sss m E E e E a j , Ep Ä = e iS ® e n s Ah … DE STRIJD DOOR CYRIEL BUYSSE ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ MCMXVIII TER NAGEDACHTENIS VAN DE DRIE BROEDERS HYPPOLITE, LOUIS En GUSTAVE ROLIN, DIE HUN LEVEN VOOR HET VADERLAND GEOFFERD HEBBEN. VOORWOORD. Deze roman werd geschreven gedurende de lentemaanden van het jaar 1914 en tijdens de eerste weken van den oorlog. Lang heb ik geaarzeld alvorens hem nu te publiceeren. Er is zoo’n wanklank tusschen toen en nu; en, zooals ik in dien tijd schreef, zou ik thans niet meer kùnnen schrijven. Toen straalde ’t geluk als een zon over Vlaanderen. Nu flitsen er de rosse bliksemschichten van het bulderend kanon. Wat geweest is, is dood en zal nooit meer herleven. Vlaan- deren, als het na den oorlog nog bestaat, zal „iets anders”’ zijn geworden, evenals de gansche wereld anders wezen zal. Dit boek dan, trachte te geven een beeld, niet uit het Vlaanderen zooals ’t nu is, maar uit het Vlaanderen der heldere geluksdagen, het geliefde, rijke, schoone Vlaanderen, dat eenmaal wàs. C. B. EERSTE DEEL. - N De hoeve van boerke Biebuijck was een der mooiste boer- derijen van de streek. .…. Het huis stond op een kleine hoogte, geelachtig-wit met groene luiken en grijs stroodak. Rechts en links, naar den zacht-hellenden voorgrond toe, verhieven zich ruime, groote stallen en schuren, insgelijks gedekt met stroo. Daar omheen, een rijken boomgaard, door een groene haag en breede slooten van den weg gescheiden; en verder en alom de wei- den, de bouwlanden en ’t uitgestrekte woud, dat als een sterke muur van veiligheid tegen den einder donkerde. Het was een schoone, groote boerderij vol leven en drukke beweging. Er waren veel paarden, veel koeien, veel zwijnen; er was den ganschen dag door gekakel en gefladder van hoenders en eenden en duiven; er was een mooie pa-o 1), die dikwijls boven op het dak vloog en daar dan zat te stralen in de zon met tril- lend-uitgespreiden waaierstaart vol glinsterende groene en blauwe oogen; er was voortdurend ‘heen en weer geloop van knechts en meiden; er gingen glanzende ploegen over ’t land, en tegen den gevel van het woonhuis stonden koperen emmers en ketels te drogen, die blonken als zonnen. Er lagen geweldige waakhonden aan kettingen en er drentelden glui- perige poezen over ’t erf met een air van luie en voorname MA O44 !) Pauw. #7 e precieusheid; en driemaal daags kwam al het werkvolk voor de maaltijden te zamen in de ouderwetsche, ruime keuken, waar houten banken en tafels zich langs de muren rij-den, als in een soort rustieke kostschool. Boerke was een kort, dik ventje, van om en bij de vijf en en zestig. Hij had een e1genaard1g, rood en rond gezicht, als ’t ware vol builen en deuken en naden‚ dat denken deed aan een bevroren rapenknol. Zl]n mond leek wel door den houw van een bijl opengespleten en zijn bleeke oogen, griezelig- rood omrand, lieten aanhoudend vocht afsijpelen. Hij liep stram op zijn beenen, vooral op het linker, dat, eens door den hoefslag van een paard gebroken, weer krom aan elkaar was gegroeid; en altijd ging hij met een kort, bruin krukkestokje, waarop hij bij elken pas steunde. Meerken, zijn vrouw, iets jonger dan hij, was een dik- roode, amechtig-hijgende matrone, die haast nooit meer buiten kwam. Zij bemoeide zich nog wel eenigszins met het rompslompig-druk, groot-boerenhuishouden, daarin bijge- staan door haar dochter Reinilde en een jonge meid, doch meestal zat zij aan een groene tafel, bij een der kleingeruite keukenramen, kalmpjes kousen te mazen of linnengoed te verstellen en liet het zwaar of ingewikkeld werk door anderen maar beredderen. Zij hield niet veel van het boerenbedn;f _ dat vertelde zij welbij’ gelegenhe1d aan wie haar kwam be- zoeken — en op haar leeftijd en ondanks haar ongelukkig- zwaar figuur, was zij nog vol coquetterie en ijdelheid: ’s zondags meestal in de zwarte zij gekleed met bloemenmuts en linten en juweelen; en altijd werd zij met de sjees naar ’t dorp gebracht, waar zij, net als in haar jeugd, de hoogmis bijwoonde. Er waren vier kinderen: een dochter en drie zonen. Twee daarvan waren getrouwd en woonden ook op boerderijen, in andere dorpen. Alleen Reinilde, de dochter, en Florimond, de jongste zoon, bleven nog bij hun ouders thuis. Meer dan eens had Boerke hen allen gezeid: „Kinderen, wij zijn rijk,. .. zoolang als alles bij elkaar blijft; maar, wordt het, na onzen dood, te veel verdeeld, dan zijt ge niet meer rijk, tenzij. ... ge rijke huwelijken doet.” Toen was Ivo, de oudste zoon, getrouwd, niet rijk; en kort daarop, Lowie, de tweede, ook niet rijk. Boerke, die dat zeer tegen zijn zin zag gebeuren, had bedenkelijk het hoofd geschud: „Als ze allen'maar zóó rijk trouwen, dan kan er hier, na ons, niet een van hen op die groote doening blijven.” En het werd steeds, bij elke gelegenheid, aan Reinilde en aan Florimond herhaald: „Denkt er om, kinderen, als ge hier wilt blijven, trouwt niet en huishoudt samen, of, àls ge trouwt, trouwt dan rijk, héél rijk.” En de jaren verliepen, en Reinilde, die nogal „kerksch” en zelfs een beetje kwezel- í y achtig aangelegd was, noch Florimond, die voor menschen- schuw en, meer speciaal, voor vrouwenschuw doorging, von- den gelegenheid of hadden zin om rijk, héél rijk te trouwen en hadden dan ook eindelijk maar besloten niet te trouwen, om samen, na hun ouders, op de groote, schoone boerderij, waar zij zoolang geleefd hadden en waaraan zij zoo gehecht waren, te kunnen blijven. IE f Dien morgen, evenals elken dag, maakte Boerke, na zijn ontbijt, zich gereed, om eens rond zijn akkers te gaan slen- teren. ’t Was kwart vóór negen, zijn werkvolk had ook reeds 13 voor de tweede maal ontbeten en allen zouden nu wel weer aan ’t werk zijn, tot het middaguur. Boerke nam zijn krukkestokje in den schoorsteenmantel, wisselde enkele woorden van geen beteekenis met Mêerken, die bij het venster zat te naaien en strompelde naar ’t deur- gat toe. Daar bleef hij even op den drempel staan, het linker- been wat krom, over het erf turend met zijn waterige oogjes, als gold het een durf zich nog verder te wagen. Maar Tibi, de kleine bruine hond met zijn krulstaartje, die altijd met hem mee liep en reeds voor was, keerde zich om en keek zijn meester met zulke duidelijk-vragende blinkoogjes aan, dat Boerke hem als een mensch toeknikte en meteen over den dorpel naar buiten schreed. De twee groote waakhonden, aan hun gemetseld hok geketend, hieven dadelijk een razend geblaf aan. Dat was zoo elken ochtend, zoodra Boerke buiten kwam. ’t Was niet op Boerke, maar op Tibi, dat ze zoo verwoed waren. Zij sche- nen het niet uit te kunnen staan, dat daar een kleine parasiet leefde, die nooit iets anders uitvoerde dan slenteren en wan- delen, terwijl zij dag en nacht gebonden lagen of slechts werden losgemaakt om in het kernrad te gaan zwoegen. Zij zouden hem zeker verscheurd hebben waren zij vrij geweest, maar van zijn kant scheen Tibi best te weten, dat ze mach- teloos waren tegenover hem en dat maakte hem buiten- sporig stout en roekeloos en met snauwend-opgekrulde bovenlip en trillend-overeind gerezen haren dorst hij, tot héél dicht bij hun hok, als een vermetele dwerg de twee ge- weldige reuzen gaan aanrazen. Dat duurde zoolang als Boerke niet tusschenbeide kwam en met dreigenden stok de groote honden in hun hok terugjoeg. Het heele gedoe ver- wekte telkens een soort oproer over ’t anders rustig erf: de 14 kippen stoven kakelend uit elkaar, de eenden kwekten alarm, de duiven vlogen klapwiekend de lucht in, de pa-o deed verbolgen-voornaam; en de poezen, als die in de buurt waren, vluchtten blazend, met hoogen rug, de boomen op, door Tibi nagezeten. Dan kwamen dadelijk weer de groote honden met verwoed geblaf uit hun hokken gesprongen, als om hun meester toe te schreeuwen: Ziet ge nu wel, baas, waar die kleine lafaard alleen goed voor is: om katten na te jagen! en ’t eindigde dan ook niet zelden met een tik van ’t krukke- stokje op den rug van Tibi, die even jankend wegliep en ten slotte laf en vernederd achter Boerke aan kwam drentelen. In de koe- en paardenstallen, die vrij leeg waren, hield Boerke zich maar even op. Meest al de beesten liepen buiten in de wei. Hij stelde vast, dat de vloeren behoorlijk gereinigd werden en hoorde ’t geritsel van strooschoven, die door de knechts van den zolder naar beneên werden geworpen. 't Was de dag waarop vee en paarden versche bedding kre- gen. ’t Geluid der dorschvlegels in de schuur hield hem wat langer geboeid. Drie flinke, jonge kerels waren daar bezig met rogge te dorschen en zij wenschten Boerke ‚goê mor- gen”, zonder een oogenblik te onderbreken de gelijkmatig- vallende kadans hunner drie vlegels, die als met een dof gebimbam van klokken op den harden schuurvloer neer- bonsden. Boerke zag de dorschers gaarne werken. Hij had dat ook zoo goed gekend en zooveel gedaan in zijn jeugd en zelfs op lateren leeftijd; en nog iets van ’t krachtig, regelmatig rythme wiegde als ’t ware door zijn oude, stramme lede- maten mee, terwijl hij daar zoo roerloos stond te kijken, de zieke oogen waterend, het kromme linkerbeen gesteund door de weifelende hand met ’t krukkestokje. Doch Tibi, die al # 15 weer over zijn dagelijksche emotie van ’t gescharrel met de groote honden en de poezen heen was, liet een luid en lang- gerekt gegeeuw van verveling hooren en Boerke, als ’t ware gevolg gevend aan een door woorden uitgedrukt _;èr1angen‚ keerde zich om en drentelde langzaam, met den kleinen hond, de velden in. Het was een heerlijke, zachtwazige April-ochtend. Men wist nog niet of de zon wel door de nevelen heen zou breken, maar de lucht was zoo vruchtbaar-vochtig-lauw en stil en ’t rook alom zoo zoet en zoo gezond naar landelijke geuren. Langs de malschgroene boorden der blond-kolkende, gezwol- len beekjes bloeiden primula’s en narcissen als lichtende, roerlooze kaarsjes in het gras en de elzestruiken hadden z: reeds kleine blaadjes als zooveel lichte, ronde, groene munt- stukjes aan hun twijgen vastgehecht, terwijl de hooge popu- lieren-kruinen blond oppruikten, dicht en dik geelblond, als stonden zij vol lente-papillotjes. De eksters bouwden daarin met schril gekrijsch hun nesten en de zanglijster zat ergens heel alleen en onzichtbaar te fluiten in een nog bar-naakten reuzeneik: te fluiten en te jubelen en te juichen, alsof háár leventje alleen het eenig en uitsluitend-belangwekkende der gansche wereld was. Tibi liep alweer enkele passen vooruit, af en toe omkijkend of Boerke bleef volgen. Boerke volgde wel zoolang er geen afleiding was, maar zoodra hij iemand in den landweg tegen kwam, sloeg hij er een praatje mee, alsof hij heelemaal geen haast had en eigenlijk niets beters vroeg dan maar zooveel mogelijk den tijd te dooden. Vooral dien morgen, was er voortdurend oponthoud. Haast ieder mensch, die Boerke ontmoette, kwam nieuwsgierig naar hem toe en bleef daar maar staan praten en scheen hem dingen van buitengewoon 16 belang te vragen of te vertellen. Tibi begreep er niets van en keek zijn meester ondervragend in de oogen aan, telkens even wachtend-zittend en dan weer vooruitloopend, tot het hem eindelijk gelukte Boerke voor te loodsen naar de plek, waar hij wel scheen te weten dat zijn meester wezen moest: het Zevenbunder. Het was een groote, mooie partij korenland, een weinig opgolvend in ’t midden en langs alle kanten omgeven door dichte elzestruiken en prachtige oude boomen. ’t Was als een donzig kleed van groen fluweel, wijd-uitgespreid onder den lichten hemel, en midden op dat glanzend en licht-golvend weeldekleed, zat een heele bende menschen neergestreken, met trage stemmen zingend een eentonig liedje, terwijl hoog boven hen, in de teerblauw wordende lucht, in onverpoosde jubeling de trilwiekende leeuwerikjes orgelden. Geboeid was Boerke blijven staan. Een glimlach van tevredenheid zweefde over zijn gedrochtelijk gelaat. ’t Was goed zoo, als ze zongen. Dan werkten ze flink door. Ook als ze baden werkten ze goed. Alleen als ze begonnen historietjes te vertellen ging het mis. Dan staakte degene, die aan ’t ver- halen was den arbeid om te kùnnen verhalen, en de anderen, die luisterden, staakten ook weldra het werk, om te kùnnen luisteren. Maar zooals het nu ging was het goed en hij was zeer voldaan over zijn dochter Reinilde, die nu voor ’t eerst ’t beheer over de gansche bende voerde en er blijkbaar slag van had om er de orde in te houden. ’t Zou gaan; ’t zou gaan; zijn vroegere vrees over haar ongeschiktheid in ’t bedrijf veranderde in een gevoel van waardeering en welge- moed stapte hij dwars over den groenen akker, naar de wiedstersbende toe. Zij zagen hem komen. ... ’t Gezang hield eensklaps op, 17 De Strijd 2 behalve van een paar, die hem nog niet gezien hadden en even door-neurieden. Allen krabden harder in den grond met hun houweelen en wijdden hun volle en uitsluitende aandacht aan ’t uitrukken van ’t onkruid. — Elk ne goên dag, meinschen, zei Boerke, toen hij in ‚ hun bereik gekomen was. | | | N Zij keken allen op, verrast, alsof zij hem pas nu ontwaar- den; en in verwarde klanken beantwoordden de stemmen zijn groet. Er waren ook enkele oudere mannetjes onder al die vrouwen, maar van verre viel dat niet op: zij lagen daar allemaal samen, als één hoop rafels en lompen en rok- ken, tegen den grond neergevlokt. Onder de vrouwen waren jonge, frisch-blozende gezichten met mooie, levenslustig- | stralende oogen, naast verlepte en gekromde en getaande \ wezens, arbeidsruines, versleten slaven, voor wie het leven geen fleur noch bekoring meer had. En allen waren zoowat 4 de lijfeigenen van Boerke Biebuijck, want allen bewoonden |\ een of ander van zijn kleine huisjes, welke hier en daar, in pittoreske eenzaamheid, rondom Boerke’s groote hoeve in \het land verspreid lagen, en woonden er tegen een kleine ;huur, maar op voorwaarde, dat zij met hun gezin steeds bereid zouden zijn om bij Boerke, — en bij niemand anders dan bij Boerke — den veldarbeid te verrichten. Dit leek nu wel een zwaar-drukkende tyrannie en toch was het dat niet: Boerke had hen zoo sterk noodig als zij Boerke noodig had- den, en dat wisten zij van weerskanten; en waar zij defe- rentie betuigden aan Boerke, omdat hij zulk een aanzienlijke boer was en wel zeer veel geld moest hebben, had Boerke ook heel wat ontzag voor hen, omdat hij wel wist hoe het met den dag lastiger werd goede veldarbeiders te krijgen. In zooverre waren zij eenigszins elkanders gelijken en daar- 18 door ontstond er ook een gemeenschappelijke omgang van natuurlijke en familiaire solidariteit. Reinilde zat aan ’t hoofd der lange bende, als een korpo- raal, die zijn soldaten aanvoert. Zij stond op toen Tibi, die haar algauw herkend had, kwispelstaartend op haar afkwam en zei tot haar vader, dat zij nu wel terug naar huis wou gaan om voor het noenmaal der menschen te zorgen. Boerke vond dat best, en, terwijl Reinilde fluks de aarde van haar klompen klopte en met gehaaste schreden dwars over den akker naar den elskant liep, kwam Boerke nog wat nader bij de wiedstersbende en begon wat over het schoon weer te praten. _ Ieste klasse weer om te goan wandelen, zei Dikke Roze, een der oudere wiedsters, even ’t hoofd oprichtend en Boerke starlings-onbevangen aankijkend. De anderen krabden voort met hun houweelen in den grond en hielden de oogen neergeslagen, stil wachtend wat Boerke daar wel zou op antwoorden. Want allen wisten wat sinds enkele dagen alom op de akkers gefluisterd werd: dat Boerke, door zijn vrouw bepraat en eindelijk overgehaald, weldra de groote boerderij aan Florimond en Reinilde zou afstaan, om rustig in het dorp van zijn inkomen te gaan rentenieren. Dat werd in het geheim verteld en gefluisterd, maar een besliste zekerheid was het nog niet; Florimond en ook Reinilde, hadden alle vragen en toespelingen voorzichtig ontweken, en ’t was van Boerke zelf, dat ze misschien nog best de echte waarheid zouden hooren, als ze maar slim ge- noeg waren om het er bij hem uit te krijgen. — Ha joa ’t, antwoordde Boerke, ’t es partijkelier scheun weer om te wandelen,. ... en om te wirken euk, voegde hij er bij en liet meteen een kort, onnoozel lachje hooren. — Wirken!.... herhaalde dadelijk de vrijpostige wied- ster,. .. wirken es goed veur die moeten wirken, lijk wij; moar ge zoedt wel moeten zot zijn van te willen wirken as g’op ou goed keunt leven. Deze flinke woorden van de stoute Dikke Roze, die door- gaans niet vervaard was om er eens wat uit te flappen, wer- den levendig door al de anderen toegejuicht. Zij juichten met zulke overdreven opwinding, dat Tibi er geweldig van begon te keffen en Boerke’s stok op zijn rug kreeg om tot bedaren te komen. Boerke wou iets zeggen en al de anderen zwegen. — Ge mient gulder zeker dat er gien geld neudig ’n es om goelever te worden! Een algemeen hoongejoel steeg op. Geld! Wie durfde wel van geld spreken, die zwom, die baadde in ’t geld! Als er iemand op het dorp was, die zich een gemakkelijk leven kon verschaffen, wie zou het anders zijn als Boerke Biebuijck, de rijkste boer der streek! Zij lachten Boerke vierkant uit, dat hij van geldzorgen dorst spreken; en een der oudere mannetjes, die mede met de wiedstersbende werkten, riep, comisch-opgewonden : — Ikke, in ou ploatse, ’k ’n verlei geen streu meer, ’k kochte mij ’n scheun heerenhuis bij de kirke en ’k zatte heul den dag in d’ hirbirgen achter mijn dreupels en mijn pinten ! Boerke vond het geraden niet verder daarop in te gaan. De toon, die zijn lui aansloegen, beviel hem maar half. Zij hadden daar blijkbaar al veel meer van gehoord en onder elkaar over gepraat dan Boerke wel vermoedde en ’t hinderde hem, dat ze met zoo weinig ernst over iets zoo gewichtigs spraken. Hij had anders wel graag ernstigen raad in over- weging genomen. Hij was het nog heelemaal met zichzelf 2C over de beslissing niet eens. Soms was ’t ineens gedecideerd, had hij volop genoeg van den rompslomp in ’t boerenbedrijf, en snakte hij alleen nog naar ’t gemakkelijke leven; den dag daarop was alles weer veranderd, en hij zelf vast beslo- ten tot zijn laatsten adem op de mooie, groote boerderij te blijven. Vooral op zulke dagen als nu, bij het zacht herleven van de schoone lente, was hij vol strijd en twijfel. Wat zou hij daar wel doen, ginds, in dat dorpshuis van Lewietje Fasseur, waar hij ’t oog op had, gedurende die lange, mooie dagen vol landelijke bedrijvigheid? Zou hij wel ooit aan de totale werkeloosheid kunnen wennen? Zou hij zich daar niet dood zitten kniezen van saaie eenzaamheid en verveling? Ja, als het maar altijd lente of zomer bleef. ... doch er kwam ook herfst en winter en die waren zoo lang en zoo droevig, o zooveel langer dan de schoone lente-en-zomerdagen. En dan zat hij daar, oud en vermoeid, zoo verre van de men- schen, in kou en slijk en regen, met zijn vervelende, zeurende vrouw, die altijd jammerde, dat ze op de boerderij haar dood zou halen! Boerke wist het niet, waarachtig hij wist niet wat hij eindelijk doen zou. Hij had met Tibi de rumoerige wiedstersbende verlaten, waaruit het monotoon gezang al dadelijk weer achter zijn rug opgalmde onder het rustig-zoet gekweel der leeuwerik- jes in den hoogen hemel; en langs elskanten en slooten ver- diepte hij zich verder in de landouwen, af en toe leunend op zijn stokje stilhoudend, om door zijn waterige oogen de din- gen te bekijken. Wat was het alles jong en mooi en frisch vandaag ! Boerke stond en staarde, alsof hij dat nog nooit gezien had. Zoo was het toch immers elke lente: een nooit uitgeputte wereld van voortdurende verrassingen: dàt, wat gisteren nog sliep, 2I | | | | | / Ï | / heden ontwaakt en bloeiend; dàt, wat gisteren bloeide en geurde, aan ’t tanen en verwelken reeds. Wat zag hij wel ginds verre? Had het gesneeuwd van nacht of had men hoo- pen kalk over het land gestrooid? Hij wreef aan zijn oude oogen en liep nog wat verder door; en toen zag hij ’t: het was ineens de bloei der boomgaarden, de glanzend-sneeuw- witte bloei van pruimeboomen en van kerseboomen, zóó over- vloedig, zóó óverweelderig in één enkelen zachten lentenacht ontloken, alsof het met vrachten en bergen over de stille wereld had gesneeuwd. Boerke voelde er-een plotselinge emotie van. Zijn oude beenen trilden en hij murmelde half- luid in zichzelf, als van vrome bewondering: ‚„O, wa zillen d’r kèzzen en pruimen zijn, dees joar !” | Hij was met inspanning over een bruggetje van boom- stammen gestapt, dat dwars over een sloot lag en stond nu weer vóór de breedopen ruimte van een grooten akker, waar, op het verste uiteinde, een drietal menschen, met ploeg en paarden, aan den arbeid waren. Wat zijn ze verre! dacht Boerke in zichzelf; en aarzelend bleef hij staan, alsof hij geen kans zag ze te bereiken. Toen nam hij eindelijk zijn besluit en vorderde langzaam, naar links, langs den groenen- den elskant, door Tibi, die even buiten adem was van naar mollen te wroeten, gevolgd. ’t Was zijn zoon Florimond, die daar met de paarden werkte, geholpen door een knecht en een meid. Over de gan- sche lengte van den langen akker keerde de scherpe ploeg de vet-glanzende, bruine aarde om. De knecht liep er achter, hakte met een lang houweel de putjes open en naast dem knecht liep de meid, die uit een korf, in ieder putje, een aardappel neerlei. Aan ’t uiteinde gekomen, keerde Flori- mond zijn ploeg en paarden om; en de nieuwe, lange vore 22 die hij door den akker trok, dekte de putjes toe en gaf meteen ook versche bedding voor de putjes der volgende rij. Het was als een aanhoudend stil begraven van de toekomstweelde in den schoot der vruchtbare aarde, en zoo werd, in eindeloos en eentonig heen en weer geweef, het gansche groote veld beplant. Langzamerhand vorderde Boerke, af en toe stilhoudend en steunend op zijn stokje. En hij knikte goedkeurend en pruttelde af en toe in zichzelf enkele woorden. Ja, ja, ook Florimond was flink en zou er zich, als ’t moest, als baas alleen wel doorslaan. Florimond op ’t land, Reinilde in huis, het zou wel zijn zooals het wezen moest. Als Florimond zelf nu maar eens flink en krachtdadig optrad en bijvoor- beeld tegen hem zei: Kijk eens, vader, gij hebt nu lang ge- noeg gewerkt, ga nu maar met moeder rust nemen en laat de zaak verder aan mij en aan Reinilde over ! Maar Florimond was zoo’n eigenaardige, geslaten jongent-Hij s rak-_zoo : vî?ílîêî;oms g…w…úeì„lâ_è“ da\g_Èír-n—ë;;_kon e1genlx;k nooit weten wat hij wel verlangde. A die geluidloos mogelijk de pap1eren en spre1dden die / T&Ehts_en lmìs over.de. ta‚fel iteer” e den naar hun r1_]kdom, zij telden en hertelden en Meerken nam een stukje papier en een potlood uit den trommel, om alles nog eens nauwkeurig op te teekenen en bij elkaar te | | ( 82 rekenen. Boerke zat er roerloos naar te staren. Zijn zieke oogjes waterden alsof hij schreide en zijn stijve handen hadden af en toe een korte trilling, alsof hij bibberde van kou. De stilte in de kamer was bijna bëangstigend. Men hoorde slechts het vaag gemurmel van Meerken’s fluiste- rend samentellen en nu en dan een zwak geknetter der eventjes opflakkerende kaars. De mooie gele en witte stuk- ken blonken met een eigenaardigen, haast onwezenlijken glans; en de papieren hadden iets plechìëë‚ zwaar-bedrukt met sterke kleuren, gezegeld en gestempeld, als laatste wils- beschikkingen en testamenten. Het was iets griezeligs, alsof men in een doodenkamer zat. Het was alsof daar in dat groote bed, in den hoek der kamer, onder het dichtgetrokken wit behang, een doode lag, wiens geld men stal en telde en verdeelde. Eensklaps schrikten zij geweldig, slaakten alle twee een schorren gil en sprongen overeind. Achter de ge- sloten tusschendeur der keuken had een angstwekkend, vreemd geluid weerklonken. Zij stonden als versteend van gruwel, hun uitgezette oogen starend op de deur; en toen hoorden zij het plotseling weer: een soort van woest gesnuif, vlak bij den grond, tusschen de reet onder de deur en de roode vloertegels. — Och Hier, es dà verschieten! kermde Meerken, haar hart vasthoudend. Doch meteen begrepen zij: ’t was Tibi, die, in de keuken vergeten, uit zijn slaap ontwaakt was en kwam snuffelen waar zijn meesters ‘waren. Dit maakte een einde aan hun bezigheid. Zij hadden alles goed geteld en wisten nu ook dat er ruim genoeg geld was om het huis te koopen als ze ’t wilden. Zorgzaam vulde Meerken weer den trommel met de kostbaarheden en borg hem veilig in de kast, terwijl Boerke de kaars uitblies en de binnendeur ging openen. De Strijd 3 k \ / 85 Gedurende den verderen namiddag zaten zij rustig weer elk op zijn gewone plaats: Boerke in zijn leunstoel bij den haard, met Tibi slapend vóór zijn voeten en het krukkestokje tusschen de knieën in zijn beide handen, alsof hij ieder oogenblik klaar was om weer op te stappen; en Meerken aan de breede tafel bij het venster,/‘midden in een hoop verstel en naaiwerk, waaraan zij heel, héél kalmpjes werkte, als iemand die dat maar doet uit tijdverdrijf, bij gebrek aan aan- genamer bezigheid. Zij spraken niet of weinig en wat zij nu nog zegden, had geen betrekking meer op dàt waarmee hun gemoed, in verschillende stemming, gevuld was. De groote kalmte van den achternoen heerschte alom over de hoeve; het erf bleef stil en leeg, en leeg en stil lag ook de weg daarbuiten; de menschen waren allen op den akker en de schoone boomgaard bloeide in zijn eigen ongerepte, frissche weelde, één groote tuil van witte bloesems, die geurig op- wolkten boven het helgroen gras tusschen de dubbele rij gebouwen, onder een gezuiverden hemel, die langzaam aan teerblauw geworden was, terwijl een wazig-gouden zonne zichtbaar werd, in zachte glorie zinkend naar het blonde westen. Tegen halfzes kwam Reinilde van het land terug. Haar verwachte komst bracht dadelijk weer leyen en beweging in de ingesoesde boerenkeuken. Zij had het terstond heel druk met de toebereidselen voor het avondmaal der talrijke werklieden en weldra verspreidde zich de goede, fnsch- gezonde geur der kokende karnemelkpap. %% - 0 ‘ Dat was telkens voor Boerke een uur van gezellig genot. Hij bleef daar gaarne zwijgend naast den zwarten ketel zit- ten, waarin Reinilde langzaam met een grooten, houten lepel roerde. Hij warmde knus zijn oude schenen aan het helder, 34 knappend houtvuur en droomerig dwaalden zijn blikken door het venster over de schoone, witbloeiende boomgaardkrui- nen, waarvan de fijne, geurige blaadjes zacht ten gronde in het welig-groene gras neersneeuwden. / De avond daalde, oranje-roze daarbuiten, over al die frissche blankheid, schemerig-grijs reeds binnen huis in de wegdpezelende hoeken van de ruime boerenkeuken. Een zwarte merel kwam op een der hoogste fruitboomen zitten en begon daar te zingen, donker propje in een wolk van wit, met zijn rustig-schorre, monotone stem, die kalm scheen te verkondigen, dat de dagtaak afgeloopen en de avondstilte ingetreden was. Meerken zag niet goed meer haar verstel- werk bij het venster en begon op te ruimen. Reinilde had den ketel van over het haardvuur weggenomen en schikte nu de vele witte borden en de lepels op de lange tafel langs den achterwand. Zij haastte zich heen en weer, hing ook den ketel met aardappels over het vuur. In kleine groepjes kwamen de arbeiders van het veld terug. Zij wieschen even hun handen aan de houten pomp daarbuiten en traden langzaam op hun klompen binnen, met- een „goen oavend”’ wenschend. Stil-wachtend, met ver- moeide, donkere gezichten, gingen zij alvast hun gewone plaats innemen. Daar kwamen ook weldra de dorschers uit de schuur en de ‚„boevers” met hun paardenspannen reden het erf op. Het laatst verscheen Florimond, met den knecht en de meid, die hem den ganschen dag op het aardappelveld geholpen hadden. Toen zij allen binnen en gezeten waren, diende Reinilde de karnemelkpap op. De groote, aarden schotels en de borden dampten. Allen vouwden de handen en baden, de mannen even hun pet afnemend. Toen begonnen zij slurpend te eten. 35 Op de kleinere tafel bij het venster, waaraan Meerken zat, had Reinilde vier aparte borden voor de huisgenooten geschikt. Boerke werd verzocht om te komen aanzitten. Strompelend sukkelde hij naar zijn plaats en ook daar, na een kort gebed, begon de avond-maaltijd. Er werd haast niet gesproken. Het schemerduister en de schoone stilte van den avond scheen tot zwijgen te stemmen. Alleen de zwarte merel, daar hoog in het topje van den wit- bloeienden kerseboom, zong aldoor rustig voort, alsof zijn mooi verhaal maar tot geen eind kon komen. Toen rees ginds verre, ginds heel, héél verre achter de boomen van den landweg, aan den reeds grauwen horizont, een wonder op: de volle maan die uit het stille oosten kijken kwam. Zij klom oranjedof, en nevelig alsof zij zwom in melk, gansch rond, met het bekend gezicht waar grijze stomp- vegen in schemerden, tusschen de zware stammen op, gelijk een wonderbaarlijk wezen zonder lichaam, dat niet meer van deze wereld is. Zij ging een poosje schuil achter een dikken stam, kwam weer te voorschijn, met korte rukjes als ’t ware, eerst het kale, ronde voorhoofd, daarna een oog, dan nog een oog en dadelijk ook neus en mond; en in dat korte schuil- gaan was zij helderder geworden en ook kleiner en het bekend gezicht keek vroolijker; en eensklaps stond zij mid- den in de wit-bloeiende boomgaardkruinen: een tooverver- schijning, een tintelgepoeier van goud over tintelgepoeier van zilver, met al de fijne, doorschijnend-witte bloesemblaad- jes die trilden, alsof zij eensklaps met jubelend leven werden bezield. ° Boerke keek naar ’t wonder op, met zijn zieke, waterende oogjes, en ook het dikke Meerken keek, en zelfs Reinilde en 36 Florimond keken. Het schalksche maantje, dat steeds kleiner en helderder ten donkerenden hemel oprees, lonkte reeds boven de bloeiende kruinen uit en beglansde nu ook de lange, sombere tafel der werklui tegen den achterwand der keuken. En ook zij zagen het wonder even aan, met hun vermoeide oogen, waarin de bleeke gloed zich blikkerend weerspiegelde; en eindelijk zei Boerke, alsof hij het gevoel en de gedachte van hen allen uitdrukte: — ’t Zal morgen scheun weere zijn, we zillen ons vlas keune zoaaien. Er ontstond een vaag gemompel van algemeene, goed- keurende instemming. Alleen Florimond, die nog geen woord gesproken had, liet een wanklank hooren: — Morgen wind en regen, mopperde hij. — Wind en regen, woarom peist-e gij datte? vroeg Boerke verbaasd. — Omdà ’k ’t peize, antwoordde Florimond kortaf, meteen opstaande. Een zonderlinge, nurksche jongen, die Florimond. Hij zei de dingen, maar altijd zonder uitlegging noch toelichting, alsof de schaarsche woorden die hij sprak een bovenmatige _ inspanning van hem vergden. Niemand, trouwens, sprak hem tegen en alle maakten zich langzaam aan klaar om bedwaarts te gaan. Het helder maantje werd door de dichtgetrokken luiken buitengesloten en weldra lagen allen op de groote boerderij ter ruste. Daarbuiten had de merel zijn gezang gestaakt, maar na hem was de nachtegaal gekomen en die zong nu den gan- schen nacht in de bloeiende kruinen. Tegen het krieken van den ochtend zweeg hij ook en de merel herbegon. De koe- 37 koek, die heel den vorigen dag herhaaldelijk geroepen had wat er gebeuren zou, zei nu niets meer. Om vijf uur stak een koele wind op en om zes uur was ’t aan het regenen. Toen Boerke wakker werd hoorde hij ’t loeien van den storm en zag hij de regenstriemen langs zijn ruiten stroomen. Hij dacht, dat Florimond toch wel een knappe boer was, die heel wat meer wist dan hij doorgaans merken liet. Drie weken later was het kleine renteniershuis in het dorp gekocht en wist een ieder, dat Boerke Biebuijck zijn hoeve verliet om daar in rust en vrede van zijn inkomen te gaan leven. U / Het was een zoogenaamd ‚„gerotseerd”’ huis, een deur en / twee ramen beneden, drie kleinere raampjes, — halve raampjes — op de lage boven-verdieping, een van die klein- krenterige renteniershuisjes, gelijk er vele op de dorpen staan, als benauwde, sombere hokkekasten, waar men levend in begraven zit. Het vuilgrijs „gerotseerd” beplaksel van de buitenmuren deed denken aan iets dat aan lepra-ziekte lijdt en de vuilgeel-geverfde omlijsting der ramen, was als de uitbrekende etterwonde van die kwaal. Het stond vlak vóór de dorpplaats, tusschen een varkensslagerij en een smidse. ’t Had uitzicht op de ruime markt beplant met een mooie rij heel oude linden, en verder op de kerk met het kerkhof en op het deftig renteniershuis van de rijke juffer Pluimsteert, dat gansch den achtergrond der plaats afgrensde. Daar om- heen waren er enkele kleinere huisjes en winkeltjes en een 38 groote, lage ouderwetsche herberg met geelwitten gevel en veel groen-geluikte ramen: Het Oud Gemeentehuis. 