede Dr. F. C. Wmeper, De Schrif- tuurlijke Liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist., nr. 17; K. van Manper, De gulden harpe, 1627, bl. 223, voor: „Eylaes, hoe macht gheschieden”. raet. Waer sal 187. Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen?® AE For-tuy -ne, wat heb-dy ghe -brou - - wen? Ick en weet mi ghee- nen dat ick nu Brugghemoet la - - ten, die scho-ne ste - de 19 4 e * 156 < — iC z _= - òs mi ont-hou-wen? Mijn herte wert ge - heel _ des-pe-raet, soet. Rijek God, coemtmi _ te ba-ten, mijn her - te verbrantal in-den gloet. mach ick wel & - 9 - fe-lijek lief, door u schoon aen - schijn soet, dat s} z _‚ : s: *;\‘ n '":” = = d J be - cla - ghen, dat ick u mu la - ten moet. 1. Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen? Iek en weet mi gheenen raet. Waer sal ick mi onthouwen? Mijn herte werd geheel desperaet, dat ick nu Brugghe moet laten, die schone stede soet. Rijck God, coemt mi te baten, miijn herte verbrant al inden gloet. O lieffelijek lief, door u schoon aenschijn soet, dat mach ick wel beclaghen, dat ic u nu laten moet. S; , 7. 50 bijgev. 9} “ die wise: Fortuyne wat hebdy ghebrouwen’. sullen wy gaen beghinnen // wy ghilden al 689 Wat sullen wi nu gaen beghinnen, wi ghildekens al ghemeyn? Si woont te Brugghe binnen dat alder waertste greyn. Si heeft mi nu begheven ende ghelaten inden noot. Och boven alle die ter werelt leven, so sterve ick, ia, die doot. O lieffelijck lief, enz. Dat ick oyt was gheboren, van moeder lijf ontfinck, daer om so moet ick trueren, het is mi een droevich dinck. Vrou Venus, wat condi maken? Iek en weets mi gheenen raet, het zijn so vreemde saken die ghi nu hier aen gaet. O lieffelijek lief, enz. Dit liedeken is eerst ghesongen te Brugghe al op die steen, in spijte van alle nijders tonghen, ter eeren van vroukens reyn; een Mechelaer hevet geschreven, daer hi lach in der noot; nu moet hi haer begheven, dat sal hem doen den doot. O lieffelijek lief, enz. 3, 8. hier bijgev. o \)9, „nae die wise : Tekst. Antw. Jb. nr. 48, bl. 70 „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. KALrF, Het lied in de M. E. bl. 3825, 882. Melodie. Souter!. 1540, Ps. 21, „Waer om wout ghi mi verlaten” Voleps: ghemeyn”, aanvang van de tweede strophe hierboven, waar de melodie van Ps. 21 gedeeltelijk wordt weergegeven. „nae Wat Iek seg adieu, wy twee wi moeten sceiden, tot op een nyeu; so wil ick troost verbeyden. Ic late bi u dat herte mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi vruecht oft pijn, altoos sal ic u vry eygen zijn. Mijns sins ghequel dat doet mi diewils trueren. Haer liefde rebel die doet mi therte schueren. É 188. Ick seg adieu. =s= : 3 — a ) 3 ( _ e maEn E em l»’-‘…—ï’2'2 iC ‚ìQ_- | ° e / : e ‘ _ Iek seg a-dieu, wy twee wi moe - - - ten scei - den, tot op eennyeu; so wil ic troost ver - bey - den. (? ! N e 2 z 'lf‘ @ E d ‘ b ! C e | S e ö L e c la - te bi u dat her - te miijjn, want waer ghi SE = E N ë ä S n S | sss AS s n E SE i E ii E > ® 9 55 e 4 zijt, daer sal ic zijn. Tsi vruecht oft piijn, tsivruecht oft piijn, al E \ _ i 3 — = E — N N 3- - - - — _ (? e 9 DEE 7 _ - SW ® °, ® ) e S] Z s e — _ toos sal ic u VIY ey - gen zijn. Dat sceiden van u doet mi den noot, ic blijf gewont, ic segt u bloot, schoon bloeme minioot, u eygen blive ic tot inden doot. 3. Ie dancke u lief, reyn minnelic lief gepresen, voor alle grief so wilt mi doch ghenesen. Dese niders fel met haer fenijn, si hebben belet ons blide aenschijn op dit termijn. Altoos sal ic u vry eygen zijn. Miijn hoop, mijn troost, fortuyne sal noch keeren, lief, op mi gloost so sal myn vruecht vermeeren. Al moet ic derven myn conroot ende blijven in dit lijden groot, 6. swaerder dan loot, u eygen blijf ic tot inde doot. 5. Adieu, van mi so zijt ghi nu gescheyden : een ander met dy sal hem nu gaen vermeyden. Uoragieus gelijc deverswyn, een amoreuselijck cranselijn, puer ist van dijn, altijt sal ic u vrij eyghen zijn. Adieu, schoon stadt, adieu, prieel vol vruechden, reyn maechdelijck vat, daer wi tsamen verhuechden ! Gedenct den troost die ghy mi boot, ghi zijt myn lief die ic noeyt en vloot; ic segt u bloot: u eygen blive ic tot inde doot. s e a — D D a a 4 e DE e a l n ooghen gelijc dat everswijn’, enz. 5, 6. t.: een amoreus, enz. ‘ , I =— E e E a ‚"'l g "’\ n g=|=== sech a - dieu, wi twee wi moe - ten schei - - - ( # E d i í(\’ "Î1L! = +9 j - l ! ' n | # 9 a 5 I 5 == d @ v bi u laet ic den, dat s ä z ° ‘ > ° sijn. Tsi vroud of pijn, tsi vroud = + _ e # D# =g z E _ lief - ste sijn, al - toos sult ghi her-te miijijjn, al waer ghi sijt, daer salt 00c : è 5 E of piijjn, al - toos sult ghi die N f e . z ” / a die lief - ste sijn. 1. Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden, bi u laet ic dat herte mijn, al waer ghi sijt, daer salt ooc sijn. Tsi vroud of pijn, altoos sult ghi die liefste sijn. n 692 Adieu, adieu, adieu! tmoet immer wesen, adieu, adieu! alst wesen moet. Ie ben ghewont, ic secht u bloot, mijn hert lijdt noot, ghi sijt mijn medicijn. Cost ic u eer of doocht bewisen, dat sal ic doen nae mijn vermach, bi u te bliven nacht ende dach sonder verdrach, sonder besweer te sijn. Och weerde boel, ic moet u altijt eren ende dienen u in al mijn tijt, so worde ic alles trurens quiijt ende, lief, in jolijt uw eighen dienre wil ic sijn. Belieft u wat, soet lief, dat laet mi weten, ghi sult mi vinden altoos bereit, met u te liden goet ende quaet, als ghi wel weet, ghi sult die liefste bliven. Ewich uw eighen, stadich sonder scheiden. C. i E s _i’ Ea z 959 wy twee wy moe-ten schei - - - - - - D an - der tijt; dan sal s = ì i = _;‚ z s e S de Ick laet by u dat her - te { dEN -. . mijn, want waer ghy sijtdaer sal ick sijn. Tsi vruechtof pijn, tsi vruecht of G_; ==9 piijn, al - tijt sal _ ick dijn ey- ghen sijn. Iek seg adieu, wy twee wy moeten scheiden, tot op een ander tijt; dan sal ick troost verbeiden. Iek laet by u dat herte mijn, want waer ghy sijt daer sal ick sijn. Tsi vruecht of pijn, altijt sal ick dijn eyghen sijn. D. Efe , e : s íé;;€t i EE i DE E E e 3 S è _{I \ l E S E 5 n Iek seg a -dieu, wy twee, wi moe - ten scei - - - den, tot op een nyeu,so wil ic troost ver - bey - - - den. j + _ — 4 7 EE TT î - Ie laet bi u dat her-te mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi ) E m = N ES : ! z N | I ” z== = z - — 9o} 053 z S A 7 e S = | p; 5 EES BÛ7, vruechtoft pijn, tsivruecht oft pijn, al-toossal ic u vry ey - genzijn. D z AEs= = sal ic u vry ey- gen zyn. Tekst. A. Antw. Ib., nr. 100, bl. 151, „een nieu liedeken”. Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E. bl. 395, 328. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 65, „Vrolijek en bly // loeft God’ — nae die wise: Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheyden”. 694 Tekst. B. Horruans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 99, bl. 203, naar het Hs. van Weimar (1587). Melodie. Een dev. en prof. boecrken, 1539, nr. 68, uitg. D. F. SCHEURLEER, bl. 92, met opschrift: „Dit is die wise: Ick seg adieu”. Wellicht is het slot te lezen: aa aa abesagff, met fsleutel op de tweede lijn, in plaats van c-sleutel op de vierde. Tekst en melodie. C. Een Duytsch musyelk boeck, Loven, 1572, nr. 20, reeds herdrukt in Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. magsch. TI (1891), bl. 188; vierstemmige bewerking van Episcorius, melodie in superius. Deze melodie is heel en al terug te vinden in I. Fruvrmes’ Ecelesiasticus, Antw. 1565, nr. 27, bl. 62; waar zij dient voor het lied: „Die Godt hier vreest // die sal de wijsheyt vinden”. De prolongatie tusschen het slot der vierde en den aanvang der vijfde maat, verder herhaald, behoort tot den meerstemmigen zang. — WitLEems, Oude VI. ldr., nr. 156, bl. 866, geeft mede de eerste strophe naar Een Duytsch m. D.; — H. v. F‚t. a. p., nr. 100, bl. 204, herdrukte diezelfde strophe naar Willems. ErrNer, Bibliogr. der Sammelwerke, bl. 540, vermeldt eene bewerking van Episcopius, voorkomende in Livre septième, Anvers 1636, en noemt daarbij, bl. 326, eene vierstemmige compositie van een onbekende: „Ick seg adiu, wi twe wi moe” (sic) te vinden in ForsTERr'’s verzameling, Nürnberg, 1540. Van MazDEgHeu, Trésor musical (partie profane), X (18783), 1ste aflev., nr. 2, bl. 6, met het opschrift „Madrigale”, geeft, zonder bronaanduiding, een vierstemmig lied van RenaLpus DE MeLLe, 164°-eeuwschen Nederlandschen componist, lied waarvan de tekst, buiten den aanvangsregel, „Ick seg vaer wel’, dezelfde is als C. Deze compositie heeft niets gemeen met de hierboven medegedeelde zangwijze. Tekst en melodie. D. J. C. M. van Reuspux, Vier en twintig lederen uit de 157 en 16% eeuw, 1896, nr. 18, bl. 82, tekst Antw. 1b.; de melodie naar Een nieu ID. genaemt den Druyventros der amoreusheijt, 1602. Het slot der strophe wordt door v. R. ten onrechte gescandeerd: ,u vrf{ éygen zíjn’, in plaats van „u vry éyghen zijn’. ABRros, Gesch. der Musik, tweede uitgaaf, II, 405, noemt het hoogst merk- waardig, dat „die Melodie (der Tenor) jener Chanson, welche Dufay mit dem französischen Texte: „je prends congé de vos amours”’ bearbeitet hat, n den sogenannten Souterliedekens mit der Textbezeichnung „ick seg adieu wy twee wy moeten scheyden”, also mit vlaemischen Worten vorkommt.... Dufay’s bewerking, die men o. a. aantreft in KtesewETTERr's Gesch. der Europaeisch- Abendlaendischen ….. Musik, 1846, nr. 5, bl. X der bijlagen, heeft evenmin gemeenschap met de melodie van Ps. 65 Souterl., en heeft er ook geene met de bewerking van R. DE MELLE. Ernst RADEcKE, Das deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrh., Leipzig 1891, bl. 40, vermeldt naar Hecker, Discant-Lautten Buch, Strassburg 1556, een lied „Ich sech adiu’. De tekst: „Ic seg adieu, wy twe moeten scheyden // tot op een nieu, so wil ick troost verbeyden”, doet zich ook voor bl. 870 van Een Aemst. amoreus Ib. van 1589, beschreven door J. Bozte, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg. 695 „lek seg adieu” wordt aangeh. als wijs: Een dev. en prof. boecxken, voornoemd, nr. 68—70, bl. 92—5, voor: „O doot, o doot, u macht gaet boven screven’; — „Ie seg adieu// werelt wi twee wi moeten sceyden”; — Ter eeren van hem // wil ick een liet beghinnen” ; — Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter Bibl. te Leiden, zie Dietsche warande, 1869, bl. 573, voor: „Bemuert prieel // daer God was in ontfanghen”, aanvangsregel die met andere melodie dan de hierboven gemelde zangwijze van Ps. 65 Souterl., wordt aangegeven in Den boeck: der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 29; — Refereynen ende liedekens van diversche hetoricienen, Brussel, 1563, bl. 67 (Adieu, wy twee moeten scheyden), voor: „Mijn siele gheeft lof u Heere God gepresen’; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 179, 180, 191 v9, 282 v° voor: „Iek roep tot dy // o Heer’ verhoort mijn claghen’; — „lck segh adieu // vleesch, bloedt, wy moeten scheyden’ (herdrukt door WACKERNAGEL, Lieder der niederl. Ref. nr. 29, bl. 102, naar Veelderh. liedek. 1569); — „Looft God den Heer // prijst hem tot allen stonden”’ ; — Ontwaeckt nu al gelijek // wilt Christum leeren bekennen”. Zie over deze liederen Dr. F. C. WIEDEE, De Schriftuurlijke ledekens, ’s-Grav. 1900. Regist. nr. 431, 455, 528(2), 787. Nieu Amst. Ib. 1591, bl. 36, 125, 183, voor: „Laet ons ghemeen // met vreuchde triumpheren”’ ; — „Door liefde blint // leef ic in onrust sware’; — „Lief u aenschijn // u bly en vrolijek wesen” ; — Nieuw verb. lusthof, 1607, bl. 7, 59, voor : „Door liefden reyn // ben ick geheel verwonnen” ; — Bedruect in noot // ben ic tot allen stonden; — Den husthof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 290, voor: „Adieu, o werelt boos // met al’ uw valsche treecken”. 189. Rijck God, hoe is myn boelken dus wilt! E - - E x E { d N 2} | e I T E S N (m WO 0 S E e D Ù ö LSm e e J E WE 2 < AE _ - — 7U + 9 + Rijek God, hoe is myn boel-ken dus wilt! So me-nich als men in - den s 3 T EE ED s o1z. | d 95 j we - -- - = - = ghe vint! Wee mi, die gro - - - teel- E EE N N T - ì 3 e 3 11- - 3m — == E Ë E E ì o ? n ) S @ _ 16 f E v & - If ‘ ij len - de! Doen mi myn boel die lief - ste was, doen moes - - teic "?V 'Γ 5 - “ >V ; : | V î'| = : SE s ' : e . van haer schei - den. 1. Riijek God, hoe is myn boelken dus wilt! So menich alsmen inden weghe vint! Wee mi, die grote ellende! Doen mi myn boel die liefste was, doen moeste ic van haer scheiden. 2 Dat wout is breedt, die liefde is groot! Dat ic dit homoet lijden moet, des wil mijn ionge herte breken. Die minen boel ghestolen heeft, dat wil ie noch eens wreken. 3. Mi rout so seer haer ghelu ghecrult hayr, ende dat haer God in duechden spaer! Si is so wel gestallet. Ie en weet in alle den lande geen, die mi so wel bevallet. 6. 1, 4. mi bijgev. Antw. 697 Schoon lief, nu wilt u keeren tot mi, ende wilt mi doch u vrientschap bien, een troostelick woort toespreken. Uwen oorlof is mi so bitteren cruyt; des wil mijn herteken breken. Mijn boel is alder eeren waert. si heeft al dat haer herteken begeert, dat wil ic haer wel gonnen. Al heeft si myn hert so seer beswaert, ic hope ic salt verwinnen. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck, een vroom lantsknecht was sinen naem, hi hevet so wel ghesonghen: hi hevet van sinen schoonen boel ghedicht. God scheynde der nijders tonghen. — 4 1. t.: Nú ghi, schoon lief, wilt tot mi keeren. — 4, 2.1.: ende wilt ghi mi u vriendschap gheven. b., nr. 138, bl. 206, „een amoreus liedeken’. Aangeh. door Dr. Karrr, Het led in de M. E. bl. 325, 332. Melodie. Souter!. 1540, Ps. 13, „Een dwaes die spreect in sijn ghedacht” „nae die wise: Rijek God, hoe is mijn boel dus wilt’; — I. Fruvrters, Eeclesiasticus, , nr. 1, bl. 18, zelfde melodie, voor „Van Godt comt alle wijsheyt goet7. — Zie het lied: „Helpt nu u self, soo helpt u God’. m Met eenen droeven sanghe so claghe ick mijnen noot, het scheyden valt mi stranghe al van dat vrouken minyoot. Wt mijnen ooghen saen vloeyt so menighen heeten traen al om die liefste mijn, die nu anders is beraen en mijn ontrou heeft ghedaen. Och, het scheyden doet mi pijn. Schoon amoreuse care, ick en haddes u noyt betrout, laest spraken wi te gare schoone woorden menichfout ; och, hoe was ick also bot? Met eenen droeven sanghe. S N ' G i e S E JE2>-2— 9 - o 5 < s E ES S ë E Ì PE Met ee - nen droe -ven san ghe so claghe ick mij - nen noot, het schey-den valt mi stran - ghe al van dat vrou-ken min-yoot. EE N t Ie N N + s i _'\' ,\_ N EE DEA \ N e i‚ e e z° ä Pì e j zEsE e Wt mij-nen 00 - ghen saen vloeyt so me - ni- ghen hee -ten traen al — x , _ \ N s N E eSP E _ E ES PI ) o 7- 9 7= S = D_—s Ü E J om die lief-ste mijn, die nu an-ders is be-raen en mijn on - trou heeft ghe- s ‘ \ \ j = S 5 \ f === N N : = _ N am C ] 1 9 ® o e E = = _ = 94 9 s -9 . 1 3 — e e _ daen. Och het schey - den doet mi pijn. en met mi hout ghi u spot; ja, also ic aensie, laetst vant ic die doere in slot, met een ander lief int cot waert ghi vrolijek ende blije. 3. Dus vinde ic mi bedroghen, quade tonghen hebbent mi verbeent; schoon woorden al gelogen spraect ghi, en niet en meent. Ja, al biden raet door qua tonghen quaet, sijt ghi van mi vervreemt ende oock heel van mi versaet. Hoe coemt dat ghi mi aldus versmaet? noevt en heb ick met u geschimt. Adieu, schoon reyn figuere, adieu, schoon eglentier; ic en can gerusten niet een ure om u, reyn violier. Och mocht ick noch eens ontfaen eenen soen, het waer ghedaen, aen u schoon roode mont. 6. Och, mijn lijden saen waer dan al gheheel ghedaen: want mijn herteken hebt ghi doorwont. O edel god der minnen, Cupido, staet mi bi! Venus discipulinnen, aen u roep ic: ay my! Also ghi mi doet aen schijn, Tekst. Tweemaal te vinden im het Antw. Ib., nr. 172, bl. oock bedroghen sal ick zijn, ghelijek Salomon seer wijs ende oock Absalon seer fijn, wel schoone rosemarijn, stae ick op een craeckende ijs. Adieu, adieu, princesse, daer ick sin op hadde gheleyt, het was mi een droeve lesse als ghi mi u trouwe ontseyt. (Qua tonghen breken wel een been en si en genesen geen, dat heb ic nu verstaen. Och adieu, wi moeten scheen; God, die wil u wel gheleen en beschermen van alle quaen. 260, en nr. 202, bl. 312, „een nyeu liedeken”. Het lied met zelfden aanhef, nr. 106, bl. 432 hiervoren, heeft anderen strophenbouw. — Veelderhande Schriftuerlicke liedelkens, Utrecht, 1593, bl. 309, wijsaanduiding: „Met eenen droevighen sanghe // moet ic u Heer belijen”, doch anderen Melodie. I. FRUYTIERS, duiding: „Met eenen droevighen sanghe’, versbouw dan nrs. 152 en 202. Feclesiasticus, voor het lied: „Te bid u, straft my niet in uwen toren’, met tienregeligen strophen- bouw, Zie mede Dr. F. C. WIeEDEr, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist. nrs. 540—42. YIJ í Antw. 1565, nr. 387, bl. 99, wijsaan- voor: „Drie stucken Godt behaghen’”. 191. Help God, hoe wee doet scheiden. Help God, hoe wee doet schei - den, hoe _ is mijn hert door-wont!! Nu _ - __ 5 _ o - / = n e vare ic o - ver die hei - den en - de true-re & e 1-3-+A 3 _ s e DE —sis L ° = g + ° p - stont: die ston-den al - so ve - le sijn; mijn hert draecht heim - lie _ Z7= E i :(\ E3 3 j y e SS STE zsE = g SA E de a Weest dat ii vro E schijn. 1. Help God, hoe wee doet scheiden, hoe is mijn hert doorwont! Nu vare ic over die heiden ende truere talder stont; die stonden also vele sijn; mijn hert draecht heimlic liden, al eest dat ic vrolic schijn. 9. Ic hadde een hoveken gheplantet met veil ende claver fijn, het isser te vroech vervrosen, : dat doet mijnder herten pijn; vervrosen ist mi bi sonnen schijn dat cruit so langher so liever, dat bloemeken vergheet niet mijn. 701 3. Dat bloemeken, dat ic mene, dat isser van edeler aert, van aller duechden rene, haer mondeken isser saert, haer ooghen sijn hupsch en daertoe fijn ; als ic der liefsten ghedenke, bi haer mocht ie gheren sijn. 4. Mi dunket in al mine sinnen ende als ic bi haer bin, si Is een keiserinne, gheen liever ic emmer ghewin; met vrouden is mijn herte becleet, als ic der liefsten ghedenke verdwenen is alle mijn leet. 9. Bal ic mijn boelken begheven, als diewils een ander doet, ende voort met gheneuchte leven ende voeren eenen hupschen moet? dat en can, dat en mach er doch niet sijn. | God seghen u int herte, ! het moet ghescheiden sijn! Tekst. Navolging van het Duitsche lied te vinden bij Bömme, Altd. Ld, nr. 262, bl. 339, en Erxk u. Bönme, Deutscher Liederhort, II, nr. 746, bl. 551. Van den Nederl. tekst is ons slechts het eerste vers als wijsaanduiding bijgebleven. Melodie. Souterl. 1540. Ps, 89, „Ons toevlucht, Heer ghepresen”, — nae die wise: Help God, hoe wee doet scheyden”. 192. Die eerste vruecht, die ic ghewan. ( | ! e _ E E;} dii E 3 ä 3 ? i EE 3 3 5 ) ) 9 & 9 r } E £ EE EEì a 3 5 ° Wy Die eer-stevruecht, die ic ghe - wan, doet mi tot true - ren met droef-heit is mijn her -te be-vaen, alvruechtis mi ont- ( . K — = ; ? 3 — ì 3 - Tam L L 5 = e £ : J oo o co - men; : . dat de deal - le - ne schei-dens L; ver- - de HO : E chei-dens noot; ver -mi - den ( . _') _ e ‘ (‘\ EE e N 5 £Î ° { D : Ï = i 9 9 o | UeE ASI ë ë 5 ; moet ic ’tmon-de -liijn root; hoe bit -ter is mijn li-den! Die eerste vruecht, die ic ghewan, doet mi tot trueren comen; met droef heit is mijn herte bevaen, al vruecht is mi ontnomen; dat dede allene scheidens noot; vermiden moet ic tmondelijn root; hoe bitter is mijn liden ! dien moetic langhe dulden. daertoe hebbe ic mi self ghebracht, daer ane en heeft si gheen schulden ; hem wil ic draghen totter tijt dat mi die vruecht mijn onmoet verdrijft, si can mijn onmoet keren. Dat netel cruit, dat si mi gaf, dat groeit in haren gaerde, si spelet met mi ende ic met haer so lustelic metter caerten; Die onmoet, dien ic int herte draech, bi teerste spel dat ic ghewan, sì boot mi dat frissche mondelijn an, met vriendeliker liefden. Doen vlocht si mi een cranselijn van violen ende van rosen. Si sprac: lief, set di neffens mi, ende laet ons minnen ende cosen.” Si bant dat cranselijn op minen hoet, ende sprac tot mi: „sijt wel ghemoet, ic come saen doch weder.” Ie minde haer trou ende taller tijt die mi woude met liefden lonen; ende si heeft emmer mijn herte verblijt, ick vlochte haer menighe crone. Si sloot mi in haer herten schrijn, ende liet mi emmer vertrouwend sijn op hare gestadighe minne. 6. Doen ic lest male bi haar was, in minen arm ic haer mocht omvanghen: „S0 seghne u God, mijn soete lief, verhoort mijn vierich verlangen ende ghevet mi u sneewitte hant, schenct mi u trouwe tot een pant van u en wil ie nemmer scheiden’. — „Verlaet ghi mi, wat schadet mi dat? Ie vinde wel u ghelike.” Ende doen ic lest mael bi haer was si dede heimelike biechte ; dat biechten wasser menighfout: „Schoon lief, ic doe u claer bescheid: van u en wil ic niet scheiden.” ©. Wat hevet u dat rocken gedaen, dat gl ghi niet meer en wilt spinnen: ghi siet mi over die ocsel aen, licht sal u dat ontvlieden. Schoon lief, so nemet acht nu ter tijt, dat ghi dat rocken niet en raket quijt, ende groet mi, die spinsterigghe. Die ons dat liedeken hevet ghedicht ende teersten hevet ghesongen, eenre spinsterigghe toegericht, die liefde die hadde hem bedwonghen. Hi denct aen haer en wenscht haer heil, si es hem om gheen ghelt niet veil die soete spinsterigghe. Tekst. Navolging van het Duitsche lied te vinden bij Bönme, Altd. LD. nr. 209, bl. 293, en Erx u. Böme, Deutscher Liederhort, TI. nr. 465, bl. 287. Van dit lied bestond reeds in 1505 cene Duitsche vergeestelijking, waarvan de aanvang door Böhme wordt medegedeeld. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 61. „En sal mijn siel, mijn Heer, mijn Godt” — „na die wise: Die eerste vruecht die iek ghewan’. 193. Sorghe, ghi moet besiden staen. d E 15 : !@J“"O‚I be-si-denstaen, ghi sijt te vroech ghe- e ID _ SVE: e : == N Din= 99 ) 1 - i n e e i= 2 JS SE E E P - E s / co - men; die win -ter heeft mi leet ghe-daen, dat wil - lic cla - - - ghenden so0 - mer. 1. Sorghe, ghi moet besiden staen, ghi sijt te vroech ghecomen ; die winter heeft mi leet ghedaen, dat willie claghen den somer. 2. Heeft u die winter leet gedaen, die selfde bloemekens ontspringhen, ende die een gestadich boelken heeft, hi mach wel vrolic singhen. | 3. Ende die een gestadich boelken heeft, die hebbe hem lief met maten, ende als het op een scheiden gaet, mach hi dat varen laten. | 4. Och, al te veel is onghesont, heb ic diewils horen segghen; die bronne die heeft enen valschen gront, waer men water henen moet draghen. 705 Der bronnen gront en prise ic niet, hi heeft mi dicwils bedroghen : si heeft een ander liever als mi, si heeft mi dicwils bel« ghen. Och, Suider- Noort- en Westerwint si bliven selden stille, ende waer twee,herten moeten scheen, so scheen si teghen wille. Tekst. Navolging van het Duitsche lied voorkomende 0. a. in ERrx u. Bönme’s Deutscher Liederhort, II nr. 395a, bl. 207. Van den Nederl. tekst is tot hiertoe alleen de aanvangsregel door de wijsaanduiding der Souterl. bekend. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 25, „Och Heer, wilt doch mijn rechter sijn” — „nae die wise: Sorghe ghi moet besiden staen”. 194. Een vriendelic beelt. rech-te ghe-sta - di-ghen moet mi haer ghe-den-ken doet. bi wel bi dach als r n 3 J9 99 L | e n em > e rech- te ghe -sta - di- gher lief - de mi stets haer ghe - den- ken doet. . Een vriendelic beelt bi u te sijn mijn hert bedwonghen heeft, dat brenghet mi solaes; wt rechte gestadighen moet nu ghevet mi, schoon lief, mi haer gedenken doet. u rode mondekijn. Al mijn ghepeis, so wel bi dach als bi nacht, S EE I wt rechte ghestadigher liefde doet open da herte dijn, S AE aar , nlre N : j 5 mi stets haer ghedenken doet. sluit mi in dinen armen blanc, al in den armen dijn; 2. Och, lieveken soet, ende sluitet mi gheeft hulp ende raet daertoe, wel vriendelic aen u borst, ende raet mi voor het best so wert mijn jonghe hertekijn hoe ghi mijns ghedenken sult; al door u liefde getroost. Och scheiden droef 5. Mer die dit liedeken sanc waertoe sidi ghemaect ? ten trooste der liefste sijn, Die doot wil mi verbeiden dat was een ruiter van der banc. die also bitter smaect. [onefroukens sijn so fijn. Hoe wee hem doch Ic wensche der liefste dat jonge herteken doet, wel duisent goeden nacht, die gheren bliven sou ten is gheleden gheen oghenblic ende emmer scheiden moet. sì was in mijn ghedacht. Tekst. Navolging van het lied te vinden in het Hs. van Weimar, van 15837. Een lied met ander metrum, aanvangende: „Ein weiblich bilt mein hertz bezwungen hat” en waarvan str. 1, 8, 4, 8 overeenstemmen met str. 1—4 hierboven, komt voor in Ambraser Lb., 1582, nr. 198, bl. 248. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 49, „Die mogende Heere // die sprack” — „nae die wise: Een vriendelijck beelt // mijn hert bedwonghen heeft. Oft op: Schoon lief, laet u ghedencken / so menigen swaren sucht”. 195. lc clam den boom al uppe. C L E E# : clam den boom al > m1 te ho-ghe was, die tac-skens bra-ken aen stuc - vie a n da sras! 1. Ic clam den boom al uppe 3. „Ie en wil met u niet riden, die mi te hoghe was, ic en wil met u niet gaen, die tacskens braken aen stucke mijn vader soude mi schelden, en ic viel al in dat gras. mime moeder soude mi slaen.” 2. „Schoon lief, wilt ghi met mi riden, 4. — „Waeromme soude hi u schelden ? schoon lief, wilt ghi met mi gaen? waeromme sou si u slaen? Ie salder, liefken, u leiden Ghi en hebt den rooden rooskens daer de rode rooskens staen.” ghene schade ghedaen?” l, 1. zppe, voor op. De volgende strophen hebben in het eerste vers sleepend rijm; ook de melodie duidt zulk riijjm aan. — „Op een boom klimmen’, aanzoek doen bij een meisje, moeite doen om haar te winnen (Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 382 en 448). — 3, 4. Vgl. het lied: „Klein, klein kleuterken’, vs. 5—6. Tekst. A. Navolging van de Nederduitsche lezing te vinden in Uuranp's Deutsche Volksldr., I, nr. 22, en door hem ontleend aan een Nederduitsch 1b. van den aanvang der XVIlIde eeuw. — Aangeh. door Dr. KaLrr, t. a. p. Melodie. Bäumxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 7, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 180, naar het 15d°-eeuwsch Hs., nr. 7970, ter bibl. van Weenen, voor het lied : „Hi truer, die trueren wil’, waarvan eene variante, met wijsaanduiding: „le claem den boem al op, die my thoge [was]”, voorkomt in een der vroeger aan Hoffmann v. F. behoord hebbende 154°-eeuwsche Hss. Zie mede H. v. E. Niederl. geistl. Ldr., nr. 73, bl. 154. — In het Hs. van Meerman (na 1525) thans nr. 2631, 9qe serie, der 709 K. Brusselsche Bibl, nr. 14, vindt men: „Ic clam dien boom al op // die my te hoghe was”, insgelijks als wijsaanduiding voor: „Hy troer, die troren wil”. — Erx u. Böame, Deutscher Liederhort, TI, nr. 4434, bl. 262, geven mede de melodie naar Bäumker. ì EN I s z IE . Ik klom ’er de boom al op en die my te hoo- ge was; de bra -ken aan stuk -ken en ik viel al in het gras, en met E een kwam daar myn zoe -te lief aan 1. Ik klom ’er de boom al op en die my te hooge was; de takjes braken aan stukken en ik viel al in het gras, en met een kwam daar myn zoete lief aan ryden. 2. „Lief, wilt gy met my ryden, lief, wilt gy met my gaen, ik zalder jou henen leiden, daar de geele goud roosjes staan, en daar zal ik jou trouwen tot myn vrouwe.” 3. — „Ik wilder niet met jou ryden, ik wilder niet met jou gaan, myn moeder zoude my schelden, myn vader zou my slaan, en ik zou alzoo zeer geslagen worden.” 4. — „Waarom zou moeder jou schelden, waarom zou vader jou slaan? gy hebt de geele goud roosjes voorwaar geen leed gedaan, gy hebt uw eertje al zo wel behouwen.” 710 5. Ik lag ’er te nagt en sliep al inne mijn zoete liefs arm, ik moest ’er wederom uit; ‚ hei ’t was heet, ’t was koud, ’t was warm; van de alderliefste moest ik scheiden. 6. O scheiden, bitt’re scheiden, als het immers wezen moet, hoe noô 1s ’t dat wy scheiden al van dat ’s herten bloed, en hoe noô is ’t dat wy scheiden van de liefste. l, 4. al bijgev. — 2, 1. t.: met my gaan. 2, D. jou trouw’. — 5, D. t.: scheide. 6, 4. t.: al was, enz. Tekst. B. Tirsis minnewit. TII, bl. 99, Amst. z. j., zonder wijsaanduiding ; WiLLEMs, Oude VL. ldr., nr. 95, bl. 232, en Horrumann v. F., Niederl. ldr., nr. e" bl. 217, geven de eerste vier strophen van tekst B, telkens met weglating van den vierden versregel, ten einde hunne lezing in verband te brengen met den Nederduitschen tekst medegedeeld door Uhland. — Onder nr. 113, bl. 218, geeft H. v. F., naar Scheltema’s verzameling, uit de XVIITde eeuw, een tekst die heelemaal overeenstemt met B. — In de Veelderhande Schriftuerlike liedelkens, Utrecht, 1598, vindt men bl. 32 en 391, de liederen: „Als ik tot u ben comen’, en „Myn lieve | kindt wilt hooren”, met wijsaanduiding: „Ie clam op eenen boom’, en vijfregeligen strophenbouw, hebbende de eerste vier verzen drie, het vijfde vier accenten. Deze wijsaanduiding stemt overeen met den aanvang van den Nederduitschen tekst: „Iek stech up eïnen boom’. Melodie. Naar Dr. Lanp, Zuitboek van Thysius, nr. 34, met opschrift: „Te clam den boom al op’: 196. Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan. door den daauw ge - gaan. iÌ D Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan en barrevoets door den daauw gegaan. Dat ’s barrevoets door den diepen daauw, daar vond zij haar liefje vol wondekens staan. Hij zeide: „vrouw maget verschrik zoo niet! al ben il K vol wonden, ik sterf noch niet. „Al ben ik mijn jong hart doorwond, woudt gij mij verbinden dan waar ik gezond.” „Dat ’s uwe verbinder wil ik niet zijn, ik draag er verborgen een kindje zoo klein.” „Draagt gij verborgen een kindje zoo klein, daar zal ik, schoon liefje, de vader van zijn.” „Zult gij der de vader van mijn kind zijn, dan zal ik verbinden uw wonden certein.” Dat meisje trok uit haar sneuteldoek wit, verbond er haar liefje zoo blijelijk mit. De sneuteldoek was er van bloede zoo rood, al in het verbinden zoo bleef hij dood. 10. „Nou is er de vader van mijn kind dood: begraaft hem al onder roo roosekens rood. 1. „Begraaft hem al onder de egelantier ! dat grafje zal dragen roo roosekens fier.” 1, 1—2. Aan het barrevoets of blootvoets door den dauw gaan, werd vanouds Á. zoowel als aan den dauw zelf een heilzame invloed toegeschreven. Zie Antw, Ib., nr. 62, bl. 92, str. 1, en Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 43, bl. 118, str. 5. De dauw werd o. a. als geneesmiddel tegen de melaatschheid aangezien (GÖTZINGER, heallexicon, op het woord Aussatz). Tekst. De Hollandsche bazuyn, 1719, bl. 29, hierboven weergegeven; — Wizems, Oude VI. ldr.. nr. 99, bl. 2387; — Horruann v. F., Niederl. Volksldr.. nr. 38, bl. 109. Aangehaald door Dr. Kazurr, Het led in de M. E.. bl. 345. Duitsche aanverwante tekst, Böame, Alfd. Lb., nr. 42, bl. 120: ,Es solt ein meydlein frü aufstan”, en Erx u. Böame, Deutscher Liederhort, T, nr. 864, bl. 342, Melodie. Bömme, A/td. LD. t. a. p., naar een guodlibet van Schmeltzel (1544). 197. Naer Oostland willen wy ryden. A. e e PE n B E e -len wy ry - den,naer Oost-land wil -len wy N T N g # ® # # ; : — = / die groe-ne hei - den, frisch o - ver die SS i_ s i EE d | E s hei - den, daer is - ser een be - te - re steê. . Naer Oostland willen wy ryden, 3. Ja, willekom moeten wy wezen, naer Oostland willen wy mes, zeer willekom moeten wy zyn, al over die groene heiden, daer zullen wy avond en morgen, frisch over die heiden, frisch over die heiden, daer isser een betere steê. nog drinken den koelen wyn. 2. Als wy binnen Oostland komen 4. Wy drinken den wyn er uit schalen, al onder dat hooge huis fyn, en ’t bier ook zoo veel ons belieft; daer worden wy binnen gelaten, daer is het zoo vrolyk te leven, frisch over die heiden, frisch over die heiden, zy heeten ons willekom zyn. daer woont er myn zoete lief. Tekst. A. Naar Wizzens, Oude VI. ldr., nr. 19, bl. 35—40, 18 str,, „Uitwykelingslied (XIIde of XIITde eeuw)”, uit den mond van het volk in Braband stuksgewyze verzameld”. Deze tekst is samengesteld uit vier verschillende liederen die op dezelfde melodie gezongen werden en daardoor ineenliepen. Str. 14 vormen het eigenlijke door W. zóo genoemde „Uitwykelingslied’. Str. 5 is de aanvangsstrophe van het lied: „Ik hebbe de groene straten” (zie nr. 111, bl. 441 hiervoren); — str. 6, 7, 8, 9 vormen de str. 2, 8, 4 en 5 van het onder nr. 198, bl. 720 hierna besproken lied: „Na Oosterland wil ick varen” ; terwijl str. 10, 11, 12 en 18, het onmid- dellijk daarop volgend lied: „De son is ondergegangen”, uitmaken. — „Men zingt jaerlyks”, zegt W., „dit lied aldaer (in Brabant) by de boeren, omtrent Sint-Jansdag, 714 in de maend juny, by het zoogenaemd overhalen der boerendienstmeiden, en dus als een verhuizingslied. Dit overhalen geschiedt in wagens met bloemen en klatergoud opgesierd, en door vier of zes paerden getrokken, die zoo hard draven als zy kunnen. Het zingend gezelschap zit in het rytuig op de kleêrkisten der nieuwgehuerde dienstboden en deze worden by elke herberg aen den weg en by de aenkomst ter pachthoeve door het manvolk beschonken. Weinige boeren kunnen meer dan drie of vier coupletten, slechts de eerste, dewyl de wagen zeer dikwyls stilhoudt tot een dronk, en men, voortrydende, het lied weêr van voren af begint; doch alle verklaren en zingen dat zy „naer Oostland” ryden, zonder dat zy eigenlyk weten waer dit „Oostland” gelegen zy. Sommigen houden ’t voor „Roozenland”. — Zeker is het dat men dit lied sedert onheugelyke tyden in de Brabandsche Kempen hoort, en het lydt dus geen twyfel dat hetzelve ons uit die tyden herkomt, waerin duizende Vlamingen en Brabanders, naer Oostland, dat is, naer het noorden van Duitschland, zyn geweken, en aldaer kolonien voor den landbouw hebben gevestigd. Tot in onze dagen toe hebben zy aldaer hunne vlaemsche regten en vlaemsche tael (van in de XIlde en XIIIde eeuw), min of meer bewaerd.” W. gevoelde zelf, dat al de door hem opgegeven strophen niet tot hetzelfde lied behooren. „De eerste coupletten,” schrijft hij, „maken eigenlyk het uitwykelingslied uit, dat zeker door den tyd al menige verandering zal hebben ondergaen; de andere zyn er bygeflanst en behoorden eenmaal tot twee (lees: vier) liederen van verschillenden naem, doch van denzelfden inhoud . . 7 HorrmanN v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 105, bl. 209, geeft, onder den titel „Die bessere Stätte’, de vier bovenstaande strophen. De uitleggingen van Willems kan H. v. E. niet aannemen ; voor hem heeft men hier met een oorspronkelijk minnelied te doen, dat op de gelegenheid waar W. over spreekt werd toegepast en op zulken dag naast andere liederen werd gezongen. Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 367, is van hetzelfde gevoelen. In onze liederen, beteekent „Oostlant”, ook wel „Oostenryck”, het verre land en de uitdrukking „naer” of „in Oostland varen” — „varen”, in plaats van „ryden”, was de oorspronkelijke vorm (zie nr. 53, bl. 290 hiervoren str. 1: „In Oostlant wil ic varen’, en Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 127, laatste str.: „Nae Oostlandt moet ick varen’) — is slechts eene euphemistische uitdrukking voor heengaan, scheiden. Het lied kan dus niet als historisch aangezien worden, en dagteekent hoogstens uit de XVIIde eeuw, toen men de beteekenis van „Oostlant’, dat later overging tot „Rozenlant” — zie B — reeds vergeten was. In De Navorscher, XVII (1867), bl. 191, deelt D. G. J. eene navolging mede van ons lied door J. A. P., voorkomend in Notes and OQueries, XI (1867) p. 19: Nigh Eastland will-en we ride-n, nigh Eastland willen we mid, all over the green-e heath-e, fresch over the heath-e there is there ane better-e sted, enz. 715 De navolger heeft het verband willen aanduiden tusschen de Middelengelsche en de Nederlandsche taal. Hij brengt zonder omslag het besproken lied in de 1384:—14de eeuw thuis. Het citaat in De Navorscher is dus zonder gewicht voor de geschiedenis van onzen tekst. Melodie. Naar Wiens, t. a. p.; — Dicht- en kunsthalle, Antw. X (1888), bl. 343; — Nederl. Ib. van het Willems-Fonds, II (1892), nr. 59, bl. 89. — ErK u. Bömme, Deutscher Liederhort, II, nr. 4084, 408b, bl. 219—221, die de eerste vier strophen van den tekst en de melodie naar Willems geven, willen dat beide afstammen van een oud Westfaalsch lied, dat naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk werd gezongen bij het afhalen der bruid. Ziehier de melodie en de eerste twee strophen van dit laatste: 9 E e h i B z o B Lo | e 3 J j Ru -ters, up J1 Heerns, nu lat us mal na \ \ __ - n - —— t + - - = ‚5\; e e 7 J : S\ sijEea S & z willt wol ball wi- der um - keh - ren, t N- — - S _O VV wack-re Mä-genssindder ge-nog, dat dan-zen will wi en wol leh-ren. Wi danzten hin, wi danzten her, wi danzten vor dem Bökerhof her; da setten sei us de Stöhle, sei gaven des Beers, des Branwins genog, Den Win dronken wi ut Kroesen. De versbouw is anders dan in het Nederlandsch lied. Dat in dit laatste insgelijks van bier wordt gesproken en van wijn „gedronken uit schalen” of „kroesen” is voor de deugdelijkheid van Böhme’'s stelling nog geen genoegzaam bewijs. De Westfaalsche zangwijs moge daarenboven aan de óok vroeger in de Nederlanden bekende „Lindensmid-melodie” herinneren (zie het geestelijk lied: „God is ons toevlucht in der nood”), geen van beide zangwijzen kan met onze jongere melodie vereenzelvigd worden. Naar onze meening, draagt deze laatste wel degelijk den stempel van den 17d°eeuwschen volkszang, zoowel als de melodie: „Als al de ekelen rijpen” (zie hierna). Vgl. nog de zangwijs uit Fransch-Vlaanderen: „Onder de lindeboom groene”. B a I EN EES E s ) , „._…‘;‚_d__‚l EE = z — . _ _ _ = - == — ste - de, locht o - ver die E TSS | E E N E N hey-de, en - de kie - zen ee -nen an - de - ren Naer Rozenland zullen wy ryden. Naer Rozenland zullen wy gaen, al naer die schoone stede, locht over die heyde, ende kiezen eenen anderen staet. Tekst en melodie. B. Opgeteekend in de Brabantsche Kempen door J. N. Lemmens (1823--1881), en mij door zijn leerling, priester Joseph Duclos medegedeeld. Vgl. de zangwijzen uit Herselt en Westerloo te vinden bij J. Bors, Honderd oude VI. ldr., 1897, bl. 218—9. Por DE Mont, Een Kempensch gebruik ( Volkskunde), Gent, TI (1889), bl. 222, herinnert hoe een zoogenaamd St.-Janslied, verbastering of liever uitbreiding van het lied: „Naer Oostland”, daarbij ook eene variante van het oude: „Ieck stont op hooghe berghen” (zie nr. 21, bl. 131 hiervoren), nog vóor eenige jaren in gebruik was tijdens het „overhalen” der dienstboden. Ziehier den tekst: 1. Naar Rozeland zullen we rijden, 4. Hier wil ik niet meer wonen: naar Rozeland zullen wij gaan, hier zijn er de wijven te zwet (zwart). al over de groene straten, Daar, waar ik nu gaan wonen, daar weet ik ’nen lindeboom staan. daar zijn ze wat witter en net. 92. Sint Jan en Sinte Peeter! 5. W krijgen er bier met heel’ kannen, Daar doen wij, wat wij willen; wij drinken er bier uit een glas; ik heb een goe bazin gehad, en wijn uit zilveren schalen, en ’nen baas gelijk ’nen duvel. waar het meisje bedrogen in was. | 3. Ik heb ’nen stal verkozen, G N hij staat mij zeer wel aan. Het meisje bedrogen en sjert ons niet. Nu moet ik gaan vertrekken Daar is zoo menige jonge dochter; en kiezen ’nen anderen baas. ik ben er de eerste nog niet. Ik heb de groene straten 8. Daar steekt op zijnen hoed zoo dikwijls ten einde gegaan, een taksken rozemarijnen, daar ik mijn schoon lief moest laten; daar ik hem aan kennen moet . … dat hebben kwaê tongen gedaan. Ook in ’t Daghet in den Oosten, Hasselt, IIT, V@en jaarg. (1889), bl. 59; VIIaen jaarg. (1891), bl. 88, komt eene variante van Beverloo voor. Wij brengen de cijfernotatie in gewoon muziekschrift over, en geven tekst en melodie onveranderd terug : H ; : E | ( Ë)‚ ‘2 E E e==s|e= 5 e S == Ie I e E v : E : Naer Oost-land zul-len wij r -den, naar Oost -land zul - n E - ï AE 2 IE | o‘‚ è @ P) E PE . s SE wij gaan; daar woo-nen de pro- pe - le meis-jes; frisch o - ver n EEN SE Í I groe-ne hei-den; daer zijn de stra -ten met ro - zen be-plant. [‚;("ï_) s ì _ \'Îí s ‚’? J ‘j_ s " g 9 # 9- =6 ? 9 Aan ’t huis aangekomen : E _ x 5 î)*:‚' - N = s l E e e E E e E E e n E = e 5 Waar is de meid? [Laat zeons eens zien. Waar is de meid? D { - — _ 1 4+— E e n SE __ * D e e - \ s z - £ ES = P PE J e Ì # # e d = .’/‘ E i € T E = T e 5 C Laat zeons eens zien. Om ha-rent-wil ziijn wij ge - ko - men, eer Wij zou-den zoo ge-ren haar spre - ken, D 6 a e zij ter uw’ hui- zen uit - gaat. De volgende strophen gaan ook op deze trippelmaat, maar bevatten slechts drie verzen, terwijl de eerste strophe er vier heeft: 2. En beeft deze meid u slecht gediend, (2 maal) dan doet haar vergiffenis vragen, eer zij ter uw’ huizen uitgaat. 718 3. En heeft dees meid u wel gediend, (2 maal) dan geeft heur geld en heur kleeren, eer zij ter uw’ huizen uitgaat. 4. Adieu! den baas! adieu, adieu! (2 maal) wij gaan van hiere vertrekken al naar een andere bazin ! $ Dan gaat de wijs voort aldus: Te N. N. N. wil ik niet woo-nen, daar zijner de wij-ver te kwaad. 2. Maar te M. wil ik wel woonen, daar zijn ze wat beter van aard. 3. Te N. wil ik niet woonen, daar stieven de straten van zand. 4. Maar te M. wil ik wel woonen, daar zijn ze met rozen beplant. Komt men aan eene herberg, dan begint de toon der drieregelige strophe weer, gelijk voor: „Waar is de meid”. Hier volgen de woorden: 1. Weerdin, tapt ons nen pot met bier, (2 maal) wij zullen zeer wel u betalen; wij moeten nog verder als hier. 2. En hedder geen bier, dan tapt ons wijn, (2 maal) wij zullen zeer wel u betalen; wij moeten nog verder als hier. 3. Wij drinken het bier uit een glas, (2 maal) den wijn uit zilveren schalen; dat het meisje bedrogen was. 4, En 1is ’t bedrogen, het let er ons niet, (2 maal) er zijn er zoovelen bedrogen : het is de eerste nog niet. Als men aankomt bij bazin : EE s van min - ne zoo zoet. Waar ij s E - E 9996 S _1.__ + - ‚‘‚‚΂ z meid nu sla -pen, ba -zin -ne vanmin-ne zoo zoet. In een _ s \ e \_ S ‘*î' 9 e 9 C S e ' plui-men bed tus-schenschoo-ne la-kens, ba - zin -ne van min-ne zoo z f J !] a zoet. Wat zal dees meid nmnu e s - a E n e e i# iT x 5 l SB E - — __ p e - ten, ba - zin -ne van min -ne zoo N N 99 | ‚;_) *\ 99 9 s a e ë 9* m d i N = ‚ c B ID NT . S BISEAs e ] # 9 s 2 * j De= | EE 9 59 S z zoet. Plat-te kees met nen zil-vren le - pel, ba -zin-ne van min-ne zoo zoet. Met eene lezing medegedeeld door Frans Zanp, Ons volksleven in de Kempen. Het „overhalen” van knechten en meiden, Volkskunde, Brecht, VIIT (1896), bl. 86, ziet het er wat tekst en muziek betreft, al niet beter uit. Hier, evenals bij WILLEMS en bij Por DE Monr, loopt de tekst ineen met een fragment van het 154°-eeuwsche: „Iek hebber de groene straetjes’. De melodie is van geringe waarde; ziehier overi- gens deze zangwijze door ons met den tekst in nader verband gebracht: : \ Äm z - a _ i n n ) g z N E e e J | 19 T a===|t 9 a J _ AA ! __ p Naar Ro - ze-land zul-len wij va-ren, naar Ro-ze-land zullen wij b y E — — | V(£“Ê>'f°!' SE Û EE ) # _# |z} } e 4 E E i : = 5 e == _ |*“ SE ES = B T! v > gaan. En als wijim Ro-ze-land kwa-men _ al aan datschoon rood huis. Zie mede over de „Verhuisliedjes”, J. Bors, t. a. p., nr. 87—92, bl. 218 vle. 198, Na Oosterland wil ick varen, Oos-ter -land wil Na lief, 0-ver bergh en A. 1. Na Oosterland wil ieck varen, daer woont ’er mijn zoete lief, over bergh en over dalen, schier over der h(‚‘_\’(ÌU, daer woont ’er mijn soete lief. 2. Al voor mijn soete liefs deurken | daer staen twee boomtjes fijn, d' een draegt nooten van musschaten, schier over der heyde, en d’ andere draegt nagelen fijn. 3. De nooten zijn zoo ronde, kruyt-nagelen ruycken soo soet, ick meende dat my vryde een ruyter, schier over der heyde, nu is het een arme bloet. 4. Hy namse by der handen, by haer snee witte hand, hy leydse oock alsoo verre, schier over der heyde, daer sy een bedtje vand. 69} o Tekst. A. liedeken, stemme: als ’t begint”, 9 strophen, waarvan de laatste vier een ander lied: den lieven lange nacht, Daer lagen zy twee verborgen, van den avond tot den morgen, schier over der heyden, tot scheen er den lichten dagh. B. Naar Roosland zoo zijn wij gevaren en daar woonde voorwaar mijn zoetlief, (2 maal) al voor mijn zoetlief haar deurtje stonden twee boomgaards tot haar gerief. (2 maal) Aan den eene hingen notenmuscaatjes, aan de andere kruidnageltjes zoet, ik dacht: ik vreide met zoo ’n rijke, maar het was, helaas, een arme bloed. Ik nam haar bij haar handjes en ik kuste haar zoo rood en zoo zoet, en ik vreide haar zoo lief en zoo verre, ja, tot onder den boomgaard toe. De boomgaard die was er gesloten, en daar woonde voorwaar niemand in, niets als het lieve nachtegaaltje, en dat vloog er, ja, van boven neer in. Nu zullen wij het nachtegaaltje binden _ met het hoofdje al onder zijn voet, opdat het niemand zou verklappen, wat men onder deze boomgaard doet. Nu zullen wij ons liedje gaan besluiten, ja, ter eere van den bruidegom en bruid, en dan weer vrolijk, vrolijk klinken, en zoo drinken wij ons glaasje uit. De oprechte Sandtvoorder speel-wagen, Amst. 1780, bl. 13, „amoreus „De son is onder gegangen”, uitmaken (zie het volgend lied); — Thirsis minnewit, bl. 102, „amoreús liedeken”, zonder wijsaanduiding, zelfde tekst; E E ; 5 63, bl. 286, JEuNE, Letterkundig overzigt, 1828, nr. blauwboekje”, 9 str.; — Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 104, bl. 208, 5 str., waar men leert, dat de eerste twee strophen teruggevonden worden in den aanvang van een Zweedsch lied, later tot geestelijk lied omgewerkt (Svenska Folkvisor, I, 235): Till Osterland vill jag fara, där bor aldrakärasten min, enz. In zijne vroegere Holländische Volksldr., 1333, nr. 27, bl. 170, 4 str., geeft H. v. F. den tekst naar een druk van „De oprechte Sandtvoorder speelwagen”, van 1719. — Indien men str. 1, 2, 3, 4 en 5 van A vergelijkt met str. 1, 8, 9, 2 en 3 van het 164dceeuwsche „In Oostlant wil ic varen’”, nr. 58, bl. 290 hiervoren, komt men tot de overtuiging, dat A uit dit laatste lied is ontstaan. Van A kunnen nog worden vergeleken, str. 2 met str. 5 van nr. 72, bl. 107, en met str. 10 van nr. 129, bl. 195, Antw. ID. str. 4 met de hierna aangeduide str. van liederen uit dezelfde verzameling: str. 6, nr. 29, bl. 42; str. 4, nr. 60, bl. 90: str. 2, nr. 97, JL Ie S S me 102 0E Ie p an IE IL 1E B. Het vrolijke bleekersmeisje, 17% uitg., Amst. z. j, bl. 9, „op eene vrolijke wijs”. Volgens SNELLAERT, O. en n. liedjes, 1864, bl. V, verscheen de eerste uitgave van dit liederboekje 0. 1830. Melodie. O. en n. Hollantse boeren lieties, Amst, 24 druk, o. 1700, nr. 734 met opschrift: „Nae Oostland wil ik vaare” : Boeren lieties, nr. 784. 199. De son is onder gegangen, 1. De son is onder gegangen, de sterren blincken soo klaer; ick wou dat ick met mijn liefste, schier over der heyden, in een boomgaertjen waer. en daer magh niemant dan de fiere nachtegale, schier over der heyden, die vliegt er van boven dat hoofjen al aen zijn dat hy geen meer sal k schier over der heyden, 2. De boomgaerd is gesloten, in in. 3. Men salder de nachtegael binden voet, lappen, wat twee soete liefjes doen. 4. „Al hebt gy my dan gebonden, myn hertje is mijnder g esont, ick kan nog evenwel klappen, schier over der heyden, wat twee soete liefjes doen.” 9} „ver”’ (vrouw) nachtegaal, zooals WiLLENs gist), t in onze liederboekjes aan (Dr. Kazrr, Het lied in 2, 3. De staande uitdrukking: „fiere nachtegaal’, reeds te vinden in 1508 (niet reft men tot ver in de XVIIIde eeuw de M. E. bl. 860). Tekst. De oprechte Sandtvoorder speel-wagen, Amst. 1780, bl. 14. De tekst hierboven maakt de laatste vier strophen uit van het voorgaande lied: „Na Oosterland” ; — Thirsis minneoit, Amst. 1752, T, bl. 102, de laatste vier strophen van een „amoreus liedeken”, zonder wijsaanduiding en met aanvang: laatstgenoemde verzameling, Uuanp, Volksldr., Nachträge, nr. 172, en Horrmanw v. F. „Na Oost-land wil ic vaaren”. Naar 724 Niederl, Volksldr., nr. 106, bl. 211. Uhland brengt het lied in verband met „Daer staet een clooster in Oostenrijc” (zie nr. 120, bl. 472 hiervoren). — J. C. W. LE 5 Jeuwse, Lelterkundig overzigt, enz. 1828, nr. 63, bl. 236, de laatste vier strophen van „Na Oosterland’, enz., „uit een blaauwboekje”. Hier luidt het slotvers: „van twee soetliefjes doorwond7?; — ErK u. Böaue, Deutscher Liederhort, II, nr. 4094, bl. 2921, naar H. v. F. Nederl. tekst, met door hen bijgevoegde Duitsche vertaling. Onder nr. 4095, bl. 222, geven E. u. B naar KrerzscaMer, Volksldr. 1I, nr. 185, een lied: „Vor meines Herzliebchens Fenster’, met jongere melodie, dat met de bovenstaande strophen en het lied „Naar Roosland”, bl. 721 hiervoren, eenigszins gemeenschap heeft. Melodie. Zie het onmiddellijk voorgaande lied 200O. Daer sou een meysje gaen halen wyn. - t ÎÎ/ __ 5 I boom en daer bleef zy wat te- genstaen pra - - - ten. 1. Daer sou een meysje gaen halen wyn, het was ’s avonds maer al soo late; zy quam al voor een hazelaers boom en daer bleef zy wat tegen staen praten. 2. „Wel hazelaer,” soo zey zy, „wel hazelaers boom, en van waer bent gy soo groene ?” - „Mooy meysje,” soo zey hy, „meysje fyn, en van waer bent gy soo schoone ?7 3. — „Waer dat ik, hazelaer, soo schoone van ben, en dat sal ik jou, hazelaer seggen : ik eter gebraden en drinker de wyn en ik slaper op een sagt bedde.” 4. — „Eet gy der gebraden en drinkt gy de wyn en slaept gy op een sagt bedde koene, de koele dou is er gevallen op myn e n daervan ben ik, hazelaer, groene.” 726 5. — „ls er de koele dou gevallen op jou, en bent gy daervan, hazelaer, groene? maer ’s winters, als ’t hagelt, kout valt de sneeu en dan bent gy weer, hazelaer, dorre.” 6. — „’s Winters als het haghelt, kout valt de sneeu en te Mey dan bloei ik weder; mooy meysje, als gyder jou eertje verliest en gy krygtse van jou leven niet weder.” 1. — „Nu, Ik bedank jou seer, wel hazelaers boom, voor al jou soete praten, ik meende na myn slaepboeltje te gaan en nou sal ik dat, hazelaer, laten.?” 1, 2. t.: alle so0 late. Tekst. A. De vrolyke speelpop of de berg van weelden, 1730, 34e druk, bl. 43, tekst herdrukt door Dr. Kazrr, Het led in de M. E. bl. 350. Deze tekst is eene verjongde lezing van het oude lied, waarvan ons alleen de aanvangsregel door de Souterl. iìs bewaard. —- Aanverwante Duitsche teksten: Böame, Altd. LD., nr. 65, bl. 150, en Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, I, bl. 586 vlg.: „Es wollt ein Magd zum Tanze gan”. Dr. K4Lrr wijst op eene aanverwante Engelsche lezing en leert ons, dat de „hazelaar’” vanouds werd aangezien als een behoedmiddel tegen adders, slangen en alles wat er op aarde kruipt. In Zeitschrift fiür Volkskunde in Berlin, 1902, bl. 102, wijst J. BoLTE 0.a. op aanverwante liederen in Zweden en bij de Zigeuners, en deelt, naar een te Berlijn berustend Hs. (Mser. germ. fol. 24, bl. 240%), een met ons lied in verband staand „Meisterlied” mede, in 1609 gedicht door den Nürnberger Goldreisser Benedict von Watt. Dit lied voorgedragen op de wijs „des blühenden Thons Frauenlob’, voert tot titel : „Ein jungkfraw nach verlierung irer ehr wirt von einer haselstauden gestrafft”. Het vangt aan: ‚Im meyen frü ein jüngling kün” ; zooals de titel leert is de afloop hier niet zoo gunstig als in den Nederlandschen tekst. In het „Meisterlied” ontmoet een jongeling een meisje. Dit weet aan zijn verzoek niet te weerstaan. De Hazelaar voorspelt haar schande en spot, en nog denzelfden dag worden meisje en jongeling door God met pijnlijke ziekte geslagen : Gott strafft die sünd denselben tag an in beiden mit swerer plag. Die magd kam in offne schand (wist), vor scham und leides pein lit sie schwere kranckheit. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 92, „God heeft zijn rije ghenomen aen’ — „‚na die wise: Het soude een meysken gaen om wijn’. — Van den componist SampsoN of Samsoy, bestaat een vierstemmig lied: „Es sout ein meiskin holen win’, gedrukt in 1540, en eene vierstemmige mis: „Es solt ein megdlein holen wein” ; zie AmBRos, Gesch. der Musil, 29° uitg., IIT, 276, en R. Errser, Bibliogr. der Musik-sammelwerke, bl. 829. ErrNer, bl. 316, vermeldt daarenboven twee meerstemmige bewerkingen met Duitschen tekst, van onbekende componisten, gedrukt in 1545 en 1550. Er zou een maagd om bloemetjes gaan. B. n N £ e n e s e |e v doe - ne; wat vond z on - der haar we-ge staan?'t Was een za - vel- boompje groe - ne. 1. Er zou een maagd om bloemetjes gaan, om een’ wandelmge te doene; wat vond zij onder haar wege staan? 't Was een zavelboompje groene. 2. „Wel zavelboom,” zei zij, „zavelboom, waarvan zijt gij zoo groene?” - „Wel, maagdetje,” zei de zavelboom, „waarvan zijt gij zoo schoone ?” 3. „Waarvan dat ik zoo schoone zijn, dat zal ik u gaan zeggen; ik ete gebraden en drinke den wijn, en ik slape op een pluime bedde.” 4. „Eet gij gebraden en drinkt gij den wijn, en zijt gij daarvan zoo schoone ? de hemelsche dauw die valt er op mij, en daarvan ben ik zoo groene.” 28 5. — „Valt er de hemelsche dauw op u, | en zijt gij daarvan zoo groene? na den zomer komt de winter zuur en spijt, " uw’ bladeren zullen verdrogen.” 6. — „Geraak ik in den winter mijn’ bladeren kwijt, in den zomer krijg ik ze weder; maar een’ teere maagd die haar eer is kwijt, die krijgt ze nimmer meere.” £ 1e „Wel, zavelboom,” zei zij, „zavelboom, ik danke u voor u welleeren; ik was te wegen naar mijn zoetelief, maar nu ga ik wederom keeren.” 8. „Ja, keert gij weder, zoo doet gij wel, trek boven op uwe slaapkamer; al waart gij vier honderd mijlen er van, als ’t God belieft, komt gij wel te samen.” Tekst en melodie. B. Loorens et Frys, Chants pop. flam., 1879, nr. 33, bl. 54: „De zavelboom”. De uitgevers verzekeren, zonder daarvan eenig bewijs te leveren, dat dit lied tot het jaar 1670 kan teruggebracht worden. Aangeh. door Dr. Kazrr, t. a. p., bl. 351. Ook in de Duitsche lezingen ziet men het meisje beurtelings met den hazelaarsboom en met den zavelboom spreken, zie Erx u. Bömne, t. a. p. nr. 174 g, bl. 540: „Es wollt ein Mädchen spazieren gehn” („Das Mädchen und der Sagebaum’”). Op dit laatste lied teekenen de uitgevers aan, dat de Sage-, Sade- of Säbenbaum, auch Sadel- und Sevenbaum’, Juniperus sabina, im het Nederl. ì zavel- of zevenboom, werd aangezien als een behoedmiddel tegen tooverij en dat men nog heden in katholieke landen takken van dien boom op Palmzondag laat wijden. Vgl. Brvau en Tasseer, Tepersch oud-lb., nr. 4, bl. 15, de melodie: „Der waren twee eigen zusteren”. 201 Arghe winter ghy zijt cout, ghy zijt cout, ver-gan-gen is ons tgroe-ne UE È ds m E a D_ AS P E EE EE 5 t l wout, ver - gan-gen zyn ons die lo - ver-kens aen -der hei - den. 1. Arghe winter ghy zijt cout, vergangen is ons tgroene wout, vergangen zyn ons die loverkens aender heiden. 2 Die looverkens die aender heyden staen, daer op so singt die nachtegael, van minnen singhet ons die fiere nachtegale. 3. Tsavonts als ick slapen gae, vimde ic myn bed alleine staen, daer op so rust die fiere nachtegale. 4. Tsmorgens als ic vroech op stae ende ic mi wel ghecieret hae, so coemt mijn lief ende biedt mi goeden morghen. 5. Goeden morghen, so wil ick wel voorwaer, ic seg: „vrou maecht bint op u hayr, met rooden goude ende met groene side.” 6. Si ghinc voor, iec volchde na, si brochte my daer een schaecbert na, in elcke hant si brochte twee dobbelsteenen. 730 7. Si ley tschaecbert op dat velt: „dye dobbelen wil, die brenget gelt, anders mach hi wel tsoheyme blijven.” 2, 2. s0, bijgev. t.: nachtegale. — 4, 1. vroech, bijgev. 4, 2.t.: gheciert. — 5, D. t.: roode gout. — 6, 3. si brochte bijgev. 1, 1. t.: op tvelt. — 7, 3. t.: anders mach hì tsoheyme wel blijven. Tekst. Antw. ID. 1544, nr. 10, bl. 15, „een nyeu liedeken”, hierboven weer- gegeven; Ken Aemst. amoreus lb., 1589 (beschreven door J. Borre, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterl. 1891, bl. 175 vlg.) bl. 5, „op die wijse: alst beghint”. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 356; — Bömne, Altd. Lb, nr. 154, blz. 249, en ERrx u. Bömme, Deutscher Liederhort, II, nr. 485, bl. 805, Duitsche aanverwante tekst, naar Ambraser Lb. 1582; — UurLano, Volksldr. nr. 42a, Nederduitsche aanverwante tekst, naar een „Niederdeutsches Lb.7, van den aanvang der XVIlde eeuw. — Str. 1, 2, 4—6 van de zesstrophige Duitsche- en Nederduitsche teksten, hebben verwantschap met str. 1—5 van de Nederlandsche lezing. Met str. 5 van den Duitschen en van den Nederduitschen tekst vangt echter eene variante van een tweede lied aan, te vinden bij Böhme, nr. 204a, bl. 288, E. u. B., nr. 466, bl. 288, en Uhland nr. 42%, waarin men alweer verwantschap vindt met str. 4 en 5 van de Nederlandsche lezing. Melodie. Bönme, en Erk u. Bönue, t. a. p., naar het Hs. van Werlin, c. 1640. 202. Den mey moet wech na tsomers saysoen. Den mey moet wech na tso -mers Say -soen, den win -ter IS voor de bi- stant doen, eer dat si bran-dich ver - droo - - ghen. Door des tuyt gheen cruy - - de - ken en spruyt; voor bloem-kens groey-en bie - - - - sen; hetdoet knye-dick sneeu-wen en-de vrie - - sen. 1. Den mey moet wech na tsomers saysoen, den winter is voor ooghen; ghi minnaers coemt helpen ende bistant doen, eer dat si brandich verdrooghen. Door des winters virtuyt gheen cruydeken en spruyt; voor bloemkens groeyen biesen ; het doet knyediek sneeuwen ende vriesen. 732 Van sanghe so zijn dye voghelkens ghespent ende seer truerlijc ghedoken; den vorst der velden iuecht doot ende schent, die sonne staet int beloken; ‘ voor tcoel dauwich rosier prijst men dan een goed vier: den heyrt die valt te cleene; die velden staen alleene. Dye bonte craeyen zijn alleen int lant, als si wel moghen souden; deen blaest, dander clippertant, ende sì zijn blaeu van couden; ghi liefkens, twee en twee, moecht door de coude snee te velde nemen u ganghen ende daer snotvincken vangen. Amoreuselijek zijnde vergadert dan tmoet alle vruecht passeren; met nyet meer volckx dan wijf ende man moecht ghi dan maioleren, ende, na des winters aert, maerts bier of wagebaert met een poeyerken bestroeyen, verfraeyt siel ende lijf int poyen. Een eycken rozijnken dat hooge laeyt, tgeeft een natuerlijc luesen, al ist dat buyten haghelt, reghent oft waeyt, dat doet de kaeckskens blosen; al is die winter stranek, haer nachten die zijn laneck, om vrolijc te zijn ter tijcke; het is een heymelijc rijcke. Princelijcke vroukens, seer aerdich geplucht, coemt met u lief ter bane, die sterrekens staen en quicken aen die lucht, seer claer so blict die mane; sinct, clinct, 10ct ende speelt, in dien dat u verveelt, condy u niet verwermen, vliecht in uws liefkens armen. 1, 4. dat bijgev. — 2, 6. t.: priijjstinen, drukfout. — 3, 8. snotvincken vangen = een snotneus krijgen. — 4, 4. maioleren van mai, mei = zich vermeien. — 4, 6. wagebaert. Soort van bier, zie GaLLiarD, Gloss. flam. im voc. keyte. — 4, 7. poeyerken, waarschijnlijk specerijen. — 4, 8. poyen = drinken. — 5, 1. rozijnken, zeker wel Fr. raisin. Volgens Sxrar, Etym. Engl. Dict. beteekent raisin in het Ofra. ook tros, bos, dus = een bosseltje eikenhout dat hoog laait. — 5, 2. /uesen = losen, loozen; natuerlijc luesen is in verband te brengen met de laatste drie regelen der voorgaande strophe. — 5, 4. t.: kaeckens. — 6, 7. t.: comdy. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 24, bl. 35, „een nyeu liedeken”. Melodie. Volgens Een Aemst. amoreus Ib., 1589, bl. 23b, beschreven door J. Borre, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175, diende de wijs van „Die mey moet wech’, ook voor „Den lustelijcken mey’, enz.; zie nr. 79, bl. 856 hiervoren. 203, O Vriesland, so vol deugden. n S nd-schap weet, ver- SE be-kleed met ko-ren -rijc ‚ vol deug-den als ick een la S cierd met -ke vel-den, u ste-densyn voorsien met z aa = ‚ n I bie’n. O Friesche aerd, recht e-dellandt, die met het swaerd u v ryheyd wandt. 1. O Vriesland, so vol deugden als ick een landschap weet, vercierd met duysend vreugden, u bodem is bekleed met korenrijcke velden, u steden Syn voorsien met wallen en met helden, die wijslijck u gebie’n. O Friesche aerd, recht edel landt, die met het swaerd u vryheyd wandt. 2. U wel beboude landen zijn rijckelijck vercierd met vruchten veelderhande, en gras voor u ghediert, het welck den Heer laet groeyen soo vruchtbaerlijek, dat elck sou segghen daer te vloeyen kaes, butter, honigh, melek. O Friesche aerd, enz. 3. Ghy siet u land bolwercken, met steden, schanssen stercl van dorpen, torens, kercken, ick uws ghelijek niet merek : in u roem-waerde wetten ghy van gheen reden wijckt, K, jae, als men ’t recht sal setten, Athenen shy ghelijckt. …. _ O Friesche aerd, enz. 10. U grensen die besluyten de dijcken hoogh en vast, waerop de zee moet stuyten, gheen coningh u belast. O primcelijcke rijcke! gheleghen in het Noord, wie heeft van uws ghelijcke zijn leven oyt ghehoord. O Friesche aerd, enz. D’ inwoonders heusch van zeden, geneygd tot eer en deugd, die hebben inde vreden en stilheyd haer gheneughd:; den armen goedertieren, barmhertigh, mild, soo dat gheen eeuw heeft in manieren oyt uws ghelijx ghehad. O Friesche aerd, enz. U Adel, soo manhaftigh als oyt de wereld droegh, bewoond het land eendrachtigh, en send oock wonder vroegh haer kinderen ten stryde, die met gheweer in d’hand te sterven niet en myden, tot dienst van ’t vaderland. O Friesche aerd, enz. Noyt schoonder vrous personen de blonde son bescheen, als in ’t vry Friesland wonen, so wel gesteld van le’en, so rijck van eerbaerheden, so kuysch, so soet van aerd, so vriendelyck van reden, so statigh noch bedaerd. O Friesche aerd, enz. Ryck van geleerde mannen, de dienaers van Gods woord eendrachtigh t’ samen spannen en brengen vruchten voord, die tot geen twisten strecken: maer tot de saligheyd, en om elck te verwecken tot ware’ eendrachtigheyd. O Friesche aerd, enz. Wie kan u lof verkleynen? de Friesen in een stryd verwonnen de Romeynen in Keyser Carels tyd, iae sy bestormden Romen en namen ’t in, dat '’s meer, dies hebben sy bekomen de gulde vryheyd we’er. O Friesche aerd, enz. Door haer manhaftigheden, de Keyser Carel braef, hun vryheyd, en oock mede syn halven wapen gaef te voeren in haer schilden, met privilegi van te leven so sy wilden, en so ’t hun best stond an. O Friesche aerd, enz. 736 11. O Friesland, wild beschutten u vryheyd tot de dood, laet niemand u ontnutten u privilegien groot, wild u als mannen weeren, blyft stadigh by ’t gebodt, van u wel-wyse heeren, maer boven al van Godt. O Friesche aerd, recht edel landt, die met het swaerd u vryheyd wandt. Tekst en Melodie. J. Srarren, Friesche Lust-hof, Amst. 1621, bl. 55, „Nieu liedeken tot lof van Vrieslandt”, zonder wijsaanduiding; — J. H. ScueTema, Nedl. ldr. uit vroeg. tijd., Laiden, 1885, nr. 5, bl. 17. — P. van Duvse, Verhandeling over den drievoudigen invloed der Rederijkkameren, enz. 1861, bl. 60, noemt Starter den „dichter van het bartelijk en krachtig lied op Friesland”. Eene navolging van de eerste drie strophen, in de Fransche taal, in zelfde metrum, is te vinden in Dr. J. A. Worp’s uitgaaf van De gedichten van Constantijn Huygens, Gron. I (1892), bl. 210. — Bij gebrek aan wijsaanduiding en naar luid van den titel van Starter’s werk, waar men leest: „by alle onbekende wysen, de noten, ofte musycke gevoeght, door Mr. laques Vredeman, Musyck-Mr. der Stadt Leeuwarden”, is men gerechtigd de fraaie melodie aan te zien als eene compositie van dezen laatste. Vredeman, com- ponist en schrijver over muzikale kunst, gaf, volgens Fétis, Biogr., reeds les in de muziek te Leeuwarden in 1600 en leefde nog veertig jaar later in dezelfde stad; — STALPAERT, Extract. Cath., Antw. 1631, bl. 36, zelfde melodie voor: „ Wacht u toch wel te kloven”. l©ck gingh op eenen morgen. 7 + ’ ° Ick gingh op ee-nen mor -gen al door den Aer-den - hout, daer sagh ick on-ver - bor - gen Godts wer - ken me - nigh - fout; gel - tjes son - gen en maek-ten vreugt, de ko- hert was seer ver-heught. mijn 1. Ick gingh op eenen morgen al van de baren woestigh verstoort; al door den Aerdenhout, ghy hebt gestelt hare palen, daer sagh ick onverborgen dat zy niet komen voort. Godts werken menighfout; de \'IJg(‚‘llyit‘fi songen en maekten \'I'Cllj_’f‚ 4, De duvnen waren ]11)():;4)‚ de konijntjes liepen in ’t wilde, daer by de vruchten groen; mijn hert was seer verheught. dit siende voor mijn oogen, : dacht ick op dat saysoen: 2. Ick sagh de bloemtjes spruyten e ! s , : j Ï tisimmer waer dat den huisman zaeyt, van veelderley coleur, j i j g maer Godt moet wasdom geven, kruyden goet van virtuyten j E j D : i of daer wordt niet gemaeyt. en daer toe soet van geur; Z k ick gingh hem loven alleen waer deur 5. Langs duyn gingh ik spanceeren sy uyt der aerden spruyten ). Langs duyn gingh ik spanceer : soo voort na Overveen, en staen in haeren fleur. soo voort na Uverveen en sagh na mijn begeeren 3. Iek sagh de duynen hooge, Godts wercken groot en kleen: daar voor de zee gestelt ; erten, boonen stonden daer groen, o Godt, door u vermoge, oock tarruw en rogge by desen, beletten sy ’t gewelt om ons daer mee te voen. £7 10. JU Ick sagh daer vlas met bloemen dat stont seer fraey en net, daer ’t lijnwaet af moet komen; langs duyn so maekt men 't wit: daer uyt loopt water als een fonteyn; so dat men garen en laeken daer maekt schoon, wit en reyn. [ek quam aen de reviere daer men dat water haelt, daer men dan brouwt het biere, so dat ’er niet en faelt van dat ons dient tot onderhoud: 13 ick sagh de garst daer groeyen daer men van maekt dat mout. Ick sagh oock met verblijden vrouwtjes, dat is gewis, van Santvoort komen rijden naer Haerlem, met de vis al uyt de zee, seer vers en goet; doen loofde ick Godt den Heere daer ’t al of komen moet. Uyt duyn ben ick gescheyden; doen sagh ick seer pleysant veel beesten in de weyden; Godt geeft ons abondant boter en melk seer vars en goet, oock veellerleye kasen; ‘t komt ons in overvloet. t Is u al onderdanigh, ô Heere, wat men hier siet; maer den mensch wederspannigh en acht u gaven niet, noch ook u woord tot ons gebrocht door Christum onsen Heere, 16. die ons so diere kocht, Met sijn dierbaren bloede, soo Petrus dat beschrijft. Yder zy op sijn hoede: wie ongehoorsaem blijft, 12. met tovenaers sal hy loon ontfaen ; Gods rijek moeten sy derven, vind men geschreven staen. Mijn tijdt ick overleyde van mijnder jeuget aen, mijn hert inwendigh schreyde, docht op Christi vermaen: wy souden weseneen vruchtbaerranck; hy is den wijnstock reyne, voor hem geven wy stanck. Wilde druyven wy dragen, voor Godt seer onbequaem ; verslijten onse dagen; blameeren ’s Heeren-naem; wat sa] dan baten al onsen roem? Die sal voor Godt verstuyven gelijck een distel-bloem. Doen loofd iek Godt almachtig, van herten seer verneert; want door sijn wercken krachtig so heeft hy ons geleert, dat men alleen u moet gehoorsaem zijn de gever aller goeden, der zieken medecijn. Oud vijf-en-zestig jaren, is dit van mijn gedaen: wat zijnder al zee-baren my over ’t hooft gegaen! Somtijds wat weelde, maer veel ver- mach ik u, Heere, behouwen, driet: so acht ik ’t min als niet. Men moet het doch al hier laten: wat baet ons gelt of goet, of te zijn hoogh van staten? Daer deur komt hooge moet, dat ’t herte van den Heere leydt, en als men dan moeten sterven so is ’t te late beschreyt. Met gedult wil ick verbeyden, 3. Oorlof Prince, God Heere, Heer, mijnen lesten dagh, die al door goetheyt geeft, ick hoop, gy sult my leyden ook mannen die regeren daer den rijcken Lazarus sagh; met wijsheyt, seer beleeft, dat’s een exempel ons voorgestelt : so dat men steden en dorpen fijn dan waer mijn ziel genesen; nu magh met vreden bewoonen 't staet al in u gewelt. en Godt gehoorsaem zijn. 2, 6. t.: spuyten. — 4, 7. t.: worde. — 8, 5. de bijgev. -- 9, 6. t.: veelderley. — 18, 1. t.: Heer. — 18, 6. t.: vreden woonen. Tekst. Haerlems oudt lb., 1716, bl. 5, „stem: Ick ging nog huyden morgen”, tekst hierboven; Nieu dubbelt Haerlems 1b., 1643, TI, bl. 44, stem : „Adieu Lissebon schoone”, gedeeltelijk weergegeven door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 685. Melodie. Tazonorus, Paradys der gheest. en kerck. Inf-sanghen, Antw. 16458, bl. 624, „op de wijse: Ick gingh noch huyden morghen”, voor: ‚„O Heer wilt my troost gheven”. D 205, Wanneer de gulde dagheraet. de Wan-neer gul - de da - ghe-raet in t Oos-ten ’s morghens vroegh op wat gaet, (1) Volgens den tekst: c fis. Wanneer de gulde dagheraet 6. n ’t Oosten ’smorghens vroegh op gaet, wat kender meer behagen alst kriecken vanden daghe? De gulde glans des hemels son, N de stroompjes vande suyvere bron, het ruysschen door de bladen, met koele dou beladen; Den dau die gras en bloempjes deekt, 8. weer opwaerts na den hemel treckt alst ’t sonnetje comt rijsen, sijn godtheyt ons bewysen. Als dan het pluymighe ghediert ) met soet verheughen tiereliert, in ’t kriecke vanden daghe wat ken ons bet behage? Het tierigh vee sich grasen gaet, 10. daer ’t beeckjes ruysschend’ water slaet, de tackjes vande linden, door ’t schommele vande winden. Sien ick het elsen boschjen aen of koom ick na het beeckjen gaen, soo schijn ick door ’t vernuwen, s'ons schaduw’ noch te schuwen. Het bosjen melt noch van ’t geluyt hoe Coridon gingh op zijn fluyt dit nieuwe deuntje blasen en liet zijn schaepjes grasen. Hy sagh van verr’ zijn herderin, hy dreef sijn schaepjes boschwaert in; sy lieten onverscheyen ’t vee door malcander weyen. Mijn overschoone veldt-godin waren wy beyd’ oock eens van sin, dat onse schaepjes quamen en haer vereenden t’samen. Soo vlocht ick u een roosen-hoet van lauwerier en bloempjes soet, die ghy na u behagen sout tot een glory dragen. 741 6, 3—4. s'ons (sic), d. 1. sons. — Delfschen Helicon: doen sach ick door ’t ver- dwijnen // mijn schaduw’ van acht’ren schijnen. Tekst. I. Krur, Diana, bly-eyndend-spel, Amst. 1634, bl. 19, „voyse: Het meysjen hadder een ruyter lief etc.”, te vinden in den bundel getiteld: Eerlycke tytkorting. Op bl. 15 van eene nieuwe uitgave van dit tooneelstuk, voorkomende in Pampiere wereld, Amst. 1644, geeft Krul van dit lied slechts de eerste vijf strophen aldus : 1. Wanneer den gulden dageraed in ’t Oosten ’s morgens vroeg op gaet, zoo schep ik mijn behagen in t krieken van de dagen. 2. De gulde glans des hemels zon, l de stroompjes van de zuyvre bron, | het ruysschen door de bladen met koele dauw beladen, 3. Verheugen meenig herders hert, wanneer het treurd in minne smert, als ’t zonnetje komt rijzen, zijn godheyd ons bewijzen. 4. Als dan het pluymige gediert met zoet verheuge tiereliert, al quelende van minne, verheugd het hert en zinne. 