5 Van binnen zag het huisje er sinister u1t _Een somber \ k… een sömber kamert1e‘ré‘t‘fifs, langs ‘beide kan- …t smal gangetje. Daar achter de keuken, ruim, maar nog somberder dan de twee voor-vertrekjes, met uitzicht op een heel klein binnenplaatsje, dat dadelijk begrensd was door den barren, bruinen, hoogen muur der naburige varkensslachterij. Boven, op de lage verdieping, drie kleine slaapkamers en een zoldertje. Achter het binnenplaatsje, voorbij de hokkerige bijge- bouwen, was een stukje tuin. Een heel klein grasveldje, met een paar schrale fruitboomen, een lapje dat tot moestuin / diende en, in den achtergrond, tegen de omheiningshaag, een kunstmatig heuveltje met een houten bank onder een treuresch en een stuk priëeltje. Daar leefden nu Boerke en Meerken in alle rust en stilte het door velen benijdde gemakkelijk leven hunner oude dagen. Zij leefden er als twee kluizenaars, met Poldientje, de dikke, roode meid, die zij van de groote boerderij daar hadden meegebracht; en aan al wie hen bezoeken kwam vertelden zij hun groot geluk en hoe het hun speet niet vroeger dat besluit te hebben genomen. Uit oude gewoonte, en hoewel zij niets meer uit te voeren hadden, waren zij toch elken ochtend heel vroeg op. Zij stonden op zoodra zij in den toren het klokje van de vroeg- mis hoorden kleppen en vóór het volop daglicht was zaten zij reeds in de kerk. Dat hoorde zoo bij hun stil en degelijk dorpsrenteniersleven. Zij zaten er in ’t kille van de ochtend- schemering, met slechts enkele andere, trouwe geloovigen: de nonnetjes uit ’t klooster, de weeskinderen en de oudjes 39 uit het Armenhuis, een paar welgestelde ingezetenen of kleine renteniers, zooals zij zelven. Meneer de notaris en zijn vrouw, meneer Beghijn, de oude, gepensioneerde onderwij- zer, juffer Vercoeteren, juffer Slock, juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector en de drie juffers Dufour, dat waren de vaste en trouwe bezoekers. De mis duurde niet lang, juist lang genoeg om zich even voornaam en stichtelijk gestemd te voelen en flinken trek te krijgen in ’t ontbijt. Bij ’t uit de kerk gaan wisselde Meerken een deftigen groet met juffer Pluimsteert, met juffer Slock en de twee juffers Pector, terwijl zij telkens weer een beetje ’t land had aan het preutsche gedoe der drie juffers Dufour, die stijf als harken op één rijtje langs den witten kerkmuur wegschoven, alsof zij hoegenaamd met niemand iets wilden uit te staan hebben. Doch die korte ontstemming werd dan ook ruim vergoed door de ontmoeting met juffer Vercoeteren, die altijd vrien- delijk een praatje sloeg met Meerken en haar vergezelde tot beneden aan de trapjes van het kerkhof, waar zij afscheid van elkander namen. Juffer Vercoeteren was, evenals Meer- ken, een gewezen welgestelde boerin, die in het dorp was komen rentenieren. Zij kenden elkander sinds lang en noem- den elkaar bij den naam; en een intimiteit was bezig zich te vormen, waaraan Meerken met den dag steeds inniger ge- hecht werd. Middelerwijl wisselde Boerke eenige woorden ° met meester Beghijn, den gepensioneerden onderwijzer, alle bei stram over ’t kerkhofwegeltje zwenkend op hun kromme, stijve beenen; en nog vóór zeven waren zij alweer thuis en zaten aan ’t ontbijt, dat Poldientje dadelijk in ’t somber keukentje kwam opdisschen. Na dat ontbijt leek het er wel naar alsof de dag voor hen was afgeloopen. Zij hadden niets, absoluut niets meer uit te _ voeren. Zij bleven daar een poosje zitten, naar elkander starend en werkend met hun vingers aan de kruimels op de tafel. Zij keken naar het smalle lapje hemel boven ’t binnen- plaatsje en naar den barren muur der varkensslagerij daar tegenover; zij wisselden hun opmerkingen over ’t weer en als dat weer eenigszins gunstig was gingen Zij buiten en slenterden langzaam door hun tuintje. Zij keken naar de schrale ‘fruitboompjes, waarop hier en daar een ziekelijke vrucht begon te rijpen; zij liepen langs de smalle paadjes en inspecteerden hun groenten; zij kwamen tot op het heuveltje aan ’t eind en zaten er even neer op de bank, onder het dunne loover van den treuresch en het huiverig groen van ’t stuk priëeltje. Van daar uit konden zij ’t een en ’t ander zien en hooren. Zij zagen het buurmanstuintje van de smidse en de bijgebou- wen van de varkensslagerij. Het tuintje der smidse lag altijd eenzaam en verwaarloosd. Het was alsof daar nooit iemand den voet in zette, noch er een bloempje of een kruidje kweekte. Er stond meestal een vuilwit schaap te grazen, vastgebonden aan een ijzeren staak, met ring en ketting, en dat hopeloos begon te blaten, zoodra het maar een mensch in de omgeving zag of hoorde. En al het leven van de smidse scheen zich saam te trekken aan den voorkant naar de dorpplaats, waar hamers op aanbeelden klonken, waar paardenhoeven trap- pelden en stemmen luid opgalmden, in een donker rumoer van geweldige bedrijvigheid en werklust. Bij de andere buren, in de varkensslagerij, was het, al naar gelang der dagen, ofwel doodsch-verlaten, ofwel razend- lawaaiig. Dat waren dan de dagen van slachting en de dagen van verzending. Op de dagen van slachting kwamen de boe- ren met hun zwijnen aan en ’t een na ’t ander werden deze A onder oorverscheurend gekrijsch gedood. Boerke en Meerken hoorden het al van in den vroegen morgen in hun bed; en aan ’t getal der gilpoozen, die woest en schril begonnen en traps- gewijze met het wegvliedende bloed in dof gegrol uitrochel- den, konden zij tellen hoeveel zwijnen er geslacht werden. In den beginne hadden zij een vreeselijken hekel aan die storende onrust. Meerken klaagde, dat het waarlijk niet de moeite was den rompslomp van hun boerderij te verlaten om dàt nu ook in ’t dorp te komen hooren; doch al spoedig raakten zij er aan gewend en weldra was het hen iets zoo gewoons geworden als het kleppen van het ochtendklokje op den kerktoren. Het werd hun als een almanak, waaraan zij de dagen van de week herkenden, iets dat ze bepaald zouden gemist hebben, als het toevallig eens niet op den gebruike- lijken tijd gebeurd was. Het ochtendbezoek in hun tuintje was meestal gauw ge- noeg afgeloopen. Hoogst zelden ook was ’t weer van dien aard, dat het verlokkend mocht zijn om er lang te vertoeven. Zij vonden het er of te koud of te warm; de schrale wind blies Boerke’s leepoogen vol water en de zwoele warmte deed Meerken benauwend hijgen. Zij kwamen maar liefst al spoedig terug in hun huisje en gingen er met Tibi in het voorkamertje zitten, rechts en links van het raampje. Zij zaten er roerloos naar ’t dorpsplein te staren. De kleine dingen die daar gebeurden, de weinige menschen, die er voorbijgingèen, boeiden hun aandacht. Zij spraken weinig, zij genoten in stilte door hun oogen, slechts af en toe, als zij iemand herkenden, liet Meerken een opmerking hooren en uitte Boerke, trager van geest, een geknor, waardoor hij zijn instemming met Meerken'’s gevoelens betuigde. Aldus verliep de tijd, tot het op den kerktoren tien uur sloeg. Zij zaten soms wel door hun raam naar de koperen wijzers der uurplaat te kijken waar de tijd zoo lang bleef. Maar de tien trage slagen galmden dan toch eindelijk over de saaiheid van het dorp en meteen stonden zij beiden op en verlieten, stram van ’t lange roerloos zitten, het bedompte kamertje. Zij hoefden aan elkaar niet te vertellen wat zij verder zouden doen; zij wisten het: Meerken ging wat bij Poldientje neuzelen in de keuken om het noenmaal klaar te maken en Boerke nam zijn stokje en zijn pet en ging, door Tibi vergezeld, de voordeur uit. . Daar kwam hij buiten, op de dorpplaats. Even stond hij roerloos over ’t plein te kijken, knippend tegen ’t licht, alsof de ruimte hem te breed was, of nog niet dadelijk wist langs welken kant hij zou beginnen. Toch was het steeds dezelfde kant waarmede hij begon: de smidse! ’t Geklank der zware hamers op het aanbeeld scheen hem onweerstaanbaar aan te trekken en hij stak even zijn hoofd om den muur en zag daar in het zwart der smidse den zwar- ten smid nevens zijn zwarten knecht staan, beiden als twee duivels of cyclopen bij den op en neer zwoegenden blaasbalg, die de kolen in het vuur gloeiend-rood aanblies. Zij groetten hem alle twee met een glimlach die wreed leek, omdat hij ’t wit der oogen en der tanden in hun roetgezicht deed glin- steren, maar die inderdaad vriendelijk-verwelkomend bedoeld was. En Boerke bleef daar een poosje gezellig staan praten en kijken, bibber-steunend op zijn stokje, vol belangstelling voor de stijgende werking van den blaasbalg, die zijn for- schen adem aanblies en het metaal zienderoog deed rood worden en zwellen. ’t Was als een marteling en een woede- gevecht tusschen de twee felle elementen. Het vuur wilde ver- slinden en het staal verdedigde zich in ziedende spanning, 43 maar eindelijk flikkerde een sprenkeling van kleine, witte sterretjes boven den kolengloed en zoo meteen rukte de smid het stuk uit het vuur en begon het met zijn knecht, in razend snel tempo, op het klinkend aanbeeld te behameren. De witte vuursprankels spatten wijd uit in het ronde, zooals het water spat onder een neerploffenden steen; en Boerke en Tibi deinsden voorzichtigheidshalve ver genoeg achteruit; maar de zwarte smid en zijn knecht kenden geen angst: zij ston- den midden in de vonken en hamerden met volle kracht korte, doffe bonzen, die als ’t ware op een kneedbaren deeg neervie- len, telkens gescandeerd . door zacht-klinkende klopjes op het aanbeeld, als in voortdurend vragen en antwoorden. Dat was het ook: de hamers spraken op het aanbeeld de bevelen welke moesten worden uitgevoerd en langzaam aan kreeg het mat-gloeiend ijzer een doffere kleur en een vasteren vorm, tot het eindelijk was afgewerkt en in den zwarten koelbak werd gedoopt, waar het, in een sissend rooksliertje, zijn laatsten weerstandsadem uitblies. Dan glimlachte de smid met zijn wit-blikkerende oogen en zijn witte tanden Boerke nog eens aan en veegde met zijn zwarte mouw het zweet van zijn gezicht, terwijl hij een kwinkslag sloeg of een grapje vertelde. Boerke had daar wel den ganschen dag door willen blijven. Het boeide hem zoo. Jammer, dat de smid soms zinspelingen maakte op den dorst dien hij en zijn knecht al- door leden en hoe lekker een pintje bier of een dreupelken wel smaken zou .Boerke zag er niet tegen op om een enkele maal te trakteeren, maar het mocht geen gewoonte worden, en dat zou het, als Boerke daar te lang bleef toeven. Daarom ook ging hij meestal weg zoodra de smid en zijn knecht over dorstigheid begonnen te klagen. Hij had in elk geval toch alweer een half uurtje uit den overvloedigen tijd van zijn 44 gemakkelijk leven gesleten en langzaam slienterde hij met Tibi de dorpplaats over en verdween in het laag portaal- deurtje van ’t Kloefken, een der herbergjes waar hij geregeld zijn ochtenddreupelkes ging pakken. Hij had er zijn plekje bij een raam en van daar uit zag hij, aan den overkant der plaats, zijn eigen huisje, met de bedrijvige, ronkende en hamerklinkende smidse er naast. Haast nooit zaten er op dat vroege uur nog andere bezoekers in ’t Kloefken; Boerke was aangewezen op het gesprek van den baas, een klein, grijs, kucherig ventje, dat elken dag met zwakke, amechtige stem weer ’t zelfde vertelde, of van zijn dochter, die dik, en lomp en vuil en norsch was, erger dan de lompste en grofste boerin. Boerke vond het daar wel niet dol gezellig, maar in de andere herbergen was het al niet veel beter en dikwijls vrij druk en rumoerig, terwijl het daar ten minste stil en rustig was. Hij dronk er twee borreltjes en rookte er twee pijpjes en daarna stond hij op en kwam, steeds trouw door Tibi vergezeld, weer buiten. Daar had hij telkens weer een aarzeling, roerloos-steunend op zijn stokje vóór de ruime dorpplaats, als lag daar een meer, dat hij moest overschrijden. Zou hij nog eens tot aan, de groote herberg ‚„„Het Oud Gemeentehuis” gaan, of zou hij rechtstreeks weer naar huis keeren! Hij keek naar de klok op den kerktoren hoe laat het reeds was; hij keek naar ’t deftig huis van juffer Pluimsteert, waar hij vagelijk de silhouet der rijke, oude vrijster achter ’t raam zag schemeren, naast de vergulde kooi van haar groenen papegaai; en soms ging hij nog even naar „Het Oud Gemeentehuis”, en soms deed hij er niet; en als hij er heenging speet het hem halve- lings dat hij er was; en als hij er niet heenging speet het hem halvelings, dat hij er niet was. Dat bleef een dagelijksche 45 c '"""""'“‘\ strijd met zichzelf, waar hij niet overheen kon komen; ’t werkte inderdaad als iets storends in de anders volkomen rust van zijn gemakkelijk leven; en hij wenschte soms, dat die ouderwetsche, groote herberg daar maar niet zou staan, om niet langer getenteerd te zijn er nog te komen. Maar hoe dan ook, of hij er heen ging of niet, altijd, klokslag half twaalf was hij weer thuis, om in de keuken, naast Meerken en Poldientje, het middagmaal te gebruiken. ’t Was eigenaardig: op hun boerderij aten zij steeds om twaalf uur, en in hun renteniersbestaan hadden zij zich ook in het begin vast aan dat uur gehouden. Maar de ochtend leek dan zoo lang, zóó lang, dat er geen eind aan scheen te komen. Zij begrepen maar niet hoe er renteniers waren zoo- als juffer Pluimsteert, zooals de juffers Pector en veel anderen, die niet alleen om twaalf, maar zelfs om half een, ja, om één uur aten. Dat was wel heel, héél deftig, maar wat deden dan toch zulke menschen met hun eindloos-langen ochtend! Hoe hielden ze ’t uit? Hij en Meerken althans had- den het niet langer dan een paar weken kunnen volhouden en ten slotte het uur tot half twaalf vervroegd. Doch zij schaam- den er zich een beetje voor, zij voelden zich geen echte rente- niets meer als ze reeds zoo vroeg aan tafel zaten: zij hielden ’t geheim en deden hun voordeur op slot terwijl ze aten; en Poldientje had plechtig moeten beloven, dat ze ’t nooit aan iemand zeggen zou, wat natuurlijk niet belette, dat een ieder het wel wist. Maar ook wàt zij aten mocht Poldientje niet vertellen. Ren- teniers eten elken dag vleesch, en wel rundvleesch en kalfs- vleesch, dat wisten Boerke en Meerken heel goed; maar zij konden het over hun hart niet krijgen om daar zooveel geld voor uit te geven. Op de groote boerderij aten zij elken dag, en 46 zelfs twee en driemaal daags varkensvleesch, maar dat telde niet mee, dat kwam als ’t ware van zelf uit de groote massa der produkten, evenals het brood, de melk en de eieren; maar zoo telkens drie of vier frank aan den slager te moeten be- talen voor een miezerig-klein stukje rundvleesch, neen, ’t was hen te machtig en zij gebruikten alleen rundvleesch op zondag en verder in de week varkensvleesch, ham, saucietjes en carbonaden, die hun door de boerderij geleverd werden. Twee maalîn de week werd Poldientje met een ketel en een korf daarheen gezonden en blakend-rood van de inspanning keerde zij terug, overladen met vleesch, melk, karnemelk en eieren, terwijl ook Reinilde eenmaal in de week met proviand kwam aanzetten: dinsdags, als er markt was op het dorp. Na het eten gingen Boerke en Meerken een paar uurtjes op hun bed liggen noenstonden. Dat was een heerlijk moment van den dag, waarvan zij welbewust de weelde waardeerden. Eerst dan voelden zij eerst goed hoe volkomen bevrijd zij waren van alle beslommeringen, hoe gul en hoe ruim zij van het gemakkelijk leven genoten. Zij sliepen lekker in van loutere zaligheid en ’t speet hen haast als ze wakker werden en weer in de nuchtere werkelijkheid stonden. Dan kwamen ook de minder aangename uren van den dag. Zij wisten niet goed wat gedaan met hun tijd tusschen twee en vier in den namiddag. Ze slenterden nog eens rond hun tuintje, doch hadden er niets te zien noch te verrichten; zij kwamen weer in huis en draaiden wat rond in de keuken, die altijd, zelfs bij ’t mooiste weer, somberig en ongezellig bleef; zij eindig- den met maar opnieuw in het benauwd voorkamertje bij ’t raam te gaan zitten, roerloos en soms geeuwend starend naar het weinige dat daar buiten op de plaats gebeurde. Zoo haalden zij toch eindelijk vier ure en dat was nog eens 47. een oogenbiik van onverdeeld en ruim genot. Vier ure! Soms vergaten zij in hun versuffing naar de wijzers op de uurplaat van den kerktoren te kijken; maar daar galmde ineens luid- vroolijk leven op in ’t stille dorp; de wild-joelende school- kinderen stoven als een bende uitgelaten vogels voorbij; en meteen, net of zij dat meebrachten, drong een heerlijke geur van versch-gezette koffie naar binnen en Poldientje opende de deur met het bericht dat de vierboterham klaar was. Zij zuchtten van genoegen alle bei en volgden de meid in haar keuken. Wat zaten ze daar gezellig met hun drieën bij de witgeschuurde tafel, zoo met hun groote koppen zonder schaaltjes in de hand en de kloeke, dikke boterhammen op een bord in ’t midden. Zij suikerden hun koffie sinds ze ren- tenierden, n'iet overdreven, maar toch genoeg om er een smaakje aan te geven; en zelfs Poldientje kreeg een klontje; en dat was zulk een luxe voor de dikke, boersche meid, dat zij er telkens onder bloosde, met een korten, plompen lach, alsof haar iets enorms en bijna onbetamelijks overkwam. Jammer maar, dat dat ook al niet kon blijven duren. Om half vijf, om kwart vóór vijf op zijn laatst, was dit genoegen ook al afgeloopen, en de dag, de lange, heldere zomerdag had nog zooveel uren af te tellen, voor het nog eens tijd zou zijn tot avondeten en tot slapen-gaan. Toch waren die laatste uren van den dag dikwijis de aangenaamste. Bij guur of slecht weer was ’t voor de zooveelste maal suffig binnen- zitten achter ’t raam van het bedompte kamertje; maar, als de luchtsgesteldheid zacht en gunstig was, namen Boerke en Meerken hun stoel en gingen er mee buiten zitten naast hun deur, de opgetrokken voeten op de sporten, de leuning achterover tegen het puntig krijs rotseersel van den muur. Daar zagen zij weer alles wat voorbijtrok en heel wat 48 : beter dan van achter ’t raampje. Zij hadden directe aanvoe- ling met de dingen ; zij konden alles van verre zien aankomen en lang nog waarnemen nadat het reeds voorbij was; zij groetten de menschen niet meer met een hoofdknikje door de ruit, maar woordelijk en van aangezicht tot aangezicht; en niet zelden bleef er een of ander pleisteren met wien ze dan een praatje sloegen, hoog gillend, zooals boeren dat ge- wend zijn, met stemmen die over de verlaten stilte van het dorpsplein galmden. Zoo bleven zij in ’t zoete der dalende schemering zitten, soms pijnlijk stram van ’t lange leunen tegen den muur, waarvan het puntig rotseersel hen scherp in den rug stak, maar toch zoo zelf-verkneuterend knus-gezellig, dat zij er niet toe konden besluiten zich maar even te verroeren. Zij zaten daar beaat te suffen en te staren, gewiegd als ’t ware door ’t aanhoudend fijn geschreeuw der zwaluwen, die in de hooge, ijle lucht om den kerktoren kringelden; of wel hun oude oogen rustten op de grafzerken van ’t kerkhof tus- schen de malsche, groene zoden, zoo welig vetgemest door de geslachten dorpelingen, die er sinds eeuwen begraven lagen. Hoeveel honderden en duizenden moesten daar wel in den loop der tijden zijn heengebracht, om ’t kerkhof te verhoogen tot men er als nu met trapjes op moest! Haast allefn die ze vroeger gekend hadden, jong en oud, lagen daar samen; ’t was als een dorp onder de aarde, waar het levend dorp omheen gebouwd was en waar zij allen moesten eindigen; maar daaraan dachten Boerke en Meer- ken nog niet. Zij waren naar het dorp gekomen om er uit te rusten en te genieten; en lange uren zaten zij kalm naar het kerkhof te staren en telkens als zij heen en weer ter kerke gingen, liepen zij er achteloos overheen, zonder be- 49 De Strijd 4 zwaard te worden door de vrees, dat ook hùn uur eenmaal komen zou. Doch de vergulde wijzers op de uurplaat van den kerk- toren kregen roodachtige schittertinten, de toren zelf werd langs de eene zijde weldra rood omglansd door den gloed der ondergaande zon, en eindelijk tampte ’t avondklokje rustig zijn bede. Dat was het uur dat het lof zou beginnen. Met inspanning verlieten zij hun plaats tegen den muur, namen hun stoel mede en trokken binnen. Al spoedig kwa- men zij weer buiten: Boerke met een nette jas aan, Meerken met haar zwarten kapmantel; en statig, hun gebedenboek in de hand, staken zij het kerkplein over. Rechts en links, uit huizen en straten, kwamen nog meer menschen aan: de deftige juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector en de drie juffers Dufour; meneer den notaris met zijn vrouw, die altijd gearmd liepen, alsof ze nog maar pas getrouwd waren en meneer Beghijn, den gepensioneerden onderwijzer in zijn eentje; en allen verdwenen met ernstig gezicht langs het middenpad van ’t kerkhof onder het donker gewelf van ’t portaal in de kerk, waar het orgel reeds plechtig-zwaar dreunde. ’t Was koel in de kerk na de warmte daarbuiten, koel e schemerig, met getemperde glanzingen van mauve licht, doo de hooge boogramen. Het orgel speelde, de mooie lofzangen stegen met de geurende sluiers van den wierook naar de ge- welven op, de zachte stemming en de wijding van het uur daalden stillend in de deemoedige harten. Het gewoon klein- dorpsche, alledaagsche leven scheen ver en vergeten; men hoorde nog maar vagelijk het hoog en fijn gekwetter van de zwaluwen, die cirkelden omheen den toren en het gebabbel en gekibbel van een groepje kinderen, die speelden op de 50 dorpplaats. En ’t was alweer jammer dat al dat vredig- schoone en zachte nog niet veel langer kon blijven duren. Maar ’t avondlof was altijd gauw gedaan en weldra ston- den zij allen weer buiten in de nuchtere werkelijkheid, onder de tanende glorie van de avondzon, die laag op de horizonts- lijn, achter boomen en daken, als een vuurbal in het diepe westen brandde. De deftige juffer Pluimsteert schoof prim en stijf langs den witten kerkmuur terug naar haar statige woning ; de twee juffers Pector wisselden eventjes een groet en een praatje met enkele menschen; de drie stijve juffers Dufour trokken weg als harken, zonder iemand aan te kijken; de deftige notaris en zijn statige vrouw verdwenen arm in arm, net of ze nog eens van hun huwelijks-inzegening terug- kwamen; en ook Boerke en Meerken kuierden gezellig met de mollige Roozlie Vercoeteren en den stakkerigen oud- onderwijzer over ’t kerkhof, tot ze bij de trapjes en het hek ook van elkander afscheid namen. Toen was de dag dood. Boerke en Meerken kwamen in de schemering weer binnen; en in de kille, reeds wegsombe- rende keuken, gebruikten zij hun avondmaal, dat altijd, on- veranderd, bestond uit karnemelkpap met rogge-smouter- hammen. Die karnemelk en ook het roggebrood kwam van de boerderij en kostte hen niets; en elken avond gingen zij te bed met het bevredigend gevoel, dat zij eigenlijk toch maar heel weinig voor hun genotvol en gemakkelijk leven uit te geven hadden. V. Zoo was het leven der gewone alledaagsche dagen, het leven, dat zonder schok noch stoornis was geregeld, als de gelijkmatige gang van een klok. 5I Doch er kwam ook soms afwisseling in de gelijkmatige eentonigheid van dat dagelijks vooruitgeschikte bestaan. Die afwisseling bestond in het wekelijksch bezoek van hun kin- deren, op markt- en zondagen; en vooral in de vaste tochten die Boerke zelf ondernam, minstens een keer in de week, naar de verre, groote hoeve waar hij geboren was en meer dan zeventig jaren van zijn lange leven had gesleten. De komst van Florimond en Reinilde was telkens als een inleidende voorbereiding voor het bezoek, dat Boerke zelf zou maken. ’s Zondags kwamen zij doorgaans samen naar de hoogmis met de ouderwetsche sjees en Florimond spande- uit in ’t K_loefken‚ Boerke’s trouw-bezochte ‚‚stamenee” op de dorpplaats. Boerke stond hen op den drempel af te wach- ten; en ’t was telkens een heele gebeurtenis. Hij wilde alles weten, alles wat er gedurende de week op de boerderij ge- beurd was; maar Florimond was geen prater, hij vertelde zoo goed als niets en Reinilde wist trouwens al niet veel meer. Zij kon doorgaans slechts met wat meer woorden beamen wat Florimond in een paar korte zinnen uitte: dat het alles goed ging op de hoeve, dat er hoegenaamd niets bijzonders was gebeurd. Boerke voelde zich