5. En ‘t tierig vee zich grazen gaet, daer ’t beekjen ruysschend water slaet, de takjes van de linden, door ‘t schommelen van de winden. Delfschen Helicon, Amst. 1720, bl. 10, „nieu liedeken, stemme als ’t begint”, 10 str. Melodie. Den singende zwaan, Leyden, 1728, bl. 198, „stem: Wanneer den gulden dageraad; ofte: Het meysjen hadder een ruyter lief”, voor „Als ik was lestmael uytgegaen’ en aangeh. aldaar, bl. 302 voor: „Als sint Jacobi waerde hooft”. Anders is de melodie, bl. 183 hiervoren: „Daer hadde een meisken een ruiter wat lief”. Hoe lac-chen 2O086. Hoe lacchen ons de velden aen. ons de vel-den aen met haer be-kroon - de bla - den, Ey, siet hier eens de koey-tjes gaen, die met den melck ge - la - den, met haer pronck en ge - wa-den? wauw’-len - de haer ver - sa- den. Hoe vro-lijeck is ’t hier! Wat ge -tie - re- j lier, en wat vreemd ge-swier, wat kri - oel en ge-tier! ’tIs de schoo - ne cier van Go - des groo - te 1. Hoe lacchen ons de velden aen 2. met haer bekroonde bladen, met haer pronck en gewaden? Ey, siet hier eens de koeytjes gaen, die, met den melck geladen, wauw’lende haer versaden. Hoe vrolijck is ’t hier! Wat getierelier, en wat vreemd geswier, wat krioel en getier! 't Is de schoone cier van Godes groote daden. da - den. Swangere boomtjes die bevrucht vol lieve:bloeysels hanghen, daer wy seer nae verlangen, die nu soo weeldrigh na de lucht met vreughde zijn bevangen, togend’ haer roode wanghen : daer ’t vincxken op ’t dack van ’t dack op den tack, noyt voetsel ontbrack, } maer in rust en gemack van Gods eere sprack met lieffelijeke sanghen. Weeldrige beesjens in het woudt, . Heft doch u zieltjes hemel-waert die daer by koppels paren voor ’t wonder-werck der landen, en in de vreught vergaaren, den zegen van sijn handen; waerom is ’t dat men u benout merckt ook aen ’t schepsel Godes aert, en wil u jonghe jaren den hemel, zee en zanden, voor gene bracken sparen ? op dat hert en verstanden De jagher, die schiet door ’t godtljek beleyt met sijn swijne-spriet sijn lof zy verbreyt, en blaest op sijn Tiet; en de mensch zy bereyt is ‘t niet groot verdriet, tot sijn majesteyt, soo men dagelijcks siet om in eeuwigheyt dat d’een wil d’aer beswaren? in ware liefd’ te branden. Tekst. Pers, Bellerophon, uitg. 1657, bl. 210: „Velde-vreughd. Stem: Onlanx vroegh in ’t morgen-root”. Deze laatste wijsaanduiding komt 0. a. voor in BREDERO'S Boertigh Ib., 1622, uitg. Amst. 1890, bl. 256, voor: „Als Dirckje in syn koortse lagh”. Melodie. Sraparrr, Ertract. cath., 1631, bl. 292, „stem: Nu onlangs vroug in t morgen rood”, voor: „Laet zien of ghy bewijzen kunt”. 207. Rycke Ryc-ke zee met al u g ES E ME ‘í‚ = |5 EN SE T / E AE ESVs 5 E : vat -ten? Wie be - siet ra - len, steentjens, beentjens zijn te Rycke zee met al u schatten, wie kan uwe rijckdom vatten? Wie besiet u rijek thresoor ? Peerlen, silver en coralen, steentjens, beentjens zijn te halen al u rijcke zanden door. Niet en is op deser aerden, ook hoe groot of schoon van waerden, dat u konst niet aerdigh maelt: paerden, katten, honden, swynen, boomen, kruyden, medicynen, alles uyt u boesem daelt. Pluto sit daer oock te grasen, om siijjn grage lust te asen, en hy schenkt ons al te met wel een schelpjen voor ons ooghen, ey, hoe konstigh en gebogen, hoe gedeeld, gevlamt en net! schat - ten, u rijck thre - soor ? Peer -len, G ha-len al u rijc-ke zee met al u schatten. wie kan u - we rijck - dom IE sil - ver en iT E zan-den door. Siet hem ram’len met de schyven, van ons scheepkens, die daer blyven: siet hen staep’len goud en schat; daer heeft hy sijn tolek en boden die ons by sijn schatten noden: 1 t gierigh hert gebreeckt noch wat. Onze scheepjens die laveeren, die dan heen en weder keeren al op hope van de winst, al om geld en goed te soecken uyt de Noord en Zuyder hoecken, maer om deughde denktmen minst. Sietse hier eens van de stranden met haer wimpels komen landen, met haer vlercken en getrom; sietse vlammen tot een wonder, sietse spouwen vyer en donder, tot haer blyde wellekom. 745 7. Daer wordt alle vreughd bedreven, hebdy dan een potjen broken, als de schipper schip en leven niemant heeft een woord gesproken, brenght ter goeder haven in; ghy zijt vry en hebt geen schuld. siet de reeders eens verlangen om een goede buyt te vangen, 10. Wie by Pluto gaet ter scholen, siet haer gapen na ’t gewin. die sal niet in ’t doncker dolen, want hy is een duyster godt, S. Schipper hebdy ’t dan verpeutert, die syn kinders en syn klercken hebdy hier en daer geleutert, drijft tot roof en quade wercken, hebdy dan het schip verboomt: en hy maeckt haer stout en sot. dan mooght ghy by tijds wel singen, schipper moet de rae af-springen 11. Doet u handel doch ter eeren, als hy van de nicker droomt. wilt van Tonas schippers leeren: als sy quamen uyter noot, 9. Maer hebt ghy so flinx by tyden brachten zy den Heere gaven, wát ghetaeckt van geld of zyden, die haer in een blyde haven hebdy maer u schip ghevult: bracht in ’t leven uyt de dood. 5 Ie 8 (OS; 11, 2. De vermakelijkke Buysman heeft hier: „Japans schippers” . Tekst. Prrs, bellerophon, 1633, bl. 104, „Zee, en schipper-liedeken. Stemme: | Yets moet ick u [Laura vraghen, etc’. De tekst van Pers komt ook voor in het | volksliederboek : De vermakelijke Buysman ofte boots-geselletje, Amst. 1724, bl. 17. Melodie. „Iets moet ick u Laura vragen’ : A. CampnuvseN, Stichtelijke rymen, 1624 bl. 69, voor: „Als de hooge noodt, bij tijden”; — Den singende zwaan, 1128, bl. 153, met de aangeduide varianten: s de hoo - ge noodt, by E SE s My, wan -ho-pigh, heeft om-va’en, Dan ver-hef ick myn ge - dach-ten, laet gaen tot Godt myn klach-ten: Want hy neemt-ze gun-stigh aen. (1) Den singende zwaan: B. Pers,‚ Bellerophon, Amst. 1633, bl. 104: Medenblicker scharre-zoodtje, 1650, bl. 94, voor: „Kom vriendin u vry vertoonen”, zelfde melodie, buiten deze varianten : ) 2) Aangeh. als stem: Pers, t. a. p. bl. 58 en 59, voor: „Als de bruyd pronekt met haer bloemen,” en ,‚O ghy moeder met veel kinders’, — Krur, Eerlycke (ytkorting, Minnelyeke sangh-rympies, bl. 86, voor: „Yets moet ick u boompjes vraghe’, lied herdrukt in Kror's Pampiere wereld, Amst. 1644, IV, 35; — Vonper's Poëzy, Amst. 1650, bl. 3, 574, voor: „Dianier roeide in een schuitje” en „Jesus nat bekrete moeder’; — Brepero, De groote bron der minnen (1622), Aandachtigh 1b. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 502, 556, voor: „Ach Florinde! mijn beminde !” en „Geliefkens eer ghy waert geboren”’; — Van Lummer, Nieuw-Geuzen- liedboek, bl. ), voor: „Wonderlyck geeft Godt victory” (Gesangh, over de victory van Rynberck, a0. 1633); — Mr. J. Brasius, Fidamants kusjes, Amst. 1663, bl. 129, voor: „lets moet ik mijn engel vraagen’. 208. De koekoek in den mei. e . De koe-koek in den mei die hoor-de den nach-te- gael flui - ten en | op zijn stem-me-ken tui - ten. komt al dit stof-fen te pas? y zijt te hoo-veer-dig, mijn | | | de _‘ _ stem is ook weer-dig ge -pre-zen;maerziet, ik enroem daer op niet. Dus zwijgt, dus zwijgt, dus zwijgt, eer dat gy van my veel ver-wij -tin -gen krijgt.” _U ÈË;"'___ 9 9 … ® = Maer de nach-te- gael sprak: „Koe-koek, houd uw ge- - mak, want gy ik kom tie -re - lie-ren, ver- { heu-gen zich men-schen en die-ren; maer gy, maer gy, maer gy — 'tis: E _ / _y_‚‚‚ j z 3 E s | koe-koek ! ge -heel demaend mei. Maer gy, maer gy, maer gy, gy ì !íf—‚j‚'_"* 2 s ES V= u aen-hoo-ren, die N S zou-den zich stoo-ren: dus kruipin den hoek, gy droe-ve koe-koek. Of, Î S E als geuw bek nog niet en en dat geu voor my niet ver- ne - de -ren wilt, zoo roep ik de vo-gels te gaêr, om ons te = R e von -nis -sen on-der mal - kaér. Wel-aen! Wel-aen! Wel- aen!” De koekoek die sprak: „zoo ge - zeid, zoo ge-daen,”en zy zijn he-nen ge - gaen. L. De koekoek in den mei maer gy — die hoorde den nachtegael fluiten 'tis koekoek! geheel de maend mei. en op zijn stemmeken tuiten. Maer gy, Hy zei: „gy klein gebras, gy maekt niet éen vogelken bly. wat komt al dit stoffen te pas? Al die u aenhooren, die zouden zich Gy zijt te hooveerdig, stooren : mijn stem is ook weerdig dus kruip in den hoek, gy droeve geprezen; maer ziet, koekoek. ik en roem daer op niet. Of, als ge uw bek nog niet en stilt, Dus zwijgst, krijgt.” en dat ge u voor my niet vernederen wilt, eer dat gy van my veel verwijtingen zoo roep ik de vogels te gaêr, Maer de nachtegael sprak: om ons te vonnissen onder malkaêr. „Koekoek, houd uw gemak, Welaen !” want gy zijt tegen my veel te zwak. De koekoek die sprak: „zoo gezeid, Als ik kom tierelieren, zoo gedaen,” verheugen zich menschen en dieren; en zy zijn henen gegaen. te Aalst, te Roeselare en te Kortrijk. verzameling : De voghels kwamen te saêm: en als zy nu waren gezeten, zoo liet men den nachtegael weten, dat hy met zijn stemmeken gauw het eerst kauwetteren zou. Hy zong met veel iever, hoe langer hoe liever, hy miek metzijn bek menig aerdigen trek. Hy zong, hy klong, hy sprong, hy draeide zijn steertjen en wrong zijne tong. Maer de koekoek op ’t letst deed ook wonder zijn best, doch ’t en was niet als koekoek ! koekoek ! 't Was koekoek ! ’t een op het ander. Tekst en melodie. WiLLEms, Oude door den eerw. heer Dominieus Cracco (1791—1860), beurtelings leeraar in de colleges De vogels bezagen malkander; maer ziet, 't was koekoek! en anders ook niet. Maer ziet, zij kregen op ’t letste verdriet. De koekoek was bly; want hy meende dat hy al de vogels getrokken had op zijne zy’. Het vonnis was, dat de nachtegael was fraeijer van toonen en zoeter van tael; maer '’t koekoeksken van over lang vaster in maet en kloeker in zang. Hier meé vertrok elk vogelken naer zijne steê, en zoo was alles Iin vreê. VL. ldr., nr. 258, bl. 532, medegedeeld — De tekst werd opgenomen door HorrMAns v. E. in zijne Niederl. Volksldr., 1856, nr. 179, bl. 517. „Obschon sehr künstlich und schwerlich je im Munde des Volks, doch sehr volksthümlieh. Der Dichter hat, wie es scheint, den Streit der Harmoniker u. Melodiker zu schlichten versuchen wollen”. H. v. E. wijst verder op een Duitsch lied te vinden in de door hem uitgegeven Die deutschen Gesellschaftsldr. des 16. und 17. Jahrh., Leipzig, 1844, 178, bl. 266: „Einmal in einem tiefen Thal”’, waar de Ezel als rechter optreedt tusschen den Nachtegaal en den Koekoek. Een fragment en een onvolledige tekst van ons lied komen voor in ’ Daghet, Hasselt 1894, bl. 111 en 1385, terwijl eene volledige lezing te vinden is in hetzelfde tijdschrift, jaarg. 1901, bl. 73, onder den titel: „Liedeken van de nagtegaal en op zijne wijze gemaekt”. Aangeh. door Dr. Kacrr, Het lied in de M. E., bl. 372. 209. '’k Kwam laestmael door een groene wey. _ j ES = . j ; 'k Kwam laest -mael door een groe -ne wey, koec-koek! ik vond den nach-te-gael 'k Kwam laestmael door een groene wey, koeckoek ! ik vond den nachtegael aen een zy’, koeckoek ! den nachtegael zong al op zijn best, de koeckoek riep al uit zyn nest: koeckoek, koeckoek, koeckoek ! Terwyl dat ’er dat vogeltje zong, koeckoek ! kwaem daer een stem die beter klonk, koeckoek ! die stem die zong al grof en fijn, het scheen een Venus snep te zijn: koeckoek, koeckoek, koeckoek ! Dat paerken zong daer met pleizier, koeckoek ! en speelden een deuntje op de lier, koeckoek ! zy dansten daer een minnuee; den koekkoek die riep altyd mee: koeckoek, koeckoek, koeckoek ! En als dat dansen nu was gedaen, koeckoek ! toen hoorde men daer de trommel slaen, koeckoek ! men stak trompetten en cordejal, den koeckoek hoorde men overal: koeckoek, koeckoek, koeckoek ! 191 5. Cupido dat kleyn Venus kind, koeckoek ! hy schiet het wild daer hy het vind, koeckoek ! het nam zyn pyltjen en ’t dee zijn best, het schoot den koeckoek uit zijn nest: koeckoek, koeckoek, koeckoek ! 6. De koeckoek viel daer in de wey, koeckoek! en in het nest daer bleef: het ey, koeckoek ! en uit dat ey kwam binnen het jaer een zeer schoon jong, ’t geleek zyn vaer, koekkoek, koeckoek, koeckoek ! 7. En ik die agter het haegsken lag, koeckoeck ! en zoo dat spelleken daer aenzag, koeckoek ! denkt eens hoe dat mijn polsken sloeg, hoe dat mijn herteken daer joeg, koeckoek, koeekoek, koeckoek ! 1, 1. t.: groene wy. — 3, 3. menuet. — 4, 1. t.: danse. — 4, 3. cordejal = cordiaal. 4 4. t.: hoord. — 5, 1. t.: En Cupido dat klyn, enz. — 5, 3. De mimnaar bij een jager vergeleken. Zie Dr. Kazrr, Het Lied in de M. E., bl. 381. — 6, 2. t.: t nest. — 1, 4. t.: hertjen daar. Tekst. De gekroonde snoek, enz. (3° druk 1778), 6° druk, Amst. z. j, bl. 45, „Een vermakelyk lied van de Koekkoek, stem: Gy die tans gaet met myn ter jagt”, hierboven weergegeven; — Los blad, nr. 16, gedrukt „t’Antwerpen by J. Thys, (1783—1854), stemme als ’t begint7 ; — Wuzems, Oude VL, ldr., nr. 120, bl. 281, zonder bronaanduiding, vijf strophen. Dit lied ten tijde van Willems nog overal gezongen, was vroeger een onzer meest populaire liederen. Volgens eene aan- teekening van Snellaert op W., t. a. p., werden eertijds, bij elke politieke gebeurtenis, „een of meer victorieliederen” voorgedragen op de wijze van den Koekoek, „waervan het refrein in Holland doorgaens Hoezee, in Vlaenderen meestal Vivat” klonk. „Men gedenke maer”’, zegt Snellaert, „aen de nederlaeg van Napoleon of aen de gebeur- tenissen van 18307. — Over den koekoek, „den lentevogel bij uitnemendheid”, zie Dr. Kazcrr, Het Lied in de M. E. bl. 371 en volg. en 381. Melodie. Naar mondelinge overlevering, eenigszins van de notatie bij Willems t. a. p. afwijkend, maar overeenstemmend met de melodie bij KreTzscamer, Deutsche Volkslieder, 1840, I, nr. 838, bl. 51: „Es ritten drei Reuter zum Thor hinaus, ade !” Dit lied was vroeger in Duitschland zeer verspreid, zooals blijkt bij HorrmanNw v. E. u. RicarTer, Schlesische Volksldr., 1842, nr. 153, bl. 178 : „aus verschiedenen Gegenden’. Bij L. Erx‚ Deutscher Liederhort, Leipzig, 1856, nr. 63, bl. 209, heet het „vielfach mündlich und schriftlich ; durch ganz Deutschland verbreitet”, terwijl het reeds in 1774 door AnT. Extmeno, Dell’ origine e delle regole della musica (aangehaald bij Epm. vAN- DER STRAETEN, La musique aur Pays-Bas, V (1880), bl. 60; zie mede Erx u. BömmE, Deutscher Liederhort 11, 561), met den naam van aria tedesca wordt bestempeld. — Onze melodie wordt 0.a. aangehaald voor de liederen: „Sa borgers van steden en land schept moed” (Lied ter eere van Franciscus IT, 1792), toegeschreven aan SADONEs, den rolzanger van Geeraardsbergen, en ,Napoleon doet vleugels aen, t word tyd” („Het kraem van Napoleon”), stellig een lied van SaDones, beide stukken te vinden bij Por DE Monr, Onze Vlaemsche „componisten” ofte liedjeszangers ( Volks- kunde, Gent, II, 1890, bl. 75 en 87); — „Als Peken over zyn onderdeur lag, koekoek”, Antwerpsch volkslied, twee strophen; — „’k Kwam lestmaal in Klein Amsterdam” (van drij Maagdekens); — „En die in Januari geboren is’ (Drinklied). In Ons volksleven, Brecht, TI, 1890, bl. 115, V, 1893, bl. 54, en VI, 1894, bl. 148. Verder wordt onze melodie nog vermeld in: Liedekens of den bly-geestigen Sang-meester, Brussel, 1800—01, T, bl. 59, voor: „Jeppen Goedbloed is n’en braven vent, koekoek” : - Ib. IL 62, voor ,Sa vrienden, borgers van de stad, komt uyt’; — Het Bra- bandsch nachtegaeltjen, Antw. Thys, z. j, bl. 78, voor: „Wie is den vader van het land? // den boer; — bl. 75, voor: „Wie deed er my de eerste deugd ? // een vrouw’; — bl. 84, voor: „Wat drank of nat komt meer te pas // als wijn?’; Snoech’s liedjesboel, Gent, z. j, bl. 14, voor: „Welk is het voorwerp onzer vreugd? Het vlas’; — bl 41, voor: „Wat was er van ouds af een schand? // Het kruis’; - bl. 63, voor: „Wat woord is heden meest gemeen? // het volk”. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ik voele dat mijn herte leeft, viva”, een lied waarvan de melodie met de bovenstaande verwant is. ED. VAN DER STRAETEN, te Oudenaarde geboren, spreekt, t. a. p., 59, van een refrein dat diende „pour former la deuxième partie d'une mélodie où retentissait Véloge de Marie-Thérèse”. Deze melodie zal wel geen andere zijn dan degene, welke vroeger te Oudenaarde dienst deed voor een kluchtliedje gedeeltelijk aan de wijs van den „Koekoek’ ontleend, en dat ons werd medegedeeld door den dichter (. ANTHEUNIS, — insgelijks in die stad geboren, die daarbij aanteekende : meer dan éene stroplie had het lied niet; men herbegon telkens alsof er een tweede of derde couplet moest volgen, maar „’t was altijd koekoek éenen zang!” — Pie-papis staat hier waarschijnlijk voor Pier Pape’s, d. i.: de zoon van Pieter de Paepe. j 7 . … n On-der de brug daer zwom ee -nezwaan. Wel lie - den, blijft wat aen. Pie -pa- pis is ring ge - pas-seerd; vi- va! Vi-va, Ma-ri - a Thre-si - a, Keunin- jí JE=js vi-va, vi- va! Vi-va, Vi - va, vi- Dat de eens zoo populaire Keizerin ook met meer eerbied door het volk werd bezongen, getuigt o. a. een „Gezang op de dood van Maria-Theresa”, insgelijks te vinden onder de losse bladen gedrukt te Antwerpen bij J. Thys, blad nr. 57, met aanvang: „Hemel, ach wat droeve maeren // hoort men niet uyt Oostenryk”, en dat tot stemaanduidmg voert: „Komt jonge dogters hoort myn klagt’. — Ook de door J. W. EnscaeDé, in Oprechte Haarlemsche Courant van den 12er September 1898, uitgegeven zangwijs bij het lied met aanvang „'t Is vreugde door heel Nederland”, door den uitgever gelijk gesteld met eene 184°-eeuwsche zangwijs „Het trompettertje”, en door hem aangezien als melodisch identiek met „Al is ons Prinsje”, stamt van den „Koekoek” af. — Oude en nieuwe Hollandsche boeren lieties, Amst. 240 uitg., c. 1700, nr. 878, „Koekoek van Eijk”, gansch andere melodie. nO UT 10. IL 210. Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal, A. Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal, al boven breet, beneden smal. So, mijn liefken, so! Al boven breet, beneden smal, daer op so rust die nachtegal. „Och nachtegael, klein voghelkijn, woudi daer minen bode sijn?” — „Hoe soudie uwen bode sijn? Ie ben so cleinen voghelkijn.” — „Al sidi clein, ghi vlieghet so snel, ghi voert daer mine bootschap wel.” Hi nam dat briefken in sinen mont, hi voeret al over dat groene wout. Hi gaf dat vensterken enen stoot: „Slaept ghi, lief, of sijt ghi doot?7 — „le slape also vaste niet, ic hoor al wat mijn lief ontbiet.” „Uw lief ontbiet u goeden prijs, hi wil gaen trouwen een ander wijf.” — „Wil hi gaen trouwen een ander wijf, so wil ic gaen trouwen eenen anderen man. „Nu biddic god ende onse lieve vrou, dat het mijn liefken eerst berou.” 1, 1. t.: n ghenen dal alleine. — 2, 1. Al bijgev. BE Daer was een sneeuw-wit vo - gel-tje, daer was een sneeuw - wit al op een ste - ken door - ne - tje, din, don, don. al op een ste -ken door - ne 1. Daer was een sneeuwwit vogeltje, al op een steken doornetje. Din, don, daine, al op een steken doornetje, din, don, don. „Wilt gy mynbeer de bode zijn?” — „Mynheer de bod’ wil ik wel zijn.” Din, don, enz. 3. Hy nam den brief in zijnen bek, hy vloger mede tot over ’t hek. Din, don enz. 4. Hy vloog ’er meê tot zyn liefs deur: „en slaepje, of waekje, of zijt gy dood ?” Din, don enz. 5. — „'k En slape noch ’k en wake niet, ik ben getrouwd al een half jaer.” Din, don enz. 6. — „Zijt gy getrouwd al een half jaer! Het dochte my wel duizend jaer.” Din, don enz. , 2. steken doornetje = haagdoorn. =J was een sneeu - wit 2. vo - gel - tje, daer was een sneeu - wit op een don, don. din, Daer was een sneeuwit vogeltje, al op een stekend doornetje. Din, don, deyne, al op een stekend doornetje, din, don, don. „Wilt gy niet mynen bode zyn?’ „Ik ben te kleyn een vogelkyn.” Din, don, enz. - „Zijt gy maer kleyne, gy zyt snel; gy weet den weg?” — „Ik weet hem wel.” Din, don, enz. Hy nam den brief in zynen bek, en vloog er meê tot over ’t hek. Din, don, enz. Hy vloog tot aen myn zoetliefs deur: „en slaep ye, of waek ye, of zyt gy doodt 2 Din don, enz. ‚ k En slape noch ’k en wake niet; ik ben getrouwd al een half jaer.” Din, don, enz. — „Zyt gy getrouwd al een half jaer? Het dochte my wel duyzend jaer,” Din, don, enz. s S JES E = vo - gel -tje, en in-goe-din, er zat een + sneeuwwit VOG ìlel 7 ij(‘v in - goe - din, ’tzat op een 1. Er zat een sneeuwwit vogeltje, 2 Dat vogeltje sprong op en neer, en ingoedin, en ingoedin, er zat cen sneeuwwit vogeltje, dat vogeltje sprong op en neer, en ingoedan. en ingoedan. ’t Zat op eenen stekend doorntje, 't Sprong van zijn stekend doorntje, en ingoedin, en ingoedin, 't zat op een stekend doorntje, ‘t sprong van zijn stekend doorntje, en ingoedan. en ingoedan. D. : e L # 2 m VES E Ach - ter ro-zen -da - le - tje zoo staat er een boomp -je, waar- de nach - te - gaal. 1. Achter rozendaletje zoo staat er een boompje, waarop zal zingen de nachtegaal. 2. „Nachtegalletje, giij kleen vogeltje fijn, zoudt gij niet willen een van mijn liefde bodetjens zijn ?” 3. — „Een van uw liefde bodetjens wil ik wel wezen, maar ik moet t’avond naar Engeland reizen, maar ik moet t’avond in Engeland zijn.” 758 4. ’k Pakte dat brievetje al op mijn monde, 'k vloog er mee over te korten stonde. 5. Te korten stonde over ’t graven kasteel, tot dat ik aan den kant van mijn zoeteliefs venstertje kwam. 6. ’k Gaf dat venstertje eenen vuist, 'k zei: „schoon lief, slaapt gij, of waakt gij, of zijt gij niet t’huis?” 7E „'k En slape noch '’k en wake zoo vaste niet, maar ’k hoore wat dat er mijn lief aanbiedt. 8. „Mijn lief aanbiedt er mij in eenen parler, dat hij zou trouwen met een ander meid, trouwen en houwen een oud wijf.” -gaan, en ik kwam laatst door den hoo-gaard ge-gaan; daar vond ik ee-nen no - te-boom staan. On-der den ZE D S boom ro-ze-ma-rijn. daar vondik ee-nen no-te-boom staan. Bloemekens mijn. . Ik kwam laatst door den boogaard gegaan, en ik kwam laatst door den boogaard gegaan; daar vond ik eenen noteboom staan. Onder den boom rozemarijn .…. daar vond ik eenen noteboom staan .…. Bloemekens mijn! En aan dien boom daar stond een tak, ) en aan dien boom daar stond een tak, | waar een klein nachtegaaltjen op zat. Onder den boom rozemarijn .… waar een klein nachtegaaltjen op zat ... Bloemekens mijn! — 3. 09 11. 759 „O nachtegaaltje, klein vogeltje klein, o nachtegaaltje, klein vogeltje klein, en wilde-gij mijnen bode zijn? …. Onder den boom rozemarijn .…. en wilde-gij mijnen bode zijn? .…. Bloemekens mijn !” „Ik kan voorwaar uwen bode niet zijn, en ik kan voorwaar uwen bode niet zijn; want gij zijt groot, en ik ben klein.” Onder den boom rozemarijn …. want enz. — „Al zijde-gij klein, giij vliegt toch snel, en al zijde-gij Kklein, gij vliegt toch snel; gij doet toch uwe boodschap wel !7 Onder, enz. En hij nam den brief in zijnen bek, (2 maal) en hij vloog er meê tot over ’t hek. Onder, enz. Hij vloog tot aan een koningshuis, en hij vloog tot aan een koningshuis : „ach, koning, is uw dochter niet thuis?7 Onder, enz. „Zij is wel thuis, maar zij is ziek: (2 zij kan van haar slaapkamer niet.” Onder, enz. Hij gaf de venster eenen stoot, en hij gaf de venster eenen stoot: „en slaapte-gij of zijde-gij dood ?7 Onder, enz. — „Ik slaap voorware zoo vast nog niet, en ik slaap voorware zoo vast nog niet, of ik weet wat die brief bediedt, Onder, enz. „Die brief die komt er al van Parijs, (2 maal), dat hij zal kiezen een ander wijf! Onder, enz. 760 12. „EÉn hij een wijf, en ik eenen man: (2 maal) eens zien wie ’t eerste verdrieten zal!” Onder, enz. 13. Zijn eerste wijf hiet Nachtegaal, en zijn eerste wijf hiet Nachtegaal: zij at het ei, en hij knauwde de schaal Onder, enz. 14. Zijn tweede wijf hiet Magdaleen: (2 maal) zij at het vleesch, en hij knauwde het been. Onder, enz. 15. Zijn derde wijf hiet Hottepotot: (2 maal) zij at de pap, en hij scharde den pot. Onder, enz. Tekst. A. Horrmann v. F. Niederl. Volksldr., nr. 89, bl. naar het Weimarsch Hs. van 1537. Zooals wij reeds zeiden (zie bl. 182 hierboven), schijnt het ons langer niet, dat de melodie van Ps. 66 Souterl.: _Daer spruit een boom in ghenen dal’ tot den hierbovenstaanden tekst behoort. Deze zangwiijjze berust op vierregelige strophe, terwijl de hier besproken oudste lezing van den Minnebode, zoowel als de latere lezingen en de Duitsche aanverwante teksten, bij UuzLAND, Volksldr. 154 en 15B, op tweeregeligen strophenbouw steunen. Tekst en melodie. B:. Wiuzeus, Oude VI. ldr.. nr. 96. bL 2 33, zonder bronaanduiding. Zelfde tekst, HorrmannN v. E. Niederländische Volksldr., nr. 90, bl. 194; B° De Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de France, nr. 48, bl. 166; C. Loorens et Fevs, Chants pop. flamands, nr. 60, bl. 118: — D. I nr. 59, bl. 117; — H. J. Bors, Honderd oude Vlaamsche ldr., nr. 86, bl. 208. In deze laatste lezing, uit Aarschot, loopt de aanvang van den tekst ineen met eene variante van het lied „van den Boom” (zie in onze verzameling het lied: „Achter des meyers huyzeken”). De Coussemaker wil in het hier besproken lied eene herinnering aan eene episode van Goedroen zien. Doch vanouds was de nachtegaal de vertrouwde der minnende paren en wordt hij als dusdanig in onze liederen aangetroffen (zie Dr. Katrr, Het lied in de M. E. bl. 854 vlg). Een enkele maal, zooals Dr. Karrr, t. a. p bl. 883, bij tekst B —= B doet opmerken, neemt een andere vogel, het „sneeuwwit vogeltje”, dat waarschijnlijk tot het wonderland der sprookjes behoort, de plaats van den nachtegaal in. Doch reeds in teksten D en E herneemt de lievelingsvogel zijn ambt van minnebode. „Het sat een sneeu wit voghelken // al op zijn eerste pluyme’ wordt aangehaald als wijs in Veelderhande liedelkens, Amst. 1599, bl. 163 v°, voor een lied met vier- regelige strophe, aanvangend: 761 Ick wil den Heere ghebenedijt loven / prijsen / tot allen stonde synen lof sal ick tot alder tijdt wt spreken vry met mijnen monde. Dit lied is reeds in eene liederverzameling van 1566 te vinden; zie Dr. F. C. WieDer, De Schrijtuurlijke Liedekens, ’s-Grav., 1900, Regist. nr. 440. Dezelfde wijsaanduiding wordt vermeld door WackErNAGEL, Lieder der niederl. Reformierten, bl. 14, naar fen nieu liederboeck, 1562. Nog wordt de wijs: „Het sadt een cleyn wilt voghelken, al op”, enz. opgegeven in: Refereynen ende liedekens van diversche vhetoricienen, Bruessele, 1563, bl. 96, voor een lied met gansch anderen strophenbouw en waarvan de aanvangsstrophe volgt: Staet op wort verlieht Jerusalem want u licht is nu ghecomen looft ende danckt / betrout op hem wilt uwen vijant niet schromen. Hij heeft een paer voldaen voorwaer, u smetten wt gewreven / al wilt allegaer hem volghen naer sijn rijcke claer hy ons dan gheven sal. De Coussemaker, die de zangwijs B' aan Willems mededeelde, hoorde later zelf de variante in aeolischen modus, hierboven weergegeven onder B°. De aanvang van de melodie van een aan den Prins van Condé toegeschreven lied (WrcKErLIN, La chanson populaire, 1886, bl. 45), herinnert aan de lezingen B i - us, quod tem- pus! en B? hierboven: ErkK u. Böanme, Deutscher Liederhort, I, nr. 412—415, bl. 225—231, aanver- wante Duitsche liederen. — Aanverwante Fransche liederen worden mede gevonden in Revue des traditions pop. Par., V (1890) bl. 534: „Rossignolet sauvage // messag’ des amoureux”, en Jb., VI (1891), bl. 644, „J’ai un p’tit voyage à faire’. La chanson francaise illustrée, Paris, Boulanger, z. j. (1895), 1, 1160, bevat onder den titel „Le messager d’amour’, eene vrij ongelukkige Fransche bewerking (twee strophen) van den tekst door De Coussemaker aangeteekend, benevens de melodie door dezen laatste medegedeeld aan Willems. DD Ie arm haesken in ’t wilde woud. A Ik arm haesken in '’t wilde woud, ik word ’er gejaegd en naer gestoud; voor alle lieden moet ik vlieden ; ben ik niet een arm onnoozel dier? ter weireld heb ik geen kwartier. Al ben ik ras en daer toe snel, den jaeger loos hy krygt my wel. In ’t wilde groene, in ’t zomer saisoene, daer gaen ik zoeken mynen lust; maer IIÍ(‘\'(%I'.< en Is voor my rust. En ik en eet niet dan gras en groen, hoe kan ik minder schaede doen ? Met groote blaede, ik my verzaede; dan drink ik alleen op myn plaisier schoon water uyt een klaer rivier. De dichte haegen in het wild die zyn myn toevlucht en myn schild, daer ik met luste neem in myn ruste, en maeken myn beddeken aldaer onder den blouwen hemel klaer. Den jaeger zoekt my om te vaen: veel hondekens volgen hem daer aen, in bosschen en hoeken om my te zoeken, dan vangen zy my; in dit termyn: de menschen verblyden haer in myn pyn. Als den jaeger te velde spoed, dan slaet hy acht op mynen moed, dan loopen er brakken door bergen en takken ; want de honden zyn te erg, zy vinden my in dael en berg. 10. IE 14. 7163 Dan zyn zy daer wel opgepast, den eenen jankt, den anderen bast, dan komen de winden om my te verslinden; ik toon gevaer nog geen gerucht, ik stel my stillekens op de vlucht. Als ik oploop den berg zeer fel, dan ben ik de hondekens al te snel; maer in het daelen zy my achterhaelen, en vangen my met louter geweld, en ligge haest door hun neêrgeveld. Zy rukken, zy plukken my alzoo zeer, zy schenden, zy breken myn ledekens teer, zy grimmen, zy morren, zy krabben, zy spooren, zy zyn ’er zeer erg en verwoed, zy dorsten nae myn onnoozel bloed. Den schut-wind die bewaert ’er my, tot dat den jaeger komt daer by, die dan met spoed, zeer kloek van moed my hangt met mynen grouwen rok lustig omhoog aen zynen stok. Den jaeger dan staende voet met groot geluyd myn uytvaerd doet, tot myner gedinken zyn trompet doet klinken; de hondekens over my, groot en kleyn, lustiglyk zingen alle gemeyn. Waer ik dan met den jaeger vry, maer helaes, neen, dat Jammert my! vossen en wolven, zy loopen, zy scholven; zy loeren op myn gewey altyd, zoo dat ik nergens ben bevryd. Nogtans zoo prys ik de hondekens jagt, maer strekken en stroopen ik veragt, die paden en gangen om my te vangen, by nachte bezet met kop’re net, om my te brengen in 't pakket. Al zyn myn oorkens lang en smal, ik raeke nog evenwel in de val; met haer pratyken zy my uytstryken ; zy zyn daer op snood en valsch ; zoo laet ik onnoozel mynen hals. 764 15. De valke snel als eenen schigt, den havik met zyn schirp gezicht. zoo ik gaen vlieden, my haest verspieden, | en vallen van boven met groot bedryf, | met bek en klouwen op myn lyf. 16. D'een klouw in ’tlyf, d’ander in ’t zand, zoo staen ’k genaegeld, ik armen kwant: met kryten en kermen 'k roep: laet och armen! vraek over myn onnoozel bloed ! maer waer ik my keer, ’t is tegenspoed. 17. Nochtans zoo schep ik eenen moed, om dat my eet dat edel bloed, op haer banketten my doen opzetten en drinken op my den kóelen rhynschen wyn: hoe kan daer dan edelder dierken zyn. 18. Ik ben een dierken dat zeer wel smaekt, tot menschen behoef’ van God gemaekt: daerom met reden stel ik my te vreden; ik ben er van God tot menschen spys geschaepen in 't aerdsch paradys. 19. Als ik ontkleed ben, bloot en naekt, word menig gerecht van my gemaekt: zy in pastyen my doen bereyden, met goed sauskens menigerley van ‘fi‘ll]\'k(‘l' en 2lll1]l‘l' SI)(‘('(‘I'_\'. 20. D’ een eet gebraeden en d’ ander gestoofd, de rest gezoden en ’t hooft gekloofd, en zoo aen ’t dissen, kassekissen : een spyze gereed voor alle man, met boter gebraeden bruyn in de pan. 21. Nog maekt men een bezonder banket van myn vrouwwyntjen al is ’t niet vet: gekapt wel kleyne, zoo alleyne, met sauskens gestoofd, alzoo men begeirt met een anjuyntje gefriseert. 22. Als ik gerecht ben op den dis, | zoo word het gezelschap vroylyk en fris, dat zy hier alle met bly geschalle roepen, met een gemeyne jouw: laet ons wyn drinken, man en vrouw! ). D 26. 99 30. 765 Dan blaest men ook nae d’oude sté die tromp zoo luyd op myn santóé; de hondekens fiere lustig plaisieren; dus menigen vorst en menigen baes die verteirt zyn geldeken by den haes. Met wat grooten roem en lof elk zyn honden geeft prys en lof, hoe kan hy ramen en d’ ander beschamen, eenen drinken met bly relaes; elk is genuchtelyk by den haes. Hoe menig madam en edel joffrouw behelpt haer met myn pelsken trouw om handen en ermen te verwarmen; wat maekt men ook menigen fraeyen hoed van myn kort wolleken zagt en goed. Den kwakkelaer met myn beenderkens net, de kwakkelen zoekt in zyn pakket; men smeirt de wonde, myn herte plaege, voor menigen weedom, smert en pyn ben ik voor den mensch een medecyn. Myn ledekens en myn achterste lit met spek dorregen gebraeden aen ’t spit, een spyze bekwame, zeer aengenaeme voor Princen, heeren en andre nobles; daer toe een rommerken uyt de fles. Die alleen de deugden en het profyt van het edel haesken zonder nyd wel meugd verzinnen, te recht bekennen, na myn advys, op ieder termyn, hy mogt wenschen een haesken te zyn. Princelyken jager stout, wanneer gy eet van mynen bout, tot myner gedinken wilt eens uytdrinken, ter eere van het haesken jent; dat begeer ik voor een testament. Adieu, al die de jagt bemind en die gaet uyt jaegen wel gezind naer Venus dierkens, proper en zierkens, krygt gy van haer een kusken fyn ter jagt zult gy ’er kloeker zyn. 766 1, 1 en 4. arm voor arrem. — 2, 2. t.: jaeger los. — 12, 5. t.: ben bereyd. N EN D s E AE gestofd. — 20, 2. t.: geklofd. — 21, 2. t.: dan myn, enz., een latere uitgaaf heeft hier: dat myn vrouwentjen, enz. Op dezen regel doet mijn vriend J. H. Scheltema te ’s-Gravenhage, opmerken, daarbij aanhalend Jom. Winxzer, Friesche naamlijst, Leeuw. 1898, bl. 480 en ook bl. 443, 2de kolom, regel 8—10 v. 0., daar Wyntje in ’t Noorden bij den boerenstand een vrouwnaam is, die nog veel voorkomt, hij ’t er voor houdt, dat ’s hazen wijfje zoo heet, en dat men zal moeten lezen: „van mijn vrouw Wyntjen”. — In SERrRURE's naamlijst, Vaderlandsch Museum, Gent, I (1855) bl. 214, vindt men WeysTtGae, WEYDELMONDE, WEYNDELMONDE, Wivina, ser Winefrida. D & U58 Á4, die wy hier met, enz. — 23, 1. sté bijgev. —= steê, stede, gewoonte. — die tromp zong zeyd, enz. — 23, 3. t.: lustig plaisiere. — 26, 1. t.: kwakelaer. — 26, 2. t.: kwakelen. — 26, 3. sic. Het binnenrijm ontbreekt. — Vanouds werden de pooten, de nagelen, het vel, enz. van den haas voor geneesmiddelen S 2 gehouden; zie o. a. het volksboek, Les seerets admirables du grand Albert, en Revue des trad. pop., Paris, VIIL (1895), bl. 345, en IX (1894), bl. 708. — 27, 4. t.: nobels. — 28, 4. t.: iders. Tekst. Vas Parver, Gent, los blad, nr. 381, „Liedeken van het Haesken. Stemme: Klaes in den kandelaer is zoo prat”. Melodie. De wijs: „Claes in den Candelaer is soe prat’, wordt aangehaald in den liederbundel geschreven door BarTHozomeus Boeckx (e. 1570—1620) voor het lied wtgegeven door Wizzems, Belgisch Museum, Gent, IX (1845), bl. 201: 1. Wel op, wel op, ick gae ter jacht u bewaren, nemen op de herten acht. zal het lis oft sal het riet Steeckt met sporen! maken dat ic u vinde niet ? Blaest den horen! Nempt den swijnspriet in u hant, l / en met vlijt de netten spant! 4. O neen, ick can sien overal op de bergen, bosch en dal; laet u vangen, 2. Altijt het herte vluchten wilt neempt u gangen doer den bossche: ongestilt naer den jager; bidt genae, loopt en rennet; eer hy tswijnspriet doer u slae! niet en kennet, oft het vyant is oft niet, : : ì diet am verie e SI 5. Om u te dooden jaeg ick niet; 'k come u helpen uyt verdriet ; uwe wonden 3. Bullen u dan de boomen dicht wel verbonden decken, o hert, voer mijn gesicht? sullen van mijn handen sijn: zal de varen ’k giet er olie op en wijn. 167 6. Compt, dorstich hert, tot dees fonteyn: 7. Christus den Heere jaget sterck drinket van dees beke reyn. tsondich herte naer zijn kerck Laet u laven! om te geven Rust van draven! teeuwich leven. Ligget hier int groene gras, Laet u vangen, geeft u bloot, of gevanckenis vrijdom was! gy sult leven in den doot! De niet gewone strophenbouw van dit geestelijk jachtlied doet zich ook voor in het wereldlijk jachtlied: „Windeken, daer het bosch af drilt” (zie nr. 161, bl. 597 vlg. hierboven) en misschien werd het lied: „Claes in den Kandelaer” op de melodie van dit laatste voorgedragen. Deze reeds in 1605 populaire zangwijs kan zeer goed tot de tweede helft der XVIde eeuw behooren. De wijs „Claes’, enz, wordt ook aangehaald in het LD. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Biblioth. voor een lied met aanvang: O Venus godinne, nu toont u cracht, eer ick in den brant versmacht aldoor die minne, die van binnen is soo vast in mij geprent, om een blommeken excellent. De strophenbouw laat toe hier insgelijks de melodie: „Windeken”, enz. te be- nuttigen. Daar de eerste phrase dezer melodie wordt herhaald is het ook niet onmogelijk deze toe te passen op een lied insgelijks met wijsaanduiding : „Klaes”’, enz., te vinden in Den eerelyken pluk-vogel, 8°2 druk, Antw. z. j. (kerk. goedkeuring 1669) bl. 224, en waarvan de eerste strophe luidt: Als Gys eens had een gans gekogt, heeft hy van den polier verzogt, dat hy een briefke me zou geven, hoe hy met dat gansken zoude leven, en hoe hy die in de schou tegen des snoenens koken zou Anderen strophenbouw hebben de liederen met stemopgave ,„O Venus godinne’, voorkomende a) in het voornoemde Lb. met emblemata: „Iek ben een arme pelgrim siet” (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling; ©) in Refereynen en liede- kens van diversche rhetoricienen, Bruessele 1563, bl. 29: „Verheucht ghy christen simnen”’; c) in Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 79: „Wreed zijn de banden”. — J. BoLte in zijne beschrijving van Een Aemstelredams amor. Ib. (Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk. 1891, bl. 175 vlg.) vermeldt als voorkomende op bl. 1314, „op ) de wijze alst begint”, een lied: „O Venus die godinne // wat hebt ghy in u zinnen”. ic worder ghejaecht en voort gestout; van allen lieden so moet 1c vlieden; ben ic niet een erm onnoozel dier? ter werelt en hebbie gheen quartier. Ie en ete niet als gras en groen, 8. hoe can ic minder schade doen? Met groten bladen ic mi verzade ; dan drinc ic eens tot mijn playsier schoon water uyt eener clare rivier. De dichte haghen in het wilt, g die sjn mijn toevlucht en mijn schilt, daer ic met luste neme mijn ruste, en maecke mijn beddeken aldaer onder den blouwen hemel claer. Als den jagher ten velde spoedt, 10. dan slaet hi acht op mynen moet; dan lopen die bracken door berken en tacken. Want de honden sijn te ergh; si vinden mi lanx dal en bergh. Als ie oploop den berg seer fel, l dan ben ic den honden al te snel; maer in het dalen st mi achterhalen, en vanghen mi met louter ghewelt: ic ligghe haest door hen neer ghevelt. Si rucken, si plucken mi also seer, 12. si schenden, si breecken mijn ledekens si grommen, si morren, teer, si crabben, si cnorren, si sijn seer erg ende verwoet ; si dorsten nae mijn onnoosel bloet. Ie errem haesken int wilde wout, 7 Den schut-wint die bewaret mi, tot dat den jagher comt daer bi, die metter spoet, seer cloec van moet, mi hangt met minen grauwen roc lustich omhoogh aen sinen stoc. Den jagher alsdan staende voet met groot gheluyt mine uytvaert doet. Tot mynen ghedincken sijn trompe moet clincken de honden over my, groot ende cleyn lustelie singhen int gemeyn. Ware ic maer met den jagher vri! maer, helaes, neen! dit jammert mi, vossen en wolven lopen ende scholven; si lceren op mijn gewey’ altijd so dat ik nergens ben bevrijd. Al sijn mijn oorkens lanc en smal, ic raecke event wel in de val; met haer pratijcken si mi uytstrycken; si sijn daerop snoot ende valsch, so late ic onnooselie mijnen hals. De valcke snel als enen schicht, den havic met sijn scherp ghesicht, so ic ghaen vlieden, mi haest verspieden, en vallen van boven met groot gedrijf met bec en klouwen op mijn lijf. Ie ben een dierken datseer wel smaect, tot menschen behoef van Godt ghe- daerom met reden maect, stel ic mi te vreden; ic ben er van Godt tot menschen spijs gheschapen int aerdsche paradijs. Als ic ontleet ben, bloot en naect, lustigh playsieren; wert menigh gherecht van mi ghe- dus menighen vorst en menighen baes so m’ in pasteyen maect: die verteirt sijn gheldeken bi den haes. mi doet bereyen, met goede sauskens menigherley 15. Princelicken jaghere stout, van suiker en andere specery. wanneer ghi eet van mijnen bout, tot mynen ghedincken 14. Dan blaest men 00c, na douder steê, wilt eens uutdrincken die tromp tonteyne op myn santé; ter eeren van het haesken jent; die hondekens fiere dat begheer ic voor een testament. Tekst. PruDENs van Duvse, De Eendragt, Gent, 1852, uitgaaf naar Van Paemel, met deze aanmerking: „Noch Hoffmann v. F. (Holländische Volksldr. 15 bekend — liedverzamelaer hebben het lied opgenomen. Er komen echter bij die nr. 23, bl. 89, critische 33), noch le Jeune, noch Willems, noch eenig ander — althans ons f geleerde mannen menige stukjes voor, die ons lief Haesken op verre na niet waerdig zijn. . Het voorlaetste couplet herinnert aen eene oude dischplegtigheid, terwijl het slotcouplgt in zijn eerste woord zichtbaer den vorm onzer oude Rederijkers weergeeft.” C. 1. Ik arrem haesken in ’t wilde woud, ik worder gejaecht en voortgestout ; voor alle lieden zoo moet ik vlieden; ben ik niet een arm onnozel dier ? ter wereld en hebbik geen quartier. 6} Ik en eete niet als gras en groen, hoe kan ik dan minder schade doen ? Met groene bladen ik my verzade, en drinke eens op myn pleizier schoon water uit een klaer rivier. 3. Den dichte haeg en het groene wild dat zyn myn toevlucht en myn schild, daer ik met luste neme myn ruste, en maeke myn beddeken aldaer onder den blauwen hemel klaer. 1 770 De jagers die zoeken my zoo te vaen: veel honden jagen my achter aen, in boschen en hoeken zy alle my zoeken, zy bennen op my zoo zeer verwoed en dorsten nae mijn onnozel bloed. Dan loop ik den berg op zeer snel, ik wachte my voor de honden fel; maer in '’t nederdalen zy my achterhalen, zy vangen my met groot geweld: denkt eens, hoe dat beestje dan is ontsteld ! Wel als de honden my hebben gevaen, dan zeggen zy: wiens honden hebben het gedaen ? Den een zegt: de zyne, Den andere: de myne: maer wie het gedaen heeft of niet, dat arme haesken is in het verdriet. Zy rucken, zy plucken my alzoo zeer, zy schenden, zy breken myn ledekens teer, zy brommen, zy morren, zy grommen, zy knorren, zy zyn op my zoo zeer verstoord, en door de honden word ik vermoord. Den schutwind die bewaret my, tot dat den jager komt daer by, die metter spoed, zeer kloek van moed, my hangt met mynen grauwen rok lustig omhoog aen zynen stok. Den jager alsdan staende voet met groot geluid myne uitvaert doet. Tot mynen gedinken, zyn trompe moet klinken. De honden, over my, groot en klein lustelyk zingen in ’t gemein. 771 10. Ik arrem haesken, ik schep weêr moed, om dat ik word gegeeten van het edel bloed. By hare banketten zy my op tafel zetten en drinken eens een glasken wyn: wat konder nobelder dierken zyn? 11. Oorlof, gy jagers van het groene woud, wanneer gy eet van mynen bout, sa lustig wilt drinken tot mynen gedinken, ter eeren van dit haesken jent! Hier hoorje nou myn testament. ( 12. Ik plag te loopen in ’t groene veld, | myn hertken dat was altyd ontsteld. Daer stond ik te klagen al in de groen hagen, en dat al by eenen watervliet, en hier besluit ik myn verdriet. Den Heer tegen den Kok: O sentum, sentum, akker elementum, keertum en wentum, akke tentum en brentum, dat ik van middag vrentum. Tekst. Horruans v. F., Niederländische Volksldr., 1856, nr. 163, bl. 286, waar men ook leest: „Vlämisch und holländisch. Mir liegen zwei Texte vor : beide weichen von einander sehr ab und sind noch überdem sehr verdorben ; beide sind ferner zu vielen Strophen ausgesponnen, wodurch das Ganze nur verloren hat. Den vlämischen Text gibt van Duyse mit Weglassung mehrerer Strophen, aber doch noch in 15, aus der Sammlung des Genter Volksbuchdruckers van Pamele in „De Eendragt” 1852. Nr. 23. | und bemerkt: „’t Is waer, ’t aerdig beestje is deerlyk in den van Pamelschen druk gehavend, maer ’t schynt ons geen hexenwerk om ’t wat beter op zyne pooten te stellen”, was er jedoch nicht gethan hat”. De lezer oordeele, of H. v. E. er beter in geslaagd is om het oude lied in zijne eer te herstellen. — „Den holl. Text fand ieh”, zegt H. v. F., „in: De vrolijke jonkman, te Amst., bij de Erve H. Rijnders, 17 Str. Ich habe versucht, aus beiden Texten das Lied herzustellen u. zwar in seiner Einfachheit, die es wahrscheinlich | ursprünglich hatte’. Waarschijnlijk werd dat lied, zooals H. v. F. ook zegt, bij de smulpartijtjes na de jacht gezongen; vandaar het „jagerslatijn”, waarmede het sluit. g © : Ik arm haasje in ’t groene woud, ik word gejaagd en voortgestouwd door al de edellieden, die om mij henen vlieden; ben ik dan geen onnoozel dier ? hier op deez wereld ken ik geen plaizier. Ik eet niets als het grasje groen, wat kan ik minder schade doen om mij te verzaden al aan de groene bladen? nu drink ik eens voor mijn plaizier een beetje water uit de klare rivier. Ik loop op bergen zeer gauw en snel maar velen achterhalen mij wel; want, bij het nederdalen, komen zij mij achterhalen, want Zij zijn zoo op mij verwoed, en dorsten onophoudelijk naar mijn bloed. Ik prijs de jagers van de jagt, zij komen bij dag, maar nooit bij nacht; maar zie, die stomme boeren, die komen mij beloeren met koperdraad en strikken zeer groot; zoo brengen zij het arme haasje ter dood. En hebben zij mij dan gevaân, dan moet het op een strijden gaan; de eene zegt: de zijnen, een andere: de mijnen; maar wie mij dan heeft, dat baat mij niet, want ik arm haasje zit in het verdriet. Doch ziet, ik schep maar goeden moed, omdat ik wordt gegeten van het edel bloed, al op hunne salletten waar zij mij nederzetten, S en drinken er bij den koelen wijn; wat kan er beter dan een haasje zijn? 7. Zoo menige dame of schoone jongvrouw dragen mijn velletje voor de kou, om halzen of armen om haar wat te verwarmen; men draagt zoo menige schoonen hoed al van mijn velletje zeer zacht en goed. d, 3. t.: om niet te verzaderen. — 2, A. bladeren. DD Nu drink: nog. Tekst. Het vrolijke bleekersmeisje (1ste druk, c. 1830), 179° druk, z. j., Amst., bl. 43, „op eene bekende wijs”. Ik was er een haas-je al in het groe-ne woud, ik werd zoo na -ge- ‚‚_‚__J\j o die e - del - lie-den zij al de- kens hier-van zijn ont-steld ! 1. Ik was er een haasje al in het groene woud, ik werd zoo nagedreven en zoo nagestouwd ! En al die edellieden zij naderen, wij vlieden. Zij zullen mij ja vangen door hun geweld; denkt eens hoe dat mijn ledekens hiervan zijn ontsteld! n En ik eet niet als nat gras ende groen: kan ik dan minder schade aan doen? Ja, niet ‘als groene bladen om mij te verzaden; klaar water uit een beek of een rivier, dat drink ik tot mijn plezier. 774 ) En als ik loop op de bergen zeer snel, dan zijn er mij de hondekens veel te fel, en in bet nederdalen zij mij zoo achterhalen: zij zijn der op mij zoo zeer verwoed, want zij dorsten naar mijn onnoozel bloed! 4. Dan gaan zij in eene ronde staan, en vragen: „wiens hondeken heeft het nu gedaan?” De eene zeit: „de mijne,” de andre zeit: „de zijne,” doch wiens hondeken het gedaan heeft of niet, ik arm haasje, ik ben in het verdriet! 5. Hoe menige dame en edele juffrouw die dragen van mijn velleken een zachte mouw, aan handen en aan armen om hen wat te verwarmen; zij dragen zoo menigen schoonen hoed al van mijn velleken zeer zacht en zeer goed. 6. Maar ever schep ik nog goeden moed: dan word ik al geëten van het edel bloed. In alles zij letten: zij mij nederzetten, zij drinken op mij den koelen wijn . kan der wel een properder diertje zijn? 7. Maar ever prijs ik de jagers van jacht: zij komen wel bij dage, maar niet bij den nacht; maar die lompe boeren die komen ons beloeren met koperen garen zeer straf en zeer groot: onnoozel zoo helpen zij ons ter dood. O levers=teveltoch 06 03 Vgl. tekst D, 6, 3: saletten. Tekst en melodie. J. Bors, Honderd oude Vlaamsche ldr., 1897, nr. 95 bl. 282, „gezongen te Antwerpen’. Deze melodie zoowel als de volgende, klinkt heel en al modern. ben een haas -ke en zit al in het groen, waar kan ik dan nog min -der, min -der scha - de doen? Om mij wat te ver- w : n (E e T TTE | za-den eet ik wat groe-ne bla-den, en drin-ke dan daar-bij, al-leen voor mijn ple -zier, een teug - je schoon wa -ter van die kla -re ri- vier. . Ik ben een haaske en zit al in het groen, waar kan ik dan nog minder schade doen ? Om mij wat te verzaden eet ik wat groene bladen, en drinke dan daarbij, alleen voor mijn plezier, een teugje schoon water van die klare rivier. n Dan loop ik die bergen al op zeer snel, maar vele van die honden achterhalen mij wel; dan zitten die slimme boeren 0, ja, op mij te loeren, met koperdraad, met strikken overgroot, zoo brengen zij dat arm haaske tot den dood. 3. En hebben ze mij dan gevangen, dan zal het zeker tot een’ vasten strijd uitgangen; de-n eene zegt: de mijne! de-n anderen zegt: de zijne! maar wie mij dan ook heeft, het baat er mij toch niet, | ik arme haaske zit al in ’t verdriet. 776 4. Maar in mijn droefheid schep ik nog veel moéd, omdat er wordt geëten van dat edele bloed: dan komen ze mij te zetten op tafels en servetten, en drinken dan daarbij een glaasje rooden wijn ; wat kan men dan nog beter als een haasje zijn? 5. Hoe menig hoogadelijke juffrouw die dragen mijn velleken al voor den kou, om heuren hals en armen om zich wat te verwarmen ; hoe menig jongen heer rond zijnen hoed : wat valt er mij dat velleken zoo zachtjes en zoo zoet. Tekst. HP. % Daghet in den Oosten, Hasselt, D. IX (1901—02), bl. 76: [n hetzelfde tijdschrift vindt men, DI. VII (1899—1900), bl, 46, een uit vier strophen bestaanden tekst: „Ik arm haasje // en ik leef in het veld”, terwijl men, DI. V (1893—94), bl. 111, éene enkele strophe aantreft, waarvan de eerste regelen tamelijk afwijken van de onmiddellijk voorgaande lezing : [k ben er een haasje, en loop al door het groen. Ik zal er aan niemand geen hinder en doen. Ik eet wat groene bladen, om mij wat te verzaden. [k drink schoon water, uit een klare rivier: ben ik geen edel dier? Met de voorgaande lezingen kan men nog vergelijken de lezing voorkomende in Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 189, 7 str., door Fr. Zanp, opgeteekend te St. Antonius. Het lied „van het Haesken” wordt aangeh. door Dr. KauLrr, Het lied in de M. E., bl. 339, die het ook vond in De nieuwe vermakelyke snuyfdoos (c. 1750), bl. 60. Melodie. Deze zangwijs zijn wij verschuldigd aan den eerw. heer L. W. LENAERTS, pastoor te Membruggen (Limburg), dank zij de welwillende tusschen- komst van den eerw. heer J. Bors, pastoor te Alsemberg (Brussel). Duitsche aanverwante teksten : L. Erx, Deutscher Liederhort, 1856, nr. 57c. 196 vlg., waar men ook eene 164-eeuwsche hazeklacht, Cantus de lepore, aantreft: bl. Flevit lepus parvulus clamans altis voecibus: quid feci hominibus quod me sequuntur canibus?, enz. (1) (1) Dit lied is in Duitschland als studentenlied bekend, en komt o. latina, in Allgemeines Reichs-Commersbuch, Leipzig, 1890, bl u. BÜHME, I, bl. 594. a. voor onder de Carmina . ò55. Het is ook te vinden bij Erx [, nr. 169, bl. 525 vlg.; — KRETZSCHMER, 288, bl. 521, vier ‚ nr. 448, bl. 376, Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, Deutsche Volksldr., vervolgd door ZuccaLmaGLio, 1840, II, nr. zevenregelige str.; — H. Wozrram, Nassauische Volksldr., 1894 twee zevenregelige str. Horrmann v. F., t. a. p is van meening, dat de Duitsche en Nederlandsche teksten uit dezelfde bron vloeien. Volgens Dr. Kacrr, Het lied in de M. E., bl. 340—1, vertoont het Duitsche lied veel overeenkomst met het Nederlandsche, maar schijnen beide toch zelfstandige bewerkingen. De hierboven aangeduide Duitsche verzamelingen bevatten insgelijks verschillende melodieën tot de Duitsche lezingen. 212. Als al de eyckelen rijpen. de ey -cke-len rij - pen, so mest de boer sijn zwijn. Ick heb een wilt ghe-schoo-ten, het heeft my so lan-ge ver- dro-ten, by de lief-steen mach ick niet zijn. L. Als al de eyckelen rijpen, 9. — „Waer sal ick henen rijden? so mest de boer sijn zwijn. waer sal ick henen gaen? [ek heb een wilt geschooten, Had gy my maget gelaten, het heeft my so lange verdroten, een maeghdeken van der straten, by de liefste en magh ick niet zijn. ghy had veel beter gedaen.” 2 Het soud’ een suyverlijcke 6. — „Had ick u maegt gelaten, des avonds gaen om wijn, een maegt so ick u vant, s’ avonds wel also late, shy sout fier zijn boven geschreven, den ruyter quam haer te sprake, ghy en waert geen maegt gebleven, en hy hietense wellekom zijn. want den somer is noch langh.” 3. Hy nam de suyverlijke 7. De maegt die keerde haer omme, by haer snee witte hant, eenen gangh is sy gegaen, hy settese aen zijn zijde, sy gingh haer moeder vragen, wat hy dede sy moest het lijden; of sy over den ruyter wou klagen, haer eertjen en duerde niet langh. want hy had haer groot leyt gedaen. 4. Maer doe de stoute ruyter S. Men nam den stouten ruyter sijn wille hadde gedaen, gevangen gelijck een dief hy seyd: „wel schoone jonckvrouwe, al tusschen twee heeren knapen; had ghy u eertjen behouwen; schoon spreecken mocht hemniet baten, ghy meugt wel t’ huyswaert gaen.” gevangen so moest hy zijn. Men deed’ den ruyter leggen Men dede den ruyter knielen al op eene pijne-banck, al voor dat blanke zwaert. de pijn-bank was so kleyne, Gesellen, wilt dit onthouwen, dat dede den ruyter weyne, dit komt van schoone vrouwen, dat lagh onder ’s heeren bedwanek. laetse varen diese niet begeert. , 1. al bijgev.; sic H. v. F. — Str. 4—6. Vgl. nr. 30, bl. 175 hiervoren, str. 6—9. 4, 5. H. v. E.: ghi mocht. — 7, 1-2. nr. 20 B, bl. 121, hiervoren, str. 9, en nr. 10, bl. 71, str. 13. Tekst. Oudt Amst. Ib., bl. 13; — Haerlemsch oudt Ib., uitg. 1716, bl. 62, „stem: Wij vinden klaer beschreven”, hierboven weergegeven; — WILLEMs, Oude VL. ldr., nr. 85, bl. 210, met weglating der eerste strophe; — Horrmann v. F,, Niederl. Volksldr., 1856, nrT. 78, bl. 175. — Aangeh, door Dr. Kazrer, Het lied in de M. E. bl. 388. — „Als de eeckelen’, enz., komt voor als wijs in Een nieu liedenboeck, 1562, beschreven door WACKERNAGEL, Ldr. der niederl. Reform., bl. 14—17, en in de Veelderhande liedekens uit den O. en N. Testamente, uitg. 1599, bl. 343, voor het lied: „Waeckt op, o mensch, tis de ure’, ook vermeld door Dr. F. C. WmDer, De Schriftuurlijke Liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist., nr. 858. — ErxK u. Bögsme, Deutscher Liederhort, T, nr. 1315, bl. 453, naar Simrock, aanverwante Duitsche tekst, „mündlich unfern Bonn’, zonder melodie, met aanvang: „Und wenn die Eicheln reif sind dann mästen die Bauern die Schwein”. Melodie. A. Srazraert, Ertract. cath., 1631, bl. 375, met herhaling van het eerste gedeelte der melodie, waardoor de strophe zevenregelig wordt, „stem: Als alle d’ akere riijjpen” (aker is synoniem met eikel): Hoe kan de Kerk het trou - wen Ver - bie - den een Pre -laet? Ge - liijk een Prins het brou - wen Ver - biedt een Ma -gis - traet. È I n / g S : : | | o ® Ì =—j ’t Geen de-zen re-gel baer-de / En was niet dan d’eerwaerde Van een zoo ho-gen staet. B. Onder nr. 819 der O. en n. Hollantse boeren lieties, 24° druk, Amst. c. 1700, treft men, met het opschrift: „Als de eekelties rijp sijn”, eene zangwijze aan, welke de melodie A min of meer in dur teruggeeft : De door het Oudt Haarlemsch Ib. aangeduide wijs is de aanvangsregel van een „Susannalied”, voorkomende in Het tweede liedeboel: van vele diversche liedekens, Amst. 1583, bl. 199 v° waarvan de eerste str. luidt: Wy vinden claer beschreven dwelcke is tot onser leer al van Susannas leven en wat twee rechters bedreven int aenschouwen van God den Heer. Dit lied werd gezongen „na de wijse: Het soude een proper meysken”, misschien eene variante van „Het soude een suyverlike” (str. 2 hierboven). 213, Het voer een maechdelijn over rijn. lE o ! O n e SE E = Het voer een maech-de - lijn o - ver rijjn tsa-vonts al in-der ma-ne - schijn, met haer snee-wit-te han-den, die win-ter tot haer-der schan-den, die win -ter tot haer -der schan-den, ia 1. Het voer een maechdelijn over rijn tsavonts al inder maneschijn, met haer snee witte handen, die winter tot haerder schanden, ia schanden. 2. Met dien quam daer een ridder gereden, hi groette die maget tot dier stede, hi seyde: „God groet u reyne, waer om staet ghi hier alleyne? ia alleyne?” ) — „Waer om dat ic hier alleyne stae? dat doet dat ic gheenen boel en hae, die ick met herten meyne, daerom stae ic hier alleyne, ia alleyne.” t. — „Och maechdelijn, woudy met mi gaen, ic soude u leyen daer rooskens staen, so verre aen gheender groender heyden, daer schaepen ende lammeren weyden, ia weyden.” 182 9. — „Crijchsman ghi zijt te hooch geboren, ic ontsie so seere mijns vaders toren, ic wilt mijnder moeder vraghen, oft ic metten lantsknecht mach waghen, ia waghen. n 6. „Och moeder,” seyt si, „moeder mijn, nu wecket mi inder maneschijn, laet mi die lammeren weyden, so verre aen gheender groender heyden, ia heyden.” J „Och dochter, ghi zijt noch wel te cleyn, ghi slaept noch wel een iaer alleyn; tsoheyme so sult ghi blijven, ende spinnen die groene side, ia side.” c — „Dat ic tsoheyme blijven moet, dat doet mijnder herten groote wederspoet, die lantsknecht mach mi werden, desghelijex en was noyt opter aerden, ia aerden.” 9. Die moeder sloot haer dore toe, dat maechdelijn spranck ter veynster wt, si wilde den Jantsknecht haven, haer leven woude si wagen, ia wagen. 10. Die dit liedeken eerstwerf sanck, een vroom lantsknecht is hi ghenaemt. hi hevet wel ghesonghen:; van die alder liefste is hi gedronghen, ia gedrongben. 3, 1. t.: Om dat, — 7, 1. t.: te cleyne. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 61, bl. 91, „een nyeu liedeken” ; van Duitsche afkomst ofschoon de Nederl. bewerking aanmerkelijk verschilt. Zie Dr. KazLrr, Het lied in de M. E., bl. 890. Duitsche bronnen: UuLAND, Volksldr., nr. 109; — BönME, Altd. Lb., nr. 56 bl. 140; — Erx u. Böeme, Deutscher Liederhort, T, vr. 125, bl. 488. Aangeh. als wijs, Een dev. en prof. boecxken, nr. 34, bl. 54, voor: , Als Thesus sal rechtveerdig sijn’ ; — Coornuerr, Lh. (1575), nr. 45, voor: „Spint vlytigh, ghy spinsters al ghemeyn”; — Nieu Amst, Ib., 1591, bl. 93, voor: „Met liefd’ gequelt soeck ick u raet’. 183 Melodie. Souter!., 1540, Ps. 146, „Loeft God den Heer der Heeren soet” — na die wise: Het voer een maechdelijn over rijn // sy hoede haers vaders lammerkijn”. De tweede regel der wijsaanduiding verschilt met str. 1, v. 2 hierboven, doch met het oog op str. 6, zal het niet gewaagd schijnen, Scururzrer'’s voorstel (Een dev., enz., bl. 327) bij te treden en in Ps. 146 de echte wijs van bovenstaanden tekst te zien. Overigens hebben de Duitschers eene met de Nederl. aanverwante melodie, zie B. en E. u. B., t. a. p. Het door ons in al de strophen herstelde refrein wordt in Antw. lb. alleen aangeduid in de derde strophe. Het van-den er re-den twee lief- kens die een bor-ne 1E 9. 214. Het reden twee liefkens. dat wout, s1 van-den er een was “5=e| die wascoel en -de cout; fal- de -ri- de -ra. Het reden twee liefkens al door dat wout, si vanden er een borne die was coel ende cout: falderidera. „Och ridder, och schep mi wt die borne enen dronc, so wert mijn ionc herte mi weder ghesont:” Die ridder schoot wt sinen slincken schoen, ende schepte voor sijn soete lief dat waterken coel. „Ic hebbe ghedroncken ende drincke niet meer, ende als ic u roepe so comde ghi weer.” Die ridder die vanter dat wachten so lanc, hi sochte sijn lieveken tot hise vant. Doe vant hi sijn lieveken, dat was doot, si droegher twee cnaepkens in haren schoot. Al met sinen swaerde hi die aerde op groef, die tranen die vielen wt sine oghen so droef. Tekst. A. Naar Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort, T, nr. 194e, bl. 599, die drie Duitsche liederen, ingezameld in 1860, 1877 en 1880, aangeven. Zie mede Ernst H. Worrram, Nassauische Volksldr., Berlin, 1894, nr. 68, bl. 89. Melodie. Slechts de derde strophe bleef ons bewaard in moderne taal met de melodie en het er bij gevoegde refrein. Beide zijn wij verschuldigd aan de vriendelijke mededeeling van Jan Bzockx, die ze in Antwerpen opteekende uit den mond van Mevr. Buschmann, geboren Henriette van Beers, welke die op hare beurt uit den mond eener oude vrouw leerde kennen. Wat mag daer wesen. B. 1. „Wat mag daer wesen, wat mag daer zijn, ( dat al de bladeren verdorret zijn ?” 2. — „O moeder! ick bender geen maghet rein, ick draeg by den ruiter een kind soo kleim.” 3. — „Draegt gy by den ruiter soo kleinen kind, soo siet dat gy daer den vader van vindt.” 4. — „lek sie daer den vader voor my staen, \ ende ik derf daer niet een oog op slaen.7 5. — „Derft gy daer niet een oog op slaen? Gy dorst daer wel mede te bedde gaen.” 6. — ,„O moeder! het geschiede by nacht, het was soo donker dat niemand het sag.” 7. De lantsknecht achter de deure stond; hy hoorde dat oude wijfs valsche grond. 8. — „Soete liefje! woudt gy met my rijden, of wilt gy by uw vrouw-moeder blijven.” 9. — „By mijn vrouw-moeder en blijf ick niet; liever met den ruiter in swaer verdriet.” 10. De lantsknecht hadse lief ende waerd, hy sette mooi Elsje voor hem op ’t paerd. 11. Doe hy dat smalle pad ten halven kwam, groote arbeid kwam mooi Elsje an. — „Soete lief! wilt gy wat sachter rijden ? Iek kriijg zulke pijn al in mijn zijde.” 13. De ruiter stak sijn paerd met sporen, of hy mooi Elsje niet en hoorde. 14. Doe hij dat smalle pad ten einde kwam zware arbeid kwam mooi Elsje an. 15. — „Ën is hier niet een huisje dan, daer ick een weinig in rusten kan?’ 16. De ruiter ging daer een huisje maken _ ° U van distelen, doornen en hooge staken. 17. Alin dat huisje was venster noch deur; de ruiter hing daer sijn mantel veur. n oo „Soet liefje! wilt gy wat van my treden; maer als ick ween, komt gy dan weder?” 19. Eer dat sy weende was ’t meisje doot; doe was de ruiter in grooten nood. 20. De ruiter lei er sijn hoofd op een steen, van rouw brak er sijn hert aan tween. Tekst. B. Wizzeus, Oude VI. dr nr. 231, bl. 482, „De ruiter en mooi Elsje’, overgenomen uit Het speelschuitje met vrolyke naay-meisjes, Amst. 1780, bl. 16, tekst hierboven, zelfde metrum als A; — HorrMANN v. F., nr. 75, bl. 170, meer moderne spelling. — Aangeh. door Dr. Katrr, Het lied in de M. E. bl. 485. — Buyau en TasseeL, Zepersch oud Ib., nr. 15, bl. 44 „Machrietje van den Berge’, variante, naar mondelinge overlevering, drie en twintig strophen met melodie. In de zevende strophe: Den ruiter schepte water met zijnen hoogen hoed: hij brocht het naar zijn schoon zoetelief toe. vindt men de derde strophe van den Duitschen tekst (vgl. A str. 3) terug. e N _ 215, Het reghende seer ende ick worde nat, „Het re-ghen-de seer ende IA z boel sliep iek te nacht, sliep ick te macht, bi miijij-men boel al ley = - e; rije God, mocht ick die lief - ste *zijn!” 1. „Het reghende seer ende ick worde nat, bi mijnen boel sliep ick te nacht, sliep ick te nacht, bi mijnen boel alleyne; rije God, mocht ick die liefste zijn !” 2. Hi clopte voor haer cleyn veynsterkijn: „staet op mijn lief ende laet mi in, ende laet mi in; ic heb hier so langhe ghestanden, mi dunet dat ick vervrosen bin.” 3. Dat meysken schoot aen een hemdekijn ; si liet er in den ruyter fijn, den ruyter fijn; in haren blancken armen hiet si den ruyter wellecoem zijn. Tekst. Antw. I haren oorspronkelijken vijfregeligen vorm hersteld. Str. 6 en 9, alhoewel in het 788 Mer snachts ontrent der middernacht, doen gaf die bedsponde eenen crack, ende si weende seer; si weende also seere, haer docht dat si bedroghen was. „Én weenet niet, mijn soete lief, ick sal u schrijven eenen brief, en trouwen dy; en trouwen dy tot eenen wijve, ghi sulter certeyn die liefste zijn.” — „Ghi ghelooft mi veel, ghi hout mi cleyn, ghi en biedt mi daer toe groot noch cleyn, ende ick draghe een kint; een kindeken alsoo cleyne, ick en weet certeyn den vader niet.” „Draecht ghi een kint, so cleynen kint, so siet dat ghi den vader vint, oft ghevet mi; oft mi oft mijnen gheselle, dat kint dat moet ghehouden zijn.” Dat meysken swoer al bi Sint Jan: „bi mi en sliep noyt ander man, niet meer dan ghi; dan ghi, ghi valsche bedrieger, ghi staet so vaste in mijnen sin.” Die dit liedeken eerstwerf sanck, dat was een ruyter al vander banck, ende hi sanghet so fijn; hi hevet wel ghesonghen, by die liefste en mocht hi niet zijn. b., 1544, nr. 79, bl. 118, „een nyeu liedeken”, de strophe in ! Antw. Ib. vierregelig gedrukt, zijn hierboven weergegeven volgens den oorspronkelijken vorm. — „Het reghende seer”, enz., wordt aangeh. als wijs in de hierna genoemde Souterl. ; in: Veelderhande liedekens, 1569, voor: „Der heyden Goden zijn zeer veel”, lied herdrukt door WacxErNAGEL, Ldr. der niedertl. Reform., bl. 114, en ook vermeld door Dr. F. C. Wreper, De Schriftuurlike Liedekens, ’s-Grav. 1900 Regist. 789 nr. 143; — Een Aemst. amor. Ib. (beschreven door J. Borre, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.), 1589, bl. 225, voor: „Die wijn maeckt vrolijek ende rijck (zie dit lied). — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 391, 432. Melodie. Souter!., 1540, Ps. 3: ‚O Heer, hoe zijnse so menichfout”’ — „nae die wise: Het reghende seer end ick wert nat”. Eene minder goede lezing, zonder wijsaanduiding, komt voor in Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 188: $ En ’tkey -se - ryek /Daer in zijn Throon / Dien groo -ten Godt is se - - - - ten met een on - ster : ve - lij - cke Kroon. (1) t.: a kwart noot. Willems bracht de door hem „gearrangeerde”, hoegenaamd niet passende zangwijs van Ps. 8, Souterl., op het lied: „Hi sprae: lief, wiltu mijns ghedincken ?”, getrokken uit het groot Van Hulthemsch Hs. (XIVde _XVde eeuw) thans ter K. Brusselsche Bibliotheek berustend. — Erx u Böame, Deutscher Liederhort, I, nr. 118, bl. 424, brengen deze melodie op een met nr. 79 Antwe. ID. eenigszins in verband staanden Duitschen tekst: „Es war ein wacker Mägdlein wolgethan’”. Over den vorm, „im güldnen Ton Marner’s” (154e eeuw (?): In ein’ für - ne - me Stat hin -kam, — vorm die zich voordoet in het IVde deel van Fr. H. von DEr Hagen'’s Minnesinger, bl. 923, en verder in veel Duitsche 15de- en 164°-eeuwsche liederen, zie W. TAPPERT, Wandernde Melodien, 24° uitg., 1890, bl. 68. 216, „Och moeder,” seyde si, „moeder” — j S D 7 mi vrijdt een lantsknecht see -re, hi volchtmi al -tiijt na.” 1. „Och moeder,” seyde si, „moeder, 6. Wat gaf hi haer te loone nu geeft mi goeden raet; tot haren nieuwen iaer? mi vrijdt een lantsknecht seere, een kindeken inde wieghen hi volcht mi altijt na.” met sinen ghecrulden haer. 2. — „Vrijdt u een lantsknecht seere, 7. ,En gheeft ons God een knape, volcht hi u altijt na, so cleynen knapelkijn, so slaet u ooghen nedere so willen wi hem leeren scieten ende laet hem henen gaen.” die wilde cleyn vogelkijn. 3. — „Och moeder,” seyde si, „moeder, 8. „Ënde geeft ons God een maget, dien raet en ben ic niet vroet: so cleynen maechdelijn, ick hebbe die lantsknecht liever wi willen haer leeren breyden dan alle mijns vaders goet.” van siden een huyvelijn.” 4. — „Hebdy den lantsknecht liever 9. Van siden was die huyve, dan alle ws vaders goet, van goude so was die snoer, och des moet God ontfermen, daer sal die vrome lansknecht dat ic u oeyt gedroech.” sijn gheluwe hayr in doen. í 5. Hi namse al biden handen, 10. Ten eynde van mijns liefs hoofde bi haer snee witte hant, daer staen drie boomkens fijn, hi leydese also verre die een draecht noten muscaten, al daer hijt schoone vant. die ander draecht nagelkijn, 11. Den derden draecht fiolen ende daer leyt inne ghesloten den liefste boele mijn; dat ionghe herte mijn. het soude wel bliven verholen, en dede dat cleyne kindekyn. 15. Die dit liedeken dichte, dat was een lansknecht fijn; 12. Teynden aen myns liefs voeten hi hevet so wel ghesongen staet een cofferkijn, Tantwerpen al inden wijn. Tekst. Antw. Ib., nr. 129, bl. 195, „vanden Lantsknecht”, hierboven weer- gegeven; — HorrmanN v. F., Niederl. Volksldr,, nr. 70, 162. Aangeh. door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 3888, 391. Naar Hoffmann’s meening behooren de strophen 9—18 niet tot het besproken lied. Stellig zijn in onzen tekst enkele strophen geslopen uit andere vroeger populaire liederen; zoodat de samenhang van het geheel moeilijk is om te vatten. Str. 5 wordt nagenoeg teruggevonden in ver- schillende andere liederen, (zie bl. 722 hiervoren, aant. op „Na Oosterland wil ic varen’, tekst A). — Str. 6 komt voor in het lied ‚’t Was op nen nieuw-jaer aven’ ; terwijl str. 10 mede wordt aangetroffen in str. 2 van het gemelde „Na Oosterland”. In de klucht van de Oneenige trouo, „in ‘t rijm gestelt door A. B[oezens]”, Amst., 1648 (zie J. van Vzoren, Het Nederlandsche Kluchtspel, 24° uitg., Haarlem, 1880, II, 187 vlg.), „samenspraake tusschen Jan Leg-achter en zijne moeder” : zingt o. a. deze laatste: „Och, moeder,” zey sy, „moeder, sy moeten mijn geven raet, mijn volght noch alle dagen, rampiere koele messe, seuve, negen dikke duytse dolle, in korte geweere, soo hupschen lansknecht nae.” Melodie. De eerste vier strophen zijn verwant met str. 4 -7 van het reeds in de XVIde eeuw bekende Duitsche lied: „Ich sach mir einen blouwen Storchen”, waarvan de melodie naar Baseler Hs. 1544, werd herdrukt door Bömue, 4/td. Ldb., nr. 87, bl. 178, en eenigszins verschillend door ERrK u. Bönme, Deutscher Liederhort, [, bl. 258. Wij geven de melodie, metrisch hersteld, naar deze laatsten. — Ook in str. 6—9 van het lied „Es gieng ein Mägdlein grasen” (E. u. B., bl. 256), waarvan de verschillende zangwijzen echter jonger zijn dan de bovenstaande, vindt men nagenoeg str. 4— 7 van nr. 129 Antw. ID. terug. 217. Daer was lestmael een ruyterken. Daer was lest-mael een ruy -ter - ken, die in het wyn-huys E EE ï s I' 7B ===| == n IE : = had: ‚en ik heb er een lief een o0- ver-schoo-ne maegd, ’k zal ES TE =— z Ns]ae E E N | € , E== E E = E : / ) zien by haer te ge - ra -ken tot dat zy my lief - de draegt.” l. Daer was lestmael een ruyterken, die in het wynhuys zat; hy en deed er niet als praten van zyn schoon lief dat hy had: „en ik heb er een lief een overschoone maegd, 'k zal zien by haer te geraken tot dat zy my liefde draegt.” 2 Het meysjen dat daer aen den trap al van de kamer stond, die hoorde deze woorden | uyt haer schoon lief zyn mond, en zy riep: „och heere Godt van hier boven, och geeft er my doch den zin dat ik den ruyter niet en laet in!” E 793 3. Op eenen goeden nacht men zag, al in den middernacht, op zyn schoon lief haer vensterken daer gaf hy eenen slag, en hy riep: „doet open, myn schoone vriendinne, doet open, myn zoete lief, en laet er my inne!” 4. — „'k En doe er voorwaer niet open, noch '’k en laet u niet in; ruyter, ik kwam t’ aenhooren, ja, uwe valsche min; en had gy gister avond wat beter gezwegen, gy had er van dezen nacht ! in myn erms gelegen.” „Als ik er gisteren avond b al in het wyn-huys zat, schoon lief, dan was ik dronke, schoon lief, dan was ik zat; die woorden zyn er my alle vergeten, maer het was den rynschen wyn die er my dede spreken.” \ 6. — „Als gy er gisteren avond al in het wyn-huys zat, dan en waert gy niet dronke, dan en waert gy niet zat; en ik ben hier verciert met roode zyde, sa, ruyter, als ’t u belieft, dan kunde gy ryden.” — „Waer zal ik henen ryden, J waer wil ik henen gaen? Schoon lief, het is zoo donker, alhier en schijnt geen maen; ja zoo donker, zoo duyster al in den nacht, dat ’k schier niet en kan vinden | waer myn jong hert naer tragt.” 8. — „Wel is het dan zoo donker, zoo duyster in den nacht, dat gy niet en kond vinden | waer uw jong hert naer tragt? 794 sa, neemt er het peerdeken by den toom, en laet het hier wat weyden al onder den linden boom!” — „lIk staen hier als een keerle, en dat zeer hups daer by, van goud zoo blinkt myn degene, myn sabel aen myn zy; van goud en zilver blinken myn sporen.” „Sa, ruyter, al wat gy doet 'tis al moeite verloren. 