telkens vagelijk teleurgesteld. Het kwam hem voor, dat er juist zeer gewichtige dingen moesten voorvallen op de boerderij, nu hij er niet meer was. Welhoe: de paarden, de koeien, de varkens, de vruchten op den akker, ’t bedrijf in huis en in de stallen, dat bleef dus alles ’t zelfde, dat ging alles maar gewoon zijn gang, alsof er niets veran- derd was! Boerke stond daar met inspanning over na te denken en bedenkelijk zijn hoofd te schudden; zijn oude handen trilden en zijn ziekachtige oogjes waterden; hij had voortdurend den indruk of men iets voor hem verborgen hield - 52 en of het wel zeer noodig was, dat hij bleef toezicht houden. Zij gingen met hun vieren, in hun beste zondagskleeren naar de hoogmis, en daarna toerde Boerke eens met Flori- mond in de herbergen rond, terwijl Reinilde in huis Meerken gezelschap bleef houden. Tegen twaalf uur kwamen de man- nen, rood en wel wat aangeschoten, terug en allen samen gebruikten zij het noenmaal — het dorpsrenteniers-luxe- noenmaal — van bouillonsoep en rundvleesch. Dat was nu eens een echte weelde. Zij smulden er van en Reinilde geraakte niet uitgepraat over het heerlijk genot van hun gemakkelijk leven. Wat was het daar alles toch beter, en rustiger, en deftiger, dan in de roezemoezige drukte van de groote boerderij! ’t Was telkens weer een nieuw geluk voor Reinilde en zij bekende ronduit, dat het de droom ook van háár leven was, later haar dagen zoo te mogen eindigen. Meerken beaamde krachtdadig die woorden, zei dat het haar nog geen oogenblik gespeten had, dat ze de groote boerderij verlaten hadden. En ook Boerke stemde toe, dat ze ’t nu wel _ heerlijk hadden, ofschoon hij toch nog veel en dikwijls aan het mooie pachthof dacht, bekende hij. Zoo iets kon Meerken nooit goed uitstaan. — Hij hè ’n leven lijk ne prins en hij ’n es nóg nie kontent! bromde zij. — ’K ben ik wèl kontent, pruttelde Boerke tegen; ’k ’n zegge moar da ’k toch nog dikkels peize op de boerderij. — Ik niet, ’k ’n peis ik doar noeit mier op, zei Meerken geringschattend. En ook Poldientje verzekerde, dat ze ’t hier dadelijk ge- wend geworden was en nog geen oogenblik over de boer- derij getreurd had. Al die vrouwen waren het eens over de kwestie; zij zochten in alles haar gemak en moesten men- 53 schen zien en praatjes hooren, dàt was het; en Boerke keek met verlangen naar zijn zoon of die althans het goede van ’t boerenbedrijf zou waardeeren; maar van Florimond wist je immers nooit wat hij eigenlijk dacht; ’t was toch ellendig zoo’n jongen, die zich nimmer eens uitte; en Boerke voelde zich wel heel alleen op die dagen dat zijn kinderen hem kwamen bezoeken; eenzamer dan wanneer hij alleen met Meerken en Poldientje de eindeloos-lange uren van zijn dorpsrenteniersbestaan in doelloos heen en weer slenteren verbeuzelde. Na het middagmaal gingen zij weer ter kerk voor de vespers, en, na de vespers, de twee mannen opnieuw naar de herbergen, terwijl Meerken met Reinilde en Poldientje, buiten naast de deur of in ’t klein kamertje achter het raampje zat, om alles ga te slaan wat er in de straat of op de plaats gebeurde. Dat was vooral bij gunstig weer een heerlijk oogenblik voor de drie vrouwen. Het deftig dorps- ‘leven passeerde vóór haar heen; zij zagen juffrouw Pluim- steert, vergezeld door haar meid en haar hond, uit haar statig renteniershuis komen om een wandeling te maken; zij zagen den notaris en zijn vrouw, steeds plechtig arm in arm, als voor een bruidsmarsch; zij zagen de twee vriendelijke juffers Pector en de drie stugge juffers Dufour; zij zagen alles, en van alles wat zij zagen genoten zij met volle weelde; en speciaal voor Reinilde was het een droefheid die haar wel eens tranen in de oogen bracht, wanneer zij haar vader en haar broer uit de herbergen terug zag komen en begreep, dat het moment van afscheidnemen alweer naderde. De mannen kwamen binnen, Florimond, als altijd, stil en stug, Boerke daarentegen dikwijls opgewonden. In de her- bergen ontmoette hij zijn vroegere kennissen en buren; hij 54 praatte lang met hen en dronk veel borreltjes; hij geraakte weer met geest en ziel in dat leven ’t welk hij slechts met spijt verlaten had; en ’t kwam hem dikwijls voor alsof hij vrijwillig afstand had gedaan van een prestige, dat door niets meer te vervangen was. Zij hadden mooi praten al die boertjes uit zijn vroegere omgeving; mooi praten, dat hij ‘t nu zoo heerlijk rustig en gezellig had in zijn stil en gemak- kelijk leven van nietsdoenden, rijken rentenier, Boerke voelde een soort geringschatting, 'zelfs in hun loven en prijzen, zoo iets dat op niets bepaalds sloeg en op alles; iets dat met geen woorden uit te drukken was en zich toch aldoor, in allerlei kleinigheden liet raden en voelen. Hij stond er nu buiten, dàt was het en zij stonden er midden in! Boerke was geworden als een oude luxe-plant die daar ergens in een hoek te pralen staat en na een poos niet meer wordt opgemerkt; en al die anderen, vroeger zijn gelijken en ook wel eenigszins zijn minderen, die tegen zijn voor- naamheid van grooten, rijken boer opzagen, waren nu als 't ware welig in den malschen grond aan ’t groeien, aan ’t groeien boven zijn hoofd heen, vol krachten, en vreugden, en belangen, die Boerke slechts van verre en bijna reeds als een vreemde, meer kon deelen. Dat aldoor stil-drukkend gevoel maakte hem soms triestig en chagrijnig. Hij was blij wanneer de zondag om was, en Florimond en Reinilde en al de boeren die hij kende, weer naar de verre gehuchten waren vertrokken. Eerst dan voelde hij even opnieuw zijn superieure voornaamheid van dorps- rentenier. Maar midden in de week, op den marktdag, kwa- men de boeren en boerinnen in het dorp terug en dan regeer- den zij daar nog eens over alles en vulden de plaats en de straten met de drukte van hun vee en hun waren; en alweer / 55 s liep Boerke er vreemd en doelloos en verloren bij, als een die naar iets zoekt, dat voor hem niet meer te vinden is. Wat hadden ze toch allen? Liep hij dan zóó in den weg, als een die niets meer kende en niet meer meetelde en geen belang meer stellen mag in wat zijn gansche leven toch vervuld heeft?. ... Boerke kreeg weldra een kwellend gevoel van he1mw/g_e‚‚ .en, nog-vóór de W£Ck._tfin_……_ f zgn' Ëèste zwart-zijden pet op Einam zijn elig stokje, en door Tibi verg_gz_;ld hinkte en sukkelde _12_1;___r_1_39_r de ver- afgelegen, mooxe‚ weelder1ge boerder11 toe ''''''' VIL Het waren lange, vermoeiende tochten, want de groote hoeve was ruim vijf kwartier van het dorp afgelegen. Somtijds, wanneer het verlangen te groot werd, vertrok Boerke reeds in den voormiddag. Maar dan kon hij niet tegen twaalf uur terug zijn, hij moest op de boerderij blij- ven noenmalen en dat was hij nu eenmaal ontwend. Hij snakte er naar, doch voelde er zich niet goed meer thuis. Hij had er nog zijn vaste plaats aan tafel, zijn leunstoel in den haardhoek en zijn bed voor een dutje; en toch: hij voelde er zich op zijn gemak niet meer; hij zat er bijna als een vreem- deling. i Daarom ging hij meestal maar liever ’s namiddags. Hij zette uit tegen twee uur, na den noenstond en het kopje koffie. Hij was al gauw buiten de dorpskom en in ’t vlakke veld. En zoodra hij geen huizen meer zag bleef hij eventjes staan en keek eens rond. ’t Leek eerst alsof hij alles door een natten nevel zag. Hij was de sterke buitenlucht reeds ontwend en zijn troebele 56 oogen kwamen vol water. Hij haalde zijn rood zakdoek uit en wreef er zich mee, alsof hij schreide. Dan kon hij lang- zaam aan de dingen zien. Wat was het land schoon met de alom rijpende oogsten en vruchten! Het vlas had reeds uitgebloeid en stak al zijn groene bolle-kopjes in de hoogte, het gelend koren golfde en deinde ruischend in den wind, met de rijke, dikke vrach- ten van zijn neergebogen, zware aren; de grijsgroene haver - stond als ’t ware te tintelleven in de trilling van al haar miljoenen en miljoenen belletjes en de welig-malsche aard- appelvelden bloeiden en geurden. ... En Boerke bleef staan en bleef staan, door het schouwspel geboeid en telkens haalde hij weer zijn zakdoek uit en wreef zijn oogen, om toch alles goed en lang genoeg te zien en in zich op te nemen. Tibi volgde hem, met trage schreden, en bleef staan waar Boerke stond. Het was wel eigenaardig, maar sinds hij met zijn meesters op de dorpplaats woonde, scheen ook Tibi een andere hond geworden. Hij blafte en joelde en ravotte niet meer; hij was stil en deftig en wat dik geworden; hij liep traag met loome, stijve, afgemeten passen, alsof hij aan rheumatiek leed; en ook zijn oogen werden soms troebel en waterig, net of hij door Boerke’s kwaal was aangestoken. Somtijds, wanneer hij een musch zag opvliegen of een haas hoorde voorbijritselen, spitste hij nog even zijn ooren en scheen klaar om achterna te hollen; maar dadelijk liet hij den moed weer zakken en bukte ’t hoofd, alsof ’t niet meer de moeite waard was. En ’t eenige wat hij van zijn vroeger vrije leven had onthouden en wat hem nog op kon winden, was het driftig-krabbelen in den grond naar mollen, die hij « _ trouwens slechts zelden meer ving, omdat hij te gauw 57 reutelhijgde en van uitputting de afmattende jacht moest opgeven. Zoo slenterden zij langs de heerlijke wegen en velden en bij elke boerderij waar hij maar iemand zag hield Boerke ' stil en sloeg hij een praatje. Er was zooveel te kijken, te zeg- gen, te vragen; Boerke geraakte er langzamerhand weer heelmaal in; hij voelde zich weer de sterke, rijke boer, waar al de anderen tegen opzagen; hij loofde en keurde af, hij gaf raad en inlichtingen; hij ging soms met de boeren mee in huis om wat te rusten en een borreltje te drinken; hij voelde zich als ’t ware herleven en weer jong worden; en als hij emdelqk de groote, schoone boerderij in ’t zicht kreeg, was het hem te moede alsof hij die nooit verlaten had en dadelijk maar alles weer zou gaan beheeren en bestieren. De geweldige waakhonden kondigden door hun geblaf van verre reeds zijn komst aan. Zij roken zeker Tibi en stonden, evenals vroeger, klaar om hem te verscheuren. En Tibi, die den ganschen weg gelusteloosd en gesuft had, werd meteen eensklaps wakker en rukte razend, met opgekrulde bovenlip en overeind gerezen rugharen, als van ouds op zijn vijanden los. Het was daar telkens even een oorenmartelend lawaai; de groote honden draaiden met griezelig-fonkiende oogen om hun zwaren ketting, waarvan de halsband telkens rinkinkelde en knelde als een worgklauw; en de kleine stond op alle vier zijn stram-gestrekte pooten te snauwen, te proes- ten, te hikken en te stikken, tot hij Boerke’s krukkestokje op zijn lendenen kreeg en jankend en amechtig-hijgend de dolle herrie staakte. L Boerke was binnen. Soms vond hij geen mensch in de koele, ruime, somberige keuken, waarvan de buitenluiken tegen de harde zon gesloten waren. Dat deed hem onplezierig 58 aan. ’t Gaf hem een indruk alsof de boel verwaarloosd en verlaten werd. Hij stond daar even, doelloos rondkijkend en soms riep hij: „Es ’t er iemand!” net als in een winkel, waar de menschen niet gauw genoeg voor den dag komen. Maar ook op zijn geroep kwam niemand voor en dan suk- kelde hij maar zelf door ’t achterhuis naar buiten, en vond er dan meestal Reinilde, of een der meiden, bezig met koper te schuren of de boterkarn schoon te maken. Zijn verschijning maakte niet veel indruk; het leek of men nog steeds géwend was hem daar elken dag te zien. Reinilde zei gewoon ‚„dag voader” en de meid zei „dag boer” en zij deden maar voort aan hun werk, net alsof hij daar niet was. Die alledaagsche bejegening ontstemde Boerke vagelijk. Was het dan niets, dat hij van zoo verre te voet kwam om alles nog eens na te zien en hun misschien met goeden raad te helpen? Hij vroeg naar Florimond, die doorgaans op het land was; hij vroeg hoe het stond met de vruchten op den akker en de beesten in de stallen; en als hij over dat alles de gewone, geruststellende berichten had ontvangen, kwam het hem voor alsof ‘hij daar nu niets meer te verrichten had en stond zoo maar teleurgestelfl wat doelloos heen en weer te draaien, tot Reinilde, haar werk eindelijk stakend, zich oprichtte en zei: — Kom binnen, voader, ’k zal de stoof omsteken en we zille káffee moaken. Boerke kuchte, goedkeurend. Reinilde was al vast binnen en hij volgde haar strompelend en ging machinaal, vermoeid, met zijn stokje tusschen de knieën, op zijn plaats van vroe- ger, in den leunstoel, naast den haard zitten. Reinilde keek naar de klok, ’t was reeds over half vier, zij gooide de luiken open en liet de helle zonneklaarte binnenstroomen; en da- 59 delijk was zij bedrijvig bezig, wierp hout op ’t smeulend vuur, hing water over en maalde koffie, het molentje gekneld tusschen haar beide knieën houdend. Toen vroeg zij naar ’t nieuws uit het dorp en hoe het ging met moeder en Poldientje. En telkens weer jubelde zij over ’t geluk van haar ouders, in hun rustig, schoon, gemak- kelijk leven. Dat was nu eenmaal de illuzie van gansch haar eigen bestaan, iets waar ze van droomde en dat ze later toch hoopte te verwezenlìjken en zìj begreep maar niet hoe vader stellig doen als Meerken, die er, sinds haar verbh_;f in ’t dorp, maar één keer meer geweest was en daarbij verkondigd had, dat het ook zeker wel de laatste keer zou zijn. í Boerke zat grijnzerig in zijn hoek te grinniken. Waarom hij nog kwam, ja, dat kon hij zelf ook zoo precies niet zeg- gen. Hij kwam omdat hij zin had te komen, omdat hij nog altijd belang bleef stellen in de boerderij, omdat hij zich persoonlijk wilde overtuigen, dat alles steeds zoo goed bleef gaan als in zijn tijd. Waarom ook zou hij niet eens komen? Hij was een man en Meerken was een vrouw, zie je wel, daar lag heel het verschil. Een man stelt belang in ernstige zaken en een vrouw heeft genoeg aan lui neerzitten en praatjes maken. Boerke werd vinnig; hij was eigenlijk in den grond heel boos omdat Meerken zoo op haar verleden leven smaalde; en soms zei hij dat ’t jammer was, dat Reinilde bij haar moeder niet ging en hij niet weer op de boerderij bij Flori- mond kwam inwonen. Toen zweeg Reinilde. Zij schonk de koffie in en zette haar 60 vader, op een klein tafeltje bij den haard, een bord met. tarwe-boterhammen voor. Dat had voor uitwerksel Boerke dadelijk te paa1en, Evenals alle menschen, die niets-meér te doen hebben, voelde hij zich eerst echt behagelijk wanneer hij at en dronk. Zoo werd het al spoedig vier uur en Flori- mond en de arbeiders die niet te ver op den akker waren, kwamen een vóór een binnen en gingen, tegen den achter- wand der keuken, aan de lange, lage tafel zitten. Florimond, droog als altijd, groette zijn vader nog gewoner dan zijn zuster, en ook de meiden en knechts gaven geen blijken van verrassing of verbazing: Boerke telde daar al niet veel meer mede dan een welbekend stuk huisraad, waar men nauwelijks nog op let. Hij had zoo graag eens bijzonderheden over ’t een en ’t ander vernomen, veel, véél kleine en groote bijzon- derheden over allerlei dingen, maar Florimond was zoo stug, zóó stug; Boerke kon letterlijk geen z… àlshij wat veel aandronêîïreeg Kij nö"ë*’“'“en ‘scheef antwoord — ook, éen „góa zelve Kijken as ge mij nie ’n geleuft” dat hem heelemaal deed verstommen. ’t Was geen moedwillige onheb- belijkheid vanwege Florimond, zoo was nu eenmaal zijn karakter; maar Boerke‚ die daar vroeger nauwelx1ks op gelet zou hebbîfíîâì er nfiï)nder en werd er he1meïijfk:‘bp"öí om, “zonder het evenwel te kunnen Qi te.durven uiten. _ - Zoó werd hij langzaam aan bij alles wat de boerderij be- trof, achteruit gesteld en uitgeschakeld. Ondanks zijn her- haalde eZaekergera‘zk't"'líïfiteeds minder op de hoogte van wat er daar al voorviel. Soms vernam hij ineens gewich- tige gebeurtenissen, waarvan hij geenszins de voorbereiding had meegemaakt. Zoo moest hij eens met ontsteltenis hoo- ren, dat zij een hunner paarden hadden verkocht. Niets, abso- luut niets hadden zij hem daarvan gezegd. Een ander maal GI vond hij twee fonkelnieuwe, prachtig rood-en-blauw- geverfde, mechanische ploegen op het erf staan. Wat betee- kende dàt nu! Waar kwamen die dingen vandaan? Wie had dat hier gebracht? Ook Florimond alweer, zonder er vooruit een enkel woord bij zijn vader over te reppen! En eens op een namiddag, dat hij daar tegén vier uur aankwam, zag Boerke, onder de veldarbeiders, twee hem gansch onbeken- den: een jongen man en een jong meisje aan de lange tafel zitten. Het was een knappe, flinke jongen, en een heel mooi meisje; en Boerke keek hen beiden met verbazing aan, zon- der eerst te durven vragen wie ze waren. Zij echter schenen hem wel goed te kennen, want zij hadden hem heel gewoon, als al de anderen, bij den naam gegroet; en Boerke’s nieuws- gierigheid werd zoo onduldbaar groot, dat hij het eindelijk waagde, met zijn krukkestokje naar den jongen wijzend: — Wie es datte! ’K ’n ken ik hem niet. Een _gg‚demgtügg_l__1 ging over de lange tafel op en Pierke Note, een der oudere arbeiders, keerde zich half om en zei: — Dat es Oscar, mijne zeune, boas Biebuijck. Hij es ge- groeid ewoar! Oscar, de zoon van Pierke Note....! Boerke begreep er niets van. Ja, hoe kwam die ineens zoo groot te zijn! En vooral: hoe kwam hij daar ineens te zitten, bij de andere arbeiders der boerderij! — W hân nog ne man neudig, veur den oest, lichtte Flori- mond onwillig toe. Boerke schudde ’t hoofd en keek beteuterd naar het knappe meisje. — En.... en.... de dieë, doar! stamerde hij, zijn krukje in haar richting puntend. — Da es Lena, Tielde Meule’s dochter, boas Biebuijck ! 62 riep op vroolijken toon Dikke Roze, die aan den overkant der tafel zat. ’n Firm vreiwemeinsch geworden, ne-woar, boas! D’r es pak aan; en ’n goeje wirkerigge, zille! Het meisje kreeg een kleur, terwijl al de andere knechts en meiden hartelijk om Roze’s uitval in een schaterlach los- barstten. B a _ Het was ook zoo’n brutaal stuk, die Roze. Ze flapte er de dingen maar uit. Doch Boerke was er heelemaal tureluursch onder geworden; zijn krukkestokje knikte en trilde in zijn ' . handen en hij keek gansch verbouwereerd naar Reinilde, die nu op haar beurt kalm toelichtte: — W hân euk nog ’n meissen te kort, voader, sedert da Poldientsjen bij ulder es. VIIL. Zoo groeide Boerke, ondanks zijn herhaalde bezoeken en zijn inspanning om op de hoogte te blijven, steeds meer uit het intieme leven van de groote boerderij. Nog erger werd het toen de winter naderde en zijn lange tochten in de korte dagen en het gure weer, steeds lastiger en weldra haast onmogelijk werden. Soms deed hij ’t toch nog, in een soort schrijnend en ziekelijk verlangen, maar uitgeput, beslijkt en nat of half verkleumd van koude kwam hij aan en ’t was bijna niet mogelijk hem in de vroeg-dalende sche- mering te voet alleen terug te laten keeren. Boerke werd dan door Florimond en Reinilde om zijn roekeloosheid be- knord en de een of ander moest een heel eind terug mee ofwel het paard werd voor de sjees gespannen en zij brachten hem zoo naar huis, waar hij dan ook nog door Meerken en Poldientje uitgelachen of beknord werd. Kwaadaardig-stug 63 was Boerke dan, halsstarrig-koppig in zijn willen, prutte- lend dat hij best alleen was thuis geraakt en weigerend te beloven, dat hij een volgenden keer bij slecht weer den ver- ren tocht niet meer zou ondernemen. Maar Meerken maakte zich heel boos en sprak van hem met geweld tegen te hou- den, ja, van den veldwachter te ontbieden om hem te belet- ten buitenshuis te gaan; en Boerke bukte eindelijk gedwee het hoofd, echter in zichzelf listig verzinnend hoe hij toch weer, zonder dat de vrouwen ’t merkten, tot aan de boerderij geraken zou. Ondertusschen was er iets nieuws in hun leven gekomen, iets waar Boerke in ’t begin wel tegen opzag maar dat hem eindelijk begon te boeien, wijl het nog de eenige afwisseling in de lange, trieste, doode wintêravonduren was. Sinds lang, al van in de mooie zomerdagen, had Meerken er op aangedrongen, doch stuitte telkens af op Boerke’s on- ‘wil. Nu was ’t haar eindelijk gelukt en nu werd ook Meerken’s geluk zoo volkomen als iemand het op aarde wenschen kan. Meerken was verzot op kaartspelen. Elken zondag, toen ze nog op de boerderij leefde, poogde zij, doch dikwijls te vergeefs, enkele buurvrouwen rond een kaarttafeltje bij elkaar te krijgen. Zij had er vast op gerekend, dat zulks in ’t dorp heel wat gemakkelijker zou gaan; maar ’t was niet meegevallen. Zij probeerde om beurten en zonder succes om er den gepensioneerden schoolmeester, den notaris en zijn vrouw en de twee juffrouwen Pector voor op te war- men (bij de drie stugge juffrouwen Dufour en bij de deftige juffer Pluimsteert had ze geen pogingen durven aanwenden) tot het haar eindelijk gelukte beslag te leggen op Roozlie Vercoeteren, de oude, rijke boerenjuffrouw, die evenals zij 64 in het dorp rentenierde en die zij dagelijks ontmoette bij ’t ter kerke gaan. Roozlie Vercoeteren, Boerke, Meerken, dat waren er drie; maar er moest nog een vierde zijn, en Meerken wanhoopte die vierde te ontdekken, toen zij, door den nood gedwongen, eenvoudig op het idee kwam, Poldientje daarvoor te ge- bruiken. Waarom ook niet! Poldientje was als van den huize; zij at wel met haar meesters aan dezelfde tafel en feitelijk bestond er geen ander maatschappelijk verschil tusschen hen dan het verschil van fortuin. De rijke boeren- juffer, geraadpleegd, had daar evenmin eenig bezwaar tegen; zij kende Poldientje reeds toen ze nog op haar hoeve woonde en zij noemden elkaar bij den naam; en Poldientje ten slotte vroeg niets beters dan mee kaart te mogen spelen, zoodat de gansche beschikking niet gelukkiger wezen kon. Vooreerst kwamen zij slechts op zondagsnamiddagen, tusschen vespers en avondeten bij elkaar. Maar de tijd vloog zóó gauw om en het was zóó gezellig en zóó heerlijk, dat de volle week veel en veel te lang scheen om naar de her- haling van dat groot genot te wachten. Zij speelden weldra ook ’s woensdags een partijtje, doch het was nóg te weinig, zij namen er ook den vrijdag bij, tot zij eindelijk, aan hun hartstocht, als aan een onoverwinnelijke ondeugd, overge- leverd, vast geregeld elken middag tusschen drie en zes, aan den speeldisch als het ware vastgespijkerd zaten. ’s Zondags gebeurde dat in het benauwde kamertje, aan den straatkant. Het hoorde zoo, dat je ’s zondags in je „beste kamer” zat. Er was wel niets te zien, op straat en op de plaats, gedurende die grijze en gure winternamiddagen, maar je kreeg toch een zondagsgevoel, iets van rust, en uitspanning, en weelde. Gedurende de week, daarentegen, 65 De Strijd 5 zaten zij altijd in de keuken. In de week, al was je ook dorps- rentenier, zou je je toch wel eenigszins schamen, daar zoo in ’t zicht van al de menschen met de kaart te zitten spelen, terwijl een ieder ander aan den arbeid was. Er ‚zou over gepraat en mee gespot worden en het zou ergernis geven. Men moest op zijn respekt letten. Zij zaten in de keuken, bij de kachel, in de schemerige warmte, rond het groene, vierkant tafeltje, waarop zij anders aten. Een kleedje en een lei lag er in ’t midden, waarop met krijt winst en verlies werd aangeteekend en de gore, be- duimelde kaarten gingen rond, terwijl de gezichten zich in gespannen aandacht concentreerden. Breed-uit zat Meerken daar, als op een troon. ’t Was of ze iets heel ernstigs en heel plechtigs dirigeerde. Zij was uitsluitend en geheel en al bij ’t spel en uitte slechts de strikt-noodige woorden, met een ietwat lispelige stem, die tusschen haar gebroken tanden siste. Roozlie tegenover haar, zat als een groote, dikke, roode boerebloem te gloeien. Een breede glimlach stond aanhoudend op haar rond gezicht ontloken en haar bolle, blauwe oogen straalden, als van innerlijk gekittelden wel- lust. Boerke, aan den anderen hoek der tafel, zat scheef en krom, met zijn krukkestokje tusschen de knieën. Hij zag niet altijd goed in ’t schemerige van de keuken, en wreef dan aan zijn zieke oogen en liet daarbij wel eens zijn kaar- ten vallen, tot ergernis en verontwaardiging van Meerken, die hem dan scherp berispte. En, tegenover Boerke eindelijk, zat Poldientje, met den rug naar ’t fornuis, waarvan zij aldus makkelijk het vuur kon onderhouden. Poldientje was veertig jaar oud en worsterig rond en dik, met een bleek en bol gelaat, dat aldoor vettig glom, alsof ’t met olie over- streken was. Vroeger, op de hoeve, was zij een flinke en 66 stevige deerne, zonder overtollig vet en die werkte als een paard; maar, sinds zij met haar meesters op de plaats woon- de, had zij ook al ruim geprofiteerd van het heerlijk, gemak- kelijk leven; zij deed als Tibi: zij at zoo goed als geen pap en geen aardappels meer en voedde zich hoofdzakelijk en meestal uitsluitend met vleesch en eieren en dronk veel bier in plaats van melk en water, waarvan zij glom en opzwol, tot barstens toe in haar kleeren gespannen. Gedurende de week kwam het er minder op aan; dan loste zij maar de haken en de knoopen; maar ’s zondags, om naar de mis te gaan of ergens heen te wandelen, was het een marteling; de rokken en de lijfjes scheurden onder het wanhopig toe- halen en zij kon in haar „„korsé” niet meer. Zij speelden om centen en zij speelden scherp en vinnig, alsof het om fortuinen ging. Er was eigenlijk niets geen vroolijkheid in hun spel. ’t Bleef steeds gespannen ernst en zij beloerden elkaar met schuine oogen, als om elkanders geheimste gedachten en plannen te raden. Meerken kon heel slecht tegen verlies. Het maakte haar kribbig en snibbig en zij gooide steeds de schuld op Roozlie Vercoeteren, ook als deze het geheel niet helpen kon. Roozlie, en ook Boerke, waren minder hartstochtelijk inhalerig; maar Poldientje, daarentegen, kon echt grof worden als zij verloor. Haar dik gezicht zwol op van toorn en niet zelden flapte zij er ruw verwijten uit, bewerend dat ’t al goed en wel voor rijke menschen was om te verliezen, maar dat zij — een arme dienstbode, — daar hoegenaamd niet mee ge- diend was. Zij gooide soms haar kaarten neer en wilde niet meer meespelen; en meer dan eens moest Meerken haar sussend enkele stuivers toestoppen, om haar te beletten het gansche spel in de war te sturen. 67 Tegen vier uur hielden zij even op. De vroege scheme- ring hing reeds duisterend in de keuken; zij zagen te nau- wernood nog de kleuren van hun kaarten en de hooge, barre muur der varkensslagerij rees daarbuiten als een berg van nacht tegen den grijzen hemel op. Poldientje zette koffie. Weldra verspreidde de verkwikkende geur zich alom in de keuken. Dan hadden zij een stil half uurtje vrede en ver- zoening. Zij bleven daar in de halve duisternis zitten genie- ten, uitblazend na de inspanning, met congestieve gezichten, die in het omgevend zwart vervaagden. ’t Was stil alom, in huis en buiten. Men hoorde slechts eenige verre, gedempte geluiden; en alleen de oude klok sprak dof en trage, met haar gelijkmatig tiktak in den achterhoek der keuken. Doch al spoedig kwamen de hartstocht en onrust weer boven; Poldientje stak licht aan en ruimde de boel haastig op; en daar zaten zij opnieuw, geboeid en gespannen met hun afwisselende emoties van winnen en verliezen, van ergernis. en welbehagen, van stillen wrok en even opschallende pret,. tot het klokje òp den toren klepte voor het lof. Dat was telkens een oogenblik van geweldigen twee- ‘strijd. Zouden zij nu de kaarten neerleggen en ter kerke gaan? Het moest bijna, het behoorde tot de deftigheid van hun dorpsrenteniersleven. Wat zouden de andere deftige ren- teniers: juffer Pluimsteert, de twee juffers Pector en de drie juffers Dufour, de gepensionneerde onderwijzer en de notaris. en zijn vrouw wel zeggen als ze niet gingen! En meestal stonden zij zuchtend op en maakten zich gereed; maar som- tijds toch was de partij zóó spannend en de verzoeking zóó. sterk, dat zij na een korte aarzeling maar bleven zitten, en, niettegenstaaride wat ze bijna als een zonde beschouwden,. door hun hartstocht overweldigd, het spel voortzetten. 68 VIIIL. Zoo verliep de eerste lange, trage winter. In de uren dat ze niet aan ’t spel waren, zaten zij in hun duffe voorkamertje versuft en wezenloos door ’t raam te staren, naar de zeld- zame voorbijgangers op straat, naar de bladerlooze boomen op het kerkplein, naar de kerk met de traag-vooruitschui- vende wijzers op haar uurplaat en naar het kerkhof met de vele zerken en kruisen en de malsche groene graszoden: het kerkhof dat enkele trapjes hooger lag dan straat en plaats, omdat het onverpoosd sinds eeuwen en eeuwen, werd aangevuld en opgehoogd door al die ontelbare doodkisten van al wie in het dorp gewoond had en er werd begraven. Want dat ging voort, in stagen, stillen gang, bijna onop- gemerkt, maar aldoor, aldoor, als iets dat telkens aan een einde schijnt en toch steeds weer begint. Zoo ging het immers ook met huwelijken en geboorten. Twee menschen kwamen naar de kerk, in vroolijkheid en feestgewaad; en ’t jaar daarna brachten diezelfde menschen een klein kind ten doop, en ’t jaar daarna nog een, en zoo voort en zoo voort, tot die menschen eindelijk niet meer kwamen en ten slotte zelven, in een lange, smalle kist, gedragen door vier mannen, voor de laatste maal ter kerk werden gebracht. Zij hadden hun taak op het dorpje, dat voor hen de wereld was, volbracht, en kwamen er nu rusten. Maar voor hun rust was plaats en ruimte noodig en reeds zoo ontelbaar velen vóór hen hadden die beperkte plaats en ruimte ingenomen. De dood- graver kon geen drie schoppen diep in den kerkhofbodem omgraven of zijn spade haalde botten en beenderen van menschen naar boven. Het gansche kerkhof zwol er van op 69 en het leek of er weldra geen enkel plekje onbezet meer blijven zou. Dat zagen Boerke en Meerken van uit hun raam, waar ze suffig starend zaten te kijken. Ze zagen ’t telkens weer bij iedere begrafenis, waarvan ze steeds trouw, zooals bij def- tige dorpsrenteniers past, de kerkelijke plechtigheid gingen bijwonen; doch niemand wist of ze daarbij wel eens aan zichzelven dachten en dat zij ook wel eindelijk het kerkhof, dat langzaam aan een kerkheuveltje werd, met een klein hoopje hout en aarde en beenderen, zouden gaan verhoogen. ‚ 70 TWEEDE DEEL. d; Op den groenen vlasgaard, waar zij in een lange bende neergestreken lagen, hadden de wieders en wiedsters hun zooveelste liedje gestaakt. Zij waren moe van ’t zingen en ook wel moe van ’t wieden; en Roze, „Dikke Roze met haar stouten bek” zooals de anderen haar wel eens noemden, richtte zich overeind op haar knieën, keek, als verbolgen, in de richting van de hoeve en zei: — Moar wat es da vandoage, verdome! Goat het dan gien viere worden? — Tttttt zal het viere worden as ’t vier ès, Roze, ant- woordde Djaamke den hakkelaar, die meteen iets heel grappigs meende te zeggen. — Tttttttt, deed Roze hem misprijzend na. Mee al dien ttttt ’n krijgen w'’onze káffee niet en ’k zit ik half deud van den dust en den honger. Al de anderen lachten even, slapjes en vermoeid. Roze had gelijk: het duurde ontzettend lang vandaag vóór het vier uur werd, en allen hadden dorst en honger. ’t Was ook zoo droog en zoo warm in de lucht: echt oogstweer in plaats van Meiweer. ’t Zou donderen, vóór het avond werd, beweerde Naart, een der oudste werklieden, terwijl hij met bezorgde blikken in de blauwig-grijze verte keek. Ook de koekoek riep aanhoudend, wat teeken van verandering van weer was. Maar een der oudere vrouwtjes: Mietje 73 Compostello, was het daar heelemaal niet mee eens. ’t Is waar: de koekoek riep, en dat voorspelde onweer of regen; maar de „keurlawirkskes” 1) hingen toch zoo rustig in de stille, hooge lucht te zingen en dat voorspelde bij voort- during schoon en zonnig weer. Zij gaven eindelijk elkander toe dat zij niet wisten wat voor weer het worden zou er zij leuterden daar nog een tijdje over door, weer machinaal over hun werk gebogen, toen Roze eensklaps overeind sprong en op een juichtoon riep: _ ’t Es mij precies gelijk wa veur ’n weere dat ’t wordt; doar es Reinilde mee ons boterhammen en de káffee! En met groote, wijde passen holde zij uit den akker, het boere- meisje, dat daar langs den elskant met een volgeladen korf aankwam, tegemoet. — O, Reinilde jonk, hoorden de anderen, die insgelijks opgestaan waren, haar nog roepen, Reinilde jonk, g’hèt giij zeker bij menier den ónderpaster te biechte geweest, da ge vergeten hèt op tiijd onze káffee en onz’ boterhammen te brijngen: we stirven van den honger en den dust! Gezellig zaten of lagen zij allen op den malschen grasrand onder de elzestruiken in de schaduw uitgestrekt, genietend van hun rustuurtje en van hun eten, terwijl Reinilde, vwriendelijk glimlachend, nog even bij hen bleef en met welgevallen naar hun grapjes luisterde om wel te laten merken dat zij niet te preutsch was om er naar te luisteren en er eenig belang in te stellen. Zij koos echter een geschikt moment om weg te gaan, zoodat het niet tè familiair werd en ook de anderen vonden dat blijkbaar gewenscht en goed; 1) Leeuwerikjes., 74 zij hadden nu nog een beetje rusttijd over en keerden zich eens om op ’t gras en rekten zich eens uit, terwijl de mannen hun pijpje aanstaken en de vrouwen alweer druk aan ’t praten en vertellen waren. Oscar, Pierke Note’s zoon, die pas sinds ’t jaar te voren op de hoeve was gekomen, had een brief uit zijn binnenzak gehaald en las. Hij las met inspanning, al zijn aandacht concentreerend, zooals menschen doen, die slechts vagelijk geletterd zijn. — Hm, hm! deed Dikke Roze, naar de andere vrouwen knipoogend. ° Oscar merkte het en keek glimlachend op. Het was een flinke, knappe jongen met donker haar, mooie, gave tanden en heldere, oprechte oogen. Hij kreeg een kleur als een meisje toen hij al die vrouwen grinnikend naar hem zag kijken en vouwde den brief toe. — Hawèl, wat es er? vroeg hij. — Niets, zei Roze; wa zoedt-er zijn? — Es da nou serieus, Oscar, dat-e gij euk noar Amerika zoedt wille goan? vroeg ernstig Zwanckaert, een der vrouwen. — Dat ’t nie ’n woare van voader ... antwoordde Oscar; maar hij aarzelde even en keek, ietwat gegeneerd glim- lachend, naar links. Daar zat Lena, Tielde Meule’s dochter, ook pas sinds ’t vorig jaar op de boerderij aangekomen. Zij had even schichtig en als ’t ware schrikkend bij Oscar’s woorden opgekeken en hield nu den blik neergeslagen, terwijl zij, schijnbaar onverschillig, met een grassprietje, dat zij had afgerukt, achteloos speelde. 75 — Joa joa, dat ’t nie ’n woare van voader, e-woar? her- haalde Roze op spotachtigen toon Oscar’s woorden ….. Van voader en ….. ‘ Zij hoefde den zin niet te voleinden. Allen begrepen en kekend lachend in de richting van Lena, die eensklaps met een hooge kleur, als boos, het grassprietje waarmee ze speelde, weggooide. Die Roze ook! Aldoor begon ze daar weer over. Zij kon ’t niet laten de jonge menschen te plagen. Evenals allen op ’t hof had ze gauw genoeg de genegenheid tusschen Oscar en Lena ontdekt; maar er was nog iets anders: Roze had nog meer ontdekt, of meenen te ontdekken; en telkens weer, in te nauwernood omsluierde woorden, maakte ze zinspelingen, waarvan zij allen duidelijk genoeg de beteekenis snapten. Ook nu weer. Roze keek Lena aan met ondeugend-flikke- rende oogen en zei: — Lena, ’k hè gisteren oavend ne kier de koarten veur ou geleid. — Es ’t woar, Roze! antwoordde Lena, zoo kalm mogelijk opkijkend. Lena was mooi. Zij had overvloedig dik, zwart haar en lichte, zachte blauwe oogen in een frisch gelaat. Het was een mooie, werkelijk een heel mooie, flinke deerne met roomblanken hals en prachtborst en heupen. Het weelderig donker haar gaf iets hartstochtelijks en geweldigs aan haar type; maar de lichte oogen keken zacht en liefelijk, met een zweem van stillen ernst; en ook de stem klonk zacht en eenigszins gedempt, als met buigingen van dofheid of van weemoed. ! — Joa ’t ’t es woar, voer Roze voort, het meisje scherp- 76 i doordringend aankijkend. En wilt-e ne kier weten wat dat de koarten zeien? — Wa zeien ze, Rose? glimlachte Lena, zich inspannend om haar heimelijke emotie te bedwingen. — Da g’ou geluk en ou fortuun in handen hêt! riep plechtig Roze. Al de andere wiedsters glimlachten ondeugend, door Roze’s schalksche woorden geprikkeld en geboeid. Zij schoven zich dichter in een kring om Roze en om Lena heen en keken gretig luisterend, met oogen die blonken. — Iest kwam ’t er ne zwarte man! zei Roze, gemaakt- ernstig-profetisch, met haar linker-wijsvinger als ’t ware vermanend in de hoogte. De andere vrouwen giegelden, kronkelden zich op ’t gras, stieten elkander in de lenden aan. — Oscar! fluisterde Roomnietje Van Daele, een oolijk klein ding, met fonkelzwarte spot-oogjes. — Da was nen broave jongen, en die ou doanig geirne zag, voer Roze plechtig voort; moar hij ’n bezat hoege- noamd gien fortune en doarom ’n wilde g’hem niet. — ’t Zijn leugens! ontsnapte ’t eensklaps Lena als een kreet. _ — Aaaaaah! riep Roze met den grootsten ernst, terwijl Lena, als verschrikt, onder haar spontanen uitval bloosde en al de anderen in een schaterlach uitbarstten; ... Hahaaaaah! As ’t azeu es ’n moe ’k ik nie verder van de koarten vertellen. Proficiat, Oscar jongen: proficiat! juichte zij met overdrijving, zich tot den jeugdigen veldarbeider omkeerend. Maar al de anderen, vooral de vrouwen, protesteerden heftig. Neen neen, het was niet uit; zij wilden weten wat de 77- kaarten nog meer zeiden; en Roze, langs alle kanten ge- praamd, moest voortvertellen: — Toens ’n kwam ’t er ne heulen tijd niets: al vijven en zessen, die niemendal ’n beteekenen. Ik dacht dat het uit was en ’k ginge de koarten al neere leggen, as ’t er al mee ne keer ’n oas kwam, en nóg ’n oas, en toens ’n zeven, en toens ’n negen en toens ’n vreiwe en toens ’n tiene en direkt achter die tiene koeke-zot, nen blonde man! De vrouwen luisterden, roerloos, sprakeloos, met gapende monden en glinsterende oogen. — Ge meug mij woar geleuven da ’k er van verschoot, zei Roze. K’n durfde hoast gien koarte mier omme kieren. ’k Kierde ’r tôch nog ien omme, en nóg iene, en nóg iene; moar toens ’n dorst ik nie mier, ’t was te wried, ’k wierd er schauw van, ’k sloeg al de koarten deur mallekoar, en ’k moakte mijn kruis en las twie Onze Voaders en twie Wees Gegroets! — Joa moar, wa was ’t, Roze, wa was ’t, wa was ’t? trilden al de vrouwen. — Wa dat ’t was! herhaalde Roze. ’K zal ’t ulder goan zeggen, zie, wa dat ’t was. Zij dwong haar spottend-leuk gezicht tot gewichtigen ernst en verklaarde: — De zwarte man zie Lena geiren, ne woar? moar hij ’n kan mee heur nie treiwen omdat hij gien fortuun ’n hêt. Goed. Da blijft azeu. Moar al mee ne kier komt er nen blonde man in ’t spel, die véél fortuun het en Lena euk wrie geiren ziet…. — O, Flo... kreet eensklaps Roomnietje Van Daele, maar beet zich meteen op de lippen, ’t bijna ontsnapte woord niet geheel loslatend. a — Wa zegt-e gij doar? keerde Roze zich, verbolgen- doende, tot het flapuitje om. 78 — Niets, niets, zei Roomnietje vuurrood in haar schulpje terugkruipend. Doch al de anderen hadden genoeg gehoord en de oogen blonken, blonken ... Nu sidderden zij van nieuwsgierig verlangen; nu wilden, nu moesten zij alles weten; en zij smeekten Roze dat zij verder zou vertellen, waaraan Roze dan ook dadelijk gevolg gaf met de ge- wichtige verklaring: — Hij zie heur geiren en hij hè veel geld, moar hij ’n spreekt nog van gien treiwen; hij probeert iest om azeu de bloeme te plukken. — Wat ès da, Roze, de bloeme plukken? vroeg spottend een der mannen. — Zwijg, loeder! gilden de nieuwsgierig-geprikkelde vrouwen den verstoorder in ’t gezicht. Maar Roze liet zich van de wijs niet brengen: — Da es ’t gien dat-e gij gedoan hêt mee ou wijf ier da ge getreiwd woart! riep zij hem vrijpostig, onder luid- ruchtig schatergelach toe, daarmee doelend op een kind dat vóór zijn huwelijk geboren was. En, in de algemeene opgewondenheid voer zij voort: — Moar Lena ’n wilt hoegenoamd van hem nie weten en toens begint er ne schrikkelijke strijd in heur leven, en in ’t leven van den zwarten man, en in ’t leven van den blonden man en in ’t leven van nog verschillig ander mannen en vreiwen die doarmee gemoeid zijn, zeudoanig da ’k nie verder noar de koarten ’n hè durve kijken en da ’k doaromme nie ’n weet hoe dat ’t zal eindigen. — Oooo! riepen al de vrouwen diep teleurgesteld. Roze was opgestaan. — Es ’t nie beter van da nie veuruit te weten! riep zij. Veronderstel ne keer dat alles slecht ging: ne meinsch ’n 79 zoe wel gién koeroaze mier hèn om te leven. Nou ’n weten we ’t niet en alles kan goed eindigen. En ’t zàl goed eindigen euk, ge zilt da zien. Allo, jongens, nie getreurd! Veuruit, de schofttijd es omme en den boer zoe op ons dak keune vallen. En lachend in zichzelf van eigen pret stapte Roze met breede schreden weer den vlasgaard in. Langzaam aan, als met spijt, verlieten ook al de anderen de koele, frissche schaduwstrook onder de zacht-wuivende elzen. Daar lag vóór hen de breede vlasgaard, gansch effen smaragdgroen, onder den blauwen hemel, als een kortge- schoren, heerlijk tapijt van weelde, tusschen de ten allen kant omlijstende, reeds donkerder gewassen. Nog steeds hingen de zoete leeuwerikjes hoogzingend in de ijle lucht te trilwieken; nog steeds galmde bij tusschenpoozen, uit de verten van het grijsachtig verschiet, het roepen van den koekoek; en nog altijd was men het niet eens of het mooi weer zou blijven of gaan regenen, evenals men het niet eens was of Roze’s kaarten voor Lena’s toekomst geluk dan wel tegenspoed voorspelden. Zij praatten daar nog heel wat over door, terwijl ze weer, in lange rijen, tegen de aarde lagen neergebukt. Eigenlijk lachten zij er om en wisten wel dat het maar wat grapjes en voor-den-gek-houderij van Roze was; maar toch: zij wisten ook en voelden allen sinds een tijd reeds, dat er dingen waren die misschien geen gekheid mochten heeten; en daar dachten zij wel eens met inspan- ning over na, terwijl een raadselachtige glimlach op hun lippen zweefde. Doch het baatte weer al weinig of men daar ook aan dacht of niet; alles zou zich van zelf immers wel schikken zooals ’t wezen moest; en ten slotte zetten zij maar die gedachte van zich af en een begon er een deuntje te neuriën, dat al spoedig door twee, drie anderen overge- 80 nomen werd. Weldra zongen zij allen, met trage, harde neusstemmen, die schril en verre in de al-omgevende stilte opklonken. Het was als de slepende rhythmus van hun eigen langzaam peuterwerk, dat hoog en ijl werd begeleid door het aanhoudend zacht gekweel der leeuwerikjes in den blauwen hemel en, bij tusschenpoozen, door het zwaardere contralto-dreunen van de koekoeks in het wazig-grijs verschiet. Even vóór acht uur waren de arbeiders terug op de hoeve en zaten zij allen, als naar gewoonte op de banken, aan de lange, barre tafel, voor het avondmaal. Zij gebruikten het zwijgend en vlug, in de dalende schemering, die reeds in grijs en grauw de hoeken en de zoldering der ruime keuken afstompte. Florimond en Reinilde zaten, insgelijks stilzwij- gend, tegenover elkaar aan een kleiner tafeltje, bij een der ramen. Een meid liep, dienend, heen en weer. Daarbuiten, op den boomgaard, waar de bloeiende appelboomen als óvergroote witte en roze zuilen in den avond opwolkten, zong traag, met tusschenpoozen, maar aanhoudend, een merel zijn eentonig, rustig lied. Florimond stond de eerste van tafel op. Bevreemd keek Reinilde hem aan. Hij had haast niets gegeten en zag er somber en vermoeid uit. Reeds dagen was hij zoo: nog stugger dan eertijds en norsch en grimmig in zichzelf gekeerd. — Woarom ’n eet-e nie nog watte? vroeg zij, eerder ver- veeld dan bezorgd. — K'n hè gienen honger, antwoordde hij. — Woar goa je noartoe? vroeg ze nog, ziende dat hij zijn pijp aan stak en naar de voordeur ging. 8I De Strijd 6 — Buiten ’n beetse wandelen; ’k hè wa heufpijne, zei hij. En meteen was hij weg. Reinilde zuchtte. Het ging niet goed, den laatsten tijd, met Florimond; zij begreep niet wat er in hem omging, kon heelemaal met hem niet meer opschieten. Dat duurde nu zoo al weken en maanden en scheen met den dag erger te worden. Zij keek hem wrevelig door het venster na, zag hem langzaam het erf verlaten en, om den hoek van ’t hek, in de schemering verdwijnen. De arbeiders waren met hun avondeten klaar. Zij zaten daar nog een poosje, vermoeid, met strakke oogen van verre naar buiten te staren, ’t Was of ze te moe waren om op te staan en huiswaarts te keeren. De avond versmolt hen waar zij zaten tot één grauwe massa onder zijn duiste- rende deken. Het schenen geen jonge menschen en geen oude meer, geen mannen en geen vrouwen: ’t was één afge- sjouwde, doffe troep, die daar al zat te suffen en te slapen. Doch eindelijk sprak er een enkele trage woorden en dat scheen hen allen wakker te schudden. Loom schoven zij van hun plaats en stonden op. Zij wenschten Reinilde ‚‚goên oavend, tot morgen” en, met het getrappel en geschuifel eener kudde, drongen zij naar de voordeur. Buiten, in den stillen, fÍrisschen avond, kwamen zij weer wat bij. Zij gingen samen tot aan ’t hek en daar wenschten zij ook elkander ‚‚goên oavend” en verdeelden zich als elken dag in kleine troepjes, naar de verschillende richtingen, waar zij woonden. Als vage schimmen waren zij weldra verdwenen in de duisternis. Dikke Roze, Pierke Note, zijn zoon Oscar, en Lena hadden steeds denzelfden weg te nemen. Roze en Pierke liepen meestal keuvelend vooruit; en Oscar en Lena volgden, 82 genietend van hun korte samenzijn. Hij nam wel eens haar hand en hield die, zwijgend, in de zijne. Of hij praatte stil met haar, in ondertoon, en zeide somtijds, onbewust, zachte en zoete dingen. Zoo liepen zij te zamen tot waar een beekje stroomde, met een bogend bruggetje, over den weg. Daar moest Lena rechts af, naar haar moeder’s huisje, dat op een paar honderd meters afstand stond, langs een kronkeligen zandweg, alleen in ’t veld. ’s Winters, of in ’t najaar en het vroege voorjaar, als het gauw donker werd, liep moeder haar tot aan het brugje te gemoet. Doch in de volle lente en ’s zomers was het nooit gansch donker als ze thuis kwam en dan deed ze dat kort eindje wegs maar alleen. ’t Was telkens een heele strijd voor Oscar om haar niet tot aan haar huis te vergezellen; doch hij liet het uit een soort van valsche schaamte, en wel voornamelijk omdat Roze er bij was: de scherpe, spotzuchtige Roze, die er voorzeker den volgenden dag, op den akker, gekheid over gemaakt zou hebben. Hij knelde alleen maar wat warmer haar hand in de zijne, keek haar, in ’t halfduister, glimlachend, met ver- liefde oogen aan en wenschte haar, met een stil-weemoedige smachting in de stem: „Goên oavond, Lena, tot morgen.” Met een glimlach en een handdruk had Lena zijn gewonen afscheidsgroet beantwoord. Zij keek nog eens om en zag hem vagelijk met vlugge, breede passen, Dikke Roze en zijn vader over ’t brugje achterhalen. Nog even hoorde zij hun stemmen en toen haastte ze zich weg, langs den met elzestruiken afgezoomden grasrand tusschen ’t beekje en een partij roggeland. De duisternis begon nu sneller in te vallen. De breed- .83 golvende korenakker lag nog schemerig blondgroen, maar ’t kronkelbeekje langs de elzestruiken was reeds donkerzwart, .met dofblikkerenden metaalglans in de diepte. Doch Lena was niet bang. Elken avond liep ze langs datzelfde paadje, en, op korten afstand over ’t koren zag ze reeds haar moeders huisje: laag en geelgekalkt met zijn grijs stroodak en zijn groene luikjes, eenzaam als een goede veiligheidsbaak tegen een wijden hemelhorizont van aschgrijs en grauw, waar de zonsondergang nog een lange, lage streep van dof-oranje had achterna gelaten. Eensklaps, om een bocht, zag ze duidelijk, in de halve duisternis, iemand langs de grasstrook langzaam naar haar toe komen. Het was een man en zij schrikte even, instinct- matig en geweldig. Haar eerste impulsie was om weg te loopen; doch het gebeurde wel meer dat ze daar iemand tegen kwam; zij overwon terstond haar onberedeneerden angst en haar laatste vrees verdween toen zij den man herkende: ’t was Florimond, dien zij immers uit de boerderij had zien vertrekken en die blijkbaar dien kant uit zijn avondwandelingje had gemaakt. Zij ging al vast, uit be- leefdheid, wat op zij om hem door te laten en de ‚„„goên oavend, boas” lag haar reeds vriendelijk op de lippen, toen hij eensklaps staan bleef en haar aankeek of hij haar iets vragen wilde. Weer schrikte zij even, instinctmatig, en bleef, machinaal, ook staan. In de grijze schemering onderscheidde zij vagelijk zijn gelaatstrekken, die haar bleek toeschenen en als ’t ware pijnlijk verwrongen stonden. Zij zag hem duidelijk, ondanks de duisternis, zenuwachtig slikken en eensklaps doemden de gekke woorden der spotzuchtige Roze scherp in haar 84 geest weer op. Zij had hem nu toch wel liever niet, zoo laat, op die eenzame plek, ontmoet. — Hoe goat ’t mee ou, Lena? vroeg hij, met een stem die zonderling schor klonk, terwijl een raadselachtige glim- lach op zijn bleeke, lichtbevende, dunne lippen kwam. —- Ha, goed, boas! antwoordde zij, zwakjes tegenglim- lachende en bedeesd, met een blos op de wangen, de oogen neerslaande. : — Brijngt ’t lief 9u nie noar huis dan? voer hij voort, haar strak aankijkend. — ’K zoe d’r iest ien moeten hên! antwoordde zij vlug; en nauwelijks had ze die woorden onnadenkend uitgesproken of ’t speet haar, dat ze die gezegd had. Zij keek naar hem op, met haar schoone, lichte oogen, waarin als ’t ware een blik van smeeking weifelde; maar zij schrikte hevig van zijn eigen blik, die recht en strak op haar gepriemd stond en van zijn lippen die beefden, alsof hij rilde van de kou. — Lena, zei hij eensklaps, met zijn schorre, doffe stem, Lena, wilt g’ iets van mij hên? .…. . En hij stak haar de open hand toe, waarin vier vijffrankstukken dof zilverig lagen te glimmen. — Ha moar boas toch! trok ze zich heftig achteruit. — Pak ze moar, ze zijn veur ou, drong hij zenuw- achtig aan. — Ha moar boas toch! herhaalde zij, in toenemende ontsteltenis verder terugdringend. Er kwamen tranen in haar oogen en smachtend keek zij naar haar moeders huisje in ’t verschiet, waar eensklaps, achter een der kleine ruitjes, een lichtje was ontstoken. Dat zicht ontroerde haar, trok haar als ’t ware tot zich aan; en zij deed een stap vooruit als om er heen te rennen. 85 Maar hij versperde haar den weg. — Lena! Lena! hijgde hij, en zijn stem hikte tragisch; Lena, ’k zie ou toch zeu geirne, ’k zie ou al moanden lang geirne, ’k ’n kan zonder ou nie meer leven! Lena, ge zijt toch zeu scheune! Loat mij ou ne keer in mijn oarms pakken en ou ’n totse geven! En hij greep haar wild in ’t middel vast en drukte haar tegen zich aan, woest, ontembaar, met prangenden hartstocht. — Moeder! gilde zij, moeder! Hij smoorde haar den mond met kussen en zij stikte, zij reutelde, met wilde inspanning trachtend zich los te worstelen. Zij wrong haar hoofd eindelijk weg, brulde opnieuw: Moeder! moeder! met een stem, die geen mensche- lijken klank meer had. Hij schrikte ervan, hij liet haar los, en zij stonden daar even alle bei, roerloos en mâchteloos hijgend in de duisternis, hoorend het bonzen van hun hart en luisterend vol angst of haar noodgeschrei ergens beant- woord werd. Doch niets dan doodsche stilte heerschte over ’t wijde, eenzaam veld. De zwoele, vochtige Meiavond droomde en in de sombere verte van de bosschen zong rustig de melodieuse nachtegaal. — Loat mij goan, zei ze dringend. — Zij je nie kwoad? vroeg hij hijgend. — Nien ik, moar loat mij nou goan. — Zilt ge ’t aan niemand zeggen? — Nien ik, as ge mij loat goan. Een snik, eensklaps, klonk akelig in de schoone stilte van den avond. Zij schrikte, keek hem met groote, starre oogen aan. 86 — O, Lena, schreide hij, eensklaps zwak als een kind, ’k ben toch zeu ongelukkig! — Woarom, g’ hêt alles wat den hemel geven kan! ver- wonderde zij zich. — ’K’n hè niets, ’k’n hè niets, ’k ben toch zeu ongelukkig ! herhaalde hij snikkend. Zij voelde medelijden. Zij had iets willen zeggen dat hem troosten kon, maar zij werd weer zoo bang, zoo vreeselijk bang en zij stond daar nog even te aarzelen, toen plotseling de deur van moeders huisje in de verte openging en een schrille alarmstem over ’t somber veld heen dreunde: — Lena! Lena! Woar zij-je gij? Woar blijft-e toch! — Moeder! schrikte ’t meisje dof. En zij antwoordde, luidgillend: — ’K ben hier, moeder, ’k kome! Hij had zich in de duisternis van ’t elzenhout terugge- trokken, om niet gezien te zijn. — Toe, ’n zij nie kwoad op mij, en doe mij ’t plezier, aanveirdt ditte, smeekte hij fluisterend, haar opnieuw de vier vijffrankstukken toereikend. — O nie nie ’k ’n mage niet, ’k ’n wille niet! antwoordde zij, reeds angstig wegloopend. — Ge moet, of ’k smijt ze wig! achtervolgde hij haar dofrazend. 5 — O nie nie, nie nie, herhaalde zij, steeds vluchtend en heftig het hoofd schuddend. Hij gooide haar de stukken achterna, die met gesmoorden klank onder haar voeten in het natte gras neerrinkelden. — Lena! Lena! herhaalde moeders schrille stem ginds bij het huisje. Hij liep niet verder mee. Hij keerde zich om en met 87 zwákke, wankele, knikkende schreden, sloop hij langs den elskant naar de boerderij terug. Reinilde zat er in de keuken aan de tafel bij een ongezellig lichtje, bezig met nog ’t een en ’t ander te beredderen vooraleer naar bed te gaan. Zij keek verwonderd en eenigszins ontstemd op toen haar broeder binnen kwam en vroeg: — Woar hè-je gij zeu lank gezeten? Die onpleizierige vraag maakte hem eensklaps boos en nijdig. — Gezeten! Bij mijn lief, natuurlijk! antwoordde hij uitdagend-cynisch. Bedroefd keek zij hem aan. Zij was zacht en goed, maar een beetje zeurig van aard en kon niet tegen ruwe woorden. Dat ruwe in alles wat het boerenbedrijf aanging was ’t geen haar het meest hinderde en haar, evenals destijds haar moeder, heimelijk naar een andere levenswijs deed smachten. Sinds ruim een jaar dat zij nu, onder eigen verantwoorde- lijkheid, met Florimond de groote boerderij beheerde, nam die stille afkeer gaandeweg toe. Eerst was het nog iets nieuws, iets sterkends en opfrisschends geweest. Zij had zich werkelijk een poosje krachtig voelen opleven in haar - staat van rijke en vrije boerendochter en bazin en had gehoopt, samen met haar broeder, dat gemeenschappelijk leven toch wel tot iets waardevols te zien opbloeien; maar met den stuggen Florimond helaas, had zij al spoedig van zulke illuzies moeten afzien. Hem had de volle verantwoor- delijkheid en vrijheid in niets gunstig veranderd. Integen- deel: hij was nog stugger en geslotener geworden dan vroeger en vooral sinds de laatste maanden wist zij soms niet meer hoe ze met hem moest omgaan. 88 Nu weer. Waarom dat harde, dat uitdagende? Had ze dan iets verkeerds gezegd? Mocht ze dan niet eens meer . vragen waar hij was geweest? Dat scheeve antwoord! Zij wist toch immers wel dat het niet waar was, en dat hij naar geen vrouwen liep! Bedroefd keek zij hem aan en antwoordde met gedempte stem: — ’K ’n wist nie woar da ge bleef; ’k wierd schouw; ’k ’n zitte nie geirn alliene ’s oavens op ’t hof. Hij gaf geen antwoord meer. Hij keerde zich om naar den haard en nam zijn pijp, die boven op de schoorsteen- richel lag. Hij stopte die en stak aan. Zijn handen beefden lichtkens. — Wille we goan sloapen? stelde zij voor. — Goa moar, ’k zal wel sluiten, antwoordde hij kortaf. Zij raapte haar boeltje bij elkaar, wenschte hem gedrukt goên nacht en stapte de drie steenen treden op van het voutekamertje waar zij sliep. — Goên nacht, antwoordde hij stug. Hij nam een stoel en zat daar nog een oogenblik, met gefronst, getormenteerd gezicht strak vóór zich uit te staren. Het lichtpitje brandde zwakjes midden op de groene tafel en de kleine vlam weerkaatste blikkerend in het klein- geruite vensterraam. Hij zag er schemerig zijn eigen beeld in schijnen en daarbuiten zag hij vagelijk ook iets van ’t erf in nachtelijke stilte: een donkeren boomstam, de grijze silhouet van een der hondenhokken, den hoek van een der schuurgevels met strooien dak. Hij stond op en ging naar buiten om de luiken dicht te doen. Hij duwde ze toe en kwam weer in de keuken om ze langs den binnenkant te grendelen. Toen stond hii daar een wijle, roerloos. De ruime, leege, schemerige keuken was als een uitge- 89 storven oord van verlatenheid om hem heen. De tafels en stoelen en banken, waar het anders op de maaltijdsuren steeds zoo vol en druk was, stonden daar nu als de banken en de stoelen in een schoollokaal waaruit de jongens weg- geloopen zijn. Het koper-en-tinnen vaatwerk glom dof in de rekken langs de wanden en boven op de bruine, ouderwetsche eetkast stond het Lieve-Vrouwe-beeldje onder glazen stolp in wit-satijnen rok met het kindje Jesus op den arm te droomen, tusschen twee tuilen van door den tijd verkleurde en half uit elkaar gerafelde artificieele bloemen. Een be- dompte atmosfeer met duffe lucht van eten hing benauwend „onder de sombere, lage zolderbalken en ’t eenigste wat daar nog scheen te leven 'was de bruine horloge-kast in den hoek tegen den schoorsteenmantel, die traag stond te tikken als een zeurig oud wijf, die niet van uitscheiden weet en niet naar huis wil gaan. Telkens schoof de trage koperen slinger- plaat even met een glim heen en weer voorbij het ronde, glazen kijkgat en toen was er ineens een inwendig, dof geratel als van oude tanden die over elkander knarsen en langzaam sloeg de klok tien ure, terwijl een der looden gewichten een eind daalde, als een stuk grijze worst, dat in een kelder wordt neergelaten. Florimond schudde op. Hij keek naar de lange tafel en ging tot aan de vaste plaats, waar Lena gewoonlijk naast de andere arbeiders zat. Hij boog zich en streek met zijn hand over de gladde plek, alsof hij haar daar nog voelen kon. Zoo zat ze en het was hem te moede of hij haar mooi en frisch jong lichaam in werkelijkheid weer vóór zich had en of hij haar heldere, lichte oogen zag stralen. Zoo zat ze, elken dag, en daar even verder zat Oscar, haar lief, met wien ze trouwen zou, — hij wist het — en naar Amerika vertrekken. 