10. „Staet gy daer als een keerle, en dat heel hups en fijn, en ik ben hier van binnen frisch maegdeken alleyn; myn gordeyntje is gestrekt met roode zyde: sa, ruyter, als ’t u belieft, dan kunde gy ryden.” 1. Den ruyter wierd zoo gram en dacht in zyn gemoed, dat hy sprong op zyn peerdeken en stampte het met den voet, en hy riep: „adieu, schoon lief, tot eere! g’ hebt er myn lief geweest, maer nu niet meere!” 2, 1. dat daer bijgev. — 2, 6. och bijgev. — 5, 1. er bijgev., de melodie ver- eischt voorslag. — 5, 5. t.: al die woorden, enz. 6, 1. er bijgev. — 6, 6. sa bijgev. 7, 3. t.: miet donker. 7, 6. en bijgev. — 8, 1. t.: donkere. 8,7. l biijjgev. — 9, 1. H. v. F.: keerel; t.: als een peerle. — 9, 5.: L. et E. sic; t.: en zilver zo0 blinken, enz. — 10, 1. t.: peerele. — 10, 6. sa, biijgev. — 11, 4. t.: en stampt het. Tekst. A. Van Parwer, los blad, nr. 66, „Liedeken van het Ruyterken; stemme: bekend alom” ; hierboven weergegeven, — WizLems, Oude VI. ldr., nr. 73, bl. 188, met weglating van str. 6 en willekeurige veranderingen. In str. 4, bijv., verliezen de v. 3—4 hunne populaire kleur, daar W. schrijft: Ze klinkt me nog in de ooren uw trouwelooze min. HorrmAnn v. F., Niederl, Volksldr., nr. 77, bl. 179. H. v. F. vindt Willems’ í 795 tekst niet „sonderlich”, doch nog veel beter dan de lezing voorkomende in het „Amsterd. Volkslb.” of den tekst te vinden m Büschimmg en v. d. Haegen’s verza- meling. Zie hierna; — Loorens et Feys, Chants pop. flam., nr. 82, bl. 155, variante, 9 str. — Aangeh. door Dr. Karrr, Het lied in de M. E., bl. 392. Melodie. Naar L. et F, t. a. p. Tijdens de uitgave van Willems’ verzameling was de stem van dit lied, zooals blijkt uit eene aanteekening van Snellaert op W. t. a. p. nog werkelijk „alomme bekend’. Een ruytertjen jongh van jaren. a PS E z & IDS __ E t = d k | SSE ì -ter-tjen jongh van ja - ren hy vry-deeen meys- je =/ z a T n _ Wb E p aE ij JSE soet, hy vry-de-se vier-de half ja - re, te ko-men n haer ge- ’ à y ! £ ## P) de min - ne was soet; hy de trouwen de min-ne wassoet; als sy mal-kan-der bood - se = s sa - gen, schoon lief, ver - an - der - de bey - de haer bloet. 1. Een ruytertjen jongh van jaren hy vryde een meysje soet, hy vrydese vierde half jare, te komen in haer gemoet; hy boodse de trouw en de minne was soet; als sy malkander sagen, schoon lief, ( veranderde beyde haer bloet. 796 Sy sprak met soete woorden: „'k hebt alsoo wel verstaen, ghy gaet op een ander vryen, | ghy meugter wel henen gaen; ghebt al u moeyte voor niet gedaen, ghy komter my veel te selden, schoon lief, daerom laet ick er jou gaen. ì 3. — „Dat ik jou veel te selden kom 4 is my van herten leet; een ander lief wil ik vryen, de werelt is wijt en breyt: 'k wil vryen die mijner gebeuren mag.” — „Ghy meugt er my niet gebeuren, schoon lief, al vrijde my jaer en dagh.” 4 — „Al staen ick voor jou deurtje, 'ken bidder jou om geen broot, ghy meugter my niet gebeuren wel edele roosje root. Oorlof, myn lief, ick schelder jou quijt: jou hertje dat sou wel breken, schoon lief, dat ick noch langer beyt.” 5. Hy stacker sijn paert met sporen, hy rieper so luide: ‚0 myn! mijn vryen is nu verloren, de vrysters die vryen mijn. Oorlof, het moeter gescheyden zijn; schenckt jy my de roode roosjes, schoon lief, iek schenckje de koele wijn.” 5, 6. schoon lief, bijgev. Tekst. B. Haerlems oudt Ib., 97ste druk, Amst. 1716, bl. 44 „van een ruytertjen”, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — zelfde tekst, Delf- schen Helicon, Amst. 1729, bl. 62, zonder wijsaanduiding, doch met herhaling van | het vijfde vers in elke strophe, zooals blijkt uit de melodie; — WiLzems, Oude VI. ldr., nr. 74, bl. 190; — Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 65, bl. 154. Melodie. Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties, 24e druk, Amst., Z. j, (c. 1700), nr. 34, met opschrift: „Ruytertie jonk van jaaren”. Het waren iensch drei roeiterkens fein. Het wa-ren iensch drei roei-ter -kens fein, sei âe -ten en sei e dron-ken den kuh -len rei- nen het was in dat wansch-hoeis dat wein; was van hâer muoj mä - de-kens dat sei spra - ken. 1. Het waren iensch drei roeiterkens fein, sei âeten en sei dronken den kuhlen reinen wein, jâe den kuhlen reinen wein; het was in dat wanschhoeis dat sei sâeten, en was van hâer muoj mädekens dat sei spraken. 9. Den jongsten die sprak’ere all van’dere de drei: „mein lief het mei beloowt iene nacht slâepen bei háer, jâe ’ne nacht slâepen bei hâer: wann in hâer iere tot in haer schande, dáernâe werd ick vertrecke nâe fremde landere.” 3. Het mâesken, dat op'ere den kellertrapp stond, sei hörte deesen roeiter ueit seinen falschen mond, jâe ueit seinen falschen mond; sei seig: „ach godd den hieren, bewâer doch meinen sinn, dat ick den stauten roeiter niet mag lâeten inn. 4. Maáer ’t nachts, máer ’t nachts, mâer ’t middel van de nacht dáer quamp den stauten roeiter te kloppen op het glass, jâe te kloppen op het glass: dûet op, muoi mädeken van ieren ) H} ) het is den stauten roeiter de stâet’er alliene.” 798 5. — „Ilek dûen’dere niet aupen, ick láet’ere niet inn, jei muetsche mei dann ok seggen juwen stieren falschen sinn, juwen stieren falschen sinn, juwen stieren falschen gronde, mâer als jei gisterawond in ’t wanschhoeis sâeten.” 6. — „Skoon lief, dâer was’er ick dronken, skoon lief, dâer was’er ick satt, ick weet’ere niet ien woordeken, wat ick’er gister sprak, jâe wat ick’er gister sprak ; de woordekens sein’der mei all vergêten, het was den kuhlen wein, die mei liet sprêken.” 7. — „Mein gordinjens sein gestrickt met grune seiden, sûet lief, als jei beliewt, gaet’er nu heiden.” „Sûet lief, wâer sall'er ick heiden, sûet lief waáer sall'er ick gaen? het is'er jâe so doeister, het skein’der jae gien mâen, jâe het skein’der jâe gien mâáen; het is so spâet all in de nachte, dat gien jâegere mier stâáet op de wachte.” S. Den roeiter de word’ere so falsch van grond, hei stauwte sein páerdjen en hei stampt het op den grond, jâe hei stampt het op den grond: „adjö, muoi mädeken van ieren, bist iensch mien lief gewesen, en nu niet miere.” l, 4. wanschhoeis = wijnhuis. — 1, 5. muoj = mooi. — 2, 4. = volgens B. u. v. d. H.: „ihre Ehre oder Schande gilt mir gleich”. — 7, 2. heiden, volgens dezelf- den = „dannen’. Tekst en melodie. C. Büscam u. von DER HaGEen, Sammlung deutscher Volksldr., Berlin 1807, bl. 318, nr. 5. De te Brussel uit den mond des volks opge- teekende reeds hierboven vermelde tekst is een mengelmoes van Brabantsch dialect met Duitsch. Duitsche aanverwante teksten, Böame, Alfd. Lb. nr. 75 en s |oL 6 = ErK u. Bönme, Deutscher Liederhort, TII, nr. 1802—1306, bl. 189—192; — HorrmANN v. F. und ERrNsT RicHTER, Schlesische Volkslieder, 1842, nr. 113, bl. 185—8: — Jom. Lewarrees, Deutsche Volksldr. (uit Niederhessen), Hamb. T. 1890, nr. 16 bl. 33 en de aanteekeningen. } 218, Wie wil horen singhen ® (De Capiteins dochter.) Y ca - pi -teins - doch - ter, sy was-ser Wie wil horen singhen 6. van vreuchde een nieu liet al van een capiteins dochter, sy wasser gheheten Margriet. IE e I de capitein is Jouw vaer.” m ©” schrijver sei: „goelije meisje, = wilt ghy met my gaen? = 5 dat legher sal ick jou leiden, — „Al is de capitein mijn vader, 8. daer leit so weinich an: ick sal my wel so vreemde cleiden, dat hy my niet kennen en can.” Wat trock sy aen? een keursje O van sijde camelot, en daer op een swart lakens lijfje, dat wasser met coorden gheboort. Noch troek sy aen een paer coussen 10. van incarnatie couleur, daer op een paer sijde coussebanden, haer schoenen nae de nieuwen snee. D e e e Ji | sin - ghen van vreuchde een nieu liet 1 E E Wat sette sy op haer hoofje, al op haar gheel ghecruist haer? een grauwe hoet met pluimen, van goude woech hijer niet swaer. Maer doen sy in dat legher, al in dat legher quam gaen, de capitein van de soldaten ghinc voor dat meisken staen. „O meisjen, goelijc meisjen, en wilje met my gaen? Al die cleideren die ghy draghet die sal ick in sijde beslaen.” — „O capitein, groot here, het macher also niet sijn! vernam dat uw ghetroude vrouwe, sy souder wel toornich sijn.” — „lek wou dat mijn huisvrouwe al vore mijn voeten lach doot, en dat ick met jou, moy meisje, sou gaen plucken de rosen root !” Hy schonc haer eens te drinken de coele wijn uit een glas, doe begost hy eerst te denken, oft oock sijn dochterken was. 12. Hy sprack tot sijnen cnape: „nu sadelt my mijn paert! Nae huis toe wil iek rijden, 'tis mijnder wel rijdens waert.” Maer doe hy op de valbrueh, al op de valbruch quam, daer sach hy sijn lieve huisvrouwe al in haer deurtje staen. 14. Hy sei: „God groet u vrouwe, God gheef u goeden dach! Waer isser Margriet ons dochter. is sy doot of leeft sy noch ?” „Margrieta onse dochter, die isser al in den crijch, sy draechter een hoet met pluimen, ick en sacher noit schoonder wijf!” 16. Hy sprac tot sijnen cnape: „nu sadelt my mijn paert! 9) 2, 1. goelije = mooi (Eng. goodly). Zie Dr. nae ’t legher wil ick rijden, s’is my wel rijdens waert.” Maer doen hy in dat legher, al in dat legher quam gaen, daer sach hy Margriet sijn dochter onder de soldaten staen. „Margriet, mijn joncste dochter, ten macher also niet sijn, dat ghijder met mijn soldaten soudt drinken den koele wijn.” - „Och vader,” seide sy, „vader, daer ben ick wel in gherust, u te volghen met uw soldaten dat isser mijn hoochste lust.” — „Margriet, mijn joneste dochter, ten macher niet wesen also, dat ghijder met mijn soldaten soudt slapen al in dat stroo. — „Och vader,” seide sy, „vader, daer leit jou so weinich an, int legher wil ick blijven, slapen by miijn ghetroude man.” Kanrr, Het led in de M. E., bl. 395. Tekst. Horruann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 41, bl. 113, naar Oudt Amst. b., bl. 92, „stem: Die mi te drinken gave’. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het ted in de M. E., bl. 394. — Vgl. Jom. Lewazrer, Deutsche Volksldr. (uit Niederhessen), Hamburg, II, 1890, nr. 81, bl. 58: aangegeven Duitsche lezingen. „Ein liedelein wollen wir singen”, en de daar Melodie. Zie het lied: „Die mi te drincken gave’, nr. 86, bl. 203 hiervoren. De tweede regel van str. 12 en 16 hierboven, wordt teruggevonden in de wijs- aanduiding opgegeven bij Ps. 147 der Souterl., Antw. 1540, met zelfden strophenbouw : DEm &als=] „ e N ET as e / Wel op, laet ons gaen ri - den E sa-delt mi 801 In zijne Holländische Volksldr., 1833, bl. 155—8, deelde Hoffmann v. F. twee liederen mede: „Vaer wel, vaer wel, mijn soete lief” („Scheide-liet”), en: „Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet”’ („van jonc Gherrit ende moi Aeltje”), met deze vooraf- gaande aanteekening: „Dies und das folgende Lied sind in Holland entstanden. Näheres darüber behalte ich mich vor gelegentlich nachzuholen.” Het laatste lied, in het Duitsch vertaald en op de melodie van Ps. 147 Souterl. gebracht, werd als „Alt-Niederländisch” opgenomen door Krerzscauer, Deutsche Volksldr., 1 (1840), nr. 20, bl. 27. Eene andere Duitsche vertaling van beide liederen verscheen in Tanvy's Versuch einer geschichtlichen Charakteristik der Volkslieder germanischer Nationen (Lpz. 1840), bl. 460. In Middelnederlandsch gebracht komen zij insgelijks voor onder nrs. 97 en 78, bl. 234 en 195 van Wuzens’ Oude VL. ldr., 1848. Bij het „Scheide-liet” voegde Snellaert, Willems’ uitgever, de aanteekening: „Jan Roulan’s Liedekens-boeek’ (Antw. Ib.), Antw., 15447, terwijl door hem van het tweede lied werd gezeid: „Volgens H. v. F. is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend.” Eerst in de voorrede zijner Loverkens (Hor. Belg. VIIT), bl. V, maakte H. v. F. bekend, dat beide liederen van hemzelf waren, en besloot, sprekend van Snellaert’s aanteekeningen op W.: „Und daran war ich doch gewiss nicht Schuld!” Ook in Hoffmann’s eigen levensbeschrijving: Mein Leben, wordt het feit door hem met dezelfde woorden herdacht. Zie Gesammelte Werke, Berlin 1892—3, VII, bl. 122—3, verzameling waarin ’s mans autobiographie in ver- korten vorm is herdrukt. 219, Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe ? SE SE \ ! s S N 5 ! : [ )'/"\ ;.; S \ P) P) 9 N 9o e e 9 N j 7 O E ? „Wel An - ne gy maer toe? Wel An-ne Ma- O# ‚ NNA n e e U3 — | rie - ken, waer gaet gy naer toe?’ — „’k Ga-ne naer bui-ten al by de sol- S . NNN RR s | xfi i 4 e 2 9_9 e # 9 g e da - ten.” Hoep -sa - sa, fal - ha - la, An - ne Ma -rie. . „Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe? Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe ?7 — „ k Gane naer buiten al by de soldaten.” Hoepsasa, falhala, Anne Marie. 2. „Wel Anne Marieken, wat gaet gy daer doen ? „Wel Anne Marieken, wat gaet sy daer doen ?7 _ J — „Haspen en spinnen, soldaetjes beminnen.” ” Ó Hoepsasa, falhala, Anne Marie.” 3. „Wel Anne Marieken, hebt gy er geen man? Wel Anne Marieken, hebt gy er geen man? „Heb ik geen man ik kryge geen slagen.” Hoepsasa, falhala, Anne Marie. 4 „Wel Anne Marieken, hebt gy er geen kind ? Wel Anne Marieken, hebt gy er geen kind ?7 „Heb ik geen kind, ’k moete niet zorgen.” Hoepsasa, falhala, Anne Marie.” , L. t.: maer toe, toe? enz. voor de volgende strophen. T E „An - ne Ma - rie, waer gae - ye mae toe? An - ne ':Δh ==s i z ‚\ ! e _îl i N=SN ï u 4 — = z = ) 3 l z : ° d | e # S EE J á p E ' á waer gae -ye nae toe?’ — „kGanae de kaeye, om net- ten } -9 9 9 è | E N = | e j} naey-en.” Hoep sa sa, fa la la, An -ne Ma-rie. „Anne Marie, waer gaeye nae toe?’ — „k Ga nae de kaeye, om netten te naeyen.” Hoep sa sa, fa la la, Anne Marie. „Anne Marie, hebt gy er geen man?7 — „Heb ik geen man, '’k en kryge geen slagen.” Hoep sa sa, fa la la, Anne Marie. „Anne Marie, hebt gy er geen kind ?7 „Heb ik geen kind, 'k moetet niet bezorgen.” Hoep sa sa, fa la la, Anne Marie. \ Hoep-s: U waar de dra - gon-ders zijn?” Hoep sa sa, fa la la, An-ne Ma - rie, a lalahoep aa a aa EAm merMaE rie; Anne-Marietje, waar gaat gij naartoe ? Gaat gij naar Valencijn, waar de dragonders zijn ?” Hoepsasa, falala, Anne-Marie. E Gaat gij naar Va-len-cijn, sa, fa - la -la, _9 Ô 9 # ?- Pz | | 9| 9 EE N = ‘(« n > . NasssN e An - ne- ma -rie- ke wat bis du tochklein, klein, klein, An - ne - ma- 9 ë í z z== . = V" VI| E ï 5 z S | | rie - ke wat bis du toch klein. Annemarieke wat bis du toch klein, klein, klein, Annemarieke wat bis du toch klein. Tekst en melodie. A. Wiszeus, Oude VL. ldr., nr. 119, bl. 280; — SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 60, bl. 386, en 1864, nr. 79, bl. 88; — B. D CoussemaKEer, Chants pop. des flam. de France, nr. 76, bl. 274. Dit lied werd ten tiijde van De Coussemaker te Duinkerken gedurende de carnavaldagen gezongen; — C. Loorens et Feys, Chants pop. flam., nr. 107, bl. 202; — D. ’! Daghet, Hasselt, VII (1891), bl. 40, opgeteekend te Weert. Het door D. C. aangehaalde lied uit Krerzscamer’s Deutsche Volkslieder, TI (vervolg door A. W. von Zuccalmaglio), nr. 343, bl. 628: „Anna Mari Mari, wend di”, heeft buiten den naam Anna Mari, niets gemeen met het hier besproken Nederlandsch liedje. Echter is eene met ons lied in verband staande strophe in Duitschland bekend en te vinden bij L. Erx und W. Iruer, Die deutschen Volksldr., Leipzig, 1843, Viertes Heft, nr. 39, bl. 43: _ == RA t S _ e N e p | N ä l{f\ 4 7-9 ""_‚ : e : 9 z = e @ Ger C An-ne Ma - rie -chen, wo willst du denn hin hin hin? An-ne Ma- = - l ë _. Ë e s e z 4 S U : ö e ‘ | p rie - chen, wo willst du denn hin? „Im - mer mach Sach -sen '’nein, j e : NN! ‚‘\ ;\ ‚'\j NNN EN N s A a á p i9 j . 9-- j9 | S y wo die Hu -sa -ren seim.” Ei, ei, ei, Lam-pe-rei, An-ne Ma-rei! waren drie jonge maagden. = SE = Nai = ; \_ D : e =| | Daar wa-ren drie jon-ge maag-den,te Gent, in Vlaan-der - land, ik | ‚(‚‚\) W} TET „'‚\‘ E : =‘ 9 : ‚'\‚ ,\ ;\_ ==| | | .( i îj ‚‚/Î Q = P) e —= E = =e | hoor-de haar droe - vig kla - gen, hoe dat zij ston-den ver -sla - gen, dat de |_(A’ î;;'"’‚n_ e ‚_\‚; .' : ‚j # '*‘\ = \ä I= .‚É” | ‚‚_; g PEIEN ; 9 9 |_ 9: # - jong -mans gin-gen van kant en zij ble-ven vol min -ne - brand. 1. Daar waren drie jonge maagden, 4. Zij scheerden elkander de haren, te Gent, in Vlaanderland, en een hoedje werd opgezet ; ik hoorde haar droevig klagen, zij kleeden haar zonder minken, hoe dat zij stonden verslagen, en gingen een pintje drinken ; dat de jongmans gingen van kant de kleeren pasten haar net, en zij bleven vol minnebrand. want zij waren heel tout à fait. 9. Haar namen zijn niet vergeten, 5. Toen gingen zij zamen treden 't was Grietje, en Jacomijn naar een kapitein, hoort aan; en Betje. Zij spraken met reden: zij zeiden: „mijnheere geprezen, „ik wil er mij gaan verkleden, wij willen drie soldaten wezen, gelijk een jongman fijn, wat geeft gij ons op de hand ? want ik wil soldaat mee zijn.” wij willen strijden voor het land.” | 3. — „Wel meisjes, dat's wel verzonnen, ” 6. De kapitein hoort haar spreken, sprak Grietje, „dat is goed: vraagt: „gasten, hoeveel zal ’t zijn, kom laten wij kleeren gaan halen, dat ik u de hand zal geven? ik wil ze wel dubbel betalen, want ik zie ende raad verheven; en gaan wij op staande voet, gij zijt er nog jong bedaard, | hier bij een kaptein met spoed.” want gij hebt nog geenen baard.” r r 10. van (hIì In De jongste van hun drieën, sprak tot den kapitein : „zij zullen ons niet vervaarden; al hebben wij geen baarden, tot strijden zijn wij gezind, want Oranje is onze vrind.” Den kapiteim hoort haar spreken, hij gaf haar een goed bescheid : „acht ducatons zal ik langen, wilt ge die op hand ontvangen?7 Zij zeiden: „ja kom aan, want wij willen eens drinken gaan.” Zij kregen het geld in tassen, zij gingen bij dag en nacht, met de soldaten krioelen ; zij lieten in Venus doelen haar schieten met groote kracht, tot haar geld was doorgebragt. De kapitein kwam het te hooren, al van zijnen sergeant, dat het drie vrijsters waren, 10, 2. al bijgev. Tekst. De lustige jager, Amst. G. van dat bragt hem in bezwaren; hij sprak: „hoe ben ik gebrast, wilt ze doen zetten vast.” Zij werden terstond gevangen, gebragt voor de krijgsraad; daar zag men haar schreijen, tieren voor alle de officieren, die lachten met groot geluid en wezen haar vonnis uit. Als dat ze moesten rijden zes uren op ’t houten paard, tot spiegel der jongvrouwen, die haar kwamen aanschouwen ; zij riepen genâ, met kracht, maar zij werden braaf uitgelacht. Oorlof, gij dochters verheven, die gaarne hadden een man, wilt voor den dienst u mijden, dan zult ge op geen ezel rijden, als deze drie maagdekens jent deden binnen de stad Gent. der Linden, z. j. bl. 46, „Klucht de drie maagden. Wijze: De kat loert op de muis”. De straf van het „rijden het houten paard” (str. 12, v, 12 1689. Nog continuele infectiën, is geresolveert dat 2), eigenlijk de tentoonstelling van den gestrafte schrijlings gezeten op een houten paard met scherpen rug, was reeds in de Oudheid bekend. Zie 0.a. Hreronvaus Maeus, De equuleo, eene verhandeling die volgt op een andere verhandeling De tintinnabulis, van denzelfden schrijver, verschenen te Amsterdam g in de tweede helft der XVIITde eeuw was het ‚houten paard” te Mechelen n gebruik. In het Mechelsch resolutie-boek van het Jaar 1765, bl. 202 v° leest men onder datum van den 31sten Januari: „Is voorgedraegen dat men den heere gouverneur dezer stede mijne heere hadde doen aensoecken van op de merekt voor deser stads halle omtrent de hooft wacht te willen doen stellen een houten peerdt om de vreese te jaege ende daerop ten exempel persoonen dewelcke dagelijkex soo publieck de militairen ende hun te bevrijden van de van andere te doen exponeren de vrouw ende schandaleuselijek converseren met 807 de heeren tresoriers dit versoek souden doen affectueren”. Dit strafwerktuig nog heden te Mechelen bewaard, staat afgebeeld in L. Srroosanr'’s Notes sur le système pénal des villes flamandes du XVe au XVIG siècle, Malines, 1897; zie de eerste plaat en bl. 129. Melodie. O. en n. Hollantse boeren lieties, 24 uitg., Amst. c. 1700, nr. 240, met het opschrift: „Daer waeren drie jonge maegden’. US emmm e ‚ 22 _ ‘_‘ sss s e SE== Î |,‚\î) s \/\) e ;\ e e gul-den met cap-pen so soer? Wil -dy een crijchsman wer-den, | 7 E 7 S 9 u dencrijjch sal ic u Bistu een crijgher oft bistu een boer?® s n :‘‚\ ij ;RÎ E E j m K m “_ z e E 9- „Bis-tu een crijgheroft bis-tu een boer? Hoe sie-dy wt u- wer : f # : e "_ j CR | \ = e # 9 D so neemt vijf - hon-dert ren.” lee - „Bistu een crijgher oft bistu een boer? Hoe siedy wt uwer cappen so soer? Wildy een erijchsman werden, so neemt vijfhondert gulden met u, den crijch sal ic u leeren.” Hansken swoer eenen dieren eet: „al waert mijn vader ende moeder leet, den crijch en sal ic niet laten: ic wil gaen ruyten, roven, stichten brant al op des heeren straten.” Hansken dede zijns selfs raet, hi vercocht caf ende haversaet, hi woude al na den crijghe; corte cleyderen dede hi aen al na die rúytersche ghijse. 809 4. Hi clopte voor een schipmans dore: „bistu daer binnen, so coemter vore ende voert mi over twater; ice ben een rijck boermans sone, den crijch en can ic niet gelaten.” 5. Die schipper was een goet gesel, hy voerde hem overt water snel, dat water was ongehuere : „rijek God, waer ic tsoheyme gebleven al in mijns vaders schuere.” 6. Doen Hansken quam ter halver zee, sijn hooft dat dede hem so wee, den coop was hem berouwen: „rijek God, waer ick tsoheyme gebleven, mijns vaders acker woude ick bouwen.” 7. Doen Hansken over dat water quam, een scram in sinen beck dat hi vernam, doen wast hem seer berouwen : „hadde iek den ploechsteert metter hant, mijns vaders acker soude ick wel bouwen.” 1, 3. t.: crijschman zijn. — 3S, 5. ghijse = Fr. guise. — 5, 2 t.: ongeduere. De verandering door H. v. F. voorgesteld, steunt op den Platduitschen tekst: „das mêr gans ungehure’. „Ungehure’ — het Duitsche „unheimlich”, d. i. vrees verwekkend, onveilig. — 5, 5. al bijgev. — 6, 2. dat bijgev. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 13, bl. 18, „een oudt liedeken”, hierboven weer- gegeven; — Uazanp, Volksl., nr. 1710; — WiEns, Oude VI. ldr., nr. 103, bl. 242, en Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 178, bl. 815. Uhland t. a. p nr. 171, A en B, deelt twee met onzen tekst in verband staande Platduitsche teksten mede: „Henneke knecht, wat wiltu don ?” (van een boerenknecht die matroos wil worden, maar na eene mislukte zeereis aan wal terugkeert), en „ Bistu ein Krigesman edder ein bur” (van een riijken boerenzoon die door een werver wordt meegetroond). Van dit laatste lied blijft slechts de eerste strophe over, en deze stemt juist met de eerste strophe van den Nederlandschen tekst overeen. In het Nederlandsche lied, wil Hansken geen matroos, maar wel ruiter worden ; echter vindt men hier de beschrijving van de zeeziekte, die slechts bij Uhland's nr. 171 B, te pas komt. Dr. Kaurr, Het led in de M. E., bl. 898, is van oordeel, dat ons lied naar beide Platduitsche teksten is bewerkt: „de Nederlandsche bewerker heeft den aanvang van het lied: „Bistu ein krigesman” overgenomen en (bewust of onbewust) samen gesmolten 810 met het laatste gedeelte van het lied van „Henneke knecht”, den mislukten matroos. Onder den titel: Henneke Knecht. Ein altes niederdeutsches Volkslied, „mit der alten lateinischen Uebersetzung und anmerkungen”, Berlin, 1872, herdrukte HorrMANN v. F., naar een vliegend blad van 1646, ter „Helmstedter Biblioth.7, den Nederd. tekst: „Henneke Knecht, wat wultu dôn?’ en de Latijnsche vertaling: „Henninge serve, si voles”. H. v. F. duidde daarbij de verschillende bronnen > voor het lied aan en voegde er ook bij eene Nederduitsche vertaling van nr. 13 Antw. Ib., „eine andere, weit ältere Fassung unseres Henneke’. Melodie. Het Platduitsche lied van „Henneke knecht”, dat denzelfden strophen- bouw heeft als „Bistu ein krigesman” en nr, 13 Antw. ID. werd gezongen in den Jacobston (Böame, Altd. Lb., bl. 580 en Erx u. Bönue, Deutscher Liederhort, TIT, nr. 1539, bl. 384). Zie wat den Jacobston betreft, het lied: _Dats wildi vander waerheyt horen singen? 9 2 5 - o S mijn lief - de gaet ver -lo a N EN s l(f\ . w ë 2 #$ _ : 7 4 k Wil ver - la - ten die ik vry, s _ : 6 5 ET E 222. Mijn „Mijn lief, mijn schoon Bellotjen, 'k heb u zoo lang bemind, mijn liefde gaet verloren, 'k ben tot den krijg gezind. ’k Wil verlaten die ik vry, mijn gestreel en vleyery; 'k wil gaen vechten: Venus knechten, 'k laet u in de slaverny.” — Ach, lief, wat droeve woorden hoor ik uit uwen mond! Gy, die zoo vele jaren mijn hertjen hebt doorwond, gaet gy my verlaten dan om te zijn een oorlogsman ? Laet ons trouwen, zonder rouwen, lief, als ’t u behagen kan.” lief, mijn schoon Bellotjen. = Y - ren, ’k ben tot 'k wil gaen vech-ten: Ve -nus knech-ten, ’klaetu in de o} mijn = + EE z S - = b === ' „Mijn lief, mijnschoon Bel - lo - tjen, ’kheb u zoo lang be - mind, Ï + e e J ° l 8 BZ== # ) ! e £ / / den krijg ge - zind. —= = t v} 9 9 e ö N i / p 7 2 á o PL | ge- streel en vley -e - Ty; * ° ë > b\ N | # / d / - J © - sla - ver -ny „Lief, ik en heb geen zinnen voor trouw of echteband; ’k wil gaen de wapens dragen, 'k wil zwerven achter ’t land met pistolen en met zweerd, en daerby een moedig peerd. Gaen te velden als de helden, dat is wat mijn hert begeert.” „Schoon lief, wat zult gy maken als gy te velde zijt, daer men van heeter zonne en van de koude lijdt? Daer men de fuzieken laedt, daer men met de zweerden slaet? Kappen, kerven, ’t leven derven; = denk eens hoe ’t daer schriklijk gaet 812 ). — „'k En vrees noch kap noch kerve, ’k vrees voor geen oorlogsbrand; 'k wil gaen de wapens dragen voor ’t lieve vaderland. 'k Heb veel liever aen mijn lijf een blank wapen dan een wijf: 'k wil gaen strijden, zonder mijden 't zy ’k verwinne of dat ik blijf.” Tekst en Melodie. Wizems, Oude VL. ldr., nr. 141, bl. 838, beide zonder bronaanduiding. Snellaert doet opmerken, dat dit lied ten tijde van W. waarschijnlijk nog werd gezongen. SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 41, bl. 21, en 1864, nr. 49, bl. 52. — De muzikale rhythmus is hier overwegend, van daar de valsche scansie : Míjn lief, myn schóon Bellotjen, 'k hób u zoo láng bemind, míjn liefde gúet verloren, enz. H iEsS o C - : A +; | 0:—9 e e a i E | | N e „En ick sou- de ds wye den bos-se scha - de seyt, „En ick soude tot minen boele gaen, den wech valt my so leyt; soo wye den bosse schade seyt, die doet den grauwen rTos aen.” Den sneeu die was gesmolten, daer lieper een bosselyn door; so wie zyn lief behouden wil, die stelle zijn lijf daer voer. Ie stont op hooghen berghen, ic sach een steynen hous, daer rijden alle merghen drie stoute slumerkens ous. Die een dat was een ruyter stout, die ander was een boermans soon, die derde was een lantsknecht goet, hy woude tbruyn mechdelyn haen. Mijn moeder dede mi vragen oft ic den ruyter woude haen? so moeste ic desen somer lanc syn leersen en sporen doen aen. ES ick soude tot minen boele tot mi- nen boe-le gaen, den wech valt die 10. E gaen. H e m \ t 4 4 / sss Ì my s0 Ì(‘_\'Ì ‚ 500 s — | _. x x DE a E 'I e 9 © ® e D doet den grau- wen ros aen.” Myn moeder dede mi vragen oft ic so moeste ic den keerl woude haen? desen somer lanc met zijnen rossen tso velde gaen. Myn moeder dede mi vragen oft ic den lantsknecht woude haen? so moeste ic desen somer lanc metter flesschen tso wijne gaen. Boeren dat zijn boeren, sy drincken so selden den wijn ; so en doet die vrome lansknecht niet, hi schenecter so dapperlic in. Boeren dat zijn boeren, si drincken so selden den wijn; si drincken liever botermele dan den hueschen coelen wijn. Die dit liedeken dichte, dat wasser een lantsknecht fyn, sijn herte dat verlichte tso Heynsberch, inden wijn. 814 Maer diet eerst heeft ghesongen, dat wasser een lantsknecht goet, hi heeft daer aenden dans geweest met ons Keyser dat edel bloet. 3. 500 wye, enz. —= degene aan wien het bosch zich gevaarlijk voordoet. — L 4. roc(?), den grauwen roc aendoen = boetgewaad aantrekken ; zich als wanhopig minnaar gevoelen, omdat men de moeielijkheden van den weg niet kan overwinnen. — T. 4 US S0, Tekst. Antw. Lb., nr. 213, bl. 3929 „een nyeu liedeken”. Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 401: „De boer wordt tegenover den ruiter en den landsknecht geplaatst en wel door een meisje naar wier hand alle drie schijnen te dingen. De boer moet ook hier weer het onderspit delven.” Melodie. Het begin van str. 3 van onzen tekst kan doen veronderstellen, dat deze werd gezongen op de melodie van het lied met zelfden aanvang. Zie hl. 131 vgl. hiervoren. IL pÌ)_ ND Laet ons den landtman loven met sanghe ende vruecht, want hi gaet al te boven om sijn loyale duecht; landouwen, sloten, steden daghelijex spijst ende voet met sijn sweetighe leden den edelen landtman goet, daert al by leven moet. Hertoghen, prinsen, graven sullen si zijn ghespijst, den landtman moet beslaven, thes recht datmen hem prijst; als heeren triumpheren en schaffen huypschen moet, men siet hem laboreren, den edelen landtman goet, daert al by leven moet. °9 Ele doet den landtman toren waer hi sayt ende plant: die mollen, blint gheboren, 224, Laet ons den landtman loven. A. : de E E == E e E e E e n 9 : © e 4 z Laet ons den landt-man lo - ven met san - ghe en - de vruecht, want e : o 94 9 De TEA | e 5 D 9 > hi gaet al te bo-ven om siijn lo- ya-le duecht;lan-dou-wen, slo-ten, ; d SP SE N N z== \=s ds s l & 9 K} Ù > E | s | z= 5 n e 7o e e - © ste - den da - ghe -lijex spijst en - de voet met siijn swee-ti - ghe =t ä E ES == = S ==| g t s * —— 4 le - den den e - de -len landt-man goet, daert al by le - ven moet. wroeten naert hem meest meshant; die coeyen, schapen en swijnen die comen metter spoet, en doen zijn vrucht verdwijnen, den edelen landtman goet, daert al by leven moet. Vrou Venus lacke dieren die doen hem groot gequel; sijn vruchten niet en vieren, als si ligghen in haer spel; si stommelen ende si steken, al waren si verhoet; sijn coorne deerlijc breken, den edelen landtman goet, daert al by leven moet. Ele besicht daer zijn clauwen hoenders en voghels vry, men gaeter ter oeste houwen, hi en isser niet altijs by; men soude qualick gheloven hoe menich ontschamel bloet trecken en teesen wt sijn schoven, den edelen landtman goet, daert al by leven moet. 6. Dan is hi van die papen om ziijn thiende ghequelt, die costers staen en gapen om eyeren, schooven oft gelt, susters ende baghijnen om hebben elc hen groet; dus laet hi vanden sijnen den edelen landtman goet, daert al by leven moet. 7. Mulstooters, met haer riven, om kiekens, koorne en vlas connen wonder bedrijven; die vier oordenen, op dat pas, willen hem Gods rijcke verleenen met huer bedmghe soet, mer tes hebben dat si meenen, vanden edelen landtman goet, daert al by leven moet. 5, 6. teesen —= plukken. — 7, 1. Die iaghers en serganten die zijn oock geerne verblijt, want si hem voor terwanten en boeven hebben bevrijt; den molenaer van den mele, als hi ter molen doet, schept diepe, God weet hoe veele, vanden edelen landtman goet, daert al by leven moet. Vossen, fissauwen, fluwijnen doen zijn hoenders en ganssen stoot; die wolven, wreet om schouwen, bijten coeyen en schapen doot; wesels suypen, so si pleghen, sijn eyeren onghebroet; dus commet hem alle tseghen, den edelen landtman goet, daert al by leven moet. Christus die, tonser vrame, ter eeren den lantman fijn, sijn bloet ende lichame schonc onder broot ende wijn, en, als hi was verresen, quam als een landtman vroet, moet in zijn hulpe wesen, den edelen landtman goet, daert al bi leven moet. Mulstooter = Muyl-stooter = Kasboeve, d. i. bedrieger die het landt afloopt met eene kas (rive), waarin zich valsche reliquieën bevinden en die aan de boeren te koop aanbiedt; zie beide woorden bij Kil. — 7, 4 De vier bedelorden: Karmelieten, Franciscanen, Dominicanen en Augustijnen. 7, 8. edelen bijgev. — 8, 3. terwanten = truwanten, vagebonden. — 8, 5—9. Van de korendiefstallen der molenaars weten ook onze liederen te verhalen (Dr. KaLrr, Het lied in de M. E. bl. 410). — 9, 1. fissauw — bunzing. Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen, B. 1. Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen, so gaet die landtman verre te boven, so my dunct, naer mijn verstaen; hy is seer deuchdelije van zeden, dus moet hi prijs van mi ontfaen: want nacien, landen, sloten, steden voet hi met sine sweetighen leden. 2. Den goeden lantman tot alder deucht verhit, so loyael diet wel ontknochte, hi eert, hi delft, hi haect, hi spit, als menich edel man leit op zyn bedde sochte. Peynst of die lantman niet en wrochte, wie soude ons dan met trooste laven? Pausen, coninghen, princen, graven, sullen si leven, hi moet beslaven. 8. Den goeden lantman van groter werden, elck doet hem toren ende groten bant: die mollen comen wter aerden, si en wachten hoeck, middel noch cant; si wroeten daert hem meest meshant, blent zijnde, makens gheen gheruchte, binnen der tijt dat die landtman saeyt of plant; so roven coeyen, verkens, dit wil ic pluchten, ende eeten den landtman af zijn vruchten. 4, Venus kinderen, ic bens orconden, gaen buyten int doncker als een vedere; die eene valt boven, die ander valt onder, dus liggen si des landtmans coren ter nedere; natuere die werct, elc rect die leden sijn. Die landtman is des cost verbeyder, nochtans moet hi van als te vreden sijn; t men soudt gepict hebben, het moet gesneden zijn. 518 Seyde ic anders, ic soude lieghen; het pluct al aenden landtman, dats claer beseven: die voghelen die inden woude vlieghen moeten doch biden landtman leven, hanen, hinnen, al die daer aen cleven, doen haer beste, si scrapen, si stecken; sulcke menige leest aren somtijts in plecken, maer God weet of sise wten schoven trecken. Dus laet ons den goeden landtman te vriene hebben, die voor ons slaeft met herten noyael; dan comen die papen die willen thiende hebben, dan compt die coster om zijn natael, die vier oorden maken een schoon verhael, als die van weldoen sijn verbeyders ; ick maecht wel weten principael, si en begheren fruyt, sleeu, noch braembeyere, si willen hebben ghelt, kaes of eyere. Alst coren is in, tsi vroech of spade, so comen die ruyters of die quade segghen herwaert: „wi moeter eten?7 Den landtman trect, men moet wel weten, ter moelen, wat baet dat ickt hele, die molenaers hen niet en vergeten, st nemen redelijeke vanden meele, paeys is goet, God weet hoe veele. Den armen landtman heeft menigen stoot. Die wolven fel, van cleynen gheruchte, biten haer lieden beesten doot; die vossen doen ooc also int pleghen: al slaet die menighe dit voor een cluyte, die wesels suypen die eyeren wte: den armen landtman heeftet al teghen. Dus laet ons Gode bidden seere. dat hi den landtman in deuchden stercken. Christus selve bewijst hem eere, soot dagheliex blijet inder kercken: het lichaem Gods, hoe dat ict mercke, comt vander terwe, dats waerhede. S E 819 Leyt den landtman niet te wercke, ten bleve staende slot noch stede. God gheve den landtman paeys ende vrede ende dat eeuwich leven. Amen. 9, 92. Deze regel is eene parenthesis. — Loyael = eerlijk, trouw ; ontenopen = losmaken, uiteendoen, verklaren. — 38, 5. t.: daert hen. — 5, 8. t.: schonen. 