90 Dan zou het dood zijn op de groote, schoone hoeve, voor altijd dood en kleurloos, zooals het nu was. Want dat voelde hij nu eensklaps, in de groote nachtelijke eenzaamheid en stilte na de geweldige opwinding van daar straks: zij zou, in haar schoone, fÍrissche jeugd, de fleur van ’t leven met zich meenemen en niets dan grijze, doodsche kilheid achter- laten! Zij zat hem in ’t bloed, al van den eersten dag, dat zij daar op de groote boerderij gekomen was. Hij was dertig jaar oud en had nog naar geen vrouw gekeken; en toen hij haar zag, domweg en onweerstaanbaar, was hij plotseling verliefd geworden. Hij, de rijke boerenzoon en zij het arm werkmeisje! Aan trouwen had hij niet gedacht, dat kon immers niet, met haar, in zijn stand; maar wel aan wat anders. Doch hij had gestreden, lang en veel gestreden. Het was een folterende strijd geweest in hem, van elken dag en van elk uur, tot hij eindelijk, dien avond, dien schoonen, zachten lenteavond, onweerstaanbaar aan de bekoring was bezweken. Hij had gehandeld, machinaal, zonder nadenken, omdat iets almachtigs hem dwong, omdat de natuur in hem schreeuwde en eischte, omdat hij móést. En hij sidderde nog tot in zijn diepste wezen van de ondergane emotie, en hij stond daar als ’t ware wezenloos te staren en te talmen, ellendig onder de foltering, walgend van ’t idee om nu naar bed te gaan en den ganschen slapeloozen nacht in doelloos lijden door te woelen. Wat had hij dan wel gedaan en waarom had hij het zoo ‚ gedaan? Het duizelde in zijn beneveld en gemarteld brein; | hij wist het zelf niet meer! Waarom had hij haar geld aan- geboden in plaats van liefde ! Waarom was hij zoo woest | o e Î | geweest in plaats van zacht? Waarom had hij haar gruwelijk i afgeschrikt in plaats van haar met teedere genegenheid te boeien? Hij wist het niet meer, hij wist niets meer. Hij had gehandeld, machinaal, als een dier, of als een doove, of als een blinde. Er was in hem een plotsen, wilden drang geweest van opgehoopte krachten, die zich nog nooit in zijn saai en kleurloos jongelingsleven hadden kunnen uiten. Hij had afschuwelijk geleden en leed nog; dat alleen wist hij wel duidelijk. Dat geld! Plotseling dacht hij weer aan dat geld, aan die vier vijffrankstukken waarmede hij haar, als een vrouw die men koopt, had willen verleiden en welke hij haar in zijn onzinnige opwinding had achterna gegooid. Zij lagen daar nu ergens in het gras en morgen aan den dag zou een of ander voorbijganger ze met verbazing vinden. ’t Was zonde! Zou ze dat mooie geld daar werkelijk laten liggen! Zou ze zich niet bedacht hebben? Zou ze nog niet even in den nacht teruggekomen zijn, nadat zij wist dat hij vertrokken was, om ze te zoeken? Wie weet! Twintig frank! ’t Was een fortuintje voor zulk een arm meisje! De verzoeking zou toch zeker wel sterk geweest zijn. Wie weet of ze niet heimelijk was terugge- keerd, of ze ’r nu nog niet aan ’t zoeken was, nu, op dit eigen oogenblik, terwijl hij dacht dat ze ’t misschien zou doen! Hij keek op de klok. Half elf! Het was nog niet tè laat. Zijn blik keerde zich naar de voordeur om, trok hem als ’t ware, langzaam, onweerstaanbaar naar buiten. Machinaal deed hij zijn klompen uit en nam die in de linkerhand. Op zijn teenen, den adem ophoudend, sloop hij tot aan ’t steenen trapje van het voutekamertje en luisterde. Geen geluid daarbinnen. 92 Hij hoorde slechts het gelijkmatig ademhalen van Reinilde in haar bed. Zij sliep. Langzaam keerde hij zich om en kwam bij de tafel. Vooroverbuigend blies hij ’t lichtje uit. De ruime boeren- keuken lag eensklaps in benauwde duisternis. Hij schoof om het houten schut heen naar de voordeur, ontgrendelde die onhoorbaar, trok ze zachtjes open. Een golf van nachtelijke lentefrischheid stroomde hem weldadig in ’t gezicht. Hij verademde diep. Geluidloos haalde hij de deur weer dicht en stapte op zijn kousen over het plankier. B'’ron, in zijn hok, bewoog zich eventjes, in een gerinkel van zijn ketting. — Duc ! fluisterde hij vermanend, zich in den naam van ’t dier vergissend. Maar de trouwe hond herkende hem wel en maakte verder geen beweging. De nacht was donker, maar al de sterren bloeiden glin- sterend in den schoonen, stillen hemel, hoog boven de nu dof bloeiende kruinen van den ouden boomgaard. Het geurde heerlijk in de zwoele lentelucht en in de verte zong de nachtegaal. Met enkele vlugge, groote schreden was hij van het erf en in den landweg. Daar trok hij weer zijn klompen aan en holde. Spoedig kwam hij aan het beekje, over ’t bruggetje, langs den elskant. Daar bleef hij even staan om op adem te komen. De dichte elskant somberde als een lange, zwarte muur strak vóór hem uit. Rechts van den smallen grasrand waar hij stond, schemerde vaag het wijd-uitgestrekt korenveld en aan het uiteinde daarvan stompte zich onduidelijk het huisje van Lena’s moeder af, als een eenzaam scheepje op een grijze zee. 93 De nacht leek niet zoo duister meer. Florimond’s oogen wenden eraan en de intense schittering der sterren lichtte van uit het donkerblauw azuur tot op de aarde. Alles bleef doodstil en in die stilte voelde men als ’t ware de malsche lentesappen van de aarde werken, Alleen ginds verre, in ’t onzichtbaar bosch, zongen onverpoosd twee nachtegalen, om beurten naar elkaar uitgalmend hunne liefdezangen, die klonken als de jubelende stemmen van de gansche schoone lentewereld zelve. Stil en langzaam vorderde Florimond nu in de schaduw van de zwarte elzestruiken. Zijn blik peilde met strakke inspanning de ruimte vóór zich uit, maar hij ontwaarde haar niet. Misschien was ze daar reeds geweest en weer naar huis teruggekeerd. Misschien, ... eensklaps zag hij iets wits dat glinsterde, als een groote, bleeke bloem, vlak vóór zijn voeten in het gras. Hij stiet er tegen aan met zijn klomp. Het gaf een korten, harden klank, en rolde een klein eindje. ’t Was een van de vijffrankstukken ! i Zij was dus niet teruggekeerd om ze te zoeken! Haar angst, haar afkeer voor hem waren dus zóó sterk, dat ze dat geld, waar ze anders wel een maand voor werken moest, — nog liever liet verloren gaan, dan het van hem aan te nemen. - Het griefde hem met diepe bitterheid. Hij voelde ’t eens- klaps als een hoonende beleediging en hij vloekte in zichzelf en knarsetandde. Hij voelde haar nu plotseling zoo onbereik- baar verre van hem af. Zij lag daar, dáár, op slechts een paar honderd passen afstands, vlak over ’t korenveld, in dat klein eenzaam huisje, dat vagelijk schemerde in den schoonen lentenacht en ’t kwam hem voor of al de zeeën van de gansche groote wereld hem onoverkomelijk van haar ge- scheiden hielden. Hij wilde er heen, het ziedde in hem van M alles-overweldigenden hartstocht en liefde, het snikte in hem op en zijn hart bonsde, zijn strakke oogen brandden in de duisternis en zijn gansche wezen was er wild naar aange- trokken, als van een die zichzelf niet meer bezit en de speelbal van een onafwendbaar noodlot is geworden. Hij bukte zich neer en raapte het zilverstuk op. De andere moesten daar ook in de buurt ergens liggen en hij zocht ze. Hij vond er nog twee. Maar vruchteloos poogde hij het vierde te vinden. Het prikkelde hem en het ergerde hem ook in zijn boersche geldzucht, dat een van die mooie stukken daar nutteloos zou verloren liggen gaan. Hij zocht met zijn bevende handen door het nat-bedauwde gras, hij speurde tot in het koren en onder de zwarte elzestruiken en tot in het beekje; hij streek zelfs, het gevaar trotseerend van wellicht gezien te worden, lucifers aan om te zoeken; doch alles te: vergeefsch: het vierde stuk was niet te vinden. Een stug en vreemd plan was eensklaps in hem opge- komen en hij besloot op staanden voet het uit te voeren. Zij had dat geld van hem met minachting geweigerd; welnu zij zou het, ondanks haar tegenwil, tóch krijgen! Ja, hij zou het haar gaan brengen, aan haar huis, nu, direct, in den nacht, in de dolle opwinding zijner waanzinnige liefde. Hij zou, … ja, hij zou sluipend tot aan ’t raam van het kamertje komen waar hij veronderstelde dat zij sliep en daar de geld- stukken onder het luikje schuiven! Hij was reeds op weg. Opnieuw had hij zijn klompen uitgetrokken, om geen geluid te maken en ze onder een struik verborgen. Daar zou hij ze later wel terugvinden. Op zijn kousen schreed hij door ’t bedauwde gras. ’t Was nat en kil, maar hij voelde ’t niet. Hij voelde alleen zijn harts- tocht, die brandde en laaide. Zijn starre, verwilderde oogen 95 zagen slechts ’t begeerde doel, dat nader en nader kwam en in den schoonen sterrennacht verduidelijkte en weldra zijn bekende vormen afteekende. Daar stond hij in het kleine tuintje vóór den bleeken gevel. Zou er geen hond blaffend op hem toespringen! Hielden ze geen hond? Neen, niets: hij hoorde slechts, in ’t suizen van zijn slapen, het geheimzinnig leven der werkende sappen in den lentegrond en ginds verre, in de zwarte bosschen, den dollen jubelzang der nachtegalen, die hun liefde uitgalmden. Links van de deur was het keukentje, dat wist hij. Rechts moest dus een slaapvertrek zijn. Het hare? Of dat van haar moeder! Of sliepen zij beiden in één kamer? Hij wist het niet. Hij wist alleen dat dáár een slaapvertrek moest zijn. Hij stond voor ’t dichte luikje. Wie weet of het zelfs op den grendel dicht was. Hij voelde er eens aan, met bevende voorzichtigheid, en ’t kwam hem voor alsof het bij de minste inspanning zou wijken. Hij hield zijn adem op. Hij hoorde t bonzen van zijn hart, dat als ’t ware tot in zijn keel scheen op te springen. Langzaam haalde hij een der vijffrankstukken te voor- schijn en schoof het, met eindelooze omzichtigheid, over den vensterrand onder het luik. Het kraste heel eventjes als een kruipbeestje, dat pootenkrabbelt. Hij wachtte een oogenblik en schoof het tweede. En ook het derde. Toen stond hij daar even onbewegelijk, besluiteloos. Hij had nog meer geld op zak, en aarzelde. Zou hij. . .? Ja! Een behoefte tot groot en mild doen drong in hem op en hij schoof er nog drie mooie stukken bij, tot het gansche, smalle vensterricheltje er vol mee lag. Toen stond hij daar weer roerloos, wachtend. Waarop hij wachtte wist hij zelf niet. Hij kon niet weg 96 daar, van dat folterend en boeiend plekje. De stille, nachte- lijke lenteweelde broeide geheimzinnig in de lauwe aarde om hem heen en in ’t verschiet der zwarte bosschen zongen onverpoosd de verliefde nachtegalen. De landelijke geuren stegen bedwelmend naar zijn hoofd en zijn hart klopte, klopte, om te barsten. Met inspanning rukte hij zich van het venster weg. Hij kón niet meer; hij voelde dat hij ’t hardop uit zou gillen. Hij week efikele schreden, kwam bij den donkeren elskant en bleef daar weder staan, diep zuchtend en verademend. Zou hij nu gaan! Zou hij nu kalm naar huis terugkeeren, aan den dag van morgen de uitwerking van de gebeurtenis over- laten? Hij ging, hij ging, .. en meteen was ’t hem te moede alsof iets kils en doods het krachtig, vurig leven in hem smoorde. Een grenzenlooze spijt bekroop hem; een gevoel dat hij ’t geluk in handen hield en het zich liet ontglippen; en hij stond weer, de beenen verstijfd, de wanhoop in de ziel, radeloos van machtelooze ellende. Het was alsof de luider opschallende stemmen der ver- liefde nachtegalen hem terugriepen. Hij keerde zich om, zag vagelijk het huisje, voelde als ’t ware een trekkende macht die hem er onweerstaanbaar weer heenlokte. Hij kón zoo maar niet heengaan; hij móést er weer naartoe; het wilde bloed suisde in zijn slapen en benevelde zijn oogen; en machinaal schreed hij terug, langzaam, voorzichtig, met bruisend-bonzend hart, tot hij weer hijgend vóór het dichte luikje stond. j Bevend strekten zijn handen zich uit en raakten ’t harde hout. Hij handelde werktuiglijk, als een slaapwandelaar, niet bewust van wat hij deed. Hij tikte op het luik en wachtte. Alleen het bonzen van zijn hart gaf antwoord. 97 De Strijd 7 Waarom hij tikte, waarop hij wachtte, wist hij niet. Hij tikte maar, en tikte nog en stond daar in den nacht te beven en te hijgen, tot plotseling daarbinnen iets kraakte en een alarmstem in de nachtelijke stilte vragend riep: — Wie es er doar? 'L Was niet háár stem. ’t Was de stem van haar moeder. Hij ijsde ervan en gaf geen antwoord. — Wie es er doar? herhaalde dringender de stem; en meteen rinkelde ’t raampje en werd het luik opengeduwd. — ’K ben ik het, bezinne, sprak hij in de duisternis, met schorre, heesche stem. — Och Hiere, boas Biebuijck; wa scheelt er dan? klonk het angstig uit ’t somber vertrekje. — K ben ziek, bezinne; ’k ben deudziek! hijgde hij. — Och Hiere toch! Wacht, boas, ’k zal open doen, zei ze. Maar zij zag de vijffrankstukken, die vagelijk in den sterrennacht blonken op het vensterricheltje en zij schrikte hevig. ì — Wat es dàtte! gilde zij. — ’t Es veur ou, veur ou! hikte hij. — Veur mij! herhaalde zij verbaasd. — Joa, joa, joa! Neem ze moar! drong hij met nadruk aan. Machinaal week hij van ’t raampje weg en strompelde naar de deur. Het duurde een kort poosje. Toen ging de deur. open en hij werd binnengelaten. Hij stond in een klein keukentje met lage, zwarte zolde- ring. Een klein lampje was aangestoken en brandde op een tafeltje. Een oude klok tikte vreedzaam in een hoek. De vrouw, in nachtjak en op bloote voeten, bracht hem naar een stoel en vroeg hem met ontsteld gezicht of hij een glas melk, 98 í of water, of iets anders wilde. Zij had de zes vijffrankstukken in haar hand en legde ze vóór hem op het tafeltje neer. — Dat es veur ou, hè ’k ou gezeid! riep hij, bijna boos. — Ha moar Hiere Godheid toch! schrikte zij met ronden mond en starre oogen. Wa hêt-e gij, toch, boas! Wa kan ik veur ou doen? — ’K moe Lena zien! hikte hij somber. — Lena! herhaalde zij verbaasd. Moar ze sloapt! ’t Es te midden van den nacht, boas! — ’K ben ziek, kreunde hij. ’K zie ze geirne; ’k zie ze geirne! ’K ’n kan d’r nie van sloapen; ’k ben d’r zot van; ’k goa d’r van deud! … En snikkend viel hij met zijn hoofd op ’t tafeltje. — Ha moar boas toch! Ha moar boas toch! Ha moar boas toch! gilde zij aanhoudend. — Woar es Lena? ’K moe heur zien! ’K wil heur zien eer da ze mee Oscar naar Amerika vertrekt! riep hij, eens- klaps verwilderd opspringend. — Ha moar, doar ’n es nog geen kwestie van! verzekerde de moeder. Hij keek haar aan, ongeloovig, toch ietwat opgebeurd door haar woorden. Hij ademde diep en zijn oogen glin- sterden. Een binnendeur ging open en Lena, door het geluid wakker geschrikt, trad te voorschijn. Haar mooie beenen waren bloot bijna tot aan de knieën; zij droeg niets dan een kort blauw-flanellen rokje en een zwarten, wollen sjaal boven haar hemd. Haar malsche hals blonk als melk en het prachtig donker haar golfde verward over haar schouders. — Boas! Gij hier! riep zij, eensklaps een vuurkleur krijgend. 99 Hij schokte van vervoering op, verloor alle beheer over zichzelf. Snikkend en zuchtend liep hij met bevend-uitge- strekte armen naar haar toe en wilde haar omhelzen. Hevig geschrikt vluchtte zij van hem weg. — Mijn geld, mijn leven, al wat da ’k bezitte os ik heur ne kier in mijn oarms mag nemen! snikte hij. En als een gek ledigde hij zijn zakken op het tafeltje, spreidde daar al het geld uit, goud en zilver, dat hij op zich droeg. — O, boas ge’n meug niet, ge’n meug niet, ge moet ou verstand bewoaren! riep angstig de moeder. Maar hij was niet meer te houden. — Os ’t ou b’lieft, moeder, os ’t ou b’lieft, moeder ! snikte hij met gevouwen handen. Os ’t ou b’lieft, moakt da ’k heur ne kier mag in mijn oarms nemen, al was ’t moar ’n menuutsen; os ’t ou b'lieft doe het, of anders goa ’k ik mij goan ver- smeuren! De vrouw beefde als een riet. Zij zag hem tot alles in staat en in haar wilden angst riep ze tot Lena, die in een hoek stond te sidderen: — Lena, Lena, toe jong, da we rust hên! ’K ben bijkans deud van altroassie! Nauwelijks had hij die woorden gehoord of, zonder op toestemming of antwoord te wachten, vloog hij met een gil, als naar een prooi op ’t meisje af. Hij drukte haar woest in de lenden tegen zich aan, plakte zijn mond op haar lippen en stootte onsamenhangende kreten uit, gekke, luide kreten van: Bravo! Bravo! Hoerah! alsof hij een jubelende over- winning behaalde. Het meisje gilde en schreide en de moeder op haar beurt holde met dwingende noodkreten naar hem toe om hem van haar weg te rukken; maar eensklaps liet hij uit eigen beweging haar los en stortte als machteloos IOO i en uitgeput op een stoel in elkaar. Daar bleef hij even zitten, als van schaamte ’t gezicht in zijn handen verborgen, terwijl de beide vrouwen halfdood van angst, roerloos met starre oogen naar hem keken. — Toe boas, toe boas, gebruik nou ne kier ou verstand en goa naar huis, zei na een poos de moeder. Hij stond op, wankelend op zijn beenen. — °K zal goan, zei hij gedwee. — En neemt ou geld weere mee. — Noeit! klonk zijn vastberaden antwoord. Zij zwegen. Hij ging naar Lena toe en strekte de hand tot haar uit. — Vergiffenesse, smeekte hij. Zij zei niets, maar legde even haar hand in de zijne. Zij schreide. — ’K zoe mee ou willen treiwen, zei hij dof. Zij gaf geen antwoord. — Toe, boas, goa nou, goa nou, suste de moeder zacht. ’t Zal morgen vergeten zijn, ge’n zilt er morgen nie mier op peizen. — ’T ’n zal noeit vergeten zijn! antwoordde hij somber. Hij weigerde nog eens, met toorn, zijn geld terug te nemen en struikelde naar de deur. — Goe nacht, boas, fluisterden angstig de vrouwen. — Goe nacht, antwoordde hij, en was buiten. Zacht werd het deurtje achter hem gesloten en weer dichtgegrendeld. In den stillen lentenacht kwam hij tot bedaren. Een wel- dadige frischheid doordrong gansch zijn wezen en dempte het onstuimig jagen van zijn bloed. Nog steeds, in ’t verre IOI x - donker van de bosschen, zongen schallend de verliefde nachtegalen en de gansche sterrenhemel leefde en beefde glinsterend en tintelend in het eindeloos en heilig donker- blauw uitspansel. Met diepe, diepe longen snoof hij de nachtelijke dauwgeuren op. Een gevoel van vermoeide be- vrediging kwam sussend over hem. De kille aanvoeling van zijn voeten in het natte gras deed hem huiveren. Hij vond zijn klompen onder den elsstruik terug en trok die haastig aan. En met vlugge schreden liep hij weer naar de boerderij. Het suisde en sufte in zijn hoofd; hij had geen heldere gedachten noch gewaarwordingen meer. Hij voelde zich eensklaps doodmoe, hij dacht alleen nog maar aan slapen. Sluipend kwam hij over ’t erf. B’ron kroop even half uit zijn hok en rekte zich vóór hem op zijn voorpooten. — Stille, B’ron, fluisterde hij, en ging naar de voordeur, waarvan hij zacht de klink oplichtte. De klink bood weer- stand, Hij schrikte hevig en stond pal. Zijn oogen sperden zich van angst in de duisternis wijd-open. Toen probeerde hij het opnieuw, iets krachtiger. — Zij-je ’t gij, Florimond? klonk Reinilde’s ontstelde stem daarbinnen. — Joajik. Woarom es de deur op slot? riep hij ruw. Zij deed open. Zij was in tranen en verweet hem bitter dat hij weer was weggegaan en haar zoo angstig op de groote boerderij in den nacht alleen had gelaten. — Woar zij-je nou toch weeral geweest? vroeg ze vorschend. — Buiten, ’k ha heufpijne, antwoordde hij stug, haar achterdochtig oog ontwijkend. Hij had ’t gevoel alsof zijn uitspatting op zijn gezicht te lezen stond. 102 — G’ hêt mij bedrogen, g’ hêt mij doen geleuven dag’ euk noar ou bedde ging, snikte zij. Moar '’k ’n betreiwde ou niet; ’k hè ou wel heure wiggoan. Azeu ’n kan ’t nie blijven duren. ’K ben hier schouw ’snachts alliene. Os ’t nog gebeurt zal ik bij voader en moeder op ’t durp goan weunen. Hij was woedend over die geheime, onuitstaanbare af- spiederij en knarsetandend deed hij de deur weer op ‘t nachtslot. — Och, ge zij ’n zottekonte! schold hij. Ruw blies hij ’t licht uit om aan ’t gezanik een eind te maken en zonder nachtgroet trok hij in de duisternis naar zijn bed. I. De crisis was over. Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, voelde hij zich gansch buitengewoon frisch van geest en opgewekt. Wat was er eigenlijk gebeurd? ’t Leek hem een droom, een nachtmerrie. Er was een vage schaamte in hem, maar bovenal had hij een gevoel van rust, van vrede, van zelf- voldaanhmd alsof hij een groote en lastige overwinning had behqald. ’t Was hem te moede alsof de zoo vurig-begéerde Lena eindelijk de zijne was geweest en of dat nu zoo voor altijd blijven zou. Hij voelde geen de minste jaloezie meer tegen Oscar, die toch haar lief heette te zijn, nu hij door Lena’s moeder wist dat er voorloopig nog geen sprake was van met hem te trouwen en naar Amerika te gaan. Zij bleef dus waar zij was, bij hem, op de boerderij, en dat was hem nu op ’t oogenblik voldoende; zij wist nu hoe dol verliefd hij op haar was; dat kon haar toch niet onverschillig laten; zij zou daar over nadenken, prakkizeeren, tobben wellicht, er 103 over spreken met haar moeder; en wat gebeuren moest zou gebeuren, later als het moment daarvoor gekomen was. Hij stond in haar leven, dat was en bleef de hoofdzaak, waar al het andere nu zou van afhangen. Welgemoed ging hij naar den akker toe. Het was een goddelijke ochtend, vol zachten, wazigen zonneglans en alom-kweelend vogelgezang. Hij dacht nog weer aan ’t zwoel gezang der nachtegalen die hij ’s nacht te voren had gehoord, ‘en die hem gekweld hadden en opgezweept in ’t wilde bruisen van zijn hartstocht. Wat was het orgelend geluid der leeuwerikjes, het zoet, mysterieus gekweel der meesjes zooals hij het nu hoorde, eigenlijk toch lieflijker en rustiger om aan te hooren! Hij kwam op den vlasgaard, waarop, evenals de vorige dagen, de lange wiedstersschaar als een bende groote vogels neergestreken zat. Hij hoorde ze van verre, gelijk ze meestal deden, onder ’t werken rustig zingen en het deed. hem goed dat te hooren. Ook dáár was dus rust en kalmte, evenals in zijn eigen gemoed, na den heftigen storm. Zij zwegen echter zoodra zij hem zagen naderen en toen hij dichtbij was wenschten zij hem allen den gebruikelijken goên dag. Hij beantwoordde hun groet en hield een praatje over ’t mooie weer. Meteen sloeg hij, van terzijde, aandachtig de gezichten gade. Maar er was niets bijzonders aan te merken; allen waren zoo gewoon mogelijk en Dikke Roze vertelde even een ondeugend grapje, zooals ze dikwijls deed wanneer ze goed geluimd was. Duidelijk was het, dat hoegenaamd niets de gelukkige stemming verstoord had, dat geen van allen iets vermoedde of gehoord had, van wat er ’s nachts was voor- gevallen, Tersluiks, met geboeide oogen, keek hij naar Lena. 104 Nauwelijks had zij even het hoofd opgelicht toen hij kwam en scheen geheel en al in haar bezigheid verdiept. Doch de warme kleur die even op haar wangen gloeide, was aan zijn aandacht niet ontgaan. Wat was ze mooi zooals ze daar nu zat, met haar gebogen, fijn profiel en haar schoone oogen strak en als ’t ware bedeesd, vóór zich uit ten gronde ge- vestigd! Het donker haar golfde sierlijk onder het verlept stroohoedje dat haar hoofd bedekte en haar hals scheen zoo malsch en zoo zacht. Nu moest hij onweerstaanbaar toch weer denken aan den vorigen nacht. Hoe wonderbaar was het toch in de wereld, dat hij nog maar pas geleden die verrukkelijke vrouw zoo hartstochtelijk in zijn armen had gekneld en dat ze daar nu schijnbaar onverschillig vóór hem lag en dat niemand van die gansche bende, behalve zij en hij, iets van hun geheim wisten of vermoedden! Wat had hij gegild, toen hij haar in zijn armen hield; en wat zou hij ook nu weer dol worden, als hij maar een enkel oogenblik met haar alleen mocht zijn! De liefde stroomde weer door gansch zijn lichaam en alles zinderde aan hem. Heel even maar. De kalmte der omgeving, de kalmte van den schoonen arbeid, de heerlijke sereenheid van de atmosfeer stilden spoedig weer zijn opgewekte zintuigen. Hij was gelukkig; hij was tevreden. Hij had iets bekomen van wat hij ver- Tangde;-zordêfer openlijk zijn prestige van meester bij in te schieten. Zij wist en hij wist, maar dat bleef onder hen en zoo moest het ook blijven, in afwachting van wat ook verder kon gebeuren. Dat verdere lag in de toekomst en hij kon er nu rustig op wachten. Wel had hij gekke woorden uitge- sproken, in die dolle, nachtelijke liefdes-opwinding. Had hij niet gesproken van met haar te trouwen! Maar ook dàt wisten alleen maar zij, en hij, en haar moeder en zoo moest 105 het ook maar in zichzelf nawerken zooals ’t kon: ook dàt lag in de toekomst en zou worden wat het worden moest. Hij zei nog enkele onverschillige woorden en wandelde kalmpjes verder, zooals een rijken boer betaamt, om ook zijn ander werkvolk eens in oogenschouw te nemen. Dwars over de fluweelig-groene vlakte van het pas-ontkiemend vlas ging hij, onder den schoonen, wijden, blauwen lentehemel, waarin de trilwiekende leeuwerikjes zongen, en achter hem ging ook van lieverlede weer ’t gezang der wiedsters op, eerst ‘ nog wat aarzelend, omdat hij nog dichtbij was, van lieverlede helderder, tot het zich weldra versmolt met het fijn gezang der leeuwerikjes en het geheimzinnig gekweel der meesjes in één wijde, milde, rustige hymne der vruchtbare natuur. IIIJ Zoo ging de schoone zomer heen. De sappige kersen rijpten op de boomgaarden, de peren blonken als goud, de appels bloosden als frissche meisjeswangen. Het gras werd gemaaid en tot hooibergen gestapeld, het rijpe koren golfde als een eindelooze goudvacht van mildheid en van weelde over ’t land en de klaver bloeide en geurde, en ’t leven op de groote boerderij was dat van alle andere zomers, met zijn zwaren arbeid en zijn loome rust, met zijn drukte en op- winding, gevolgd door lange perioden slaperige stilte. En zoo was ook het leven zelf der menschen als een reflex ‚ van ’t leven der natuur. — Nu en dan had de crisis zich bij Florimond herhaald. ’t Was als een heimelijk-sluipende kwaal, die langzaam in hem broeide en zich ontwikkelde, tot het eensklaps tot een ontembare uitbarsting kwam, Het glom als ’t ware in zijn 106 rustelooze oogen; het deed hem nutteloos en gejaagd heen en weer loopen; het trilde in zijn somber-gedrukte of prikkelbaar-opgezweepte stemming; en het eindigde steeds zooals de eerste maal: een vruchteloos jachten en zoeken om Lena, die doodsbang voor hem geworden was en hem instinctmatig vermeed, ergens alleen te treffen; en dan eindelijk, op een of anderen nacht van niet langer meer te dulden foltering, de bruuske overval in ’t eenzaam huisje, het hopeloos smeeken en snikken, het gooien met grof geld, het op zijn knieën kruipen van ellende, tot de dood- verschrikte vrouwen radeloos werden en hij ten slotte met waanzinnige kreten, nog eens ’t mooie meisje in zijn armen drukken mocht. En dan opnieuw de plotse, lamentabele inzinking, die toch eenige bevrediging bracht; eenige dagen of weken van betrekkelijke rust, tot de ellende weer aan ’t broeien was. Hij had een soort geheim accoord gemaakt met de moeder, die hij, door de macht van ’t geld, van lieverlede ietwat op zijn hand gekregen had. Moeder zou vooreerst niet haar toestemming geven in Lena’s huwelijk met Oscar en aldus beletten dat zij met hem naar Amerika vertrok. Zoo kon hij, Florimond, het rustig met zichzelf uitmaken, of hij al dan niet haar wilde huwen. Dat was de groote strijd, die zijn leven ondermijnde. Het voorbeeld van zijn beide oudere broeders, die zich gemesallieerd hadden, was daar om hem af te schrikken. Zij waren kleine, benepen boertjes geworden in plaats van de welgestelde groote pachters, die zij hadden kunnen zijn. Telkens als een van hen nog even op de mooie hoeve op bezoek kwam, of telkens als hij hen ontmoette bij zijn ouders op het dorp, voelde hij al ’t benauwde en ibe- krompen van hun ploeterig bestaan en zei hem zijn nuchter 107 en gezond verstand, dat hij nooit hun weg mocht inslaan. Een rijk huwelijk, of geen huwelijk, herhaalden steeds zijn ouders; en hij kon niet anders dan hun gelijk geven. Maar zelfs in een rijk huwelijk had hij totnogtoe geen zin gehad. De vrouwen trokken hem niet aan en hij was tevreden met zijn benijdenswaardig lot van heer en meester op de schoone boerderij waar hij met Reinilde regeerde, toen de komst der mooie Lena eensklaps alles had overhoop gegooid. ’t Was als een ramp geweest, die plotseling over hem neerstortte. Hij had niet eens gestreden. Zij zat hem dadelijk zóó sterk en diep in merg en bloed, dat hij slechts één alles- . overweldigende behoefte kende: haar te bezitten! Maar hoe? Zij vrijde reeds met Oscar vóór zij op de hoeve kwam, en zij hield veel van hem, dat wist eenieder. Zoo maar als liefje, als vriendinnetje, zou hij haar nooit krijgen. Alleen het huwelijk, en dan nog misschien …. Hij was er ziek van, ziek van strijd, begeerte en ellende. Hij kwam soms bij Lena’s moeder zijn nood klagen en her- haalde dat hij er krankzinnig van zou worden. En nu was hij weer dood-jaloersch geworden op Oscar en trachtte de moeder uit te hooren, om precies van haar te weten hoe Lena en Oscar met elkaar omgingen, en wat zij deden als ze samen waren, en of ze veel alleen waren, en of ze veel elkaar omhelsden. — O, ’t es ne heulen broave, wijze jongen, die hem goe gedroagt en doanig op zijn respect let! herhaalde telkens de moeder, op een toon van verwijt en met een diepte van over- tuiging, die echter nooit vermocht Florimond geheel gerust te stellen. — O joa moar, moeder, ge ’n weet gij niet wat dat er gebeurt os ge’r nie bij ’n zijt! twijfelde hij. ‚ 108 —’K weet ik da zeker! herhaalde de moeder krachtdadig. Ze moet altijd thuis zijn ier dat ’t donker es en os hij hier komt zit hij bij heur in de keuken en doar ’n gebeur niets da nie ’n mag geheurd of gezien zijn. — Joa, joa, ge zeg gij da wel, bleef hij hardnekkig twijfelen. Maar de moeder werd boos. — Hawèl, zei ze eens, omda ge mij nie ’n geleuft! Hij zal hier zondag achternoene binst de vespers komen. Hawèl: ge meugt ou doar in de sloapkoamer wigsteken en deur ’t sleutelgat kijken; ge zilt alles heuren en zien. En ’k zal ze alliene loaten; ’k zal expres wiggoan! Naar die woorden moest hij toch wel luisteren en het voorstel trok hem hevig aan. — Mient ge ’t oprecht? vroeg hij. — Zeu woar of da ’k hier stoa, verzekerde zij. Gij het heur in ou oarms g’had; moar hij, nog noeit; ’k durf er mijn heufd op verwedden! verklaarde zij plechtig. Hij nam het voorstel aan en op gestelden dag en uur, sloop hij langs achter, door de moeder opgewacht, in ’t huisje en werd er door haar in ’t slaapvertrek verstopt. Daar moest hij nu maar geduldig blijven wachten tot Lena van de vespers terugkeerde en Oscar haar kwam opzoeken. Hij mocht gerust zijn; geen mensch zou weten, dat hij daar zat en overdag zette Lena nooit een voet in die kamer. Moest er gansch onverwacht soms onraad zijn, dan kon hij nog altijd langs achter, door het raampje weg. Trouwens, indien het hem daar verveelde, en hij er genoeg van had gehoord en gezien, moest hij ook maar op die manier in stilte wegglippen. Het koren stond manshoogte, daar langs den achterkant, tot dichtbij ’t raampje: geen sterveling zou er iets van merken. 