6, 4. natael, honorarium van pastoor of koster op elken nataaldag, d. i. Teestdag (zie STALLAERT, Glossarium, ì. V.). Tekst. A. Antw. Ib, nr. 201, bl. 810, „vanden landtman’ ; B. Ib., nr. 176, bl. 267, „van den edelen landtman”. Dr. Karer, Het lied in de M. E, bl. 402, acht het niet onwaarschijnlijk, dat beide liederen, rederijkersproducten, die niet alleen dezelfde gedachten bevatten, maar ook denzelfden gedachtengang, door twee leden eener Kamer (die der Violieren?) werden vervaardigd op een door den Factor opgegeven onderwerp. — Blijft de vraag of het tweede stuk, gezien de onregelmatigheid der verzen en der strophen, wel moet gehouden worden voor een lied. Melodie. Ian Frovrers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 33, bl. 74, „op de wijse: Laet ons den landtman loven”, aanvang van tekst A. zangwijze is eene variante van de Fransche melodie te vinden bij A, GevAErT, Chansons du XVe siècle, nr. 188, bl. 140. „Cette chanson Deze G. PAris en daventuriers, peu claire’, zegt G. Paris, ‚a sans doute pour auteur un Picard au service de Maximilien’ (Maximiliaan van Oostenrijk, gest. 1519): è — e e 2 9 SI | VEs s I;_f'‚ï‚ 5} I ‘ z: ® W } - j i Re-veil - lez vous Pic- cars, Pic - cars et Bour -gui-gnons Et 24 E 3 ; sss = ì \í(’‚\_‚. W A l ) Z 1 9 n ; = trou - vez la ma - niè - re d’ a- voir de bons bas-tons, Car '‚7 | '_\ =|e IEm s j a | I | z e SS e 99 e 9 $ E et aus-sy la sai-son Pour al-ler à la N guer - re don-mer des hor -ri - ons. Deze melodie, vierstemmig bewerkt door een onbekende, is ook te vinden in het tweede boek van het Odhecaton (1501—1508). Zie WeokertIn, La chanson populaire, Paris, 1886, bl. XV. 820 „Laet ons den lantman loven” wordt aangehaald als wijs voor: „Laet ons alle verblijden”, lied voorkomend op een los blad z. j., ter K. Bibl. van Berlijn. Zie WACKERNAGEL, Lieder der niederl. Reform., bl. 13, die bl. 2294 dezelfde wijs vermeldt als aangeh. in Alle de Psalmen des H. Coninclyken Propheten Davidts, 1567; — voor de Geuzenliederen : „Bisschoppen end Cardinalen” (1566), met stemopgave „van- den edelen lantman goet” (zie het refrein van tekst A hierboven), en „Ghy hoenderen enden en duyven’ (1572), Van Lummer, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 13 en 87; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 197 en 198 v° voor: „Looft den Vader hier in dit leven”, en „Laet ons dat woort Gods -prijsen”, beide liederen vermeld door Dr. F. C. Wieper, De Schriftuurlijke liedekens, ’s-Gray. 1900, Regist. nrs. 526 en 518, die, bl. 134, nr. XXVI, de vraag stelt of het door hem, Regist. nr. 506, aangehaalde „Laet ons alle verblijden”, niet van Jorts WvBo Ís. 225, Als vader Adam spitten. A. Als vader Adam spitten en moeder EÉva span, waer vond men toen de heeren oft ook den edelman ? ì Hoort pausen en prelaeten die wonder zijt geacht, hoort groote potentaeten die eel zijt van geslacht, | hoort menschen alle-gader, | want Adam is u vader: en waerom dan de boeren zoo wonderlijk versmaet? De boeren en de heeren ’t komt al van Adams zaed. Den eersten boer was Adam, en ook den eersten heer; dan willen dan de heeren als boeren wesen meer ? Komt kust den boer de handen en valt den boer te voet, want uyt de boere landen zoo komt ons alle goed. Den boer die moet bet geven, zou daer-een ider leven : en waer den boer niet bezig van smorgens vroeg al aen met spitten en met spaeyen, wy zouden haest vergaen. Den paus en cardinaelen met allen haeren raed, den bisschop en prelaeten, den abt met sijnen staet, de prosten en plebaenen, doctoren in ’t gemeyn, Í pastoors en capellaenen, de kloosters groot en kleyn, met alle de canoniken en zoo veel duysend moniken, het komt al van de tienden, van renten ende be, dat sy daer al op leven, en onderhouden me. Hoe zou den koning konnen sijn landen houden staen en tegen sijn vyanden zoo kloek ten oorlog gaen ? | Hoe zou hy sijn soldaeten betaelen t’ allen tijd, de Duytschen en Crouwaeten ook houden in den strijd ? Den boer die geeft de lasten, al moet hy somtijds vasten. Met tollen en accijsen zoo word den boer gequelt; | dat sy den oorlog voeren dat komt van 't boeren geld. Hoe zouden groote princen en al den edeldom zoo lustig banketteren altijd in vollen brom, met kiekens en kapuynen, met delicaeten kost, met wijnen en citroenen en met den besten most ? Den boer die moet het sneven om aen mijn heer te geven. Hy moet den wijngaert planten en persen ook den wijn, en kroppen de kapuynen, waerme sy vrolijk zijn. Hoe zou den kaelen jonker uytvoeren sijnen staet, met leersen en met sporen te flinken langs de straet? Hoe zoude hy konnen rijden den allemoden toer? Hoe zoude hy dochters vrijden verciert met peirle-snoer ? Den boer moet brengen schijven, oft jonker die zou kijven. Het komt al van een hofken dat hy te hoog verpacht, en daer op domineert hy met alle dese pracht. Wat zou den koopman maeken, en ook den winkelier, hoe zoude hy sijn waeren verkoopen al te dier? Hoe zoude hy bedriegen den armen ambachtsman, met wonderlijk te liegen zoo dikwils als hy kan ? Van al moeten de boeren al nae de steden voeren, van boter en van keisen, van granen alderley, van koren en van haver, van tarf en boekewey. Den meulder met sijn knechten die zouden haest vergaen, dat hy maer eens dry maenden moest wesen zonder graen. Hoe zou hy konnen tasten zoo diep in iders zak? Hy zou wel moeten vasten, dat hem den boer gebrak. Den boer die moet aen-haelen, zou daer den meulder maelen; den meulder die moet eeren den boer en ook den wind: den wind en ook de boeren dat zijn den meulders vriend. Den brouwer die zou worden zoo mager als een hout, dat hy niet van de boeren kost koopen garst en mout. Hoe zou hy konnen brouwen dat mals en edel nat, waer door veel mans en vrouwen zoo dikwils worden zat ? Den brouwer en den bakker, 't leeft van den boeren akker. Den bakker die zou worden zonder den boer zeer kael, hy zou moeten verkoopen den oven en sijn pael. 1 0. IE 8. US 823 Hoe zouden jonge kinders opwassen wel zoo rap, want sy niet moegten eten de zoetemellek-pap ? Hoe zouden zieke menschen zoo haest weer zijn gezond, want wat sy konden wenschen tot smaek van haeren mond, versch eyken oft een haentjen, een ertjen oft een boontjen, een kieksken wei gebraeden en ook wat kleyn gebeent, een vinksken of een lijster, dat haer den boer verleent. Hoe zou den ouden grijsaert, in ’t hoeksken van de schouw sijn voetjens konnen warmen? Hy zoude vergaen van kou. Hoe kosten oude wijven, die nu zijn van den tand, zoo lang in ’tleven blijven, dat sy niet by der hand en hadden boekwy-koeken ? Waer zullen wy die zoeken? Het komt al van de boeren: den boer die boscht het hout, den boer stekt uyt de moeren den torref menig-fout. Met oorlof, gy boerinnen en boeren al te mael, al heb ik u geprezen, ’t is maer in ’t generael. Al zijt gy prijsens weerdig, al moet gy zijn geacht, zijt daerom niet hooveerdig, maer hout u zonder pracht; de oodmoed zult aenkleven, altijd in deugden leven; zijt dankbaer aen den Schepper en looft hem op dit pas, en zegt ook alle dagen eens Deo gratias. boekwey. — 12, 5. de oodmoed zal, enz. Den boer en lants-man moet ick altijt eeren: B: 1. Den boer en lants-man moet ick altijt eeren, en prijsen sijnen eerelycken staet ; sy zijn arm en somtijdts in slechte kleeren, nochtans met recht hy ’t al te boven gaet: pausen, prelaten en potentaten edel van gheslacht, den landts-man niet veraght. Als Adam werckte en Eva arrebeyde, seght my eens, waer was doen den edel-man? Den boer alleen het mensche-zaedt verspreide ; daerom prijs ick den lants-man waer ick kan: m hy moet al gheven, sou yeder leven, want alle goet komt van den lants-man vroet. 824 3. Den boer moet dagh en nacht spitten en saeyen, en ploeghen ’t lant, maecken de velden klaer, om in den ooghst sijn koren af te maeyen; menschen en beesten spijst hy allegaer. Princen en graven moet hy oock laeven ; valt hem te voet, viva den lants-man goet ! 4. Paus, cardinaelen, bisschoppen, prelaten, abten, proosten, pastoors en monicken, cappellaens, costers, immers alle staeten, doctoren, en by duyst canonicken moet den boer spijsen ; ®’ is weert om prijsen valt hem te voet, viva den lants-man goet! 5. Hoe sou den koninck konnen oorlogh voeren, teghen sijn vyanden ten strijde gaen? Quam al het gelt en goet niet van de boeren, alle traffijeken souden stille staen; al de soldaten, Duytschen, Croaten, den lants-man goet die oock al spijsen moet. Hoe souden princen ende edel heeren krijghen soo menigh delicaten kost, met de madamen lustigh bancketteren ? Oraigny-appels en den besten most, kieckens, capoenen, lecker limoenen hij gheven moet: viva den lants-man goet! Wat souden al die coop-lieden gaen maken ? Den herbergier, brouwer en winckelier, sonder den boer s’en konnen niet gheraken, hoe souden sy verkoopen waere dier ? Sonder de boeren niemant kan roeren : den lants-man goet ons t’ samen spijsen moet. Den meulder met sijn wijf, maerten en knechten souden van hongher sterven en vergaen; niet een soldaet en souden konnen vechten, waer hy dry oft vier maenden sonder graen ; den boer moet t' haelen, souden sy maelen ; valt hem te voet: viva den lants-man goet,. 825 9. Wat zou den backer en den brouwer maken, kost hy niet koopen koren, gherst en mout ? Sonder den lants-man niemandt kan geraeken, want niemant en kan backen sonder hout; brouwer en backer ‘t leeft van den acker; cust hem de voet : viva den lants-man goet. 10. Oorlof voor '’tlest, ghy boeren en boerinnen, 'k heb u ghepresen hier in ’t ghenerael ; 'k hoop dat ghy lieden den hemel sult winnen, sorght daer wel voor en t’ is een principael ; al prijsens weerdigh, zijt niet hooveerdigh, leeft in ootmoet, looft altijdt Jesus soet. Tekst. A. Kers-nacht en de naervolgende dagen, enz. Antw. P. J. Rymers, z. j, bl. 49, „op de wyse: van Cecilia”, hierboven weergegeven; — WILLENS, Oude VI. ldr., nr. 243, bl. 504, de eerste zes en laatste twee strophen; overge- nomen uit De aldernieuwste leyssem-liedelens die ghesonghen worden op den Kersnacht, Antw. 1684, zelfde wijsaanduiding; — Delfschen Helicon, 495ten druk, Amst. 1729, hl. 52; — De tweede nieuwe Overtoomsche markt-schipper, Amst., z. j. bl. 29. De spreuk voorkomende onder de Spreekwoorden aen geestelyke zaken ontleend, verzameld door Pr. van Duvse, Belgisch Museum, V (1841), bl. 194: Doe Adam spittede en Eva span, Wie was doe een edelman? die men terugvindt in A, str. J, en B, str. 2 hierboven, moet vanouds zijn bekend geweest. Men treft ze 0.a. aan in een vers geschreven op het schutblad van het Hs. nr. 269, der K. Brusselsche Bibl., en gedrukt in Mose'’s Uebersicht, bl. 311: Doe Adam groef ende Eva span, waer was do der edelman ? nyemant so hoot edelheit an, dan die edel daet werken kan. du dye bist-e yn groten staet, altoes so betet op dye moet, sult oek dynken ende oversyen, | wat lêde y en mach geschyen. In zijne bespreking, in Museum, Gron., Dec. 1901, van Huo Scaörr’s uitgave van The Life and Death of Jack Straw, Ein Beitrag zur Geschichte des Elisabethanischen Dramas”’, Heidelberg, 1901, haalt Prof. H. LoGeman verschillende bronnen aan ( waaruit blijkt, dat „de spreuk: When Adam delved and Eve span, who was then 826 a gentleman”, in Engeland reeds bekend was in 1381, tijdens Wat Tyler’s opstand tegen Richard I. Prof. Logeman vermeldt ook Nederlandsche bronnen voor diezelfde spreuk en citeert uit een Hs. van de K. Bibl. te Brussel, nr. 21661, bl. 18, een drama uit het midden van de XVIde eeuw: „segt eens sonder waen / doen Eva span en doen Adam spade wie was doen den eedelsten man”. Denzelfden oproergeest vindt men terug in ons 14d°-eeuwsch lied van de Kerels, die „willen de ruters lwinghen” (Oudvl. ldr. uitgeg. door C. CARTON, nr. 85, bl. 154) en in de Fransche „Jacqueries” van dien tijd. Overigens had die geest zich sedert eeuwen in Frankrijk lucht gegeven in den door J. Srecuer, Hist. de la littérature móerlandaise, Brussel 1886, bl. 85, aangehaalde regelen uit den Roman du Rou, waarin de boeren in de XIIde eeuw luidop hunne klachten uiten : Nous sommes hommes comme ils sont, Tels membres avons comme ils ont, Et tout aussi grands corps avons, Et tout autant souffrir pouvons. Melodie. Zie: „Ick zag Cecilia komen’ nr. B. J. De Ruvrer, Nieuw [b. Antw. Z. j. 172, bl. 636 hiervoren. genaemt den vrolijcken speelwaghen, 54° druk, bl. 72, „op de wijse van ’t droevigh nonneken”. Volgens SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1864, bl. XXVII, verscheen de eerste uitgave van dit b. te Antw. in 1657. In deze vijfde uitgave vindt men, bl. 88, een ander op hetzelfde thema gerijmd „Liedeken tot troost van den geplaegden huysman, stemme: van den backers dochter”. De aanhef luidt: Komt ghy boerkens van het landt, ghy zijt wel te beklagen, sonder goet, gelt of pandt; uw’ beestialen en uw’ graen dat doet mijn heere verkoopen om hem moey te gaen. Een ander lied van denzelfden aard, „op de wyse: Hansken is soo fraeyen gesel // hy sal soo wel verdienen”, doet zich voor bij Nicr. JansseNs, Een nieuw devoot geest. lb. (Kerk. goedk. 1594), Antw. P. J. Rymers, z. j. bl. 186. De eerste strophe luidt: Houdt alte-saemen, handt aen handt, ick sal u singen en leeren : een vrolijck liedt seer triumphant, den ackerman ter eeren. De melodie: „Hansken (Courante)’, nr. 25 van Dr. J. P. N. Z Lanp’s Luitboel: van Thysius, past op dit metrum. 827 De liedekens „tot lof der boeren” hebben natuurlijk ten allen tijde ingang ge- vonden. Nog in Het Brabands nachtegaelken, Antw. J. Thys, z. j. (0. het tweede kwartaal der XIXde eeuw), bl. 78, vindt men een dergelijk „nieuw liedeken”, „stem : van den Koekoek” (zie, nr. 209, bl. 750 hiervoren, het lied: ’k Kwam laestmael door een groene wei), met aanvang: „Wie is den vader van het land ? Den boer !” Melodie. De wijs „van ’t droevigh nonneken”, wordt aangehaald voor het lied van Floris en Blanchifleur, met aanvang: „Een stuk van liefde moet ik u ver- halen’ ; zie bl. 253 hiervoren. € )A 9) ploe-gen en wy spin-nen, en wy zin-gen uyt’ L. - + Wy boe-ren en boer-in - nen, D N! [já T H — N y G 5 e ë b he - mel-rijk, en PE kost en kleer, Wy boeren en boerinnen, ö. wy werken dag en nacht, wy ploegen en wy spinnen, en wy zingen uyt’er macht: Lieven Heer, kost en kleer, hemelrijk, en dan niet meer! Wy spitten en wy spaeyen twaelef maenden lang, Wy zaeyen en wy maeyen in genuchten met dezen zang: enz. 7 Wy zieden alle dagen smorgens boekwey-pap, zoo vullen wy ons magen en Wy zingen even rap: enz. Wy drinken meestendeel boter- 8. mellik voor den dorst, dan zijn wy veel devoter en wy zingen uyt’er borst: enz. 226, Wy boeren en boerinnen, ED dan niet meer! 5 | E E , s /D7) l g [ EE iT 5 l wy wer-ken dag en nacht, wy e sB N==s J e EES 8 EN s & “Es ‚ - er macht, Lie - ven Heer, m - ìl s LIS E Z Ä Wy gaen met houte blokken en dikwils zonder hoet, wy gaen met pije rokken en wy zingen wel gemoet: enz. Wy bakken boekwey koeken, die smaeken ons zeer wel, wy draegen lijne broeken en wy zingen even hel: enz. Wy dekken zelden tafel: een stuksken uyt de hand dat smaekt ons als een wafel: en wy zingen Jangs alle kant: enz. Wy gaen een pintjen drinken zondags naer den noen, wy dansen en wy klinken en wy zingen int het groen: enz. 9. De meyskens die wy vryen, al quellen ons de muysen, die zeggen wy altijd : toch wy zingen zonder rouw: enz. wy zullen wel bedijen, laet ons zingen met iolijt: enz. 11. Gy edel en gy rijken, Wy zeggen u zeer Vry: 10. Al woonen wy in huysen wy willen u niet wijken, zonder muer oft schouw, want wy zingen altijd bly : enz. 1, 5—6. „Kost en kleer’ // ’t hemelrijk en dan niet meer”, komt voor onder de Spreekwoorden aen geestelyke zaken ontleend, verzameld door Pr. van Duvse, Belgisch Museum, V (1841), bl. 210. — 2, 2. t.: twaelf. — 4, 2. t.: melk. Tekst. Kers-nacht ende naervolgende dagen, Antw. P. J. Rymers, z. j. bl. 47, „Liedeken tot vermaeek van de boeren, stemme: Lanterlu, hierboven weergegeven; _ Delfschen Helicon, Amst. 1729, 29sten druk, bl. 50, zelfden tekst, op de wijse Lanterlu”; — Passi, Paesch en Pinxter-gezangen, Amst. 1722, bl. 116, „stemme Lantur in’ (sic), vijf strophen (1--4, 7 van bovenstaanden tekst), overgenomen door HorrmanN v. F., Niederländische Volkslieder, nr. 175, bl. 811; — WiLLEMs, Oude VI. ldr., nr. 242, bl. 502, „Boerenvreugde”, zonder bronopgave, zeven strophen 1, 2, 5, 4, 7, 8, 12) van bovenstaanden tekst, echter niet zonder veranderingen. Eene aanteekening van Snellaert verzendt naar: De alder-nieuwste leyssem-liedelens, Antw. M. Verhulst, 1684, bl. 39. — De eerste strophe van ons lied wordt aangehaald in Historie, regels ende bemerkingen wegens de nederduytsche rymlonst, Antw., z. j. (naamloos werk van Goperrmus BouvAErr, gedrukt in 1773), bl. 83, ter plaatse waar de schrijver sprekende „van de veêrskens van zeven en van zes sijllaben op zwaer voeten” : zegt: „van deze veêrskens, en van die nog kort’er zyn, maekt men zelden gedichten, zonder andere lange veêrsen daer tusschen te mengen: maer komen te pas in liedekens en in spreékwoôrden”. „Lanterelu” wordt 0.a. aangehaald in ’t Groot Hoorns Ib., Amst. z. j. IL bl. 74, voor: „Waarde feest-genoten” en 102, voor: „Dogters wiens gedagten’. Melodie. A. Pers, Bellerophon, Amst. 1657, bl. 234, „stemme Lanter-lu’ : j —— : - z : L _ .9 S l_(\ j i e | : = OTT ° TE E 7 3 E = î e E Rept u snel - le voet - jes / Lie - ve Ga - la - thé, Draelt doch miet 0 soet - jes / Ach -ter 'ttie - righ vee: ”… ” \ — 9 e ESN : £ 9- s E e E e E Laet u niet ver - ley - den/Door de wel - lust en de Mim/ … + 9 E n E EE EN e ‘ _# 9+ 95 9 9 2 5 S ‘ | E f E E a 225 E E __m _ > &} ë _ } P S B l 9_ # \ e - o 2 - - e _ - e z=| K e | 5 i j De melodie behoort tot een ouden Franschen dans. De „ Branle de Lanterlu” wordt als wijs vermeld in Noëls Bressans van den tijd van Lodewijk XIV (zie Tiersor, Hist. de la chans. popul., bl. 245, 252). De in de nieuwe uitgave van Ph. Le Duc, Bourg-en-Bresse, 1845, onder nr. 4 der bijlagen voorkomende zangwijs, is echter zeer verschillend met de door ons medegedeelde melodie, Doch reeds vroeger was deze zangwijs bekend. In het glossarium dat volgt op de Noei Borguignon de Gu1 BARrôzAI (B. DE LA MoNnovE, 1641 —1728), 4de uitg. Dijon, 1720, bl. 272 (nieuwe uitg. Parijs 1842, bl. 319), leest men: „Lamturlu-Lanture. Refrain d’un fameus vaudeville qui eut grand cours en 1629. [/air en étant brusque et militaire, des vignerons séditieus attroupez l’année suivante à Dijon, un jeudi au soir 28 de Février, et tout le jour du lendemain premier de Mars, furent de à nommez Lanturlus, parcequ’ils faisoient batre cet air sur le tambour par la ville pendant leur marche. Tls pillèrent plusieurs maisons; et cette sédition, quand on en parle, est encore appelée le Lanturlu de Dijon”. Deze melodie treft men ook aan in „La clef des chansonniers van Ballard, Parijs, 1717, I, bl. 144, „L’air de Lanturlu, etc.”: h s Ä(‚_\) 2 IE TE | Î_΂ z== z w'‚ior _pi z ‚ ’1°l A 2 Cm @ 9 -9- - # 5 i n k E e 5 (Quand Me - re SaU - Va - ge, Dit dans ses le - cons, Que fille à vôtre â - ge, Doit fuir les gar - cons: z - E e = - E S s E e E | E : L Vous de -svez / re - pon =dre, Cest ce gQue ilay Ore o lu, 1 Ja) Á | Z = =— E j jj 2 9 = _ S ‘ ì ì ì |== A | n e E 5 — z ” u Lan -tur u TLan-tur u; Han-tur -Ju Lan-tu e r Nog in Euvres de Le Sage, théatre de la foire, IIV, Paris 1893 onder nr. 18 der muziekbijlagen, voor tooneelstukken aanvangend met het jaar 1713, en tot in de Clef du caveau, 4%e 6dit., Brux. c. 1830, nr. 1894, vindt men dezelfde zangwijs met eenige varianten terug. ì e 99 Al heb-ben e R _ d IL O ds 227, Al hebben de princen haren wensch. / z _ 3 Dí‘ JSE € 5 x 0 # 9: # 917 : o2 — o HA = 'J/ — mensch:maer ons her - der-ampt vol vre, is be-com-mert nie-vers Al hebben de princen haren wensch, sy en sijn maer slaven vanden mensch ; maer ons herder-ampt vol vre, is becommert nievers me. Al is in het hof watmen versiert, schoonder is ons wooningh noch gheciert met gras, bloemkens en gheboomt, daer soo menich becxken stroomt. Al is in het hof veel snaer-spel soet dat den droeven gheest verheughen doet, by ons is den weder-clanck van des voghels soeten sanck. Al is eenen coninckx hooft om-rinekt met een goude-croon die cierlijek blinekt, wy-lie draghen oock een croon van verscheyden bloemkens schoon. Al heeft eenen coninck in sijn hant eenen gulden staf, om heerschen t' lant, wy-lie voeren oock in ste daer w’ ons schaepkens heerschen me. 6. Is het niet den rijeksten mensch die leeft, die in alles sijn ghenoeghen heeft? Wat is doch al s’ werelts lust als het hert is ongherust? 2, 4. t.: beezken = beekje. Tekst. Ion. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 64, „Liedeken. Coridon tuyght vernoeght dat t’ herder-ampt vol lust // des Coninckx hooghen staet te boven gaet in rust’; — Wizes, Oude VI. Idr., nr. 245, DL. Snellaert zegt, met veroorloving van enkele varianten. Melodie. A. Ysermans, t. a. p., muziek zonder tekst. Zelfde lezing in het zoogenoemde Hs. van Anna Bijns, nr. 19547 der K. Brusselsche Biblioth. : 507, zooals t N = i : ° ì !%_\'‚G‚_‘ __\‘ D ror__'_f___‚_r‚ 9 Ó[. G S IJ 5 W : J : j) : sic StC ‘ 9* — 9 s n |e Ì ‚$ _# _9 ® : # E G= g 9 f%« 3 | D== L D í c . Jl e á Ai 5 B. Jusrus DE HarDuyN, Goddelicle lofsamghen, Ghendt 1620, bl. 19; — zelfde melodie en tekst in Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 214: G == N s e | E E e [(ïlf-\ E =? 5 “\_ P e p EE o9 e T ë ; EE : : = + # Wel suy - ghe-linckskens teer weest dan ghe-groet / Door ee-nen Prins dul / TE E E / / E e [' . _9 i==s II | PE 21 en ver-roet/ Als Lammer-kenste doodt ghebraght/En in u eyghen bloed versmacht. / /‚P'_"«‘5Î, Bij Harduyn doet de melodie zich nogmaals voor bl. 41, voor het lied: „Maria schoone bruydt, schoon coninghin”. Op het einde van den eersten versregel heeft de zangwijs hier: d, d, cis, d. C. Amst. Pegasus, 1627, bl. 164, „stemme: ’k Heb 't wercken uyt mijn sin gestelt” : E : ‘ : |) 3 Í E N S .° —) ° : e W â @ z DSE: ° J 5 !é* ( ° ° ‚‘ s o s | [ l PI PE [== e | e Schoon of mijn stem als een ba -suyn, Klonck o -ver al-der ber- gen kruyn, !(‘/ E ° | ‚"'‚Î s “9 I e n e P E E _ o … 9 —— P mJ = S " E : En of de zang-god-dinne-tjes soet, Dijn lof elek neu - ri-den te moedt. D. StanpAErr, Ertract. cath., Antw. 1631, bl. 7, „stem: ’k Heb ’t werken”, enz.: Î : — = Z t s s ! D D ‘ A - a P @ S _ _ - í - — e Die - naer Gods!als g/’u te rust // Wilt be - ge- ven/ Weest be -wust // i("q"" e E DÀ >\'Í BESN nm E : > i e = 5 = / = _ # e Dat het Doop-sel u be-stroomt // End’ het Chris-ma _ heeft ge-vroomt. Vgl. met deze lezing en de voorgaande, Srapaerr, Gulde-iaers feest-dagen, Loven, 1635, bl. 283, de melodie van: „Machtildis, die Heer Iesum bad”. E. Bliiden requiem, Antw. 1631, bl. 31, op de wijze: „Al hebben’, enz.: I& g 5 5 - @ 6 E 3 = 9 @ ZI ES = C j e j | Wat is aertrijck o Heer’! o Heer’!dat ons ver-vremt van u s00 seer ? __ l 5 E Z 9 & 7G #7 & : 2 Sá 5 #á = | - 9— j z== G 55 G z e C - D | Is di- en troos-te -loo-sen niet /wel weerdich, dat m’hem eens aen -siet. F. Bozocsmno, Den gheestelycken leeuwercker, Antw. 1645, bl. 389 (verzendend naar bl. 382), „op de wijse: Het was een herder vroegh op gestaan”, aanverwante melodie : e Siet de Her-ders blij hen spoe-den Naeden af-gront al -ler goe-den / ” ” l; 25 - N DN ‘ EN ' #— —8 2— E n 99 d- #; -9 e e e ) E N 0 S — t _ Û J LE p a H SDEì Van den En-ghel hen be-diet/ Van den En-ghel hen be-diet / 3 —=Es EJ E i a J E E \é( I > ‚ z - ds 5 ;0 5 5 S n = Siet hun hert in vreugh-den swem-men Van de he-melsch-soe-te stem-men , Hoort hen sin - ghen dit De volgende zangwijs doet zich voor bl. 27, m het 174e-eeuwsche Hs., nr. 3 9de gerie, der K, Bibliotheek te Brussel, voor een lied van twee strophen: > )Ó (‚ e z; E DT E EE G 5 Au - pa - ra- vant que je vys vos beaux yeux qui m'’ont ra - vi, E C : E 5 e S -- L - - DN | J'a-voy ce don de Ja-mour de n’ay-mer ja- mais qwun jour. À ) d { J De tweede strophe: Mais vostre jeune beauté captiva ma liberté, m’a fait faucer mon serment de n’aller plus rien aymant. Hetzelfde Hs. bevat bl. 24 v9, een lied uit zes strophen, met wijsaanduiding: „Auparavant que je vis’ en aanvang: „Een wel verchirde (sic) maeght, een schoon goddin // staet also vast in mynen sin’. De oorspronkelijke tekst en melodie van dit Fransche lied zijn te vinden bij GABRIEL BATAILLE, Ais de differents autheurs mis en tablature de ldh, ParisV. (1615), bl. 23: ( == z _® ° 9- ‘/f\‚(\ ä 7® 9 + g ®9 # ’/I 7 E | ê‚‚‚0 ‚/.l & _ g 0 S P Au - pa - ra-vant que je vi Ces beaux yeux qui m’ont ra - vi, z ‚ T ' /E z _ S E 5 : : l%'\'l’ i=E E e 2 z ” 9;‘ _ : aeesaeeen | J'a-vois ce don de Vamour De n'ay-mer ja- mais qu’un jour. Het prieel der gheest. melodie, Antw. 1617, bl. 160, bevat eene zangwijs, zonder stemopgave, waarvan de aanvang veel overeenkomst heeft met de melodie: _Al hebben de prinsen” : ('*Ì_‚.‚)r _ I s | |é‚’(. e ’ e ZE E e Als Je-sus n siijn ma-ie-steit Sal kom-men so hy heeft voor-seyt n EE ) i s | 19 & : = = ) > S ® ‘/“’ =— e J D s E d W f] i E e Ghe-venrecht-veer -dich oor-deel O - ver elck son - der voor- deel. Diezelfde zangwijs komt voor in Tuzoporus’ verzameling, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), 1648, bl. 571, „op de wijse: „'t Was een ridder een koningks kint, etc.”. — BäoukEr, Das katholische deutsche Kirchenlied, , 158, leert ons, dat deze vroeger in Duitschland zeer verspreide melodie reeds in eene Duitsche verzameling van 1622 te vinden is. 228. Het voer een visscher visschen. TTE z - |> | ‚ z e 9- ‘"\ a 9 e | 7 -99 Het voer een vis-scher vis-schen so verre aen ghe-nen riijn; hi en m | E b 4 vant daer niet te vis-schen dan een huebsch maech-de - lijn. \. Het voer een visscher visschen 6. Mer doen die loose visscher so verre aen ghenen riijjn; al inder stoven quam, hi en vant daer niet te visschen doen bestont hi haer te vraghen dan een huebsch maechdelijn. na haren getrouden manm. 9. „Och visscher,” seyde si, „visscher ! 7. „Wat hebt ghi mi te vraghen waer toe draecht ghi uwen moet ?7 na mijnen getrouden man? „Al totter huebscher deerne, mijn man is al inder kercken, dat dunct mi wesen goet.” hi bidt Gods heylighen an.” 3. — „Och visscher,” seyt si, „visscher ! 8. — „Is u man al inder kercken wat visch hebt ghi ghevaen? oft inden coelen wijn, So verre aen geen groen heyde so laet ons eten ende drincken daer ist goet visschen gaen.” ende laet ons vrolijek sijn!” 4, — „Aen gheender groender heyde, 9. Mer doen si saten ende aten daer leyt dien couden snee, doen quam haer eygen man; daar vriesen mi handen ende voeten, doen docht die loose visscher: mijn hooft doet mi so wee.” hoe come ic nu van dan? 5, — „Vriesen u handen ende voeten, 10. Dat vrouken was behendich, doet u u hooft so wes, si goot haer vischsop wt; so gaet al inder stoven, doen spranc die loose visscher daer en vrieset nemmermeer.” ter hoochster veynsteren wt. — 5, 8. stove (vanwaar étuve), 9. t.: doet u hooft: de melodie eischt voorslag. r eisalrei s Wesijee 6 836 verwarmde badplaats. Zie over de middeleeuwsche badstoven, W. J. HorpijK, Ons voorgeslacht, 24° uitg. 1874, IV, bl. 74 en 190. — 10, 2. vischsop, zie de aantee- kening bl. 362 hiervoren. Tekst. Antw. Ib., nr. 71, bl. 106, „Vanden visscher?; — WILLEMs, Oude VL. ldr., nr. 115, bl. 274; — Uuzanp, Volksldr., nr. 283B.; — HOFFrMANN v. F, Niederl. Volksldr., nr. 52, bl. 181. — Aangeh. door Dr. Kaer, Het lied in de W 0 \AL H Melodie. De Nederduitsche tekst: „lt wolde ein goet Visscher’, naar eene gedrukte liederverzameling uit het begin der 174 eeuw, vroeger in Uhland’s bezit. te vinden bij dezen laatste, t. a. p nr. 2834, overgenomen door ErK u. Bömme, Deutscher Liederhort, T, nr. 15l4, blL 488, heeft zelfden inhoud en zelfde metrum. De vijfde strophe: „Is juw Man in der Kerken Unde bedet de Hilligen an, So latet uns eten und drinken, Und lat uns schlapen gan !” geeft de achtste strophe van den Nederlandschen tekst terug, die dus op de melodie van het Nederduitsche lied kon worden voorgedragen. De zangwijs van dit laatste is ontleend aan het Duitsche lied „Der Bauer ins Holz’, met aanvang: „Es fuhr, es fuhr, es fuhr /|es fuhr ein Baur ins Holz’ (E. u. B., I, bl. 484), dat twee 154., eene 164e-, twee 174 en eene 194°-eeuwsche wijs heeft. Onder onzen Nederlandschen tekst brengen wij de 164°eeuwsche melodie ontleend aan Per. Scrörrer u. Aprarus, 1536. Deze zangwijs wordt in haar oorspronkelijke gedaante gevonden in Bömme'’s Altd. LD. nr. 472a, bl. 587. Naar het Tilburgsche Hs., beschreven door H. Rors, Dietsche Warande, 1897, bl. 261, vlg., werd eene vergeestelijking: „Het voeren visschers visschen // aen genen ryn’ s00 veer ‚ voorgedragen op de wijs: „Ick stondt op hoogen berge’; zie nr. 21 B, bl. 132 hiervoren. Het wereldlijk lied van nr. 71, Antw. Tb werd misschien ook op deze laatste wijs gezongen. Des winters als het regent. (Van ’t loose vissertje.) EERSTE MELODIE. D G Léfré')"" \l 1 9 34 : ii Des win-ters als het re- gent, dan zijn die paedt-jes diep, ja diep; dan - x + e ° l e J e t / t / = komt dat loo - se vis-ser -tje al vis- sen in -ne dat riet, met zij - ne _ 9 n : - > 'm 7 J 9 } ! x e - ° S E S AA x x NNN IE 9 e o alq l e 9 ë 9 n E n n rijf-stoek, met zij - ne strijckstock, met zij - ne lap -sack, met zij - ne knap- ) E AE S 3 sack, met zijne lee - re, van dir-re dom dee - re, met zij-ne lee -re laers-jes aen. TWEEDE MELODIE. y m DEDES x Em s _x— . n EN - p : Í IA N- — } } l (,‘\"'*-!t N # s NNN g E e E E N | n e wij Í E e e + 5 : Des win-ters als het re-gent, danzijn die paedt-jes diep, ja diep; dan n EN N 74 5 i E N Nm ND EN e NNN N P} 99 # ‘\ P} \"l N o È EN |ne===aN ‚\ z '_‘\ = g\' — — ° z e : ö komt dat loo-se vis-ser-tje al vis-sen in datriet, ja riet, met zij - ne N N== e N N N E = À | i # _ ‚\‚ = _ — = íl!\‚ ,=Z|. i : = s ‚=Ì i NNN e a E E N rijf-stock, met zij-ne strijkstock, met zij-ne lapsack, met zij -ne knapsack, met zij-ne lee -re van dir - re-dom dee - re, met zij-ne lee - re laers -Jes aen, met zij-ne KE e | J jz=9 0 N e EE z lee-re van dir re-dom dee -re, met zij-ne lee-re laers -jes aen. Á 1. Des winters als het regent, dan zijn die paedtjes diep, ja diep; dan komt dat loose vissertje al vissen inne dat riet, met zijne rijfstock, met zijne strijekstock, met zijne lapsack, met zijne knapsack, met zijne leere, van dirre dom deere, met zijne leere laersjes aen. 2. Dat loose moolenarinnetje gingh in haer deurtje staen, jae staen, om dat dat aerdigh vissertje voor by haer heenen sou gaen, met zijne rijfstoek, enz. 3. „Wat heb ick jou bedreven, wat heb ick jou misdaen, jae daen? en dat ick niet met vreden voor by jou deurtje mach gaen, met myne rijfstock,” enz. t — „Ghy hebt my niet misdreven, ghy hebt my niet misdaen, jae daen, maer ghy moet mijn driemael soenen, eer ghy van hier meught gaen, met uwe rijfstock,” enz, | l, 4. t.: vissen al enz. — 1, 5. Haert. oudt Ib., 1716, t.: met sijne rosstock, met sijne strijckstock. Rosstock, uit rotsstock = springstok (?); vrijfstock —= NL. pinhaak ; strijckstock —= stok van een strijk- of sleepnet. — 1, 6. lapsack = plunjezak (?). = I 6 1S Z Tekst. Haerl. oudt Ib., Haerlem, Vincent Casteleyn, z. j. bl. 107, hierboven weergegeven; — Haerlems oudt lb., 27°m druk, 1716, bl. 45, „van ’t loose visschertjen”, met enkele varianten ook in de spelling; — Henprrk Conscence, Het wonderjaer, 1837, bl. 60, zonder bronopgave; — J. Fr. Wuozems, Oude Vlaemsche ldr.. 1848, 116, bl. 276, insgelijks zonder bronopgave. Snellaert, op Willems, beweert, dat rang: „Te Brussel als het regent’ in „verscheidene verzame- Nieder- nr. eene variante met aan lingen der XVId° en volgende eeuwen” te vinden is; — HoFrMANs v. F, lindische Volksldr., 1856, nr. 53, bl. 182. Naast het aangeduide Haerlems oudt Ib., vermeldt H. v. F. het Oud Amsterdams lb., er bijvoegende, dat het lied in nieuwere (d. i 18dc-eeuwsche) verzamelingen op acht strophen werd gebracht, 0. a. in De Amerikaansche koopman, Amst., z. j, by S. en W. KOENE, waar het stuk aanvangt: _Als het te Brussel regent // dan zijn de gragten diep’; — SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852 (lste uitg.), mr. 61, bl. 36: 1864 (2de uitg.), nr. 81, bl. 90, „XVIde eeuw”; Dr. Kacer, Het lied in de M. E., bl. 413, naar a s 1059 Nederlandsch 1D. uitg. door het Willems-Fonds, TI, 1899 (lste uitg.), bl. 1388; -— Ib,, IT, 1898 (2de uitg.), bl. 142. Eene lezing uit zes strophen bestaande, werd overgenomen door J. H. Nederlandsche ldr. uit vroegeren tijd, 1885, nr. 119, bl. 271, uit J. Ter Gouw’s tijdschrift: De oude tijd, Haarlem 1874, bl. 369. De eerste str. luidt: SCHRLTEMA, 1. Te Bamis als het regent, dan sijn de waters diep, soo comt er het loos visschertje te visschen in het riet, met sijne rijfstock, enz. het refrein en str. 24 als in Haerlems oudt ID.; daarbij nog deze twee strophen: 5. „Wel soete molenarimnetje dat magh er vrij op staan, ick sel jou sesmael soenen, dat ick veurbij magh gaan, met mijn’, enz. 6. „Jij bent ’er een loos visschertje, een kanneken magh ’er op staan, wij sullen ’t wijntje drineken, en giij meught noch niet gaen, met jou”, enz. Melodie. I. Wizevs, t. a. p., „oudere wyze’, met deze aanteekening van Snellaert: „De oudere en nieuwere wyzen zyn my medegedeeld door den heer Schreurs, student by de Génie-civile-school te Gent” ; — Schreurs werd leeraar M. O. en eindigde zijne loopbaan als prefekt van het Athenzum te Gent (Oet. 1880 —Oect. 1884); — Nederlandsch 1b. uitg. door het Willems-Fonds, t. a. P.. — Loorenss et Frvs, Chants pop. flamands, nr. 79, bl. 150, geven éene enkele geparodieerde strophe waarvan de melodie, alleen voor de aanvangsnoten, aan de voornoemde „oudere wyze’ herinnert, en, voor het overige, al niet veel meer dan het geraamte eener zangwijs Is: | E E L ( ES S N s N e E E | Als’t te Brus-sel re-gent de E s straat-jes zijn zoo nat. Er komt daer nogeen lands- EN E SSSSIESSS ij - nen hap-zak, met zij-nen knap- E J= fal-de-ra -la E Ves=sss! z e - + \AR N n zak, met zij-nen lijk-stok, met zij -nen strijk-stok, met zijn spa _‘/_ = e la, met zijn lee-re, kom morgen wee-re, ME '‚_' x i sss _\!Ú .d' Î\ : r _ z '"Îï*l\ N 4 Ä IJ == met zijn lee-re leer - ze-tjes aan. I. Omstreeks 1840 gecomponeerd door PruDENs vAan Duvse: hier genoteerd zooals ik deze zangwijs uit vaders mond meen onthouden te hebben. Van deze melodie vindt men de volgende varianten: a. Met het opschrift: „Nieuwe zangwijze van d en Heer van Duyse’, wordt eene melodie aangeduid in H. van Peese'’s drama Everaerd en Suzanna, Gent 1841, voor een lied uit twee strophen. De eerste strophe met de muziek die volgt, is overgenomen uit den rdpdtiteur toebehoorend aan de tooneelmaatschappij „Heden van Diksmuide, mij medegedeeld door vriendelijke tusschenkomst van den Heer Gust. de Breyne derzelfde stad: yet—Morgen niet” Q — : ‚ ! = E 53 | > | - e l É € 9 9 # 9- 5 9— *Í ë - E . z G E Zeg mij, knap mo - le - naert - je! Waer -om gij som- tijds + z — + — "À" 7 : : : e : 5 ‘ J e = -9 e 9 e "f = 3 ‚ m B e f e D | a zucht! Ja zucht? Waer-om gij, droef van aerd - je, Steeds uw ge -spe-len G ‘ EDE A_ — + - EN : E l'('\’ N E e n NNN EK e E s e s 7 DE 9 9 4 - E E 3 vlucht? Ja vlucht? De mei gaet bloei-en, De bloem-pjes groei -en; De vo-g'len # N N E +ì 9+ p - 9 pa-ren In't groen der bla-ren. Knap mo -le-naert -_ /Y je! Rond uw ver - la - ten _ + E - ; 100 : > á haerd -je, Gij slechts al - leen kwijnt daer en zucht. Knap mo - le- tË e E A N L E E E U l g E ==iesSas A e 99 | |e n e z g |EE naert-je! Rond uw ver-la-ten haerd-je, Gij slechts al-leen kwijnt daer en zucht. Ook in Pr. van Duvse'’s blijspel: P/ilips de Goede en de dronkaert, verschenen in De Vlaemsche letterbode, Antw. TII, 1845, bl. 97-144, komt, bl. 114, een couplet voor met opschrift: „Muzyk van den schryver’, dat, zooals blijkt uit den strophenbouw, insgelijks op melodie II werd gezongen: Hoe vrolyk is het buiten! Daer woont de liefdeguit, (Koor) Ja, guit, Ver van de droeve muiten, Waerin de stad ons sluit, (Koor) Ja, sluit. -enz. b. WILLEMS, t. a. Pp.! N N K N ZE —paE | N | \ f\)/‘ 9 |9 £9— ® e ® 5 2E SE} ® . * # ‚Ì a / L E } E E Des win-ters als het re-gent, dan zijn de paed-jes diep, ja diep, dan komt dat looze £ IJ J : G e n z N 5 : L NSENSN : z á E }l ä \ = = = : £ 0_\ n 9\ EN = e * 4_ * / == vis-scher-tje vis-schen al in dat riet, met zij-nen rijf-stok, met zij - nen { E = I t N N = N 7 ) \(_\) ä 5 \: = x N i DS ‘\ ‘=> Ù N ó v ='_ = | A zië # 2 9 7 = x Ù NNN strijk-stok, met zij- nen lap-zak, met zij - nen knap -zak, met zij-ne { n SE + N N : S ES SE L M + 99 E lee-ren van di -re-dom dee -re,met zij-ne lee-renleers-jes aen, met zij-ne = NNN NIE E N _ 5 E DN . J Ì m N= = o = N 9 P . 