109 Hij knikte goedkeurend en stopte de moeder tien frank in de hand. — O, moar dat ’n es nie neudig, zei ze, en wilde hem het geld teruggeven. Maar hij wist nu reeds lang genoeg dat moeder daar niet absoluut afkeerig van was en had ook geen groote moeite om haar het geld te doen houden. Hij schoof, voor alle zekerheid, den grendel voor de binnendeur toen moeder weg was en bukte eens naar ’t sleutelgat om precies te weten wat hij zooal zien kon. ’t Viel hem bizonder mee. Het was een van die ouder- wetsche deuren met door'de jaren uitgesleten sleutelgat, dat een echte kloof maakte in ’t hout. Toen hij een paar draadjes stoffig spinrag weggepeuterd had, zag hij niet alleen bijna de helft der keuken met twee stoelen en een tafeltje aan ’t raam, maar ook nog door het kleingeruite venster zag hij een hoek van het tuintje vóór den gevel, met lieflijk oprankende witte-en-roode bloemen, en daarachter, over het golvend korenveld heen, den donkeren elskant waar het voetpad lag, langs waar men naar het huisje kwam. Hij ging op een laag stoeltje vóór het sleutelgat zitten en zoo zou hij, zonder de minste inspanning, Lena en Oscar reeds van op een afstand kunnen zien komen. De tijd scheen echter eindeloos-traag te kruipen. Even over drie was hij gekomen en ’t werd half vier, kwart vóór vier, vier uur, half vijf en nog was er van Lena geen spoor te ontdekken. De vesper moest reeds lang en lang gedaan zijn, de afstand van het dorp was hoogstens vijf kwartier, waar hield ze zich toch op? Hij werd gejaagd en zenuw- achtig; zijkhanden werden klam en zijn hart klopte hevig. Hij voelde zich bedot en voor den gek gehouden. Natuurlijk waren ze reeds lang ergens bij elkaar, terwijl hij hier, als een IIO onnoozele gevangene, vruchteloos op hen te wachten zat! Wat zouden ze met hem spotten als ze ’t wisten! Die gedachte maakte hem razend, evenals het rustig gedribbel der moeder in de keuken zijn zenuwen tot folterens tergde. Hij kón het niet langer meer uithouden, hij stikte in de bedompte warmte van het beddekamertje en hij had reeds de hand op den grendel om de deur te openen en der moeder bittere verwijten te doen hooren, toen hij Lena plotseling met haastigen tred langs den elskant zag komen. Zij was op haar zondagsch gekleed, in ’t zwart met kleurrijke bloemen- muts en in het vlug moment dat hij haar zien kon, dacht hij dat ze toch nog mooier was in haar gewone, alledaagsche werkkleeren. Doch hij kon daar niet verder over nadenken, zij was dadelijk daarop binnen en terwijl haar moeder eenigszins verwijtend zei: „O, gij zij lange wig!” vroeg zij, ietwat hijgend van het haastig loopen: ‚„Hè Oscar hier nog ‚ nie geweest!” — Nien hij, antwoordde de moeder; „moar woar het-e gij toch zeu lank gezeten? — Bij Emerance Brijnziers, berichtte Lena, vermoeid op een der stoelen bij het raam neerzakkend. ‚’t Was toch zeu lange geleên da we mallekoar nie mier gezien ’n hàn! Ze wilde mij absoluut doen binne komen en káffee drijnken.” — Hêtte bij heur kàffee gedronken? vroeg de moeder. — Nien ik, ’k hè gezeid da ’k gienen tijd ’n hà en ’k ben zeu gauwe meugelijk wiggeleupen. O, jongens, da es woarm, en dust da ’k hè! Moeder het-e gij nog giene kàffee? — Direkt zie, zei de moeder; ’k was bezig mee hem op te gieten. Florimond, in zijn schuilplaats, verademde en zijn hart ging minder snel jagen. Heel dat natuurlijke, huiselijke van III ’t gedoe en ’t onderhoud was hem als een balsem op zijn wonde. ’t Was dus wel vast en zeker dat ze nog niet heimelijk bij haar beminde was geweest, ‘hoe sterk zij ook naar hem scheen te verlangen. Hij zag haar nu vlak vóór zich zitten, zóó duidelijk, dat hij er haast van schrikte en zich afvroeg of zij hem soms ook zoo goed zou kunnen zien. Hij raapte op den vloer eenige pluisjes bij elkaar en stopte ze voorzichtig in het sleutelgat, slechts een heel klein reetje openlatend. Daar kon hij nog genoeg door speuren. Hij zag haar met beide handen de bloemenmuts afnemen en haar haren wat opstrijken. Hij zag ook de moeder die de muts van tafel wegnam en drie ronde witte koppen en een bord met boterhammen in de plaats zette. De geur van versch gezette koffie verspreidde zich gezellig in de warmte van het huisje. Toen had hij plotseling een groote emotie. Eensklaps had zich een donkere schim geschoven vóór het gat waardoor hij loerde en meteen hoorde hij een stem, de welbekende stem van Oscar, die kalm ‚‚elk ne goên dag”’ wenschte. Hoe stond die daar zoo ineens, zonder dat hij hem had zien komen? Hij hield zijn adem op en spitste ’t oor; hij peuterde weer ’t pluisje uit het sleutelgat en keek, met star- gepriemde oogen. O, wat speet het hem, dat hij het eerste oogenblik der ontmoeting niet had kunnen waarnemen! Met langzame bewegingen was Oscar aan het tafeltje bij ’t venster, tegenover Lena gaan zitten. Florimond zag hem half van terzijde, met een rond, zwart hoedje op en een pijp. in den mond. Hij rookte rustig en op zijn knap gezicht met donker snorretje zweefde kalm een tevreden glimlach. Flori- mond hoorde hem een opmerking maken over ’t mooie weer, dat zoo buitengewoon gunstig was voor den graanoogst en 112 de aardappels. Moeder en Lena praatten in dien zin mee en zij hadden het dadelijk lang en breed over het werk op de boerderij en de vooruitzichten van het komend seizoen. Florimond keek en luisterde, met gespannen aandacht. Hij vergat even het doel waardoor hij daar verstopt zat om met trillende belangstelling te hooren wat ze van hem en zijn beheer wel dachten. — Joa, joa, da es amoal wel en goed, ’t zal vast en zeker ne scheunen oest zijn, hoorde hij Oscar op kalmen toon ver- kondigen, „maar woar zal den boer al ’t wirkvolk vinden om hem af te pikken en hem binnen t’ hoalen? Langs alle kanten worden de soldoaten opgeroepen. Ze klappen dat er nen oorloge goa komen. Worden de dieë van mijn klas euk binnengevroagd, dan es den boer ’n derde van zijn wirkvolk kwijt. Er was even een stilte. Moeder en dochter schenen over die gewichtige woorden na te denken. Ook Florimond zat een oogenblik strak en roerloos bij het sleutelgat, met ge- fronste wenkbrauwen. Hij had wel van die oproeping gehoord en ’t kon hem ernstige zorg baren. Toch hechtte hij er geen geloof aan. Er was al zoo dikwijls over gepraat en nooit iets van gekomen. Allemaal onzin. Ze riepen wat soldaten op voor oefeningen in de kampen en na enkele weken werden ze weer naar huis gezonden. Vervelend alleen als het juist toevallig in den oogsttijd viel. Hij schudde die onaangename gedachte van zich af en priemde weer zijn oogen door het gaatje en luisterde. Hij snapte eerst niet duidelijk waarover ze ’t nu hadden. Zijn eigen bezorgde gedachten hadden hem even den draad van hun gesprek doen verliezen. Zij dronken hun koffie en aten langzaam van hun boterham. Oscar vertelde iets en de 113 De Strijd 8 twee vrouwen luisterden. Moeder zat rustend met haar ellebogen op de tafel, de groote kop in beide handen tot dichtbij haar lippen en Lena keek Oscar strak en aandachtig met haar schoone, lichte oogen aan. Wat was ze mooi zooals ze daar nu zat, de woorden uit zijn mond opvangend! En hoe was ’t mogelijk dat hij haar niet eens aanraakte, dat hij niet even haar handen, haar wangen bestreelde! Zon en wind speelden daarbuiten achter ’t kleingeruite raampje door de zacht-deinende korenaren en deden de witte en roode bloemen schitterend heen en weer wuiven langs het geveltje. Het waren lelies en papavers en zij schenen met elkaar te stoeien. Soms dook ook eventjes een gele bloem op, maar die werd telkens dadelijk door de roode en witte weg- geschommeld. De hooge hemel was van een oneindig hel- derblauw met wattig-bolle, witte wolkjes en glinsterend- blanke duiven klapwiekten af en toe in cirkelvlucht omheen het huisje. Dat alles zag en hoorde hij van uit ’t bedompte beddekamertje, door ’t kleine sleutelreetje, als door het gaatje van een verrekijker. En hij had zin om naar haar toe te vliegen en haar in zijn armen te knellen, als in zijn wildste hartstochtbuien. Eensklaps stond moeder op en wendde zich naar de voordeur toe. Dat was zoo tusschen haar en Florimond afgesproken en onstuimig ging zijn hart weer aan ’t bonzen. Eerst nu zou hij werkelijk hooren en zien. Nu of nooit, terwijl moeder weg was en zij zich veilig in ’t huisje alleen wisten, zou hij haar in zijn armen nemen en omhelzen! Hij trok het propje nog wat verder uit het sleutelgat en priemde ’t oog er tegen aan, zijn lippen van elkaar, als om ook met den hijgenden mond alles op te vangen wat er thans ge- beuren ging. 14 Doodkalm, zoodra moeder weg was, haalde Oscar weer zijn pijpje te voorschijn, vulde en stak aan. En op denzelfden zakelijken toon waarmede hij begonnen was zette hij zijn gesprek voort, en Florimond hoorde met verbazing dat hij ernstig en gewichtig sprak over een zwijntje, dat moeder van plan was te koopen en tegen den winter vet te mesten. „Met mijn geld” dacht even Florimond; en in zichzelf moest hij er heimelijk om glimlachen. Het werd een heele historie: Oscar had zoo een zeug met zwijntjes gezien, pracht- biggetjes, bij boer Van Heule; ge weet wel: boer Van Heule, ginder, van den boschkant, die getrouwd is met de oudste dochter van Filemiene Peirens. Hij had den boer eens over eventueelen verkoop van een der beestjes gepolst; en de boer had ja noch nee gezegd, natuurlijk om hem, Oscar, nog meer zin in den koop te doen krijgen. Maar boer Van Heule mocht fijn en slim zijn, hij, Oscar, was ook niet van gisteren; en van het oogenblik dat de boer niet kortaf „nee” zei, begreep Oscar wel dat de boer eigenlijk „ja” wou zeggen en het er hem alleen om te doen was zoo hoog mogelijken prijs te bedingen. Oscar was daar dan ook niet verder op ingegaan, maar straks, als moeder terugkwam, moest men er nog eens grondig over praten; en, als moeder hem nu eens den hoogsten prijs gezegd had, dien zij wilde besteden, dan zou hij zoo spoedig mogelijk nog eens naar boer Van Heule toe gaan en trachten zoo goedkoop mogelijk het beestje te krijgen. Was de boer niet te bepraten, dan zou hij maar doorbieden tot de som, die moeder geven wilde, was bereikt; en, ging het er nog niet mee, welnu, dan zou hij de onderhandelingen maar afbreken en eens elders op zoek gaan. Maar ’t zou niet noodig zijn: hij had het in den boer zijn oogen gelezen dat hij zin had in verkoopen; hij 115 zou er durven een weddenschap op aangaan, dat hij hier, vóór het een week verder was, het beestje bracht. Florimond keek en luisterde en kon zijn oogen en zijn ooren bijna niet gelooven. Was dat nu een gesprek van twee jonge menschen, die daar in volle vrijheid alleen zaten en elkaar innig liefhadden? Zou hij nu niet eindelijk ophouden met rooken en haar hartstochtelijk om den hals vliegen en zoenen? Zou hij althans haar hand niet in de zijne nemen en spreken over hun eigen toekomst, over hun huwelijk, over hun voorgenomen vertrek naar Amerika! Hoe was het mogelijk den kostbaren tijd van hun heerlijk alleen-zijn aldus te verbeuzelen? Was die Oscar dan geen man? Had hij geen bloed in zijn aderen? Maar niets gebeurde. Genoegelijk op zijn stoel tegen den muur achterovergeleund, bleef Oscar aldoor maar kalm, met zijn piijpje in den mond, over hetzelfde onderwerp onuit- puttelijk doorpraten en zij luisterde naar hem aandachtig, zijn redeneering volgend met een ernstige uitdrukking van haar schoone, lichte oogen, terwijl de schitterende roode en witte bloemen daarbuiten, achter haar rug, in zon en wind en als het ware met passie op hun slanke stengels tegen ’t raampje heen en weer stonden te wiegen en lange, blonde wateringen over de malsche neerbuigende korenaren streken, tot ver in het verschiet onder den stralend-blauwen hemel met de kleine, glinsterende, wattig-bollè wolkjes. f Toen moeder na een heele lange poos weer binnen kwam was hij nog maar steeds over het onderwerp niet uitgepraat en ging hij er ook verder op door, terwijl moeder, die opnieuw aan het tafeltje ging zitten, even een vluchtigen blik wierp in de richting van de binnendeur waarachter Florimond ver- stopt zat, als wilde zij hem zwijgend vragen: 16' — Nou, wat denkt ge ’r wel van? Heb ik u de waarheid niet gezegd? Florimond voelde geen lust noch noodzakelijkheid meer om daar nog langer te blijven afspieden. Hij was nu wel ten volle overtuigd dat er niets zou gebeuren en een zacht gevoel van oneìridìge gerustheid stilde van lieverlede het zoolang onstuimig jagen van zijn hart. Hij snakte naar buiten nu, naar zon en vrije ruimte na het lang, benauwde zitten in het duffe kamertje; en langzaam stond hij op en schoof voor- zichtig naar het kleine achterraampje toe. Het stond op een kier, hij had het maar open te duwen. Het zoet geruisch der korenhalmen in den luwen zomerwind stroomde hem als een zaligheid in het verhit gezicht. Hij waagde een blik, zag geen mensch. Niets dan de zacht- ruischende oneindigheid der korenzee, waarin roode, paarse en blauwe bloemen schitterden. Hij schreed over ’t kozijn en was buiten. Nog nooit had hem de wereld zoo schoon en zoo rijk toegeschenen. ’t Was of er niets dan vreugde en heerlijkheid en hoegenaamd geen lijden meer op aarde kon bestaan. Alles was goed, en zacht, en vol verzoening. En zijn groote, harts-: tochtelijke liefde voor Lena was geen kwelling meer, want de hartstocht was er tijdelijk uit verdwenen, nu hij haar zoo wijs en kalm naast haar minnaar had zien zitten. ’t Was eigenaardig: hij voelde zich bijna niet meer op haar verliefd. Indien Oscar haar gezoend had, indien hij dat van uit zijn schuilplaats folterend had bijgewoond, dan was hij wellicht in ontembare jaloezie en zinnelijken hartstocht opgevlogen; maar zooals ’t nu gegaan was, neen, hij had niets geleden en hij leed ook nu niet meer: het leek wel of het eensklaps uit 117, was met zijn dolle liefde, het leek alsof zij niet in staat meer was hartstochtelijk zijn zinnen op te wekken. Langs verre omwegen, genietend van zijn gemoedsrust en van den heerlijk-rustigen zondagnamiddag, dwalend en slenterend door het prachtig-rijke land, kwam hij met de ondergaande zon op de groote boerderij terug. Reinilde zat er hem op te wachten voor het avondmaal en samen ge- bruikten zij dit voor ’t open venster in de zalige sereniteit van ’t stille avonduur. Hun leven was toch schoon en rijk, zei hij, hier, als twee koningskinderen, op die prachtige pachthoeve. En zij sprak hem niet tegen: ook zij voelde nu wel de groote weelde van hun ruime onafhankelijkheid en voor het eerst had ze geen heimwee naar het stille leven van haar ouders in het dorp, waar zij anders altijd heimelijk naar snakte. IV. Zoo ging de schoone, lange zomer alweer heen en naderde nog eens de winter. Weldra stonden de boomen rood en bruin en geel en de dorre bladeren bezaaiden langzaam met hun rouwkleed van vergane weelde het malsche, groene gras. ’t Werd stil op de hoeve na al het harde zwoegen van den drukken oogsttijd. De levenlooze dingen schenen te rusten, evenals de menschen. En in die groote rust glansde de schoone boerderij, als in bespiegeling, haar laatsten luister uit. Zoo rijk en kalm lag ze daar nu te schitteren in de zoete, warme stralen van de najaarszon. Soms leken de gele muren een en al goud; en de groene luikjes en kozijnen waren als overgebleven tooverkleuren van de vroege lente. De kippen en de duiven glansden in die zachte uitstraling 118 van licht; de honden hadden reeds hun winterhaar en de poezen hun dikdonzige vacht; en als de pa-o, die nog niet verveerd had, boven op het dak den weelde-waaier van zijn staart uitspreidde, was het als een schitterende, groote herfstbloem, strak-stralend tegen blauwen hemel, in de gouden zon. Er lag een onuitsprekelijke vrede over alles. ’t Was of de gansche wereld niets meer deed dan glansrijk mijmeren en droomen. Alleen de avonden, de stille, met den dag vroeger in- vallende avonden, werden melancholisch. Dan voelde men de eenzaamheid sluipen en knellen. Dan wist men soms niet goed meer wat te doen: of men nog even licht zou aansteken, dan wel maar liefst dadelijk naar bed gaan, vóór het reeds heelemaal nacht was. En in dat onbestemde kwam stilaan weer bij broer en zuster de strijd en ’t onbevredigde ver- langen op: bij hem de steeds knagende strijd tusschen zijn eerzucht van rijken boer en zijn liefde voor Lena; en bij háár het verlangen, het nooit gansch overwonnen of bedwongen smachten naar het heerlijk, gemakkelijk leven zonder zorgen noch beslommeringen, zooals zij zich voorstelde dat haar vader en haar moeder het in de zalige rust van het dorps- rentenieren illuzievol mochten genieten. Nog steeds, evenals vroeger, jubelden, telkens als Reinilde hen kwam bezoeken, de beide oudjes, — vooral Meerken, — over hun heerlijk, rustig leventje in ’t dorp; en zij zouden waarlijk niets meer te wenschen hebben op de wereld, — dat herhaalde Meerken bij iedere gelegenheid, — als er niet af en toe iets was geweest, dat toch wel eenige schaduw over hun geluk kwam werpen. Hun gezondheid! Vooral die van Boerke! Hij werd oud, zeiden de menschen; en dat was ook niet 119 tegen te spreken: hij wàs immers oud; maar tot nog toe had hij zich flink gehouden, terwijl nu, sinds eenigen tijd, de krachten opvallend aan ’t inzakken waren. Speciaal met zijn oogen kreeg hij last. Zoolang hij binnenshuis bleef ging het nog, maar nauwelijks was hij uit de deur of daar begonnen, ook als er niet het minste tochtje wind was, ook in de schoonste, zachtste, warmste dagen, zijn oogen te wateren, te wateren, alsof hij tranen met tuiten schreide. Het be- nevelde zijn blik, hij kon er niet meer van zien, hij stond daar even voor zijn deur, met de eene hand steunend op zijn krukkestokje, met de andere wrijvend aan zijn griezelige oogen en meteen zuchtend en kreunend en hijgend, alsof hij door een scherpen Oostenwind den adem afgesneden werd. — Ha, boas, ge stoat doar al weere te schriemen! Het-e gien leute meer dan in ou leven! gekscheerde dan de smid van naast zijn deur, toen hij hem daar zoo stakkerig zag sukkelen, En met een dikken lach van forsch-gezonden vent, riep hij hem in ’t zwoegen van den blaasbalg en in ’t vonken- spetteren der smidse toe: — Ge moet meer dzjenuiver drijnken. Trekteert ons ne keer mee ne kilo 1), ge zil sebiet genezen zijn! — De lucht es hier te stirk veur mij, antwoordde Boerke, de bedelvraag ontwijkend, Van lieverlede had Boerke een hekel gekregen aan dien grooten kerel met zijn zwart gezicht en wit-lachende tanden, die altijd om jenever schooide en als het maar eenigszins mogelijk was trachtte hij uit zijn huis te komen, zonder door hem gezien te zijn. Een andere reden waarom hij hem ver- meed stond in verband met Tibi. ’t Was eigenaardig, maar 1) Een potflesch van een [iíter. I20 Tibi, die ook al sinds zijn gemakkelijk leven op het dorp zienderoogen aftakelde en oud werd, met dof-wordende oogen en grijs-wordenden snoet, was om zoo te zeggen niet meer langs de smidse voorbij te krijgen. Zoodra hij buiten de deur zijn meester gevolgd had, bleef hij roerloos staan en loerde met onrustig-wantrouwige oogen naar de smidse toe. En terwijl Boerke daar amechtig-hijgend aan zijn oogen stond te wrijven, was het geen zeldzaamheid als plotseling een scherp en kort gejank van Tibi opging, terwijl de hond, met ingetrokken staart, haastig weghinkte. Wat was er gebeurd? Boerke had niets gemerkt. Maar de hond zat zich even verder met angst te krabben of te likken, of tolde als een gek om zijn as heen, terwijl de smid en zijn knecht, half achter een zwarten muur of balk verscholen, ondeugend en heimelijk stonden te kijken en te glimlachen. — Tibi, kom hier! riep dan Boerke, wantrouwig op- kijkend. En ook de smid trachtte den hond valsch naar zich toe te fleemen, terwijl hij op een toon van gemaakte mee- warigheid zei: — Da biestje lijdt aan rhumaties; ge zoedt ne keer goed zijne rug en zijn peuten moete wrijven mee ’n flasselke brandewijn. Wil ik er Guust in ’t Huis van Commercie eentje zenden hoalen? Zoo waren de dagelijksche plagerijen waaraan Boerke daar was blootgesteld en het vergalde wel eenigszins het genot van zijn rustig, gemakkelijk leven. Soms liet hij ’t er voor om buiten te komen en bleef maar liever thuis zitten, wat trouwens de volle goedkeuring wegdroeg van Meerken, die vond dat het waarlijk niet de moeite was als rentenier te leven, wanneer men zich dan nog buitenshuis moest gaan vermoeien. Zij kwam beslist nooit buiten, ook niet in de 121 schoonste, warmste dagen, behalve tweemaal daags heen en weer naar de kerk; en telkens als Boerke nu nog sprak van naar de verre boerderij te gaan, lachte zij hem vierkant uit en voorspelde hem dat hij wel den een of anderen keer onderweg zou blijven, of in een sloot dompelen, of op een of andere wijze een ongeval zou oploopen. Boerke zei daar niets op, maar in zijn binnenste sloop dan een diepe, stille weemoed, dien hij slechts door zuchten en door kreunen uitte. Want hetgeen Meerken voorspelde wàs reeds gebeurd en Boerke voelde wel, dat het met den dag steeds erger worden zou. Het wàs zoo: Boerke geraakte slechts meer ten koste van uiterste inspanning tot aan de verre boerderij en reeds tweemaal was hij onderweg blijven steken, uitgeput van krachten vóór hij zooverre kwam. Toen was hij telkens bij een boer van zijn kennissen gaan zitten rusten en na een poosje pijnlijk weer naar huis gesukkeld, zonder aan Meerken te durven bekennen dat hij de boerderij niet gezien had, En toch: hij verlangde zoo innig om er weer te kunnen komen, want het was zoo noodig, meende hij, dat hij er kwam, vooral na wat hij er eens toevallig, tijdens een van zijn laatste bezoeken, ontdekte, of, juister gezegd, bijna ontdekt had. Florimond en Lena! Hij wist niets van die heele geschie- denis af, evenmin als Reinilde of iemand anders op de boerderij er iets bepaalds van af wist; maar eens, tijdens den oogst, was hij daar op een brandend-heeten zomerdag aangekomen en ‘had er geen mensch in huis gevonden. De luiken waren dicht, de deur stond open en de kippen liepen in de keuken over den vloer. „Iemand thuis?” riep Boerke, even zittend om in de schemerige koelte wat uit te blazen. 122 Maar toen niemand zijn roep beantwoordde ging hij weldra weer buiten en na even met zijn stokje Tibi afgestraft te hebben, die uit ouder gewoonte tegen de geweldige waak- honden te keer ging, strompelde hij naar de stallen toe, om te zien of hij daar soms iemand vinden zou. En nauwelijks was hij binnen in de kleine klaverschuur of daar kwam Lena eruit, met een korf konijneneten onder den arm, de wangen blakend rood en de haren in verwarring, alsof zij ergens in een strijdgedrang geweest was. Zij slaakte van schrik een kort gilletje toen zij Boerke zoo plotseling zag en instinct- matig wendde zich haar blik even om in het hok, waar Boerke eensklaps Florimond ontwaarde, die ook al met een raar gezicht naar buiten kwam. Wat was er gebeurd? Boerke kon niet’ zeggen dat hij iets verkeerds gezien had, doch wat had Florimond daar in dat hok wel uit te voeren, terwijl die meid er ook juist toevallig was? Boerke zei niets en volgde Florimond binnenshuis, waar ook al spoedig Reinilde ver- scheen, maar een argwaan was in hem geslopen, die hem met geen rust meer liet. Hij herinnerde zich zijn eigen jeugd en menig avontuurtje met de knappe dienstmeisjes der groote boerderij; en dat was op zichzelf niet zoo erg als het maar niet ’t prestige van den meester schaadde en vooral als het maar niet verliep zooals het met Ivo en Lewie, zijn beide oudste zoons, gegaan was. Daar was hij zoo bang voor; zoo iets zou de genadeknak van gansch zijn leven zijn; en sinds dien dag hield hij niet op met bedekte, algemeene waar- schuwingen en toespelingen, alsof een catastrop‘he ieder oogenblik te vreezen was. Alleen in tegenwoordigheid van Meerken durfde hij er geen enkel woord over reppen. Eenmaal was hij erover begonnen, maar zóó scherp had Meerken hem terstond met spot en met verwijten afge- 123 scheept, dat hij zich wel vast had voorgenomen bij haar geen troost meer te gaan zoeken. Meerken verachtte de boerderij en alles wat er mede in verband stond, zooals ze gansch haar leven had gedaan; en zij wilde, nu minder dan ooit, nog iets van al die zorgen en beslommeringen hooren. Meerken’s leven zat vast omsloten in het nauwe kringetje, waarvan zij jaren lang gedroomd had en alles wat daarbuiten nog gebeurde kon haar niets meer schelen. V. Dat kringetje, Meerken’s kringetje, het heerlijk klein kringetje van haar gemakkelijk, nietsdoende, krenterig dorpsrenteniersleven, was iets dat niet alleen zich nooit meer verder uit kon breiden, maar dat fataal bestemd was om steeds nauwer in te krimpen, tot het werd een soort van levens-ankylose die zich een of anderen dag totaal ver- strammen en verstijven zou. En in zooverre was Meerken eigenlijk verder afgeleefd en versleten dan Boerke, hoewel zij ettelijke jaren jonger was en er ook nog krachtiger en frisscher uitzag. Want al mocht ook Boerke soms onderweg blijven steken als hij naar de groote boerderij heen kuierde, Meerken, die nooit verder liep dan van haar huisje naar de kerk en terug, had soms de grootste moeite om dien korten afstand af te leggen. Zij was veel te zwaar geworden door het goede leven en ’t kostte haar een ongehoorde inspanning om het dorpsplein over te steken en de drie arduinen treden van het hooger-liggend kerkhof te beklimmen. Zij trok er zich als ’t ware waggelend overheen en in de koele scheme- ring der kerk had zij minuten noodig om weer op adem te komen. ' 124 — Wa zoe da toch keunen zijn da’k zeu kurt van oassem worde! klaagde Meerken. En daar zij ontzettend bang voor ziekte en ongeloofelijk sterk aan ’t zoete leventje gehecht was, liet zij den dokter halen en ondervroeg hem met angstig gezicht. — Ge zit te veele binnen, ge moet meer in de lucht komen, bromde de dokter hoofdschuddend, met gefronste wenkbrauwen. Ge moet oppassen, Meerken, ge zoedt keunen ’n geroaktheid 1) krijgen. Meerken schrikte hevig. Haar oogen keken verwilderd en haar gansche lichaam beefde. — Ha moar, menier den docteur, ’k ben vele buiten; ’k zitte soms halve doagen in mijn lochtijnksken! hijgde Meerken. — Zitten! Zitten! knorde de dokter. ’t Es wandelen da ge moet doen. — Wandelen! menier den docteur, kreet Meerken, alsof haar ’t ergste werd gevraagd. Wandelen! Die ander iefers van ’t dorp ’n goan toch euk nie wandelen! Het-gij oeit iefer Pluimsteert zien wandelen? Het-e gij oeit d’ iefers Pector zien wandelen? Die meinschen goan noar de kirke gelijk ik, en doarmee uit! De dokter liet een smalend lachje hooren. — Iefer Pluimsteert, zei hij, hè nen hof gelijk ’n park van ’n kastiel zeu greut; en den hof van d’iefers Pector ’n es al nie veel minder. Die meinschen ’n moeten van ulder irve nie goan om bewegijnge te nemen en gezonde lucht in t’ oassemen. Moar hier, — en vol minachting keek de dokter t 1) Beroerte. 