9| + e | U EE S L B E e |s pm N N ST 7 ; - lee -ren van di - re-dom dee-re,met zij-ne lee -ren leers-jes aen. In zijne Chansons pop. des Flamands de France, bl. 204, zegt De Coussemaker ij EE s : : 5 e over deze lezing: „L’air nouveau de cette chanson, 14 peu défiguré dans Willems, 842 est de M. P. van Duyse’. Naar hetgeen ik van mijn vader vernam, werd de melodie, zooals ze in Willems’ verzameling te vinden is, genoteerd, en ook gewijzigd door P. L. Reylof (1792—188 Zeker is het, in elk geval, dat de aanvang van b hoegenaamd niet overeenstemt , destijds zangmeester der St.-Jacobskerk te Gent. met de zangwijs door Pr. van Duyse gecomponeerd en die men voor het eerst gedrukt vindt bij: C. DNELLAERT, t. a. p., uitg. 1852 en 1864, en SCHELTEMA, t. a. p.: AT e DN t 7 t i | ! 2 n \ n x : N x A N (m 7E m | ree N DESN PES i l U7 4 NLe ( J d "[*’*‘ 9 5 9 NL# n JT EE e S E e __ oLg— 9 G E e z e : NNN ‘(\‚> e= N=n '\l sss : & =_= =] 3® & a\r‚\ =I . 9 CT; NT@ # 99 | p ST e . E vis-scher-tje vis-schen al in dat riet, met zij-nen rijf-stok, met zij - nen ER N = = = N Ie == : L{=>— e N K = N = N e ’5"\ ‚9\ =ì ® N B N N í ED & ” "9 g = | z NNN P} e = #— z _0_\ P 9 ‘ strijk -stok, met zij-nen lap-zak, met zij-nen knap-zak, met Zij - ne aa s 5 e 3 SDEB — N E : e 6 99 z N e N N n SS » e 9 r f C 9 n JSE s 9 o lee-ren, van di -re-dom dee -re, met zij-ne lee - ren leers -jes aen. Volgens de hierboven aangehaalde strophe „Hoe vrolyk is het buiten’ ! treedt het koor reeds na het tweede vers in, zooals het ook gebeurt in de hierna vermelde variante d. In a daarentegen, dit blijkt uit den voornoemden répétiteur en uit Van Peene’s drama, valt het koor eerst in met het slot der strophe. d. Jan Brocrx, Herbergprinses, derde bedrijf, negende tooneel, bl. 319 en vlg. der zang- en klavierpartituur, oorspronkelijk in y. Het eerste deel van d door Blockx naar mondelinge overlevering en uit zijn geheugen genoteerd, geeft de lezingen a en c terug; het vervolg, buiten eene geringe afwijking aan het slot, stemt overeen met b. In zijne heerlijke opera heeft de componist deze melodie op zeer gelukkige wijze bewerkt en daardoor ook heeft de Vlaamsche Meester aan het sinds lang populaire lied nieuwe levenskracht geschonken : BLUTS, achter de schermen. Koor. BLUT'S. S 9 e e x E! ë _(;_g) E N SS S = : ë W dENl:9-=9 9 6 C STE G ë N e n} e Des win-ters als het re-ghent, Dan zijn de paed-jes diep; ja, diep ! Dan Koor. BLUTS, ! U- N e e n i N E@ N DN \f w e 9 m vern d g G N CA o g komtdat lo-se vis-scher-tjen Vis-schen al inne dat riet. In 't riet! Met sij-ne x N x EE 1N x x — DE NNN N N NNN - I& n ) S Û 5 E r 5 N e rijf-stock, met sij-ne strijekstoek, Met sij-ne lapsack, met sij-ne cnapsack, Met sij-ne n e Koor. e 5 + S N e e e e s 99 lee -re, van dir -re-dom-de-re, Metsij-ne lee -re laers-jes aen. Met sij-ne 0- = E e e \ NNN l/“’ = )'= N N NEpEes À "\ '*= £ É sss I I e Ji ES MEE _ p / ® oL 2 2 lee -re, van dir - re-dom-de - re, Met sij-ne lee -re laers-jes aen. Met het opschrift: „’t Loose visschertje”, komt onder nr. 160 der Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties, 2 uitg., Amst. z. j. (c. 1700), eene melodie voor, die een arrangement, voor viool of fluit, moet zijn van eene 174e-eeuwsche zangwijs, misschien de oorspronkelijke melodie van het hier besproken lied; want er bestaat geen bewijs, dat dit laatste, zooals Snellaert het wil, van de XVIde eeuw zou dagteekenen. — E i 3 9* 9 e Ì‘ O "ì G PE AE d J7 1-9 a 9* 4 | - | — _ / / ë E } SE e l o CT G s |+ P) 2 95 9* = ’ # L SSE S s DEE EZ e; á # ‚‚‘‚‚ E 9* °. p E iD _ B D \@ e _‚;‚‘ I E S S / EE IJ L b = —— P 1 ) De wijsaanduiding „Van de „Napsack” (misschien te lezen „van den Hapsack”, (zie hierboven de variante: „Als ’t te Brussel regent”, naar L. et F.), die zeker wel in betrekking staat met ons lied, is te vinden in Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1750, I bl. 99 en 118, voor de liederen „Ag’! Hemel hoort mijn klagen’ en „Wat heb ik menig nagten’. Deze hebben denzelfden strophenbouw als „'t Loose visschertjen’. Anders is het gesteld met den strophenbouw van een lied „Soo die ziel comt t’aenmercken”, dat men aantreft in Het tweede deel der gheestelijcke sanghen, Ghendt, 1674, bl. 91, en daar verschillende wijsaanduidingen draagt, waar- onder: „Och heb ick jet misdreven,” aanvang van de derde strophe van den tekst volgens Haerlems oudt Ib. { : G m was - ser een meys -je van Duyn-kerk visch? 'kHên ha -nen en 230, Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaën, 9 4 x O- ) # 7 -- o je met visch be 9 2 e # ‚ # # ge -laên; zy had-de heur -laên. Zy riep voor ro - chen die Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaên; zy hadde heur mandetje met visch belaën. Zy riep voor gewis: „wie koopter myn visch? 'k H'ên hanen en rochen die levendig is.” Een snaekje die buyten zyn venstertje lag, hy nikte dat meysje wel den goeden dag. Hy riep vol plaizier: „zeg, zusje, hoort hier, verkoopt my ä scheuletje twee, drie of vier.” „Ik wil wel verkoopen, maer ye vraegt nae schul'n?7 „Wel meysje, he’ ye daer you mandetje nie vul?” — „Ja, haen ende roch, dat heefter ik nog; gelooft my, signortje, ’k en h’ê@n niet verkogt.” 9. Jaan —= knorhaan; rochen, in ’t VL. roch, rochen, voor rog, roggen. — scheuletje, schuln, Nl., voor schar. Daar kwam een meisje van Schevening 6. 845 B. Daar kwam ’er een meisje van Schevening aan, zij had er haar mandje met visch al gelaân; zij riep voor gewis: „wie koopt er mijn visch, haan en rog die levendig is?” Een snaakje dat uit zijn venstertje lag, die knikte dat meisje goeden dag; hij riep: „met plaisier, zeg, zus, hoor eens hier, verkoopt mij een scholletje maar drie of vier.” aan. _ „Wie bruid jou te knikken, wie maakt je zoo groen? Wat hagel, sinjeurtje, wat wil je mij doen ? Jij draait mij een loer, jou olijke boer !” „Wil jij niet verkoopen, loopt dan naar jou moer.” — „Ik wil wel verkoopen, maar gij vraagt na schol.” — „Wel meisje hebt gij dan uw mandje niet vol?” „Ja, haan en rog, die heb ik nog, celooft mij, sinjeurtje, ik heb nog niet verkocht.” _ „Maar allemaal hanen, daar heb ik niet an; hebt gij bij geval geen pieterman ?” Ik heb er nog twee.” — „En de mijne is drie.” ” 5 ” k „Ik geloof niet, sinjeurtje, voor dat ik het zie.” — „Ei kom dan maar binnen, dan maak ik u Jos. Wat heeft u dat zootje aan strand wel gekost ?7 _ „Een daalder, sinjeur, dat geef ik er veur; geeft gij nu twee gulden, dan hebt gij ’t niet duur.” Dat snaakje, dat niet bloo was, die trok frisch van leer. De meid werd verlegen: „foei schaam u, mijnheer ! Als gij het niet laat, mij vrij dan verstaat, dan roep ik, jandome, de menschen van Straat Maar of sinjeur gek was, hij achten het niet; hoe meer dat hij stompte, hoe meerder zij riep: „jandome, schei uit, betaalt mij geen duit ! laat mij, voor den Satan, de kamer maar uit!” 846 9. — „Zwijg stil, gij karonje, ik heb al gedaan, daar hebt gij twee gulden, nu kunt gij maar gaan: als Jakob wat zeid, mijn aardige meid, dan moet gij maar zeggen: mijn visch ben ik kwijt.” 10. Oorlof, Scheveningers, die hanen verkoopt, ik raad u, dat gij met pieterman loopt van vreyers of mans, dan hebt gij geen kans te proeven van levendige pietermans. 2, 4. scholletje, Holl. = VL. plaat, pladijs. — 5, 2. pieterman, aan de Vl. kust aren, Fr. vive. C. Ui N sss I G 5 ë E TE ö 9 ; ó / Een meis-je die van Sche-ve-nin-gen kwam, san-ge-jo! _ Die was voor n Snel. \ < \ N > U _ EE E ' taan met haar visch-jes be-laan. Met de rik-ken en deklik-ken en de Vertragend. LO NtEN N NNN NNN NNN t NNN | E E o 40 sin-ge -san-ge - jo-to ! Mie ver-koopt de kande-laar, sing san-ge jo. 2de strophe: '(:23 5== AJEN e 22 - G E Zij riep ge- wis: „wie koopt er visch, enz. . Een meisje die van Scheveningen kwam, sangejo ! Zen meisje die van Scheveningen kwam, sangejo ! Die was voortaan met haar vischjes belaan. Met de rikken en de klikken en de loto, singe-sange-joto ! Mie verkoopt de kandelaar, sing-sangejo ! 2 Zij riep gewis: „wie koopt er visch?, enz. 'k heb rog en vloot die nog levendig is,” enz. 847 3. Een heer die door zijn venster lag, enz die knikte ’t meisje den goeden dag, enz. 4. Zoo wierd zij rijk op korten tiijd, enz. zoodat zij nu in een koetsken rijdt, enz. D. |. Een meisken dat van Scheveningen kwam, sangeljoe ! Een meisken dat van Scheveningen k wam. sangeljoe ! Met de likken en de klikken en de lobo, singelsangeljobo ! Wie verkoopt de kandeleers? Singelsangeljo. 9. Zij riep gewis: „wie koopt er visch? enz. 3. Een heer die door de venster lag, enz. t Hij knikte ’t meisken goedendag, enz. 5. Zoo werd zij rijk op korten tijd, enz. 6. Zoodat zij nu in een koetsken rijdt, enz. Tekst en melodie. A. De CoussrmaKEr, Chants pop. des Flamands de France, pr. 75, bl. 278. Alhoewel volgens D. C. van Duinkerksche visschers afkomstig, klinkt het lied niet in het dialect van Fransch-Vlaanderen; de uitgever bekent overigens, dat het mede in Holland wordt gezongen. Tekst B wordt dan ook door Dr. Kaurr, Het lied in de M. E., bl. 744, gerangschikt onder de Nederlandsche liederen waarvan sommige honderd, andere twee honderd jaar oud zijn, daar men ze reeds in volksliederboekjes van het laatst der XVIIIde eeuw aantreft en die echter nog altijd in den smaak vallen. — De melodie A is heden nog in Holland bekend. Tekst. B. De spoorwagen vol met zedelijke liederen, (3% druk, Amst. P. G. L. Holst, z. j e. 1840), 12de druk, z. j bl. 29 : „Het Scheveningsche meisje”, zonder wijsaanduiding. Tekst en melodie. C. Door Juffr. Eueresce De Trere gehoord te Basel (Oost-Vlaanderen) en door haar broeder, Nestor De Trère, en Jan Brockx, bewerkt in het Iyrisch zangspel: De bruid der zee, Antw. 1901, derde bedrijf, vierde tooneel. Tekst. D. Ons volksleven, Brecht, XTI (1900), bl. 123; gezongen te Westerloo en omstreken, zonder wijsaanduiding. 231. Alle die willen naer Island gaen. toe, tot dri-en-der-tigrey - zen, zy zyn nog niet moê. E vis-schen met ver-lan-gen, naer I - se-land, naer I - se-Jand, naer T -se-land Alle die willen naer Island gaen, om kabeljauw te vangen en te visschen met verlangen, naer Iseland, naer Iseland toe, tot driendertig reyzen, zy zyn nog niet moê. Als den tyd van de foye komt aen, wy dansen met behagen en me weten van geen klagen. Maer komt den tyd van naer zee te gaen, iedereen is al met een zoo zwaer hoofd belaen. Alser de wind van het noorden waeyt, wy gaen naer de herberge en wy drinken zonder erge. Wy drinken daer al op ons gemak, tot dat den lesten stuyver is uyt onzen zak. Alser de wind van het oosten waeyt, den schipper, bly van herten, zegt: „wat willen wy laveren ? t zal beter zyn, ja '’t zal beter zyn te loopen voor de wind regt de Canele in.? 849 Langs de leezaers en de Schorels voorby : van daer al naer Cap Claire, die niet weet, hy zal wel leeren. Toen komter by onzen stiereman, en hy geeft ons de coers regte naar Iseland. Dan loopen wy '’t eyland Kookol voorby, al naer de Vogelscharen, dat kan ieder openbaren; en van daer naer den hoek Bredefiort, daer smeten wy de kollen al buyten bord. l, 4. Het eerste deel van den vierden regel van elke strophe, wordt herhaald. — 4 5. d. i.; rechtuit het Kanaal in. — 6, 3. t.: dan. Tekst en melodie. De CoussemAKEr, Chants pop. des Hlamands de France, n 05 196 l 232. In '’t jaer zeventien hondert. In ’tjaer ze - ven -tien hon-dert, gy moet niet zyn ver - won-dert, wy J 8! ) i y gaen al naer Nieuw-poort om te slaen een ak-koord. Het is in de maend van S=f Als ’t klaer ma - ken was ge- daen, wilt ver - staen, ’tzal wel _ gaen, moet’n wy naer de foy - e gaen. 1. In '’t jaer zeventien hondert, dezen nacht adieu gezeyd. gy moet niet zyn verwondert, Als de foye was gedaen, wy gaen al naer Nieuwpoort wilt verstaen, om te slaen een akkoord. ’t zal wel gaen, Het is in de maend van Maert, moeten wy dan zeylen gaen. dat men '’t klaer maekt tot den vaert. Als ’t klaer maken was gedaen, 3. Vooreerst moesten wy zeylen wilt verstaen, dry hondert zestig mylen; 't zal wel gaen, zoo passeeren wy ’t zand, moet’n wy naer de foye gaen. lustig, geestig, plaisant. Onze coers is ’t Kleyngat deur, 2. Elk met zyn lief geprezen en wy loopen zonder getreur: moet in de foye wezen. wy krygen Fayerelle in ’t zigt, Speelman, al tot besluyt, 't is niet sligt. speelt dat matlotjen uyt. G’heele ligt, Daer wierd al zoo menig meyd dat men ’t eyland Fulot zwigt. D’ Oceaensche zee, wilt weten, daer is geen grond te meten. Wy zeylen dan weér voort en laten Feroe aen stierboord, en zetten ons coers alsdan regte naer de Westermans. Dan zeylen wy metter spoed, met gemoed alzoo zoet, tot men den berg Hecla groet. 5. Toen by de Vogelscharen de koude is men geware; en weest toch niet belaên; ziet voor u den Jokel staen. Wy varen wederom voort naer den hoek van Bredefiort. Haelt op u karegador, met een woord, zoo ’t behoort, haelt den visch maer binnen boord. 6. Matroozen, schept couragie, ja, met half equipagie, knuver en stagsel in, dat gaet naer ons gewin. Als de maend Mey is verschint, wachten wy den westewint. Wy vischen met goeden moed, alzoo zoet, en met spoed, tot wy krygen den wind goed. het is voor ons een hertzeer. Wy loopen van daer voort tot den hoek van Direfiort. De vischerie voortaen 1, 10. —= moeten wij kermis 7. De bogt en geeft geen visch meer; 10. vieren. is nu aen de west gedaen; wy zeylen van daer weör voort met akkoord zoo ’t behoort, tot wy komen tot Kaep Noord. De maend July geprezen, die komt dan ingetreden. Wy zeylen van daer voort, zeggende: adieu Kaep Noord. Wy loopen Grim in ’t gemoed, en wy zeylen metter spoed naer den Rooden Hoek gezogt, en toen nog de Blauw’ Bogt heeft veel kabeljauw gebrogt. Ougstmaend komt aengedreven, elk wenscht zyn lief geprezen. Wy loopen langst de Suyd, alsdan is 't kollen uyt. Als den vyftienden dag draeyt en de wint van noorden waeyt, elk denkt op zyn lief matress. 't Dient al best voor een les. Elk zegt: adieu Langenes. Zoo laet het nu maer loopen en voor de winden stroopen, het groot marszeyl in top. Schipper, brengt de bottel op! Men roept: stierman, aen bakboord. Ziet de haven van Nieupoort. Dan loopen wy weder voort, met een woord, zoo ’t behoort, langst de kust tot Duynkerk voort. mattelote, A matloijen 1 Br: matrozendans, door Grove, A dictionary of music, „a Dutch sailors dance” genoemd. 3, 3. ‘t zand = Doggersbank. — stagzeil in. — 6, D. verschint = verschenen. 7. Fayerelle, eiland. — 6. 8 = kluiver en —6, 7. t.: vischten. — 7, 1. bogt —= baai. 852 — 9, 4. HKollen, volgens D. C. = vischhaken, werpen der vischhaken; het beteekent echter /orren, d. i. visschen met een sleepnet. Tekst en melodie. Dr Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de France, Gent 1556, nr. 64, bl. 247. In de XVIIIde eeuw bestond tusschen Duinkerke, Oostende en Nieuwpoort eene overeenkomst voor het kabeljauwvisschen. De ver- bintenissen werden aangegaan te Nieuwpoort. Ten tijde van de Coussemaker was dit lied nog zeer populair onder de Duinkerksche zeelui. 233. Al die willen te kap’ren varen. ‘/‚ Al die wil-len te ka-p'ren va - ren, moe - ten iD n s ii D zyn. Jan, Pier, Tjo-res en Cor -neel, die heb - ben baer-den, die heb - ben EE e e baer-den, Jan, Pier, Tjo-res en Cor-neel, die heb-ben baer-den, zy va-ren meé. n Al die willen te kap'ren varen, moeten mannen met baerden zyn. Jan, Pier, Tjores en Oorneel, die hebben baerden. (2 maal) Jan, Pier, Tjores en Corneel, die hebben baerden, zy varen meft. Tekst en melodie. De CoussemaKer, Chants pop. des Flamands de France, nr. 69, bl. 260. — „Te kap’ren varen’ beteekent als zeeroover, als vrijbuiter varen. De Duinkerkenaren — D. C. leerde ongetwijfeld het lied te Duinkerke kennen onderscheidden zich ten allen tijde als vrijbuiters, nl. door hunne tochten tegen Spanje, Nederland en Engeland; zie nr. 234, blz., 855, str. 4. In eene variante, die met den bovenstaanden tekst alleen hierin verschilt, dat men voor het vierde vers heeft: „die hadden baerden” en voor het zesde „die hadden baerden, ze varen vreé (sic), wil d. C. eene zinspeling zien op leden van de familie van Jan Bart. Volgens eene mededeeling van mijn vriend Prof. J. Vercoullie, zong men vroeger te Oostende, op de in 1793 door Hans Grore NäGeu gecomponeerde melodie: „Freut euch des Lebens” : Vivan de kapers met de Fransche vlagge-n-aan boord! In veertien dagen we zitten in ’t Engelsch kot. Geen geld in huis en geen brood in huis, we zitten in ’t Engelsch vangenhuis. 234. Het wand is uyt geschooten. IÎ;q:?;_ 5 SPEaESE = D ‚ ha - ringh is het wen-schen, daer na is veel ver - langst, om ha-ringh is bet wen-schen, is het wen-schen. |. Het wand is uyt geschooten, de rovers van Duynkerke, God geev’ ons goede vangst; de klippen hier en daer. om haringh is het wenschen, de rovers, enz. daer na is veel verlangst, om haringh is het wenschen, 5. De schadelijke winden, het onweer van de lucht, de zee met zijn tempeesten, is het wenschen. 2. Als wy maer haringh vangen, dat brengt ons op de vlucht, so zijn wy wel te vree, de zee, enz. hoe wel wy dapper zwerven, geslingert van de zes, 6. Geen zegen is voorhanden hoe wel wy, enz. so God ons niet gerieft; hy kan de haringh geven 3. De zee is ons vermaken, wanneer het hem gelieft, daer vinden wy ook lust, hy kan, enz. hoewel sy altijt kabbelt en selden blijft in rust, 7. Wat staet ons te beginnen als wy dus zijn bezwaert: hoewel sy, enz. van hem gestaeg te bidden, 4 Wy hebben veel vyanden dat hy ons wel bewaart, die ons vast nemen waer, van hem, enz. S. Dan hem gestadig bidden, 3. Gy, buysman, laet u raden, dat hy ons zegen geeft, al zyt gy op de zee, op dat een yeder wel doet vreest God den Heer van herten, en in Gods vreese leeft, ey krijgt zijn zegen mesc, op dat, enz. vreest God, enz. 4 3. Zie de aanteekening op nr. 233, bl. 858 hiervoren. — 9, 1. buysman, van buis, haringbuis = schip ter haringvangst uitgerust. Tekst. De vermakelijke buys-man ofte koddige boots-geselletje, Amst. 1724, bl. 5, „De Buysman het wand geschooten hebbende, singt: stem: Het daghet uyt den, ete.” Melodie. Zie de 174°-eeuwsche zangwijs, bl. 120 hiervoren. 235. Wel Island, gy’n bedroefde kust. 4 d, Wel Is - lan E 7 D5E Z Iv -den; gy maekt de meis -jes g'heel on - g'rust in de be - droef-de om - dat maen - den moe -ten der - ven. Ze zyn ge-va-ren naer Is - land; de meis-jes zyn al om te ster-ven. 1. Wel Island, gy’n bedroefde kust, gy doeter menig herte lyden: gy maekt de meisjes g'heel ong rust in de bedroefde zomertyden, omdat zy hun lief plaisant vyf groote maenden moeten derven. Ze zyn gevaren naer Island, de meisjes zyn al om te sterven. 2. Me zien ze gaen al langst de straet, met hulder hoofd nedergebogen, en hulder hertje zwaer gelaên, met de tranen in hulder oogen, E S 858 hulder hertje vol minnepyn, dat me ze zouden geirne klagen. Cupido, wil hun trooster zyn, en wil zorgen voor hulder dragen! Nu geven zy daer zucht op zucht, in de lange zomersche dagen. t Kapelletje is hulder toevlugt : wat gaen ze daer al gaen maken. In het sermoen al van den Heer men ziet ze komen by heele hoopen. Waren de jongmans maer gemeen, ze zoèn liever ten danse loopen, t. Den een vergaert om een gouden kruys, den and’ren om een gouden keten ; daer gaen veel meisjes proper en kuys, hoe gaet dat? den duyvel moetet weten. Zy zeggen dat zy eerelyk zyn, al moesten z’ haer zelven rouwen. Die met zoo meisjes gezeirt zijn, ze moeten hulder ooren krouwen. 2, 2, enz. hulder — hunlieder, hun. — 3, 4 t.: wie gaen, enz. — 3, 6. t:: men zie. — 4, 4. t.: moeten. Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chansons populaires des Flamands de France, nr. 67, bl. 256, „Het afzyn’; uit den mond des volks. De Duinkerksche schepen die naar IJsland ter vischvangst varen, blijven gedurende zes maanden op zee. In 1894 namen 78 schepen met eene equipage van 1345 man, waaronder een zeker getal West-Vlamingen, deel aan de vischvangst. 2386. En daar was er een jager uit jagen gegaan. te-gen, en bhij sprak haar zoo lie - fe- lijk, lie - fe - lijk aan, en hij sprak haar zoo lie - fe -liijk aan. |. En daer was er een jager uit Jagen gegaan, en uit jagen was hij ge gaan. En wat vond hij onder zijn wegen? Een mooi meisjen die kwam hem tegen, en hij sprak haar zoo liefelijk aan. E} „Wel dochterken frisch, wel dochterken fijn, en wat doet gij hier gansch allein ? Dat ik een nacht bij u mocht slapen, en wat vreugde zouden wij rapen, en genezen zijn van alle pijn.” 3. De vader stond op, en de moeder sloeg vier, en zij zijnder naar boven gaan zien; en zij lag in den jager zijne armen, ja zoo liefelijk ende zoo warme, zoo liefelijk bij mallekaár. bij u L. zien. 860 Daar zou er een jager uit jagen gaan. B. Daar zou er een jager uit jagen gaan, uit jagen zou er hij gaan. (2 maal) Wat vond hij op zijne wegen? een aardig lief meisje ter degen; zij was er zoo aangedaan. (2 maal) „Ik groet u, mijn schoone engelin, mogt ik er eens bij u zijn! (2 maal) Mogt ik er eens bij u slapen, u, aardig, lief meisje genaken, genezen was al mijn pijn.” (2 maal) „Bij mij te slapen dat kan niet zijn, sprak dit aardig lief meisje tot mijn; (2 maa!) maar kom van avond of bij nachten, dan zal ik u bij mijn wachten, dan zal ik u laten bij mijn.” (2 maal) De dag verscheen en de avond kwam aan. dat de jager uit jagen zou gaan. (2 maal) Hij blaasde op zijn waldhoorn, dat het lieve meisje bekoorde; zij liet er de jager in. (2 maal) De moeder die sliep, en de vader die riep: „waar mag toch ons dochtertje zijn? (2 maal) „Wat mag toch ons dochtertje maken? [k hoor er de bedsteeplank kraken, daar moet er een bij haar zijn.” (2 maal) De vader stond op, en de moeder stond op, en bennen naar boven gegaan. (2 maal) Daar lagen zij arm in arm: zoo lief, en zoo zacht, en zoo warm, zoo lekkertjes bij elkaar. (2 mmaal) „Ach moeder, vergeef mij deze keer, ach vader, ik zat in nood; (2 maal) dat de jager bij mij ligt te slapen, dat geven toch huwelijkszaken ; hij mint mij tot in den dood.” (2 maal) e e 561 Het saut ien jâeger to'’t jaêgen gâen. " & Het saut ien jâe-ger to’t jâe - gen gâen, met sei - nen hond al-lien. Ér fan’-de -renoeit te jâe-gen als ien mä-de-ken skoo-ner maàe - ge, Tis (2) sei was muoi âen - ge -dâen, sei’ was muoi âen- ge - dáen. 1. Het saut ien jäeger to’t jäegen gâen, met seinen hond allien. Er fand’ere noeit te jäegen als ien mädeken skooner mâege, sei was muoi áengedáen. 2. „Muoi mädeken skoon, wat duetscher jei hier, wat duetscher jei hier allien ? Könnt ick’er iens bei ju slâepen, klein kindjen wollt ick’er ju maäeken; genêsen saut alle mein pein.” 3. — „Om bei mei te slâepen, dat kann jâe well seim,” sprak diese muoi màeget allien, „kommt awond en hintsche nachte, dann werd’er ick ju erwachten, dann werd ick ju lâeten mn.” Tekst en melodie. A. Mondelinge overlevermg, Gent 1900. Tekst. B. He vroolijke bleekersmeisje, Amst. z. j., 174° druk, bl. 24, ,0p een aangename wijs’. Tekst en melodie. C. Büscamg u. von Der Hacex, Sammlung deutscher Volksldr., Berlijn, 1807, bl. 322 en muziekbijlagen, bl. 53, nr. 6. De tekst is een mengelmoes van Brabantsch dialeet en Duitsch. 237. Willen wy ’t haesken jagen. SE ES „Wil-len wy, wil-len wy ’thaes-ken ja- gen ( loor de hei?7 door de 1. „Willen wy, willen wy ‘t haesken jagen door de hei?” — „Ja, het haesken, gy en ikke, door den dinne, door den dikke, ‘t haesken willen wy jagen gaen.” Deur haesken, doodelyk haesken, deur haesken, door de hei! 2 ‘t Haesken bly, ’t haesken bly kwam geloopen door de hei. Onder ’t groen geboomt gezeten, waren zy geheel vergeten wat ze moesten jagen gaen. Deur haesken, enz. E ®1 _ 863 3. Haesken vry, haesken vry, wil maer spelen door de hei. ’t Jagerken dat is gevangen door heur schoone roode wangen. 't Meisken wilde hem jagen gaen ! Deur haesken, enz. 1, 1. In het lied „Dag vrouw, dag man’ (zie hierna), vindt men mede de uitdrukking „Deur dik, deur din (dun) ik kom loopen”. D. C. vertaalt dit door „A travers l'’eau et la boue j’accours”. Tekst en melodie. De tekst komt voor onder de Hss. van Prudens van Duyse, met de melding: „Dendermondsche liedjes. Herinnering uit mijne kindsheid. Jachtliedeken’. — Naar dezelfde bron Por De Mont, Jong Vlaenderen, V (1882), bl. 515. De melodie noteerde ik, zooals ik ze uit vaderlijken mond leerde kennen. De eerste strophe komt voor in Wolff’s Wodana, bl. 87, en werd ook door P. v. D. medegedeeld aan de Coussemaker; zie hierna: „Ma seurtje, gae ye meê” ? — Dat slechts die eerste strophe aan d. C. werd bekend gemaakt, doet mij gelooven, dat naderhand de tweede en derde strophen van dit uit drie strophen bestaande zoo volmaakte liedeken door P. v. D. zelven werden vervaardigd. Veel liederen van slechts drie strophen hebben wij in onzen liederschat zeker niet. — Zooals de melodie voorkomt onder nr. 74, bl. 102, van het Nederlandsch volkstiederenboel: uitgegeven door ’t Nut van ’t Algemeen, Amst. 1896, is zij ontleend aan 6 Oude Nederlandsche ldr., meer- stemmig bewerkt door Fr. van Duvse, Gent 1891. 238. Plaisante vinkenieren. m ==| - JPE 5 Plai-san -te vin-ke-nie-ren, den koe-len mey komt aen, E. e die-ren: laet ons nae '’tveld toe gaen. Het vink -Je hoort men kwee -len met een —, hof - fe- lyk ge-schal; e I- groe - ne dal, naer 't jeug-di . Plaisante vinkenieren, den koelen mey komt aen, de bruyloft van de dieren; laet ons nae ’t veld toe gaen. Het vinkje hoort men kweelen met een hoffelyk geschal ; het doet ons hertje streelen naer ’t jeusdig eroene dal! DD De lente met haer pander vol van edel bloemgewas, komt ons te velde prangen naer het jeugdig groene gras: Aurora nooyt volprezen roemt het edel vinkgezang, zy roept: ik zal wezen voorspoedig in den vane. SSE ons hert-je stre 09 / croe -ne dal! Sa ras! neemt in uw handen den besten vogel meé naer de plaisante landen, verlaet ook snel de steê. Net en lym meê genomen, met de pille al op den hoed; regt naer de groene boomen: liefhebbers, schept goede moed! De kajie niet vergeten om ons wilt daerin te doen; fluks op den rug gesmeten : sa, lustig naer het groen. Philippus zal ons geven, en Jacobus ook te zaem, ons patroonen verheven, den tyd zeer aengenaem. á EE n V E 5. Welaen, ik hoor een fluyten …. Daar hoord’ men nog tjeckouwers, sa ras, den boomgaert in; deuwers en de klussekwy; myn hert begonst t’ ontsluyten voorders hoord’ men de douwers, door het zoete vinkemin. steenpeeuwers en ’t grof riswy. Spant ’t net onder de boomen, B : : 3. Roept: „viva vinkeniere hy en zal ons niet ontgaen. E D viva vinkenieren, : . die jagers te boven gaet !7 Kan hy maer daer in komen jagers te boven gaet of wel de pille slaen. Al d’ ander jagtplaisieren en zyn maer in ’t hert verzaet; 6. Ziet, daer komt hy gevlogen als d’ ander jagers schieten, en valt regt op de pil; zy hebben maer tot hun vermaek, hy treftet juist van boven, zy en konnen maer genieten 'tlym houd naer onzen wil. een weinig van de smaek. Grypt hem by de slagpennen D en bint hem voorzigtig vast; . Nu hebben wy met verlangen want hy is loos in trennen, deze vogels al byeen, dat hy ons niet verrast. met net en lym gevangen; ë het is tyd van hier te scheên. 7. Ach, wat zoete muzyke Sa, lustig aen het drinken, van '’t magtig vinkgezang, met blydschap en plaisier, geen vogels, hun gelyke, tot vreugden van de vinken, vind men in Nederland. sa, lustig aen het bier ! 2, 1. pander, Fr. panier = korf, mand. — 3, 6. pille, lokvink. — 4, 1. ajie, Fr. cage = kooi. — 6, 7. in trennen; n 't rennen, in ’t doorloopen, voor wegvliegen (?) — 8, 3—4. Door de Coussemaker vertaald als: „Toutes les autres chasses ne sont que des passe-temps”. Tekst en melodie. De Coussemaxer, Chants pop. des Flamands de France, nr. 92, bl. 299. — Nog in 1812 behoorde het „vinken”, d. 1. de vinkenjacht, tot de vermaken der Amsterdammers uit den hoogen stand. (J. TEr Gouw, De Volksver- maken, 1871, bl. 75.) „Onder de Hollandsche vogelarij”’, zegt dezelfde schrijver, neemt sedert eeuwen het „vinken” een zeer voorname plaats in. Daarom himg ook in menige herberg langs de wegen de Vink” uit en gaven de Leidsche akademie en ’t Amster- damsche Atheneum in ’t begin van Oetober een „vinkenvacantie”. — Wat nog meer tot Vink-herbergen aanleiding heeft kunnen geven, zijn de in het Noorden van Frankrijk en gansch België door zoo geliefde kampstrijden voor vinkenzang. Onder voorwendsel dat het dan beter zingt, worden het arme diertje de oogen uitgebrand. In den jongsten tiijd gingen in België tegen dit barbaarsch gebruik verontwaardigde leert A. Harou, stemmen op. — In Revue des trad. pop., Paris, II (1888) bl. 26 dat de tot de kampstrijden bestemde vinken van tachtig tot honderd vijftig frank worden verkocht. 239. Ie weet een molenarinneken. EERSTE MELODIE. [c van her -ten al -so fijn, in ma - len, goet co-ren sou-de ic haer ha-len, wou si mijn mo -le- na-rin-ne-ken sijn, TYWEEDE MELODIE. sse5s S5 ma-len, goet co-ren sou-deic haer ha-len, wou si mijn mo-le-na-rin-ne-ken sijn. DERDE MELODIE. Ic weet een mo-le-na-rin-ne-ken van her - ten S s lan-den en mach gheen scho -ner sijn; rijc God, mocht si mi ma-len, goet co-rensou-deic haerha - - - len, wou si mijn mo-le-na-rin-ne-ken sijn. Ie weet een molenarinneken van herten also fijn, in alle desen landen en mach gheen schoner sijn; rije God, mocht si mi malen, goet coren soude ic haer halen, wou si mijn molenarinneken sijn. Tekst. Naar de vierstemmige bewerking van den componist Mattheüs Pipelare (XVde XVIde eeuw). Deze bewerking komt voor in een Hs. ter Bibliotheek van Kamerijk, dat in 1542 toebehoorde aan Zeghere de Male, „borcaen verkooper” te Brugge, beschreven door D Coussrmaker, Notice sur les collections mausicales de la bibl. de Cambrai, enz., Paris 1848, bl. 121 vlg.; zie bl. 187, nr. 75. Pipelare’s bewerking werd in partituur uitgegeven door R. van MazpeGaen, Trésor musical, 1878, bl. 7. In de verschillende stemmen heeft de tekst, waarvan wij alleen de eerste strophe bezitten, nu eens: „Molenarinne’, dan weer: „Molenarinneken”. — De Duitsche strophe bij J. Ott, 1534, nr. 16, overgenomen door Bönme, Altd. Lb., nr. 48, bl. 191, en door Erx u. Bönme, Deutscher Liederhort I, nr. 1564, bl. 497 (eerste zangwijs), staat met de Nederlandsche in verband; in beide bekomt het vers telkens drie accenten; — zelfde strophe bij WiLzems. Oude VL. ldr., nr. 236, bl. 492, en Dr. Kazrr, Het lied in de M. E., bl. 308; — ook aangeh. door dezen laatste, bl. 414. Eene vergeestelijking (Marialied) door Joman von LAuFrENBERG: „Ieh weisz ein stoltze Maget rin’, van vóor 1420 (B., bl. 122 en E. u. B., bl. 498), heeft zeven- regeligen strophenbouw, zooals het Nederlandsche lied. ZöRME stelt vast, dat het lied van de „Molenarinne’, reeds in de XIVde eeuw bekend, thans nog in Duitschland voortleeft. Een Duitsche tekst uit zes strophen, waarvan de eerste vier vijfregelig, en de laatste twee zevenregelig zijn, komt voor in Bergliederbiüchlein, 1740. Ziehier eene navolging van dezen tekst: 1. Ie weets een molenarinne, een also schone wijf. Riijc God, mocht ie bi haer malen, mijn coren soude ic haer dragen, dat ware die wille mijn. 568 2. Die molenaer uit den houte quam, vanden reghen was hi nat: „staet op molenarinneken schone, maect mi een vierken van houte, vanden reghen ben ic nat.” D „Voor di en can ic niet op staen”, sprac daer des molenaers wijf, „ic hebbe desen nacht ghemalen met enen ruiters cnape, dat ic so moede ben.” t „Hebt ghi desen nacht ghemalen ?7 sprac daer die molenaer stout, „den molen sal ic verplaetsen, dat rat ende daer bi dat water, dat ghi niet meer malen en cont.” ). — „Wilt ghi den molen verplaetsen,” sprac daer des molenaers wijf, „eenen anderen wil ic mi bouwen, al in die groene weide, op eenen groenen twyghe, al op mijn eighen lijf.” 6. — „Wilt ghi enen anderen bouwen”, sprac daer die molenaer stout, „den molen willic di vercopen, dat ghelt dat willic verdrineken. in bier, in coelen wyne, al bi die jonefroukens fijn.” Voor de Duitsche teksten zie mede: Jom. Lewatrer, Deutsche Volksldr. „in Niederhessen ... gesammelt”, Hamburg IV (1893), nr. 13, bl. 19, en ErssT H. WoLFRAM Nassauische Volksldr., Berlin 1894, nr. 67, bl. 92. In het Hs. van Meerman, na 1525, thans nr. 2631 der K. Brusselsche Biblioth., beschreven door Dr. R. Prressca, Deutsche Handschr. in England, Erlangen 1896, 5 vindt men, onder nr. 6, eene andere vergeestelijking met zevenregelige strophe en met het opschrift: „Dit lyedekijn gaet op die wijse: Ie weet een moelenaerinne van herten also fijn. Maer die ander twee sijnnen of regulen sullen opgaen als die twee eersten. Maer die vijften sin of reghel sal neder gaen”. De eerste strophe luidt: 869 Natu[e]r wy mo[e]ten scheyden dat is my groot profijt; daer toe wilt u bereyden, het is veel meer dan tijt. Natuer wij moeten scheyden, daer en doech ghen langher beyden; ice en [can] in desen vreesen niet langer sijn. De zangwijs van „die Molenarinne’ wordt aangehaald: HorrMANN V. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 55, bl. 124, en Bäumxer, Niederl. geistl. Ldr., nr. 81, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 316, voor: „Als ic mi wel versinne”, met wijsaanduiding : „Ic weets een molenarinne // van hartsen alsoo fyer // in .. /, zevenregelige strophe. — Een devoot en prof. boecwken, Antw. 1539, nrs. 107--111, uitg. D. F. SCHEURLEER; bl. 135 vlg., „de wise van die Molenarinne’, voor vijf liederen met zevenregelige strophe: „Iek wil mi gaen vermeyden’ ; — „Comt van libaen myn duve’: — „Een suchten ende een beven’; — „Een maechdeken wtvercoren”; — „Hoe mach Gods liefde reyne”; Een suyverlick boecxken, begrypende alle de geestelicke liedekens ghemaect by de salige Tuonis HarmaANsz., enz., uitg. Amst. 1643, sign. D III, voor: „Esaias heeft gesproken”, een lied zonder wijsaanduiding, doch dat insgelijks gevonden wordt in Dit is een suyverlick: boecxken, Amst. 1648, bl. 66, ditmaal met wijsaanduiding : „Iek weet een molenarinne”. Van dit lied vindt men, met aanvang: „In Isaïas monde // klonk dit profetiesch woord’, een gemoderniseerden tekst, bijj J. A. en L. J. AreerDnGx Tana, Oude en nieuwe Kerstliederen, 1852, nr. 60, bl. 120; - Veelderhande liedekens, 1569, bl. 176, voor: „lek wil een liet gaen singen’, („na de wijse: Het was een molenarinne // sy was huepsch en daer to[e] fijn”), herdrukt door WackernaGet, Lieder der niederl, Reform., bl. 101; zie mede Dr. F. C. WIEDER, De Schriftuurlyke Liedekens, ’s-Grav. 1900, Regist., ur, 443 — J. TEr Gouw, De Volksvermaken, 1871, bl. 163, vermeldt een Kersavondlied: „Jeremias heeft ghe- sproken”, voorgedragen op dezelfde wijs. In PruDENs van Dovse’s Nagelaten gedichten, V, 1ste stuk, bl. 22, treft men kst is behouden : het volgende pastiche aan, waarin de eerste strophe van den ouden te i. „Ic wete een molenarinneken van leden also fijn; in allen desen landen en mach gheen schonere sijn; rije God! wou si mi malen, goet coren soudic halen voor tmolenarinneken mijn.” 9. Dat jonghe molenarimneken die minne tael vernam: „so der aen minen molene, een aerdighe joncman quam, 870 rije God! op dat hi male, waer hi maer lief van tale, ie en ware des niet gram.” 3. Hi tbeste coren haelde, sijn herteken dat joech, wanneer hi ’t up den molen vant molenarinneken droech. Rije God! si ghinc ane tmalen, ende boven dat betalen die stoutert een soentjen vroech. 