125 in ’t benauwde tuintje rond, hier zit ge lijk konijnen in ’n kot: hoe wilt g’ hèn da g’ hier gezond keunt blijven! Ten diepste gegriefd en verbolgen keek Meerken den brutalen dokter aan. En haar ergernis nam nog toe toen zij naar ’t gezicht van Boerke keek, die, met schuchtere hoofdknikjes, den dokter scheen gelijk te geven. Wat een beleediging voor hun renteniershuis en hun gansche dorps- renteniersleven, dat Meerken zoo voornaam en deftig voelde! „O, menier den docteur! O, menier den docteur!” herhaalde zij een paar malen, geen andere woorden vindend om haar overweldigende blaam uit te drukken. En zij wilde verder niets van hem meer weten; met stugge koppigheid liet zij hem gaan en zóó groot was haar verontwaardiging, dat zij niet eens door Poldientje het „flasselken” liet halen, ’t welk de dokter voor haar thuis zou klaarmaken. VIL. Men moet zich aan iets hechten in het leven, maar liefde alleen maakt het leven niet compleet; men moet ook kunnen haten. En Meerken, die dol was op haar klein-krenterig renteniersbestaan, haatte nu den dokter, omdat hij er van uit de hoogte had op neergezien en er de essentie zelve had willen van veranderen. Zij deed voortaan precies het tegen- overgestelde van wat zij, volgens dokters raad, had moeten doen en het gevoìg daarvan was dat zij ziek werd, ernstig ziek, en te bed moest blijven liggen. Zij liet een anderen dokter komen, uit een naburig dorp en dezen vroeg zij niet wat zij zou moeten doen om te genezen, maar zelve zei zij hem met nadruk wat zij zich getroosten wilde om tot beterschap te komen. Het was niet 126 veel en leek feitelijk meer op wat een sterk en gezond mensch desnoods verdragen kon, dan op wat een oude en versleten zieke zich mocht permitteeren. Maar die nieuwe dokter was nog een jong mensch, pas in de streek gekomen en die zijn cliënteele had te maken; hij moest dus wel in de eerste plaats zijn patiënten trachten tevreden te stellen; en, ofschoon met moeilijk verholen tegenzin, stemde hij erin toe, dat Meerken jonge kippetjes en duifjes van de boerderij liet komen, en dat zij ham en spek met eieren at en kortom alles deed wat zij vooral had moeten laten. Want Meerken was er onwankelbaar vast van overtuigd, dat zij alleen aan flauwten leed en dat sterke, zware voeding haar weer op zou knappen. Maar Meerken werd niet sterker en verzwakte integendeel voortdurend en de jonge, slappe dokter schudde ' zeer bedenkelijk het hoofd en verheelde ’t voor de overige huisgenooten niet, dat hij het met Meerken heel ernstig begon in te zien. Zij lag op de bovenverdieping en door de twee kleine raampjes van haar krenterig rentenierskamertje had zij een uitzicht op de dorpsplaats en op het kerkhof en de kerk. Van uit haar bed, als zij wat tegen kussens overeind kon zitten, zag zij de welbekende menschen op hun vaste uren naar de kerk gaan: de drie juffrouwen Dufour, de twee juffrouwen Pector, den ouden schoolmeester met zijn stramme beenen, de trotsche juffrouw Pluimsteert als een pauw in vol ornaat, de deftige notaris steeds gearmd met zijn vrouw als in bestendigen bruiloftsoptocht en al de nonnetjes uit het klooster, zedig-ingetogen schuivend in een rijtje langs den witten kerkmuur. Zij hoorde het gelui der klokken en zelfs de plechtige tonen van het orgel en de zware koorgezangen drongen vagelijk tot haar door; en in 127 haar impotentie genoot Meerken daar nog hartstochtelijk van verre in mee, zuchtend en snakkend naar het oogenblik, dat zij dat alles weer in werkelijkheid zou kunnen mede- leven. Toen zweefde haar blik op de omgeving daarbuiten, op het mooie, deftige huis van juffrouw Pluimsteert aan den overkant der plaats, met de hooge boomen van den tuin erachter, of op het statig nieuw gebouw der juffers Pector, of op het aardig huisje van den gepensionneerden onder- wijzer; en voor het eerst sinds zij in ’t dorp was komen rentenieren, maakte zij in stilte vergelijkingen en vroeg zich twijfelend af of haar leven wel zoo mooi en zoo vol- maakt gelukkig was als zij zich dit had voorgesteld; en in die twijfelvraag voelde zij even scherp wat er nog aan ontbrak en een jaloezie om het verondersteld grooter geluk der anderen beet haar met wrangheid in het hart. Dat was nog steeds de nawerking van de beleedigende woorden van haar eersten dokter. Die had den deesem van den twijfel in haar ziel gelegd. Die had haar eensklaps schril het onder- scheid doen voelen tusschen háár levenswijs en die der anderen. Die had haar laten voelen wat zij niet meer dacht te zijn en toch gebleven was: een boerin, een vrouw van ’t land, onherroepelijk misplaatst in den nieuwen levenskring dien ze zich uitgekozen had. En nu eerst besefte Meerken pijnlijk dat zij eigenlijk nooit vertrouwelijken omgang had gehad met al die menschen tot dewelke zij haar leven lang zich aangetrokken voelde: nooit was ze bij juffer Pluimsteert of' bij de juffers Dufour of Pector eens aan huis geweest, en nooit ook waren deze eens bij haar gekomen; zij groetten elkander op straat of om en bij de kerk op een afstand en daar bleef het bij: Meerken had het nooit verder kunnen brengen dan tot den omgang met Roozlie 128 Vercoeteren, ook een gewezen boerin, en om het viertal aan het geliefde kaarttafeltje te volmaken, had zij immers Poldientje, haar boersche dienstmeid, ter hulp moeten vragen. Dat alles werkte weemoedig en drukkend op Meerken’s ziekelijke gemoedsstemming. En als haar kinderen haar nu kwamen bezoeken klaagde zij, klaagde zij bitter, dat zij veel te laat het leven dat ze zich steeds gewenscht had, was be- gonnen en maakte zij scherpe verwijten aan Boerke, omdat hij haar zooveel lange, schoone jaren tegen haar zin in den rompslomp van de groote boerderij gehouden had. En Reinilde, als die bij haar alleen was, stookte zij op om toch vooral haar droevig voorbeeld niet te volgen en wel bijtijds aan ’t akelig boerenbedrijf vaarwel te zeggen, zoodat zij dan volop gelegenheid zou hebben met de deftige lui van ’t dorp kennis te maken en eindelijk het heerlijk leven te genieten, hetwelk zij, Meerken, te nauwernood van verre had mogen proeven. VII. Meerken’s wangen, die zooveel lange jaren frisch en malsch en blozend waren als rijpe, roode appelen, werden van lieverlede getrokken, geel en rimpelig en haar blauwe oogen kregen een verstijfde, strak-starende uitdrukking. Zij staarde gansche dagen door het raampje naar het kerkhof en de kerk en soms maakten Meerken’s loome beenen pijnlijke bewegingen, alsof zij op wou staan en gaan waar zij toch niet alleen meer komen kon. Toen zuchtte zij en kreunde: — O, ’k zoe toch zeu geirn nog ’n beetse leven! O, da ’k mijn leven toch mocht herbeginnen! 129 De Strijd 9 Reinilde, die haar nu veel kwam opzoeken, en wel eens dagen achtereen bij haar verbleef, trachtte haar op te beuren: — Moar ge zil gij nog al lank blijven leven, moeder. Ge zil gij genezen en weere noar de kirke goan. Doch de oude schudde ’t hoofd en zuchtte: — Te loate begonnen! Te loate begonnen. Maar eens- klaps herleefde voor een oogenblik haar dof-starende blik en wijzend naar het deftig huis van juffer Pluimsteert aan den overkant: — Reinilde . Reinilde … ’k zie ou dóár nog leven! As ik wist... as ik wist da mijn dochter oeit in da scheun huis zoe weunen ... ’k geleuve da ’k getreust zoe stirven. Reinilde .. as ge te goare blijft mee Florimond en nie ’n treiwt, ge keunt het doen. Loater, as iefer Pluimsteert stirft, moet ge da scheun huis mee Florimond te goare keupen. Zilt ge ’t doen, Reinilde? Zilt ge ’r ne keer mee Florimond over spreken? Reinilde beloofde, om de zieke gerust te stellen; en uren vervlogen, in vage, verre illuzies. En Reinilde, die wijs was en bezadigd, dacht niet aan ’t veel te mooie huis der rijke juffer Pluimsteert, maar wel aan het klein-krenterig -rente- niershuisje waar haar moeder zat te sterven, aan ’t huisje en het leven dat ook háár illuzie was, verre van den rompslomp en de drukte van de groote boerderij en waar ook zij, evenals destijds Meerken, sinds lang haar hoop en haar verwachting op gevestigd had. VIII. Meerken stierf in de eerste schoone dagen van de lente. Oude menschen sterven veel wanneer alles gaat herleven. t 130 f ’t Zijn als versleten boomen, die eindelijk niet meer kunnen bloeien. De opstijgende levenssappen schijnen hen te ver- stikken. En de laatste kracht die met hen wegsterft, kan slechts in den schoot der aarde weer herleven. Het ruime kerkhof om de kerk, sinds eeuwen opgehoogd door al de lichamen der duizenden en duizenden die daar voor altijd kwamen rusten, opende eindelijk ook zijn bruinen schoot voor Meerken en de schoone eiken kist met zilveren kruis zonk er in neer, gezegend met wijwater en gebeden, door de drie pastoors in staatsie-kleeren, terwijl de klokken op den toren plechtig luidden. Het was een mooie, frissche dag vol licht en zon, met hoog en ijl in helderblauwen hemel wegzeilende wolkjes; er hing reeds als een groenachtige vacht over de kruinen van de oude linden, waarin ergens een lijster onvermoeid te zingen zat; en het was ook een schoone, indrukwekkende begrafenis, zooals Meerken zeker wel gewenscht zou hebben dat zij wezen zou. Er brandden talrijke en dikke waskaarsen rondom de lijkbaar in de kerk en al de voornaamste inge- zetenen van de gemeente woonden de plechtigheid bij. De rijke juffer Pluimsteert was er, getooid in haar mooiste, deftigste kleeren, de drie juffers Dufour waren er en ook de beide juffers Pector; de oude schoolmeester kwam steunend op zijn stokje met zijn stramme beenen aangekuierd; de notaris begeleidde zijn vrouw aan den arm als een bruidegom naar de kerk en de zwarte nonnetjes uit ’t klooster schoven met zedig-neergeslagen oogen langs den witten kerkmuur heen en doopten bij den ingang haar witte vingers in ’t wijwatervat en maakten vroom een kruisteeken op borst en voorhoofd, terwijl de wierook op het altaar geurde en het orgel plechtig onder de schemerige gewelven dreunde. 131 Boerke schreide. Hij was geknakt van diepe droefheid. Hij stond nu zoo alleen in ’t leven: alleen met zijn kinderen die hij toch maar zelden zien zou en met de meid Poldientje, die, hoe familiair en hoe vertrouwd ook, toch maar een vreemde voor hem was. Meerken had hem dikwijls veel geplaagd en hij had heel wat van haar lastig en grillig humeur moeten verdragen, maar nu zij voor altijd was heengegaan, vergaf hij alles en herdacht alleen nog maar het goede in haar gedurende zoovele jaren, en voelde haar verlaten plaats als een afgrijselijke leegte in zijn huis. Reinilde bleef bij hem, de eerste dagen. Dat was toch nog een afleiding, iets eigens, iets uit het verleden. En ook zijn twee gehuwde zonen kwamen met hun vrouwen en hun kinderen, maar ook die waren half-vreemden geworden voor Boerke, hij had zoo weinig punten van aanraking en gemeen- schappelijke belangen meer met hen, dat hij soms zelf niet meer wist of hun bezoeken hem welkom, dan wel storend en hinderend waren. Florimond was na de begrafenis in het geheel niet meer teruggekeerd en dat verontrustte Boerke: hij dacht voortdurend aan het raar geval dat hij half onder- schept had met die jonge meid; en toen Reinilde weldra van oordeel was, dat het haar tijd werd om nu verder weer de zorg der boerderij op zich te nemen, poogde hij niet langer haar bij zich te houden, wakkerde haar integendeel aan om maar zoo spoedig mogelijk te gaan, daar het werk zijn meester wilde zien, zei hij, en een boerderij waarvan geen flinke vrouw het huiselijk beheer op zich nam, in minder dan geen tijd met al de vreemde knechts en meiden tot een ruineuzen, ordeloozen boel vervallen moest. Het meisje vertrok op zondag avond, vier dagen na 132 Meerken’s begrafenis en Boerke bleef met Poldientje in het krenterig renteniershuisje alleen. IX. Het leven van Boerke in zijn eenzaamheid deed nu denken aan den tragen, doffen gang der oude klok, die in den hoek van zijn triestig-schemerige keuken-en-woonkamer stond. ’t Was opstaan, ontbijten, naar de kerk gaan; even slen- teren, middageten, rusten; weer slenteren en naar de kerk gaan; en dan het avondmaal en nog vóór de volle, nachtelijke duisternis naar bed. ’t Was elken dag steeds op de zelfde uren ’t zelfde leven; het was geregeld als de klok en op de klok, en ’t had de grijze, doodsche eentonigheid der dingen die niet meer kunnen veranderen. Met Meerken was de weinige verrassing en afwisseling verdwenen die hun saai bestaan nog ietwat opfleurde. Meerken... ! Boerke dacht veel aan haar en miste haar voortdurend. Wanneer hij ’s ochtends-en ’s avonds naar de kerk ging, moest hij langs haar pas gedolven graf, waarop een ijzeren kruis geplant was met haar naam en leeftijd, en telkens stond hij even roerloos daar, als vóór een raadsel dat nog steeds niet was opgelost. Hij stond daar, bevend en leunend op zijn krukkestokje, met watertranen in zijn griezelige oogen en hij schudde vagelijk zijn oude hoofd, alsof hij toch maar niet begrijpen kon. Kwam er toevallig iemand langs die hem goed kende en hem eventjes over de doode sprak, zooals wel eens de oude schoolmeester deed, of de deftige notaris, die nu de erfeniskwestie had te regelen, dan schrikte hij en keek verbouwereerd op, alsof hij daar iets uitvoerde, dat niet betaamde. Hij schaamde zich en kreeg 133 ú een vage kleur over zijn oude wangen en hij strompelde met de vreemden mee, in beverige woorden sprekend over Meerken en over ’t leven en den dood in ’t algemeen, en hoe toch iedereen zijn beurt kreeg, en hoe men in ’t onoverkome- lijke moest berusten. En Boerke berustte, aangezien het wel niet anders kon, maar als hij na den dienst weer buiten kwam, moest hij daar toch telkens ook nog even vóór het kruisje toeven, en zijn hoofd schudden en staren, alsof er toch nog altijd iets was, dat hij niet geheel begrepen had en dat de anderen hem met geen woorden van troost of opbeuring konden verklaren. Verder was zijn eenige afwisseling ’t bezoek van zijne kinderen. Of de komst van zijn beide oudste, tegen zijn zin beneden hun stand getrouwde zonen, hem genoegen deed of niet, had Boerke nog maar steeds niet kunnen zeggen. Hij vertrouwde ze niet geheel. Hij verdacht er hen van nu zoo dikwijls te komen, omdat zij recht hadden op een deel van Meerken’s erfenis en ’t ergerde hem dat ze daar her- haaldelijk over begonnen en zeurden dat de notaris zoo langzaam met den boel opschoot. Erger nog was Boerke ontstemd wanneer ze hun vrouwen meebrachten; die bleven toch heelemaal vreemden en haast vijanden voor hem: en voor zijn kleinkinderen voelde hij niets: die hinderden hem met hun drukte en hun spelen; en als zij hem grootvader noemden werd hij in zichzelf boos en kwamen al de grieven van ’t verleden, tegen zijn zoons weer bitter in hem op. Had hij ’t gedurfd dan zou hij hen allen gezegd hebben: „ach, kom hier maar nooit meer terug’”’; en zijn'eenige troost lag feitelijk in Reinilde, die hem voortdurend trouw bezocht en zich van lieverlede daar als ’t ware een eigen stukje leven begon in te richten. 134 Zij kwam geregeld drie maal in de week en bleef er dikwijls overnachten. Zij verving eenigszins Meerken in ’t beheer van het kleine huishouden en regeerde zoodoende ook ietwat over Poldientje. Dat ging best. Reinilde had tact om met minderen om te gaan en wist steeds haar zin te krijgen door zachte volharding. Het was heel eigenaardig hoe zij op tegenwerking reageerde. Nooit een hoog woord, maar een steeds terugkomen op ’t zelfde, een zachten drang, langs allerlei wegen en omwegen, tot het eindelijk gebeurde. Haar zachte wil was als een stille kracht welke in haar bleef hangen, tijden lang latent en als ’t ware vergeten, om dan eensklaps, op het minst verwachte oogenblik, weer spring- levend voor den dag te komen. Er was in haar iets van een nonnetje, dat met ingetogen glimlach en aaiende hand reuzenmachten temt. Boerke zag haar gaarne komen; en ’t werd hem spoedig een behoefte haar op vaste dagen weer te zien. Hij zat reeds in den vroegen ochtend vóór zijn raam te kijken als zij komen moest en zoodra hij haar in de verte ontwaarde leefde een groote, innige blijdschap in hem op. Hij drukte dat wel niet in woorden uit, maar het beefde glanzend in zijn troebele oogen en het trilde in zijn rimpelige handen; hij stond op en ging al vast de voordeur voor haar openen; en Tibi, die ook wist wat dat beteekende, herleefde even met hartstocht uit zijn versuffing weer op en liep haar blaffend, met gestreken oortjes en van vreugde kwispel- staartend te gemoet. Reinilde bracht het nieuws van de hofstede mee en dat was voor Boerke, die er nu zoo moeilijk nog heen geraakte, iets van buitengewoon groot gewicht. Eigenlijk had het meisje haast nooit iets bijzonders te vertellen, maar het feit 135 dat zij op zijn diep-belangstellende vraag „hoe es ’t ginter, op ’t hof?” „O, heul goed, voader” kon antwoorden was reeds voor Boerke iets alsof hem wonderen werden meege- deeld. Daarin lag dan ook alles besloten wat hij weten wilde en de verdere detail-vragen en antwoorden waren slechts dienstig om dat eerste geruststellende bericht, dat alles steeds heel goed ging, verder te ontwikkelen. Maar toen Boerke nu eenmaal wist hoe alles op de boerderij heel goed ging, was zijn nieuwsgierigheid daarmee nog niet gepaaid, want hij wilde ook weten of er toch niet iets was dat soms minder goed kon gaan en daarbij kwam hem dan telkens weer die vervelende obsessie van Florimond met de jonge meid voor den geest en o zoo dikwijls lagen hem de woorden op de tong om er eens iets van te zeggen. Hij had het echter nog niet durven wagen; hij voelde een vreemden angst om er over te beginnen; maar eens, op een ochtend, dat Reinilde hem minder optimistisch leek in haar toch nog geruststellend klinkende berichten, werd het hem te machtig en vroeg hij haar, vlakaf: — En Florimond? Hoe goat da nou mee hem? Es dat nog altijd lijk of ’t zijn moet? Het meisje kreeg een plotse kleur en bleef het antwoord even schuldig. Boerke schrikte en keek haar angstig- starend aan. — Scheelt er iets mee hem! vroeg hij eindelijk. — K ’n weet ’t niet; ’k ’n verstoa mij soms aan Florimond nie meer,” antwoordde het meisje gedrukt. En zij deed aan haar vader een vreemd en benauwend verhaal, hoe zij Florimond alweer eens midden in den nacht had hooren opstaan en de boerderij verlaten, om God weet waar- heen te dwalen. ’t Was reeds de derde maal dien zomer 136 dat ze ’t waarnam en hoe dikwijls gebeurde ’t misschien niet zonder dat ze ’t merkte! Het maakte Reinilde zoo vreeslijk angstig; zij was om te sterven van schrik ’s nachts alleen op de hoeve en het mocht zoo niet blijven duren of ze zou er ziek van worden. Reinilde schreide, al haar lang verkropten angst loosde zich in een plotselingen tranen- vloed; zij wist geen raad meer van ellende. — O, die sloeber, die leulijke sloeber! bromde Boerke sidderend van toorn. En hij vertelde aan Reinilde de scene in het voederhok, die zulk een diepen, scherpen argwaan in hem had gewekt. Als bij tooverslag hield Reinilde eensklaps op met schreien en roerloos van verstarring keek zij haar ouden vader aan. — Wa zegt-e doar, voader! Wa zegt-e doar! herhaalde zij bevend. En plotseling hard-heftig: ì — O, as dà moest woar zijn ’k ’n bleve geen ure langer op d’hofstee meer! Toen ging zij denken, verzinnen, prakkizeeren en een aantal kleine gebeurtenisjes en waarnemingen schakelden zich, als openbaringslichten, in haar geschokten geest aan elkaar. Zou dàt dus het geheim zijn van den plotselingen welstand waarin Lena’s moeder sinds een tijd scheen te verkeeren! Zou het met geld zijn dat Lena van Florimond kreeg, dat de moeder zich een zwijntje had gekocht? Zou het ook daarmee zijn dat Lena tegenwoordig op zon- en feestdagen zoo netjes gekleed liep voor een meisje van haar zeer geringen stand? En zouden sommige rare zinspelingen van Roze, de dikke Roze, die er soms zulke gekke dingen uit kon flappen, wellicht doelen op de betrekkingen tusschen Florimond en Lena, die zij op een of andere wijze onder- schept had? Reinilde had dat nooit goed begrepen en zich 137 meer dan eens heimelijk geërgerd aan die bedekte grappen welke de andere werklieden deden lachen, maar nu begreep zij eensklaps alles: het was zoo, het wàs zoo! Zij voelde ’t plotseling met alles-overweldigende zekerheid en ’t bracht haar zoo totaal en zoo verschrikkelijk van streek, dat zij opnieuw begon te schreien en formeel verklaarde dat het haar niet mogelijk was onder die omstandigheden naar de boerderij terug te keeren. En toch, als zij er over nadacht moest ze weer gaan twijfelen. Persoonlijk had zijzelve nooit iets verdachts gemerkt, en Lena vrijdde immers met Oscar en zou met hem trouwen en naar Amerika vertrekken ... Reinilde werd er radeloos onder, maar één ding stond vast: er was iets niet in den haak en wat dat was moest en zou zij weten, en als het kwam te zijn wat zij vermoedde, dan was het uit met haar en Florimond; zij toefde geen dag langer op de hoeve en kwam bij haar vader op het dorp inwonen, — Niet t’ hoastig, jong, niet t’ hoastig! suste Boerke hevig geschrokken en zijn mededeeling reeds betreurend. Maar zijn woorden hadden niets geen vat op Reinilde. Zij was hevig geschokt maar onwankelbaar vastberaden; zij voelde zich ten diepste gekwetst in haar eer en fatsoen en zij vertrok in het vaste besluit onmiddellijk een uitlegging met Florimond te hebben. x. Hijgend en buiten adem van innerlijke opwinding kwam zij op de hoeve aan. Florimond liep somber-slenterend met gefronste wenkbrauwen over het erf en zij klampte hem dadelijk aan en vroeg hem dringend met haar in de ‘kamer 138 te komen, daar zij hem iets mee te deelen had ’t welk geen uitstel duldde. Voor ’t eerst in haar leven zette Reinilde haar gewone zachtaardigheid gansch op zij, haar lippen beefden en haar wangen gloeiden, zij was eensklaps als een andere vrouw geworden. En op den man af, zoodra zij alleen waren, zonder de minste voorbereiding noch eenigen omweg, vroeg ze hem met sidderende stem wat er van aan was, en of het waar was dat hij intiemen omgang met het werkmeisje had. Het trof hem als een klap in ’t aangezicht, zóó ongepre- pareerd, dat hij minuten lang geen enkel antwoord kon vinden, Hij keek haar valsch en nijdig aan, kreeg een hooge kleur en werd weer bleek, loerde even schuins om naar de deur, als om te vluchten. Maar zij liet hem niet los, zij herhaalde met uitvorschende hardnekkigheid haar vraag en eindelijk moest hij wel iets antwoorden: een grijnslach kwam op zijn gezicht en hij zei, om iets te zeggen: — Onneuzele proat! Wie het er ou dà wijs gemoakt? — ’T ’n es dus gien woar! riposteerde zij dadelijk. Goed. In da geval zillen we Lena van morgen af doen thuis blijven om aan ’t gebabbel ’n einde te stellen! ; — Da ge dà verdome nie ’n zilt doen! viel hij dadelijk woedend dreigend uit. — Zeu ’t es dan tóch woar! kreet zij. — Da zijn mijn affeirens! gilde hij, vuistenballend. Zij werd ineens schijnbaar heel kalm. Zij slikte droog en drukte even de handen op haar bonzend hart. — Heul goed, heul goed, hijgde zij. Elk zijn zoaken: ik de mijne en gij d’ ouwe. Gij wilt hier mee da meissen kon- kelfoezen; heul goed, ge moet da weten. Moar ik.... ik’n moe da nie verdroagen en ik ’n zàl da nie verdroagen. ’T ien 139 } of ’t ander: of ik hier wig, of zij hier wig. Treiwt er mee as ge wilt, doe lijk of Ivo en Lewie gedoan hen; moar ik vroag hier mijn deel, ik ’n blijf hier niet en gij ’n zilt hier euk nie blijven, want doarveuren ’n het-e gien geld genoeg en voader ’n zal d’r ou woarachtig nie aan helpen, da weet-e gij euk wel, e-woar! Doar, ’k hè ou nou gezeid wat da ’k te zeggen ha, bepeist er ou op, moar hoast ou, want, zeu woar of da ’k hier stoa, ’k ’n zal die schande nie verdroagen, ik let op mijn respect en ’k wille mijn gezichte nog in de weireld durven teugen! Een tranencrisis greep haar plotseling weer aan en met de handen vóór haar oogen vluchtte zij de kamer uit, hem radeloos alleen latend. Hij duizelde ervan. ’t Was alles zoo bliksemsnel gegaan, dat hij haast niet besefte wat er gebeurd was. Hoe wist ze? Hoe had ze ’t ontdekt? Door wien had ze ’t gehoord? Hij raasde en vloekte in zichzelf van ergernis en woede; hij voelde zich gekneld langs alle kanten, hij was om gek te worden. Want gekneld en in het nauw gedreven zat hij, ook vanwege Lena en haar moeder. Zoo kon het niet blijven duren, had moeder gezegd. ’t Moest een of ander zijn: wegblijven of trouwen! Ja, op een avond dat hij daar weer in een vlaag van waanzinnigen hartstocht in het klein arbeidershuisje aangeloopen kwam, had moeder het groote woord uitgesproken: Wegblijven of trouwen! ! Zooals het nu ging kon het niet anders dan slecht eindigen, meende de moeder. Zij beweerde dat er reeds in de buurt over gefluisterd werd; zij hield vol dat die malle Dikke Roze er iets van af moest weten en bij de buren had 140 gebabbeld. Zij voelde zich in haar huisje bespied en twijfelde er geen oogenblik aan, dat ook Florimond bespied werd. Oscar had reeds argwaan, daar was ze zeker van, anders zou hij niet zoo hebben aangedrongen om te trouwen en met Lena naar Amerika te trekken. Nog maar pas was hij weer met een brief van zijn broer aangekomen, die er niets van begreep waarom Oscar zijn huwelijk*en zijn vertrek naar het heerlijk Amerika zoo lang uitstelde. En ook met Lena wist moeder geen raad meer. Lena hield meer van Oscar dan van hem en als zij er toch toe besloot om Florimond te huwen, dan zou het enkel zijn terwille der groote, materieele voordeelen, die aan zulk een huwelijk verbonden waren, bekende moeder onomwonden; maar ook voor Lena moest er dringend een decisie komen, want Oscar zou met of zonder haar toch spoedig aan den oproep van zijn broer gevolg geven en moeder geloofde niet dat ze Lena zoude kunnen tegenhouden als het er eenmaal op aan kwam definitief ja of neen te zeggen. Florimond moest zich dus alleszins haasten. Elke dag, ieder uur kon hem voor een onafwendbaar volbracht feit stellen. Het waren, voor den jongen boer, dagen en nachten van folterenden tweestrijd. De oogsttijd naderde, de velden prijkten in hun schoonste rijkheid en van den ochtend tot den avond dwaalde Florimond in sombere eenzaamheid door al dien overvloed, vechtend in zichzelf met al zijn tegen- strijdige gevoelens. Somtijds, wanneer hij zoo vóór een weeldeveld stond, vóór een van die schoone, uitgestrekte rogge-of-tarwe-akkers, waarvan de neerbuigende halmen tot in de verte blond-deinden en golfden onder de stralende zon; of