4. Maer tjonghe molenarinneken van herten so eerbaer, sei: „neen”, met heur root mondeken, sei: „ja”, met heur oochskens claer. Riije God! om vri te malen, metter molenarinneken smale, hi werter molenaer. Melodie. I. BäunKEr, t. a. D I. Een devoot en prof. boeczken, t. a. p. — Het einde der melodie met f:sleutel op de vierde lijn geschreven, klinkt: aafaagffed, een slot dat deze zangwijs ontgenietbaar maakt. Misschien moet men lezen, met c-sleutel op de vierde lijn, zooals wij, onder melodie B hierboven schrijven. Aldus zouden we hier een zeldzaam voorbeeld hebben van de iasti-aeolia, waarover F. A. GevaErr, La mélopée antique, 1895, bl. 37, 73; III. Naar den superius van de reeds gemelde bewerking van Mattheüs Pipelare. De melodie bij Willems t. a. p., overgenomen door J. A. en L. J. Alberdingek Thijm, t. a. p,, is insgelijks aan die bewerking ontleend. — Eene „Nürnberger Melodie’, naar J. Ott, 1534, nr. 15, te vinden bij Erx u. Bömme, t. a. p., bl. 497, heeft de phrase: b O b C a g e. — Een „Lied ohne Worte zum Tanze’ van „Die schöne Müllerin”, naar „Heckels Lautenbuch”, 1562, komt voor bij Böume, Geschichte des Tanzes, I, nr. 574, bl. 32. Onder nr. 57b deelt B t. a. p., eene zangwijs mede, naar J. Orr, 1544, nr. 88, waar de phrase: b C b C a g e zich insgelijks in voordoet. 240. Claes molenaer en sijn minnekijn. s __ _# == E ° 2—9 E P) F*Jr*_ f 5 e | ./ 4 .…. . '‚. Claes mo -le-nmaer en siijn min - ne - kijn sa-men in - - den wijn, van min-nen wast dat si spra - - ken. Claes molenaer en sijn minnekijn si saten te samen al inden wijn, van minnen wast dat si spraken. „Och Heyle, wel lieve Heyle mijn, die valsche tonghen die wroeghen mijn, ic sorghe si sullen mi dooden.” Een corte wijle en was daer niet lanck, daer werden boden om Claes molenaer gesant, dat hi voor die heeren soude comen. Als Claes molenaer voor die heren quam, die heeren ghinghen in rade staen ; hoe wee was hem te moede. „Claes molenaer, een sake die wi u vraghen: die bonte cleederen die ghi draghet, moechdijse wel draghen met eeren ?7 — „Dese bonte cleyderen die ic draghe, die gaf mi een so schoone maghet; si salder mi veel gheven meere.” Si gaven hem penninghen in zijn hant: „Claes molenaer, ghi moet rumen tlant, Bruynswijck moet ghi nu laten.” á 1 16. 1, 1. t.: minnek tonghe. 19, 1 en a de 872 8. „Adieu Bruynswijck, adieu mijn lant! Adieu mijns herten een vergulden pant! Ie come daer noch tavont slapen ?7 9. Die valsche tonghen verhoorden dat, si volchden Claes molenaer tot op sinen stap ende brochten hem tsavonts gevangen. ). Als hi te Bruynswijck binnen quam, hoe weenden die vrouwen, hoe loegen de mans, hoe wee was hem te moede ! Mer weet ghi wat Claes molenaer sprac, als hi daer voor die heeren tradt, met sinen lachenden monde ? „Heer schoutet, ghi hebt drie dochterkijn: ghi meynt datse alle drie maechden zijn, mer lacen, si en zijn gheen van allen. „Die eene dat is mijn minnekijn, die ander draecht van mi een kindekijn, ende bi die derde hebbe ic geslapen.” — „Heer schoutet, en treckes u niet an! hi spreect als een verwesen man, hi en weet niet wat hi clappet.” Mer weet ghi wat Claes molenaer sprac als hi al op die leeder tradt met sinen verbonden ooghen ? „In alle Bruyningen en staet niet een huys, daer en gaet een ionge Claes molenaer wt oft een vrou molenarinne.” „Claes molenaer, nu laet u clappen staen; En dede u clappen, ghi wares ontgaen, mer nu moet ghi ymmers hangen.” 9 en. — 2 2. t.: wroeghen mi. — 6, 2. t.: schoonen. — 9, 1. t:: 14, 1. t : Heer Schoutert. —= 13 1. minnekin = 15, 2. leeder . —= zonder uo klappen. 873 Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 15, bl. 20, „een nyeu liedeken van Claes molenaer”, hierboven weergegeven; — Horrmans v. F., Niederl. Volksldr., nr. 55, bl. 185. — Aangeh. door Dr. Kazrr, Het lied in de M. E. bl. 412, 425. In het Haerlemsch oudt Ib., Haerlem by Vincent Casteleyn, z. j vindt men een ander lied, ook eene andere geschiedenis, onder denzelfden titel „van Claes Molenaer”, die door Dr. Kalff, bl. 190, wordt vermeld. Melodie. ZEen dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 161, uitg. D. F. Scarur- LEER, bl. 192, voor het geestelijk lied: „In vruechden is alle die werelt wijt”. Scheurleer, bl. 317, stelt vast, dat de wijs van „Claes Molenaer” meermalen in 174°-eeuwsche liederboeken wordt voorgeschreven, 0. a. in Dit is een schoon suyverlijck boeczken, Amst. Corn. Claesz., z. j., bl. 56 v°, bij de vergeestelijking van „Het daget inden oosten’. Erk u. Böeme, Deutscher Liederhort, TI, nr. 250, bl. 492, deelen de eerste strophe van ons lied mede met de zangwijs, naar en dev. en prof. boeczken. Er zouden vier wevers. Maar als de markt was ge-daan, zij kwa-men met vier pa- spi-gnoel, van ok -se, van flok-se, van kwa-men met vier li - re, klits klets, poef paf. Dat gaat er hier de we - ver- tjes aan. . Er zouden vier wevers ter botermarkt gaan, de boter was al te diere. Maar als de markt was gedaan, zij kwamen met vier pateelen. Smijt ‘t spoel van pater spignoel, van okse, van flokse, van slijper dondeine. Ze kwamen met vier pateelen. Tire lire, klits klets, poef paf. Dat gaat er hier de wevertjes aan. 875 2. Hoe zouden de wevers wel heeren zijn? Z’en hebben noch huis noch erve. Komt er een muizetje in hunne schapraa, van honger moeten zij sterven. Smijt ‘t spoel, enz. 3. De spoelder zat op zijnen spoelbank, de wever op zijn getouwe. 4. Die dit liedetje heeft gedicht, 't was er een wevers knape; j' heeft ’t van zijn eigen meester gedicht, j' had in zijn huis geslapen. Smijt ’t spoel van pater spignoel, van okse, van flokse, van sljper dondeine. j' Had in zijn huis geslapen. Twe lire, klits klets, poef paf. Dat gaat er hier de wevertjes aan. Vier we - ver -kens zag men ter bo -ter -markt gaan, en de bo -ter, die was er zoo die - re. Zij had -den geen duit-je in 6= hun - ne tasch, en ze koch-ten een pond sa spoe - le, sjer-re-bek-ke,spoel-za! Djikke-djak-ke, ker-re - kol-tjes, klits Tekst en melodie. A. Loorens et Fevs, Chants pop. flam., 1879, nr. 93, bl. 183: „De wevers’: B. Por De Mosr, Volkskunde, Gent, IT (1889), bl. 70 en 264: „Van de vier weverkens”, uit Wambeek (Brabant). 876 Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan, en de boter, die was er zoo diere. Zij hadden geen duitje in hunne tasch, en ze kochten een pond sa vieren. Schietspoele, sjerrebekke, spoelza ! Djikkedjakke, kerrekoltjes, klits klets ! En ze kochten een pond sa vieren. En als zij dat boterken hadden gekocht, zij en hadden nog geen plateelen. Zij spraken dat vrouwken zoo vriendelijk aan, om hun boterken te deelen. Schietspoele, enz. „Dat zou ik nog wel geren doen, ja, zoowel als een vrouwken vol eeren, maar ik weet wel, wat er de weverkens zijn, en de weverkens zijn geen heeren !7 Schietspoele, enz. „Wat zouden de weverkens heeren zijn, zij en hebben noch goed noch erven ! En kruipt er een muisken in hunne schapraai. Van honger zoo moet het er sterven.” Schietspoele, enz. „Hn als dat beestje dan is dood, waar zullen zij dat begraven ? Al onder de weverkens hun getouw, en het grafken zal rooskens dragen.” Schietspoele, enz. Met dezen laatsten tekst stemt de volgende, te vinden bij L. en F‚ t. a. DS nr. 94, bl. 184, nagenoeg overeen. 1. ’tÍs wie wil hooren een nieuw lied, ik zal het u gaan zingen, ja, zingen. 't Is van vier felle wevers uit Gent, Ja, wevers uit Gent, die naar de botermarkt gingen. Tire lire, klits klets, poef paf. Maar als zij op de markt kwamen, de boter was te diere, ja, diere. j sloegen daar een weverschen raad, ja, weverschen raad, zij kochten een stuk met vieren. 3. Maar als zij die boter hadden gekocht, zien hadden geen pateelen, ja, teelen. Zij spraken het vrouwtje zoo liefelijk aan, ja, liefelijk aan: „sa! vrouwtje, wil het ons deelen.” 4, Het vrouwtje sprak: „dat zal ik wel doen, als eene vrouw van eere, ja, van eere; ik weet wel wat dat wevertjes zijn, ja, wevertjes zijn, wevers en zijn geen heeren !” 5. „Hoe zouden de wevers wel heeren zijn ? Z’en hebben noch huis noch erve, Ja, erve. Komt er een muizetje in hunne schapraa, ja, in hunne schapraa, van honger moet het sterven !” 6. Die dit liedje heeft gedicht 't Was er een wevers vrouwe, ja, vrouwe. Zij zat zoo neerstig op het spoelwiel, ja, op het spoelwiel, en de wever op het getouwe. Tire lire, klits klets, poef paf. Z T LE “I EN ( EES 242, Ik zat te spinnen voor myn deur. (De spinster.) le-den, met twee bruyn 00 - gen,schoon van kleur, vol - maekt door veel be - val -lig - he-den; ik zag naer hem, eer ik be- gon: ik was beschaemd, ja zeer be-schaemd, maer toch ik >IN!Ì]. I. Ik zat te spinnen voor myn deur: daer kwam een jongman fraey van leden met twee bruyn oogen, schoon van kleur, volmaekt door veel bevalligheden: ik zag naer hem, eer ik begon : ik was beschaemd, Ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. 2 Heel vriendlyk zey hy goeden dag, en trad beschroomd al naer en nader: myn draedje brak, ik schrikte, en ach! myn leden beefden al te gader; ik knoopt’ myn draed en herbegon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. 879 “ Hy leunde op mynen stoel zyn arm, en kwam zoo stil myn spinwerk roemen; ik voelde zynen adem warm; hy bleef zoo lang my „liefste” noemen, tot dat zyn lof myn hart verwon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. 4. Hy nam my minzaem by de hand, hy zwoer, hy was by my gekomen om dat hy in het gansche land geen poesler meisken had vernomen; hy lonkte toe, zoo veel hy kon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. t Alschoon ik hem door myn gelaet nog niets te kennen had gegeven, bespeurde hy wel, inderdaad, dat ook de liefde my deed beven; hy zoende my zoo steels hy kon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. 6. In ’tlaetst verweet ik hem zyn daed; maer hy werd vryer nog al spoedig, omhelsde my met overdaet zeer minnedriftig, zeer stoutmoedig ; het was my toen, wat ik verzon, niet mogelyk, niet mogelyk, dat ik nog spon. 1, 1. Van Parmen: Jk zat te zingen. — 2, 3. t.: draeydje. 3, 1. op myn. — 6, 1. sic Wizems; — Van PamMeL. En ik verweet hem zijne daed. — 6, 3. WILLEMS, met overmaet. — 6, 7. t.: dat ilz toch spon. Duitsch: dasz ich weiter spann? Tekst. Van Parser, los blad, nr. 76, „Liedeken van het spinnewiel. Stemme: op een aengename wijs”, hierboven weergegeven; — WitEems, Oude VL. ldr., nr. 98, bl. 285; — SNELLAERT, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 87, bl. 56, en 1864, nr. 71, bl. 78; — F. A. Gevarrs, Verzameling van S oude Vlaemsche ldr., Gent 1854; — Nederl. Tb., uitg. door het Willemsfonds, TI, 1892, nr. 55, bl. 59.— Snellaert op Willems, teekent aan, dat dit lied mede in het „platduitsch” in het „hoogduitsch” werd overgebracht. Horrmans v. F., Unsere volksthiümlichen Ldr., bestaat, vanwaar het door Voss 1861, bl. Gron, 1837, 81, H. Voss vooreerst verscheen in Musenalmanach 1792, daarna werd opgenomen in Voss’ | Súmantliche Gedichte, Königsberg 1802, met het jaartal 1791, en de aanteekening í „aus einem bekannten englischen TLiede verändert’. De Duitsche tekst is te vinden in Böeme'’s Volksthimliche Ldr. der Deutschen, 1895, nr. Duitsche liederverzamelingen aangeduid door K. H. Pranr, onder nr. 656, bl. 140, der door hem herziene vierde uitgave (Leipzig 1900) van Hoffmann’s bovengenoemd werk. Spandaw en Tollens leverden beiden navolgingen van den Duitschen tekst. Wij laten deze vertalingen volgen. Ziehier den tekst ontleend aan Poezy van Mr. Spanda, [T, bl. 166, afe10] nr. 508, heet dit „eine wunderliche Bemerkung”, daar de tekst van 163, bl. 136, en in andere „naar Voss”: 'k Zat voor mijn deur en spon en zong; een jongling hoorde mijne zangen, hij was zoo schoon, hij loeg mij toe, en rooder gloeiden zijne wangen. [k keek ter sluips eens op, en sprak geen enkel woord, ik zat beschaamd en spon al voort. Hij zei mij vriendlijk goeden dag, en scheen ook zelf bedeesd te wezen: ik werd zoóo bang ... de draad brak af, en ’t hart... zoo sloeg het nooit voor dezen; verlegen hechtte ik weer den draad, zoo goed Ik kon, ik zat beschaamd en .…. spon en spon. Liefkozend nam hij mijne hand, en lei die zachtkens in de zijne; hij zag nog nooit een hand zoo schoon, zoo blank, zoo poezel als de mijne dit zwoer hij ... en hoe zeer die Jof mijn harte beschaamd en .…. won, ik zat spon en spon. Hij leunde toen op mijnen stoel, terwijl hij ’t fijne draadjen roemde, en met een’ hartelijken zucht, vertrouwlijk mij zijn meisje noemde : hij zag mij teeder aan, en ik — ik sprak geen woord, ik zat beschaamd en ... spon al voort. Zijn wang kwam nader bij mijn wang, terwijl zijn oog meer teeder blikte …. toevallig raakte hem mijn hoofd, dat onder ’t spinnen zachtkens knikte, hij kuste mij, en ik — ik sprak geen enkel woord. ik zat beschaamd en... spon nog voort. 8531 Met ernst wees ik den jongling af, dit scheen hem stouter nog te maken; onstuimig vloog hij me om den hals, en kuste rood, als vuur, mijn kaken .…. dat ik in ’t eind nog verder spon? Ziehier thans de navolging van Tollens: n Ik zat te spinnen voor mijn deur: daar drong een jongling door de hagen:; zijn oog was bruin en blank zijn kleur; hij hield op mij den blik geslagen. Ik zag eens op, zoo steels ik kon, maar werd beschaamd, en spon, en spon. Hiij kwam al nader; groette, sprak …. wat klonk zijn stem mij schoon en teeder! Het werd mij eng ... mijn draadje brak, mijn borst ging jagend op en neder. k knoopte ’t vlas, zoo goed ik kon, maar zat beschaamd, en spon, en spon. Hiij werd al stouter; greep mijn hand, en liet ze traag, met weerzin, glippen. „Geen schooner vingren zijn in ’t land !” zoo murmelden zijn roode lippen. Ik hield mij effen als een non, maar was beschaamd, en spon, en spon. Nu sloeg hij de armen om mijn stoel, terwijl hij ’t werk bezag en roemde. Mijn boezem zwol van zoet gevoel, toen hij mij „lieve spinster!” noemde; zijn oog schoot stralen als een zon; ik bleef beschaamd, en spon, en spon. Zijn mond kwam nader aan mijn wang: ik keek aandachtig op mijn garen .…. hij aarzelde (zoo scheen het) lang. op eens ... hoe joeg mij ’t bloed door de aren! Hij kuste mij, zoo teer hij kon: ik zat beschaamd, en spon, en spon. o' zegt my, zustren! zegt, of ’t mooglijk wezen kon, 882 6. Maar eindlijk rijs ik op met moed: ik dreig hem toornig weg te stooten …. wat denkt gij, zusters, dat hij doet? ì| Hij houdt mij hart aan hart gesloten. Nu zegt, of ’t mooglijk wezen kon, dat ik weer zitten ging, en spon? Nog eene andere navolging, vijf strophen, zonder wijsaanduiding, is te vinden in De Spoorwagen vol met de nieuwste zedelijke Lederen, 124° uitg., z. j., Amst. bl. 24. Melodie. Wuzens, t. a. p., ontleend aan L. Erx u. W. IrmEr, Die deutsche Volkslieder, 1843, TI, nr. 72, bl. 70, tekst van Voss, met aanduiding: „Fast in ganz Deutschland bekannt’; — GEVAERT, t a. p; SNELLAERT, t. a p.; — Nedert. b., uitg. door het Willemsfonds, t. a. p. Deze melodie is een variante van eene in 1803 door Auc. HARDER gecomponeerde zangwijs .(H. v. F, t. a. p.). Ziehier het „thema” van _XIT Variations pour la guitare sur l’air: de A. Harder: Ich sass und spann vor meiner Thür, ete. composées par l’auteur luimême. Au Bureau des arts et d'industrie, à Berlin, 5 gr.” (K. Bibl. te Berlijn): EE E? 4.’…€_ 7 Ichsass und spann vor mei -ner Thür, da kam ein jun - ger Mann ge- gan -gen. Dein blau - es Au - ge lach - te mir, und hö - her r e N=sN 4 j N E e Ï E T glüh - ten mei - ne Wan-gen. Ich sah vom Rok -ken auf und sann, und sass ver-schämt, und spann, und spann. Deze lezing van de melodie stemt overeen met de zangwijze zonder naam van componist, te vinden met den tekst van Voss in W. WeDermANN’s 100 auserlesene Volksldr, Weimar, 1856, I, nr. 77, bl. 154. — Horruamw v. F. t a. p bl. 80, nr. 496, en Praur, bl. 136, nr. 640, vermelden het lied van G. Pa. Scmmmt VON LüBeck (1766—1849), verschenen in 1808: „Ich komme vom Gebirge her” (Des Fremdlings Abendlied), gezongen op eene „Volksweise”. Voor de melodie verzendt 885 H. v. F. naar zijn eigen Deutsches Volksgesangbuch, Leipzig 1848, nr. 89, bl. 85, echter zonder te bemerken, dat die „Volksweise” aan Harder's melodie is ontleend: Ickkom-me vom Ge-bir - ge her, die Dämm'rung liegt auf Wald und S E L J —@ W “ËÊÎ*N‘*— s Meer: ich schaue nach dem A -bend-stern, die Hei-mathist so fern, so fern. Zie mede Böume, Volksthiümliche Ldr., 1895, nr. 661, bl. 489. Ie s 243. Vrienden, ’k heb hier beschreven. Vrien-den,’k heb hier be - schre-ven ’t ó SI _;‘_ iB J er veel men-schen le - ven - om door ’tspin -ne - wiel. vind het spin-ne-wiel van doen om vlas en kemp, wolleen ka-toen, zoo vroeg als laet, te spin-nen Vrienden, ’k heb hier beschreven t con g my lestmael in d’ hersens viel, hoe er veel menschen leven alom door ’t spinnewiel. Ik vind het spinnewiel van doen om vlas en kemp, wolle en katoen, zoo vroeg als laet, te spinnen en koophandel te voen. Het spinnewiel naer wenschen is een nutbaer vinding, schoon dat by vele menschen is in een kleyn achting. En schoon dat het is wat gemeen, nogtans en vinden wy geen een, die zonder ’t wiel zyn lichaem zoude konnen bekleên. en koop-han-del te |ë voên. Ber den wever gaet weven eenige stoffe, grof of fyn, t garen die zy hem geven moet eerst gesponnen zyn. Geen naeyer nog naeyster men vond, al zogt men g’heel de wereld rond, die zoude konnen naeyen dat ’t spinnewiel stil stond. Als wy het wiel bemerken, men vond geen creatuer in ’t land, die zoude spellewerken dat ’t spinnewiel waer’ van kant. Zaelmakers en die maken hoên, ook die maken leerzen en schoen, daertoe is er al garen voor ’t spinnewiel van doen. Wel dat er dan geen garen 7. Wie ‘t spinn’wiel zou verachten, en tauwewerk gesponnen wier, ware eenen mensch van kleyn verstand; geen schepen zouden varen, want boven alle ambachten dat zweer ik op mijn ziel! het wiel de kroone spant. Geen maelder zouder ’t meel en graen, Het spinnewiel, voor die het vat, geen stampers konden olie slaen; maekt dat de menschen te land en stad men zou niet konnen breyen, veel koophandel bedryven dat ’t spinnewiel stil kwam staen. door ’t spinnen dit of dat. 6. Immers alle kleedingen, S. Dus spinners en spinnetten, die ’t vrouw- en mansgeslachte draegt, zoo van ’t zuyden, oost, west of noord, en meer duyzende dingen wilt elk uw wiel aenzetten, worden door ’t wiel geschraegt. en spint maer dapper voort. Het spinnewiel dient ook gewis Volgt niet den raed van Pier en Jan, tot vangen allerleye visch, maekt dat den wever weven kan, want ’t garen tot de netten en doet uw wiel maer ronken; ook eerst gesponnen is. want daer komt drinkgeld van. 3, 8; 4 4; 5, 1; 5, 8, dat VL. voor: als of indien. 5, 3. t.: zoude. 6, 6. t.: tot vangen aller Leyevisch. — 8, 1. t.: spinetten. Tekst. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 85 bl. 285, uit den mond des volks. Volgens d. C. dagteekent dit lied van den aanvang der negentiende eeuw. Melodie. De zangwijs hoorde d. C. meermalen uitvoeren door den ouden beiaardspeler van Belle (Fransch-Vlaanderen). Het komt ons voor, dat zij van Duitschen oorsprong is, als ontleend aan het liedje bekend /onder den naam van „Husarenliebe’, te vinden o. a. in Erx u. Bömae’s Deutscher Liederhort, IT, nr. 1421, bl. 281, ook bekend als studentenlied; zie Max FrreozaEnDEr, Commersbuch, 1892, nr. 146, bl. 143 en bl. 163. De tekst van dit Duitsche liedje vindt men voor het eerst in Des Knaben Wunderhorn (1806—8), de melodie (waarover men ook kan raadplegen W. Tapperr, Wandernde Melodien, 24 uitg., 1890, bl. 67) in Erx's Deutsche Volksldr., I, 1838; wat niet zeggen wil dat ze niet vóor 1838 is ontstaan. — Het eerste deel dezer zangwijs is vooral bekend door het gebruik dat L. MaiLzArT er van gemaakt heeft in zijne opera Les dragons de Villars, Parijs 1858. g -—z N # N È m n e tíë9—=’t*û] i s > Wohl-an, die Zeit ist kom-men, enz. 244, Lest een kuypertje ips en fyn. D E S —8= ET em P Lest een kuy-per -tje ips en fyn kwam by wer-ken, om zyn va-ten groot en kleyn met goey ban-den te ver- y was van lief-de krank, zang: kuy-per-tje, kuy-per-tje, goe-de ge- zel, kuypten maekt’er jou kuypje wel. L. Lest een kuypertje ips en fyn 3. „ls den vader dan zoo fel?7 kwam by eenen heer te werken, sprak papaken hoog verheven. 't Kuypertje zey: „dat weet ik wel: het zou kosten myn jong leven, om zyn vaten groot en kleyn met goey banden te versterken, maer hy was van liefde krank, wist hy dat ik by haer kwam, hy zong eenen bedroefden zang: hy zou worden boos en gram.” kuypertje, kuypertje, goede gezel, Kuypertje, kuypertje, enz. kuypt en maekt ’er jou kuypje wel. 2. Als papaken dat had verstaen, 4. Zonder te denken op zyn kind, ging dat kuypertje ondervraegen. sprak papaken hoog met verstande: ’t Kuypertje dee een kort vermaen „kuypertje, mynen lieven vriend, van de oorzaek van zyn klaege, brengt dees maegd in geene schande , _ e = dat hy minden een dogterken teer, neemtze stillekens by der hand, voertze naer een ander land. Kuypertje, kuypertje, enz. maer hy vreesden den vader zeer. Kuypertje, kuypertje, enz. t =1 o „Als gy dan vertrokken zyt, 9. Als hy was tot Amsterdam, tragt de liefde te behouden, en dat gy niet lang en beydt om dees jonge maegd te trouwen.” 't Kuypertje dagt ter zelven tyd: „g’ hebt dat aen geenen doove gezeyd.” Kuypertje, kuypertje, enz. Daer was nog een ledig vat dat hy naer zyn huys moest dragen, om nieuw banden, dit of dat of om een boomgat in te zaegen; daer in dee hy van 't fynste hoey voor zyn jouffrouw ips en moey. Kuypertje, kuypertje, enz. Als papake was uyt stad, jouffrouw nam duyzend ducaeten, en hy stak haer in dat vat; daer en was niet veel te praeten, maer hy droeg z' op zynen rug uyt den huys zonder gerugt. gong daer spoedi want gy steeld myn dogterken lief trouwden zy in korte tyden, en papake dit vernam, g heenen ryden; hy sprak : „kuyper, gy zyt eenen dief, d) Kuypertje, kuypertje, enz. Ù & À J 10. — „Ik en heb haer niet verkragt, ik en heb haer niet gestolen; ik heb uwen raed volbragt anders had ik moeten dolen.” Hy sprak: „kuipertje vol pratyk, my dunkt, gy hebt nog wel gelyk.” Kuypertje, kuypertje, enz. 11. „Sa dan, kuypertje,” sprak papa, - Kuypertje, kuypt Kuypertje, kuypertje, enz. 't Kuypertje heeft niet lang gebeyd, maer hy nam zyn lief vol waerde, want daer stond een chees bereyd met twee kloeke snelle peerden; daer mee reden zy heel plaizant van Antwerpen nae Holland. Kuypertje, kuypertje, enz. ik zal zeggen ae van eenen kuyper ertje, enz. „wilt myn dogter extimeeren, n mama, dat men u zal avanceeren.” ’t Kuypertje dankte papa zeer: wierd hy eenen heer. 12. Oorlof, kuypertjes, tot besluyt, neemt daer vry iedereen vischt « 5} 1, 1. ips = hupsch. — 12, 4. konde = kont giIJij. — 12, 5. Tekst. Los blad, nr. 925, J. Tavs, Antwerpen. „Stem: gezel”, met het opschrift: Een aerdig kuyper vol genugt, bedreef een raere vieze klugt, volbragt zyn lief haers vaders raed, en wierd daer door een man n staet. Zelfde tekst, Horrmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 152, Een te Brussel uit den mond des volks opgeteekend lied, ì kuypt en maekt’ die dit klugtje wilt onthouwen, een leskén uyt: konde zoo een jouffrouw trouwen, dan zoo raekte van kuypen vry; p zyn gety. Kuypertje, kuypertje, goede gezel, jou kuypje wel. raekte —= raakt gij. Kuypertjen, goeden bl. 267. n Brusselsch dialect S88 met sterke Duitsche tint: „Daer was ien gastje ips en nett” („Den minnaer van den pott”) met rTefrein: Potteke, potteke, meine freugd, Ju sûete socht, dat dûet mei deugd, te vinden bij BüscmmsG u. von DER HAGEN, Sammlung deutscher Volksldr., Berlin 1807, bl. 323, nr. 7 en bl. 420 aant., werd op dezelfde wijs voorgedragen. Melodie. Ze tonnelier, opéra-comique van N. M. Aunrsor, in 1761 verschenen. rossec opnieuw ten tooneele gebracht. Wij geven de melodie volgens de partituur van 1765. Deze in Za clef du caveau, 4° en in 1765 met verbeteringen van ( zangwijze wordt met enkele varianten éd., Brux., nr. 607, gevonden. Ziehier de eerste strophe van het Fransche liedje, waaraan het refrein van het Nederlandsche lied is ontleend: Un tonnelier vieux et jaloux aimoit une jeune bergère, il comptoit être son époux, mais il n’avait pas su lui plaire; : Lubin jaloux, jeune et bien fait, courtisoit la belle en secret: travaillez, travaillez, bon tonnelier, racommodez votre cuvier. Audinot’s melodie is zeer populair geweest. De Fransche wijs „Le tonnelier” wordt aangehaald o. a.: Vaderlandsche Tiederen voor het ge nootschap van wapenhandel enz., leyden, 1786, nrs. 15 en 26, voor de liederen : „Eigenbelang vol onderscheid”, en „Komt ’s Keizers-Leger in ons land’. — De kuyper ofte le tonnelier komt voor onder de uit het Fransch vertaalde opera's, die de Brugsche tooneelbestuurder JACoB NEYTS o. 1772 deed opvoeren te Brugge, Amsterdam. Gent, Antwerpen, Brussel en De stemaanduiding: „Kuypertje vol jaloursche pyn” of „Van het kuyperken”, vindt men o. a. aangehaald in: De vrolylke Nederlander, Amst. z. J Ds; voor: „Ha, wat is ’t een blyde tyd’, lied op de herstelling van Willem V waardigheid van Erfstadhouder, 1788; — voor: „[iefde die het al verwint? : — liedekens Almanach, in zijne De zingende kruijer, Amst. z. k k 22 Het tweede deel van den nieuwen Brusselschen Brussel (1801), bl. 25, voor: „Onlangs ben ik by geval’; — Nieu lied-boeck genaemd het Brabands nachtegaelken, Gent, T. C. van Paemel, z. j bl. 7 en 16, voor: „Wy zyn hier samen by malkaer’ en „Hier al ons vrienden wel te saem” (Dertien-avond lied) : Verzameling van liedjes en dichtstukjes betrelkelyk: op de tydsomstandigheden in Belgieland 1830 en 1831, bl. 3, voor: „Klappen en vuld ons zakken niet” ; — P. LEBROCqUY, De dulle Griete, Gent, z. j. [1839], bl. 7, voor: „Wat is dat nu veur een spel” ; — Shoeck’s liedjes- boek, Genmt, c. 1860, z. j., bl. 85, voor: „ Vrienden ’k ben Vader welgezind”’; — LoorEns et Frys, Chants popul. flamands, 1879, m duiding, doch met de hier besproken melodie, voor : z. pl. noch j., noch n. van dr., ". 81, bl. 158, zonder wijsaan- „ Brugge die ook vol zotten leeft”. 889 De volgende zangwijs, met opschrift: „’t Sou een kuyper kuypen’, komt voor e Z Z E e E — |S De aanvang van de melodie door Fr. Stcrer in 1838 gecomponeerd voor H. Heme’s „Ich weiss nicht was soll es bedeuten” (Die Lorelei), herinnert aan den aanvang bovenstaande zangwijs. Het 9) was les- ken en 2 , 245. Het was een clercxken. een clerex-ken dat ghinc ter sco - len, sijn ier - ste const hy niet wel; jon- ge dom her-te-ken viel in sijn sijn al- der - lief-steen wou -de niet wel. A. Het was een clerexken dat ghinc ter scolen, sijn ierste lesken en const hy niet wel; sijn Jonge dom herteken viel in dolen: sijn alderliefste en woude niet wel. Maer, ruyters gheselle, ten mach niet sijn: by u te comen waer my verdriet; wat ghy cloppet, ic en hore u niet. Het ghinc dat gheselleken tsavonts uyt vryen, des avonts in den manescijn; hy clopte voer sijns lieveken doere, hy woude daer in gelaten sijn. Maer, ruyters gheselle, enz. Een ander boelken soude hy wel kiesen, dorst hy dat wel op aventure; maer hy ducht hy soude verliesen so als hy dede te menigher ure. Maer, ruyters gheselle, enz. 4, 4 b} uit, ten minste in de meeste Landjuweelen voor het „schoonste blazoen’ ; zie PruDENs van Duvyse, De Rederijkkamers in Nederland, nagelaten werk, Gent 1900, I 19 Z5 Îl DO 9 1. t.: clercken. — 3, 1 en 4 1. : Tekst. A. 891 Gheselleken, als ghy noch gaet uyt vryen, so denct altijt op vroukens duecht; dan muechdy draghen den scilt van prijse ende metten vrouwen sijn verhuecht. Maer, ruyters gheselle, enz. 3. Zinspeling op het schild of blazoen der Rederijkers. Men loofde een prijs B. Een ander boelken soude ic kiesen, dorst ic will op aventuere; maer ic duecht ic soude verliesen als ic dede ter lester ure. Mer, ruyters geselle, ten mach niet syn: van u te comen is my confuys; wat ghij cloppet, ic en bin niet thuys. Het lach een clerexken langhen tiijjt ter scholen, syn eerste lesken en const hij nyet will; syn ionge dom herteken viel in dolen: syn alder liefste lieveken en woude nyet wil. Mer, ruyters geselle, enz. Het ginck een geselleken tsavonts uyt vrijen, tsavonts inden maneschijn; hij clopten voer zijns lievekens doere, hij woude in gelaten zyn. Mer, ruyters geselle, enz. Gheselleken, als ghij gaet uyt vrijen, so denct altijt op vroukens duecht, so muechdy draghen den schilt van prijse, dye is altijt van vrouwen verhuecht. Mer, ruyters geselle, enz. Wiiiems, Oude Vl. ldr., nr. 77, bl. 194; volgens Snellaert’s aanteekening ontleend aan „een los blaedje” en zonder verdere bronaanduiding. De door Dr. Kacrr, Het lied in de M. E., bl. 407, gestelde vraag: of het refrein „Maer ruyters gheselle” niet bij een ander lied behoort, moet, hoewel dit refrein ook in wijt vrijen = uuyt, uyt, uit, enz. 892 B te vinden is, bevestigend beantwoord worden, te oordeelen naar de melodie, dezelfde als voor het lied „Het wayt een windeken (zie nr. 90, bl. 391 en nr. 168, bl. 627 hiervoren). B. Hs. toebehoord hebbende aan Prof. C P. Serrure, thans nr. 9011 der Gentsche Bibliotheek, bl. 41. Monz, Uebersicht, 1838, bl. 227, vermeldt dezen tekst „mit dem Beisatz: nota Anna Antwerpie’, zooals werkelijk in het Hs. staat, en vraagt: „Soll sich das auf Anna Byns von Antwerpen als Verfasserin beziehen ?” Het Hs., buiten twee of drie stulkken, is ten jare 1517 geschreven en bevat liederen van de XVde eeuw. A. Bijns in 1494 geboren, schreef hare kernachtige gedichten tusschen 1530 en 1540. Serrure, Vaderlandsch Museum, Gent TV (1861), bl. 181 vlg., legt de voornoemde aanteekening anders uit: Antonius Ghyselers, de schrijver van het Hs. zou het bovenstaande lied gedicht hebben „ter eere van eene Antwerpsche schoone, Anna genaemd, die zijn hart had ingenomen. Hy trad echter met haar niet in het huwelijk, om[dat], zooals het uit een daerop volgende „Refreynken” blijkt, hy geenen bruidschat kon bekomen : Myn vrienden rieden my dat ic soude houwen, doen en mochtmen tAntwerpen nyet geven.” Br bestaat geen bewijs dat het hier besproken lied noch het daarop volgende stuk: „Een refereynken vander gilden”, van Antonius Ghyselers zou zijn. — Nu rijst de vraag: of het los blaadje” waaraan tekst A is ontleend, buiten de zeer lichte varianten, die misschien van Willems uitgaan, niet op zijne beurt afstamt van tekst B? Volgens de Souterl. en andere hiernagenoemde verzamelingen vangt het lied nochtans aan: „Het was een clercxken’, of „Iek was”, enz. ‚ terwijl B anders begint. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. I, „Salich is die man / en goet gheheten” nae die wise: Het was een clerexken dat ghinek ter scholen”, ook aangehaald in dezelfde verzameling onmiddellijk na Ps. 150, voor: Heere”. ‚U sal ick hier belijden, Deze melodie, met wijsaanduiding: „Salich is”, enz.. wordt bijna onver- anderd teruggevonden in Fruvrers’ Eeclesiasticus, Antw. 1565. nr, 105, bl. 196, voor: „Salomon besat si bl. jns vaders stede”, terwijl men in dezelfde verzameling, nr. 84, 76, „op de wijse : Iek was een clercsken, etc.7, de volgende variante aantreft: De vree-se Gods DE -len sa - ken// waar - men \'(‘‚1'-1{001'Ï. Bij deze lezing sluit zich aan, ofschoon insgelijks nieuwe varianten vertoonend, de melodie te vinden in Een geest. lb. door D[avid] J[oris], z. j. noch pl. v. dr. (zie bl. 330 hiervoren), bl. 19 v° met wijsaanduiding: „Ick was een klerekgen / ick ginck ter scholen, ofte Het waeyt een windeken koel wten oosten”. — „Het was een clerexken” wordt aangeh. als wijs: Refereynen ende liedekens van diversche hetoricienen, Bruessele, 1563, bl. 9 v° voor: „En straeft my niet, Heere, in uwen thoren”’. — Veelderhande liedekens, 1569, bl. 80 (zie WacxkerNaGEeL, Lieder der mederl. Reform., bl. 90, en Dr. F. C. WieDer, Schrift, Liedekens, ’s-Grav. 1900, Register, 204 en bl. 32), voor: „Gabriel was van Godt ghesonden: — De Schadt- kiste der philosophen, Mechelen 1621, bl. 117, voor: „Comt Pallas schoon’; — K, van Manper, De gulden harpe, 1627, bl. 356, voor: „le wil ons singhen van u boos plegen” ; — Den boecl: der gheestelycke sanghen (Den blyden requiem), Ghendt, 1674, bl. 97, voor: Ò dat ghy wist”; H. L. Spieghels Hertspieghel uitgegeven door P. Vzammwá, Amst. 1750, bl. 230, voor: „’k En wensch noch gheld’. le-te stu-di - 4, ‚‘\, à, Studia relinquimus, a, valete studia! patriam repetimus. A, a a, valete studia! E, e‚ e‚ ite miserise ! Instant nobis feriz, tempus est leetitiee. , e, e‚, ite miseriz ! , i, i, vivant philosophi! Studiosi parvuli, etiam sunt bibuli. , i, i, vivant philosophi! Tekst en melodie. WiLLEMs, Oude Vl. ldr. nr. volgende aanteekening van SNELLAERT: „Geen student uit eene belgische | school is er of hy kent dit drinklied. Gewis uit de middel] afkomstig, zal het in de tyden, dat de studenten, met den boekzal. te voet naer het ouderlyk huis in vacantie begav 246, A, a, a, valete studia! stu-di - a, n 6. Het is genoegzaem het eenig in elgie bekend studentenlied; want het ö vivat / dat va - le - te stu-di - a! O, 0, 0, nil est in poculo: repleatur denuo! Nummi sunt in sacculo. O, 0, 0, nil est in poculo ! Ú, u, u, ingente spiritu celebramus epulas! Cras habemus ferias. U, u, u, ingente spiritu! Y,y, y, kom schenk en drink met my, want wy zyn hier niet gekomen om te slapen of te droomen. Y,y, y, kom schenk en drink met my! 253, bl. 524, met de atynsche eeuwen en uit Leuven k op den rug zich en, voor marsch-lied gediend hebben. 895 aen de hollandsche hoogescholen klinkt, en de veelvuldige liederen der hoogduitsche studenten, zyn hier by zeer weinig bekend. Het tweede couplet luidt by sommigen volgender wyze: E, e, e: ite miseriae! Bacchus nunc est dominus, consolator optimus. E, e, e: ite miseriae !” Dr. P. J. N. Lanp, De melodie van het To vivat” (Tijdschr. v. N.-N. mzgsch. [, 1885, bl. 16), meent dat het „A, a, a, valete studia’, het Belgisch studentenlied, tot het „To vivat’, het Nederlandsch studentenlied, heeft aanleiding gegeven; dat namelijk de melodie van dit laatste aan het eerste is ontleend. Vóor de beroerten der XVI@e eeuw werd de Leuvensche Hoogeschool, die van 1426 dagteekent, ook uit het Noorden tot uit Amsterdam en Enkhuizen toe, veel bezocht. 'Toen in 1575 de Leidsche Akademie was opgericht, ontleende deze haar personeel voor een groot deel aan de protestantsche uitwijking uit het Zuiden, terwijl ook hare Noord- nederlandsche leden tradities van daar hadden medegebracht. Wij mogen aannemen, besluit Dr. Land, dat elke scholaris van die dagen met het vacantielied van Leuven bekend was. Nog wijst de schrijver op de verwantschap tusschen de vierde strophe van het Belgische lied en deze strophe van het Nederlandsche : Cum nihil est in poculo, tum repleatur denuo. De Noordnederlandsche zang dien wij ter vergelijking mededeelen, is inderdaad niet zonder overeenkomst met de voorgaande melodie: T - o vi-vat! I - o vi-vat! No-stro-rum sa-mi - tas! Hoe E n s T s E |s p . ‚ p est a - mo -ris po -cu -lum, do - lo-ris est an - ti-do-tum, I- EE & g o vi-vat!I-0 vi-vat! No-stro-rum sa-ni-tas! strorum sa -ni-tas! Dat het Belgische lied vroeger ook in Noord-Nederland bekend was, is zeker. De wijze: „A, a, a, huc cito pocula” diende in den aanvang der XVIIIde eeuw voor ULg U.D. Germanique AW 1094x* N 7 ]