wanneer hij aan den rand kwam van zijn grooten vlas- gaard, gansch bezaaid met blauwe-bloemen-sterretjes, alsof 141 | het licht-azuren spatjes uit den hemel waren; of als hij in bespiegeling te kijken stond naar zijn malsche klavervelden, gansch roze van miljoenen rechtopstaande roze trosjes die naar honig geurden en waarop heele zwermen gonzende bijen zaten te azen en waarover schitterende gele, bruine, blauwe en witte vlinders zweefden; wanneer hij verder in de wei zijn vee zag grazen en zijn paarden huppelen, en met éên woord die gansche schoone, rijke doening van zijn groote boerderij als één beeld van voorspoed en van weelde in zich opnam, dan was soms plotseling zijn vast besluit genomen: hij schudde zijn hoofd en wierp de hersenschimmen verre van zich af; hij holde naar huis toe en had de woorden op de lippen om aan Reinilde te zeggen dat hij was gek geweest, maar zijn verstand teruggekregen had en dat hij er geen oogenblik aan dacht om iets zóó onzinnigs als een huwelijk met Lena aan te gaan. Doch nauwelijks was dit besluit als onwederroepelijk-vast genomen, of het scheen wel alsof alles wat hem daar zoo innig boeide en bekoorde eensklaps geen de minste waarde of beteekenis meer had. Iets dofs kwam over ’t schoone land, het koren wiegde niet wellustig- deinend, als een zee van weelde, naar den einder meer, de bloemen verloren hun fleur en hun geur, de malsche aarde leek doodsch en de schoone hoeve stond daar eenzaam in haar triestige verlatenheid. Lena was weg, verre weg met Oscar naar Amerika; en ’t was alsof zij al het mooie vanh het gansche leven daar met zich had meegenomen. Dan snikte ’t in hem op van zware droefheid en zijn onwankel- baar besluit verijlde als rook in het niets, en nogmaals stond hij radeloos en gefolterd, totaal onbekwaam om definitief ja dan neen te zeggen. Het waren gedrukte, sombere dagen op de hoeve. De 142 rijke zomerzon straalde van den ochtend tot den avond in den blauwen hemel, maar de sombere gedruktheid zat in het gemoed der menschen en lag voelbaar over alles heen. De gezichten van meesters en bedienden stonden strak en er heerschte soms een kwellend en benauwend lang stil- zwijgen. Het was alsof allen wisten wat er broeide, maar of niemand zijn gewaarwordingen durfde uiten. Florimond sprak absoluut geen enkel overbodig woord met wie ook en Reinilde scheen zoo diep in haar dagelijksche taak geab- sorbeerd, dat ze geen tijd had om daarbuiten iets te merken. Wat gaat er toch om? vroegen soms angstig de werklui aan elkaar. Maar niemand wist of durfde ook maar een eenigs- zins ophelderend antwoord te geven; en alleen Roze, die gekke Dikke Roze, die te levendig van aard was om lang haar gedachten en gevoelens onder zich te houden, flapte er nog af en toe soms rare dingen uit, wanneer de meesters er niet bij waren en zij ergens veilig op den akker met de andere arbeiders haar rustuurtje genoot. t Was in den hooitijd, zij zaten allen samen, bij hun „vierboterham”’ in de schaduw van een elskant vóór het afgemaaide grasveld en Roze haalde met een ondeugenden glimlach een vuil pak kaarten uit haar zak, schudde die door elkaar en begon ze op het korte gras te leggen. — ’K ’n verstoa mij aan de weireld nie mier, grappigde zij, met oolijk-schuinschen blik naar Lena en naar Oscar. „Kijk ne kier! Kijk ne kier! Het-e nog oeit zeu iets gezien! — Wat es ’t, Roze, wat es ’t? omringden haar de anderen met gretigheid. — Wat dat ’t es! Wilt-e ’t gulder mij zeggen? ’K zeg ulder dat ’k er mij nie mier aan ’n verstoa! De weireld stoat op zijne kop! verzekerde Roze. Kijk ne kier! Kijk ne kier! 143 ’ Herten Hiere, Herten Vreiwe, en al die tienen achter malle- koar, wie kan doar nou nog wijs uit worden! Al die tienen: geld, geld, en nog geld! En dan die twie oazen, en dan nog ’n tiene, en dan weer ’n oas, en eindelijk Kloavere Vreiwe; Herten Zot en Kloavere Zot vlak achter mallekoar! — O, toe, Roze, zeg het ons, wa es ’t? wa es ’t? gretigde het kleine, donkere Roomnietje Van Daele met haar levens- lustig-stralende oogen. Zij rekte haar aardig kopje over Roze’s goren schouder uit en haar frissche, half-open lippen waren vochtig van graagte. — O, gij! zei Roze, met gemaakte geringschatting, „gij zoedt de cenzen wel meepakken, hè? — Joajik, zilde, da ’k moar de keur ’n hoa! jubelde ’t meisje. — En ik dan! echo-de de oude Sefrien. — Ouwe bukken ’n tellen nie mier mee; ’t es over jonk goedje dat ’t hier goat! snibbigde Roze. Zij moesten allen even schaterlachen, maar slechts een oogenblikje. Zij wilden weten, wêten en Roomnietje drong opgewonden aan: — Toe, Roze, toe, Roze, wa stoat er nog mier in de koarten? — ‘t Es de strijd tusschen geld en liefde, verklaarde grappig-plechtig Roze. En ’t wonderboarste van al es dat ’t geld zal overwinnen, moar dat de liefde euk zal over- winnen; en dat de liefde deur ’t geld t° overwinnen euk weere d’ overwinninge van ’t geld veur gevolg zal hèn. — Och, Roze, ge zij zot! kreunde Roomnietje wanhopig omdat zij de ingewikkelde redeneering van Roze niet volgen kon. — ’t Zijn de koarten die zot zijn, zeg ik ou! riep Roze. 144 De koarten en de meinschen! Kom, Sefrien, gee mij ne snuif en loat ons van wa anders klappen. XI. Het deed er weinig toe, waarover nu al werd „geklapt” of niet geklapt; dàt wat iedereen als een gewichtige gebeur- tenis voelde naderen, beheerschte de gedachten. Het was niet meer noodig er over te praten, het hing als ’t ware alom in de lucht en toen eensklaps het gerucht liep, dat Lena nu heel gauw met Oscar zou trouwen en naar Amerika vertrekken, loosden de menschen een zucht van verlichting, als waren zij aan een groot, heimelijk-dreigend gevaar ontsnapt. Er werd heel weinig drukte van gemaakt, in tegenstelling met wat onder gewone omstandigheden zou gebeurd zijn. De overige arbeiders wenschten vluchtigjes en stil Oscar en Lena proficiat en praatten al gauw over andere dingen; maar met de grootste spanning speurden zij naar Florimond en trachtten op' zijn stug en ondoorgrondelijk gezicht den weerslag van zijn gewaarwordingen te ontdekken. Vruchtelooze moeite. Als een sfinx liep Florimond heen en weer en door geen enkel woord of gebaar verried hij wat er in hem omging. Hij had een laatste onderhoud gehad met Lena’s moeder en was tot geen besluit kunnen komen. Het leek wel of hij zelf in ’t geheel niet meer wist wat hij wenschte. Hij liet zich gaan, hij liet de dingen gaan, er was een fatalisme over hem gekomen: hij bleef latent en willoos tegenover de gebeurtenissen. En hij scheen ook niet meer te lijden, hij leefde en werkte machinaal, verdiept in zijn gewone bezigheden, die zich geleidelijk en monotoon ont- 145 De Strijd 10 wikkelden. Hij leek in eens heel kalm en wijs geworden en Reinilde, die hem met scherpe nauwgezetheid gade sloeg, bekwam maar niet van haar verbazing. Oscar en Lena hingen reeds in ‚„’t kasken” buiten aan den muur van het gemeentehuis en eenieder wist in ’t dorp en op de hoeve, dat hun plaatsen alvast waren besproken op de boot, waarmee zij dadelijk na hun huwelijk zouden vertrekken. En op een prachtigen Juli-ochtend had de huwelijksplechtigheid plaats, en dat ging weer alles zoo gewoon, zonder de minste pret noch feestviering, alsof ’t de vreemdste menschen van de wereld gold. Zij kwamen ’smiddags nog even op ’t gehucht om van moeder afscheid te nemen; maar Florimond zag ze niet eens meer; hij hoorde ’t pas toen ze reeds weer vertrokken waren; en ’t eenige wat men op de groote hoeve van de bruiloft merkte, was de terugkomst van den knecht en de meid, die als trouw- vaarke en trouwmoerke hadden gefungeerd, beiden schromelijk beschonken, brallend en zwenkend langs de wegen, struikelend en neerploffend in ’t koren en zulk een helsch kabaal verwekkend, dat de boeren uit den omtrek spottend en lachend aan hun hofgat kwamen kijken. En Florimond, die al die dagen schijnbaar onbewogen alles over zijn kant had laten gaan, ontvlamde onverwachts bij dat schandaal in plotselinge woede: hij stoof razend op de beide lawaaimakers af en ontsloeg ze onverbiddelijk, op staanden voet, uit zijn dienst. — O, boas, ge ’n meugt da niet doen; ’t es nen bezonderen dag! poogde Dikke Roze hem te sussen. Maar het bekwam haar slecht; woedend keerde hij zich tot haar; en, met ' bijtende woorden: — Wie es er hier boas, Roze, ik of gij? 146 — Ha gij, boas, gij, natuurlijk! antwoordde Roze, hevig geschrikt. : — ’K ’n wille moar zeggen, …. dreigde hij met fonke- lende oogen, „as ’t ou hier nie aan ’n stoat da g’ euk keunt goan!” Zonder een woord droop Roze af en ook al de andere werklui die de scene bijwoonden, hielden zich doodstil. Het was slechts uiterlijke schijn, die kalmte van den baas. Het kookte in zijn binnenste, razend, dat voelden zij nu allen wel. | Den volgenden ochtend toen Florimond, na een nacht van slapelooze woeling, in de vroegte buiten kwam, trof hem een vreemd verschijnsel. In den hoogen pereboom, vlak vóór de schuur, hing een aangekleede levensgroote pop, die een vrouw voorstelde. Florimond werd bleek van woede. Zijn geheim was dus welbekend en iemand had hem ’s nachts den hoon bezorgd welken, volgens landelijk gebruik, een afgewezen minnaar toekomt. Hij had een vlug gebaar om het ding weg te rukken en ergens te verstoppen, maar de knechts liepen reeds in en uit de stallen heen en weer; die hadden het dus ook alvast gezien of zouden ’t zien, en Florimond beet op zijn lippen en hield zich flink: — Kijk ne kier! riep hij tot Sefrien 2’ hèn mij van den nacht ’n wijf gebrocht. Kom, Sefrien, help mij ’n beetsen, da ’k z’ in mijn oarms kan pakken!” Hij grijnslachte overdreven hard en met behulp van den ouden knecht, die zijn verontwaardiging over den zijn meester aangedanen hoon in dreigend gebrom meende te 147 moeten uiten, haalde hij het gedrocht uit den boom. Midde- lerwijl waren ook de andere knechts en meiden op het erf verschenen en allen hielden zich even roerloos op een afstand, angstig zich afvragend wat er nu gebeuren ging. Maar groot was hun verbazing toen zij Florimond de pop tusschen zijn armen zagen nemen, en doen of hij die aaide en kuste, en aardige woordjes tot haar sprak, alsof het werkelijk een beminde vrouw was. Zij lachten, zij schaterden, zij waren heelemaal opgelucht, dat het geduchte waagstuk zoo in ’t grappige verliep; en Reinilde, die half aangekleed op het joelend geluid uit haar slaapkamer kwam en op den buitendrempel verscheen, vroeg met ontstelde stem wat er in Godsnaam toch gebeurde en bleef als van schrik aan den grond genageld toen zij haar broer zoo gek met het gedrocht zag omspringen. — Moar, Florimond, wat ès dat? Wa doe-je gij doar toch! gilde zij. — Mijn wijf, . mijn wijveken, die ze mij van den nacht thuis gebrocht hên! antwoordde Florimond met overdreven zelfbespotting. „Kijk ne kier hoe scheune da 2’ es! En geirne da ’k heur zie! Kom, '’k goa heur ’n totse geven, en nog eentsjen, en nóg eentsjen. De werklui gierden het uit van de pret en ’t heele hof was er in rep en roer van. De kippen vluchtten verwilderd kakelend door elkaar en de groote waakhonden raasden; maar Reinilde stond op den drempel met een kleur als vuur en tranen van schaamte in haar oogen; en zij riep, om de beurt smeekend en dreigend: — Moar, Florimond, zij-je toch nie beschoamd! Let toch op ou respect, woar da al ons volk doar bij stoat! Met agressieven haat keek hij zijn zuster even roerloos 148 aan. Zijn oogen blonken eensklaps woedend en ’t was of hij haar een beleediging naar ’t hoofd ging slingeren. Gejoel en lach verstomden op de gezichten van de arbeiders. — O, riep hij eindelijk met bitteren spot in de stem. O! zie-je gij ou scheunzuster nie geirne! Euk al goed! G’ hèt gij hier tóch alles te zeggen. Neem, B’ron, de bezinne es kwoad op ou nieuwe miesteresse! Eet ze maar op! En onder het eensklaps weer-opbulderend gelach van al de arbeiders, gooide hij de strooien pop aan een der formi- dabele waakhonden, die er met een woest geknor op toesprong en het ding aan flarden scheurde. Reinilde sloeg beide handen vóór haar aangezicht en vluchtte snikkend in de keuken. 149 DERDE DEEL. 1E De schoone zomer was nog eens voorbij, het goud ver- taande in de ijler wordende kruinen vart de boomen en over de verten ging een stille blauwheid hangen, als een sluier van komende rust. Het waren glanzend-zachte dagen, waardoor zich toch een waas van weemoed weefde. Het was alles zoo rijk en mild geweest alom gedurende die lange maanden en nu zou alles weer in zijn winterslaap wegdoezelen, tot de volgende lente-ontwaking. De groote, mooie hoeve stond onder die laatste najaars- pracht te schitteren in de lauwe zon. De middaguren bovenal waren verrukkelijk. Dan speelden zon en schaduw door de gebronsde kruinen over de groene luiken en de gele muren; dan gloeide ’t goud der dorre wingerdbladen op het vlammend-rood der dakpannen; en de laatste bloemen in het smalle randje langs den gevel stengelden en rankten in hun tengere ijlheid op: gele en paarse asters met nog levendig-sterk groen en hier en daar ook een vernepen stokroos, fel van kleur, maar die geen enkel blaadje meer bezat. Die groote, weelderige rust der natuur, na al het milde baren van den langen zomer, scheen zich ook weer, als ieder jaar, aan de menschen en de dieren mee te deelen. De honden rekten zich lui op hun voorpooten uit en maakten - u o} weinig of geen kabaal meer, wanneer vreemden op de hoeve kwamen; de poezen lagen halve dagen lang te slapen op ’t plankier of op de vensterriggels; de kippen krabden „polken” in den grond, waarin ze zich dan wellustig neer- vlijden en ’t zand alom over hun veeren deden stuiven; en alweer ook stond de pa-o roerloos boven op het dak te glanzen als een heraut van schoonheid in de stralende zon. De veldarbeiders hadden het niet druk meer. Hunne be- wegingen schenen loomer en langzamer geworden. Men zag de knechten rustig op hun kar gezeten naar den akker rijden; en de meiden liepen met een korf of emmer in en uit de schuur of stallen, zonder zich te haasten. Gezang, gelach weerklonken zelden meer en de gezichten hadden iets ernstigs en af en toe bijna iets stroefs gekregen. Zelfs Dikke Roze, die er anders graag genoeg de pret en de levendigheid in hield, was stil geworden en kwam slechts zelden meer met haar dolle kaartleggerij voor den dag. Dat stille, dat ietwat gedrukte, hing wel in de lucht en paste bij het jaargetijde, maar men voelde het vooral aan- wezig in ’t gemoed der meesters. Er was iets, — geen mensch had precies kunnen zeggen wat, — iets dat drukte en benauwde, en zwaar scheen: van vage, toekomstige dreiging. Broeder en zuster schenen-als. vreemden, en bijna al…lìem;anden na‚ast elkaar te leven. Tot woorden kwam het nooit, doch men voelde een wederkeeri „_g_e__gnt_e_vredenhexd _ en-mistroostigheid en het was dúîdeh1k dat geen van beiden är«-het…leven naar z zijn. à„m_‚ had Meer dan ooit hep lorimond afgezonderd en in zxchzelf teruggetrokken en Reinilde werd bleek en zag er slecht uit: zij scheen stilaan, onder een heimelijk leed, te kwijnen in haar eenzaamheid. | c 154 Dikke Roze was over dat alles niet tevreden en schudde meer dan eens bedenkelijk het hoofd. — ’K zeg ulder dat ’t nie ’n deugt en dat ’t hier slecht zal eindigen, herhaalde zij onheilspellend tot de andere arbeiders. En allen samen schoven zij soms ergens in een hoekje, om over den toestand te praten. Er waren vreemde geruchten in omloop. Er werd verteld dat Florimond en Reinilde ook niet langer op de boerderij zouden blijven en dat zij reeds besloten hadden, bij hun vader op het dorp te gaan rentenieren. Ja, ’t gemakkelijk ‚ leven trok hen aan, hoewel zij nog zoo jong waren; en daar geen van beiden toch ooit trouwen zou, voor wie moesten zij dan wel blijven werken en sjouwen ? Dikke Roze raakte opgewonden zoodra zij daarover sprak; zij had dit gehoord en zij had dàt gehoord; er waren reeds geheime onderhandelingen aangeknoopt; men had vreemde heeren gezien, op een marktdag bij Boerke, in het dorp;-en er waren ook vreemden rond de boerderij gekomen, ja, op een regenachtigen dag, tegen den avond. Roze wist het van een buurvrouw die de mannen had zien loopen; enfin, ge zoudt er van hooren: volgens Roze zou Kerstdag niet voorbijgaan zonder groote, gróóte veranderingen op de hoeve. Zij zetten allen bezorgde en ernstige gezichten zoodra dat onderwerp ter sprake kwam. En het kwam vaak en meer en meer ter sprake. Zij vreesden de toekomst, met nieuwe, onbekende meesters. Nu wisten zij precies wat ze aan hen hadden: het goede en het kwade. Zij kenden hen door en door en ’t was er mee te leven zooals ’t was. Maar hoe met nieuwen, die zeker gansch andere gebruiken, eischen en gewoonten zouden invoeren? Zij werden soms chagrijnig 155 | onder het idee en Roze maakte zich boos en zei dat het alles de schuld der vrouwen was. — De schuld van ’t vreiwevolk ! Hoe zeu ! riepen al de anderen met verbazing uit. Roze filosofeerde: — Es onzen boas nou ne meinsch om allien op de weireld te leupen, zonder oeit ne keer ’n scheun meisken tegen zijn onderveste te drukken! — Lena! riep een lachstem. — Joa, Lena, antwoordde Roze ernstig. Hoa Lena gewild, hij zoe op zijn scheun hof gebleve zijn; hij zoe meschien mee heur getreiwd zijn en we woaren amoal te goare gelukkig geweest. Toen spraken zij over Lena, tot in ’t oneindige. Allen nu, wisten zij er alles van, tot in de kleinste bijzon- derheden. Hoe dat zoo had uitgelekt, begreep geen mensch, maar zij kenden de historie der vijffrankstukken, en die van Florimond’s heimelijke bezoeken in het huisje van Lena’s moeder, en die van zijn nachtelijke zwerftochten door ’t eenzaam veld. — Hoe es ’t toch meugelijk! Hoe es ’t toch meugelijk! En zeuveel vreiwevolk op de weireld zijn! gilde Roze het van verontwaardiging uit. — O! da ’k ik nog jonk woare! zei ze met dof-sidderende stem. De mannen hadden ondeugende pret; de jonge meisjes gichelden. Maar Dikke Roze meende ’t in ernst; ìzij keerde zich verbolgen tot de jonge meisjes om en riep: — Ge zijt amoal dwoazekonten! Ge keunt zelve rijke zijn en ons gelukkig moaken en ge ’n wilt verdeeke niet! Vliegt er nondedomme noartoe van as g’ hem ziet, pakt hem in 156 ulder oarms en geeft hem ’n vloage totten in zijn gezichte: ge ’n zilt hem noeit meer kwijt geroaken! — O, die zotte Roze! schaterden zij allen. Toen spraken zij weer over Lena en Oscar; en Sefrien wist te vertellen, dat er een brief uit Amerika van Oscar aangekomen was: een brief aan een van zijn dorpsvrienden, waarin hij allerlei belangrijks over het verre land en zijn nieuw leven aldaar mededeelde. Hij scheen het er zoo bizonder naar zijn zin te hebben, zoo buitengewoon goed van eten en drinken en niet te veel werk: slechts acht uren daags en dan moest men zich nog niet eens haasten! Lena was al vijf kilo verstruischt sinds ze in Amerika was en beiden waren het er over eens, dat ze nooit, maar nooit meer naar Belzeland zouden willen terugkeeren, althans niet om er te blijven. Die brief was zóó buitengewoon interessant, dat Sefrien gevraagd had om hem eens mee te mogen nemen naar de hoeve. Dat wilde Oscar’s vriend echter liever niet; — hij was bang dat hij zou zoek geraken, — maar hij had er zelf een paar eindjes voor hem uit overgeschreven en Sefrien haalde een papiertje uit zijn binnenzak en vroeg wie het wou voorlezen, daar hij zelf zoo slecht geleerd was. Roomnietje Van Daele bood zich aan. Glimlachend ont- vouwde zij het viezig velletje en met een mooi, frisch stemmetje las zij voor: „Ja, ja, beminde vriend, gij zoudt aardig kijken als gij ons hier nu moest zien. Sindts wij hier zitten is Lena al vijf kilo verstruischt en als ’t niet en ware van hare moeder die ginter in Belzeland achtergebleven is, zou zij nooit aan Belzeland niet meer denken, zegt zij en er is ook geen kwestie van dat zij er nog ooit zou willen wonen. Ik ook niet, zulle, nog veel min dan zij. Mijn broer hier zegt dat 157 t wij wel zot zouden moeten zijn om ginter in armoede te gaan zitten, terwijl wij hier fortune kunnen maken. „Het is aardig dat er hier zooveel gesproken wordt over eenen oorlog, die misschien door België zal komen. Wij hebben daar ook wel eens iets van gehoord als wij op Boerke Biebuyck’s vlasgaard lagen te wieden, maar het is toch aardig dat zij er hier nog veel meer over klappen; en er zijn hier al menschen die mij gezegd hebben dat ik zeker wel naar Belzeland terug zal gaan als er ginter oorlog uitbreekt. Dat ziet ge van hier, beminde vriend, dat ik mij ginter in armoe en ellende den kop zal laten inslaan, als ik hier met mijne vrouw in ruste en veiligheid kan zitten en in eenige jaren tijd eene schoone fortune maken! Laat ze ginter maaer vechten als ’t zoo verre komt zooveel of dat zij willen, maar wees maar zeker dat ik er mij hier niets van aan zal trekken. Ik zou wel moeten zot zijn, is ’t geen waar? Nu, zooverre zal het ook wel niet komen en ik en wil ook niet zeggen dat ik nooit in Belzeland terug zal komen. Ik denk er wel eens terug te komen, maar voor een korten tijd, als ik hier eene 'schoone fortune zal gemaakt hebben!” Roomnietje zweeg. Zij vouwde glimlachend het briefje dicht en gaf het aan Sefrien terug. Zij zaten daar allen een r poosje stilzwijgend over na te denken. Wat er over een komenden oorlog stond geschreven, interesseerde hen geens- zins. Dat was een praatje, zooals men wel eens over ’t einde van de wereld sprak, wat al zoo dikwijls was voorspeld, en Ltoch nooit gebeurde. Maar in hun nederig lot van arme menschen, voor wie de mooiste uitkomst in ’t verschiet een oude dag zonder te veel ontbering was, schemerden en schitterden de tooverwoorden van Oscar als een ongekende Î weelde van Beloofde Land; en meer dan een onder de 158 ouderen voelde een soort heimwee, dat de kans voor hem f- verkeken was, en in de oogen van de jongeren droomde starend een verlangen, om er wellicht cok nog heen te gaan. Het was een dag als goud zoo schoon en stil, een van de laatste, heilig-schoone dagen van het najaar. Zij zaten op schafttijd onder een ouden pereboom, in welks half ont- bladerde kruin nog enkele óverrijpe vruchten hoog hingen te blozen en de gloed der langzaam naar het westen weg- nijgende zon tintelde en speelde zachtjes op den gelen muur en op de groene luikjes van de mooie boerderij. De kippen en de eenden schitterden als luxe-vogels in dien luister en de pa-o wandelde groot en statig over ’t erf, als een voor- name dame, met een langen sleep. De laatste bloemen, gele, roode en mauve, stonden onbewegelijk te schitteren langs den gevel. Daar kwam de boer, met somber gezicht en gebogen hoofd van het land. Hij schrikte haast toen hij het groepje werklui zag en nam een andere houding aan. Even verscheen Reinilde op den drempel. — Komt g’ ouën vierboterham éten? vroeg zij met matte stem. Florimond knikte, zonder een antwoord te geven. Hij klopte de aarde van zijn klompen op den stroobundel naast de deur en stapte loom binnen. Zwijgend keken de arbeiders elkander even aan. Dikke Roze schudde haar hoofd en rees overeind. — Hij ’n ziet er nie noar uit om totses te krijgen van de meiskes; wa zegt-e gij, Roze? vroeg glimlachend-fluisterend een der mannen. — Ik zegge. ... antwoordde Roze; en bleef even steken. …. Ik zegge, dat de weireld ’n eigenoardige parochie es, .. en 159 dat ’t mij nog ne keer spijt, da ’k nie mier jong ’n ben! voegde zij er voor de laatste maal aan toe. Zij stonden allen op en lachten flauwtjes en trokken loom weer naar den akker toe. TI Het wàs zoo! Het was, zooals Roze gehoord en gezeid en voorspeld had: Reinilde en Florimond verlieten op hun beurt de schoone hoeve, om bij ’t oude Boerke in het dorp te gaan rentenieren! De menschen geloofden ’t eerst niet; de menschen konden ’t, wilden ’t niet gelooven; maar het was zoo, het wàs zoo: Reinilde zei het aan wie ’t hooren wilde en Florimond sprak het niet tegen: ook hij, evenals zijn zuster, had genoeg van het sjouwerig boerenbedrijf, en snakte naar stilte en rust, op ’t dorp, bij vader. Reinilde was zes en dertig jaar oud en Florimond twee en dertig; de menschen noemden ’t een daad van krankzinnigheid; maar ’t was zoo, zij hadden er genoeg van, de schoone hoeve ging in andere handen over. Zij ging over in de handen van een groot, talrijk gezin, veel ongehuwde broers en zusters onder elkaar, harde werkers, maar zonder veel vermogen. Keijsders, heetten zij. Zïí…è“"ìburxg dorp Zij kwamen met hun notaris op de boerderij, om alles over te nemen en ook het oude Boerke, dat er in maanden niet meer geweest was, werd met de sjees uit ’t dorp gehaald. Het duurde dagen vóór ze 't heelemaal met elkander accoord waren en nog meer dagen vooraleer alles om en weer verhuisd was, maar eindelijk was de acte geteekend en even vóór Kerstdag waren de 160 Biebuycks weg en de Keijsders „over” en op oudejaars- avond had de groote ‚„„overhaalfeeste”’ plaats. : Zij zaten aan lange tafels in de ruime keuken en een groot houtvuur flakkerde lustig in den breeden haard. Boerke had de eereplaats, in zijn ouden leunstoel, met den rug naar ’t vuur; rechts en links van hem zaten Reinilde en Florimond en zijn twee andere zonen met hun vrouwen; en verder hadden al de Keijsders, negen in getal, plaats genomen, terwijl aan een tweede, lange tafel, bij den achterwand, al de knechts en meiden van de groote hoeve aanzaten. Zij aten en dronken allen zooveel en zoolang als zij wenschten of konden, en een uitbundige luidruchtigheid heerschte. Die Keijsders leken fÍlinke, vroolijke lui en een van de zusjes was mooi, met blozende wangen en stralende oogen. Zij zat naast Florimond en spande zich blijkbaar in om hem te behagen en te boeien. En Dikke Roze, die dat van verre zag, en opgewonden was door drank en pret en eten, maakte soms de gekste bewegingen en gebaren, lachte, knikte, schudde haar hoofd en sloeg haar armen ten hemel, alsof zij overvol was van gevoelens en gewaarwordingen, die zij maar niet met woorden kon uitdrukken. Dat duurde zoo den heelen maaltijd door, tot dolle pret en opwinding van al de andere arbeiders; en toen de meesters eindelijk opstonden om, vóór het donker werd, nog eens op het erf en in de stallen rond te kuieren, nam zij plotseling haar besluit, stapte, in den luidruchtigen warboel, op Florimond ‚af, nam hem apart in een hoek, terwijl de anderen naar buiten stapten en vroeg hem, op den man af: — O, boas, 0, boas, woarom hè-je da toch gedoan! Florimond, die heel den middag stil en bleek en in zichzelf IÓI De Strijd 11 gekeerd aan tafel had gezeten, keek de oude werkster stug en strak en met verbazing aan. — Watte gedoan? vroeg hij eindelijk, als met weerzin, op matten toon. — Van die scheune, scheune hofstee te verloaten! ant- woordde Roze met een trilling in de stem. Hij schrikte haast van haar woorden en zijn oogen gingen als van angst wijd open, terwijl zijn bleeke lippen beefden. Zij stonden alleen in de keuken, midden in de wanorde der schots en scheef verschoven stoelen rond de leege, slordige, lange tafels. De kille grijsheid van het winteruur lag als een doodsche kleur over de kleine ruitjes en ’t vuur werd rooder in den haard, terwijl vage schaduwen onder. de berookte balken spookten en de stille hoeken van de ruime keuken reeds in duisternis afstompten. — Ge ’n meug het mij nie kwoalijk nemen, da ’k ou dat azeu vroage, voer de ontroerde meid met hijgende stem voort, moar ’k zoe toch zeuveel liever g’had hèn hadde gulder hier gebleven. ‘ — ’T ’n gijng nie meer, mee Reinilde, antwoordde de jönge boer met stuggen weerzin. — Zal ’t ginter, in ’t durp, beter goan? vroeg zij. — ’K ’n weet het niet! antwoordde hij somber. Plotseling greep ze familiair zijn hand en keek hem aan, met tranen in haar oogen. Zij had wat veel gedronken, zij was weemoedig gestemd en ontroerd en durfde meer dan anders. Î j — G hoadt hier moeten blijven, mee ’n firm, scheun meisken bij ou, fleemde zij. Hij schrikte, ontweek haar blik. 162 — O! hoadde toch mee mij gesproken, ge zoedt heur wel g’had hên! drong zij vrijpostig aan. — Wie? riep hij. — Lena. Hij duwde haar van zich af, en een snik verkropte in zijn keel, — Zaagt g’ heur zeu geirne? vroeg zij dringerig. — Joajik! joajik! joajik! ’K was er zot van! ontsnapte het hem dof. En hij zuchtte zwaar en tranen kwamen in zijn oogen. — O, hoadde toch mee mij gesproken! herhaalde zij. — Zwijg! zei hij stug. ’T es nou te loate. — Te loate en nie te loate, meende zij; d’r zijn nog al veel scheune meiskes op de weireld. Da Keijsderken die nevens ou aan toafel zat … — ’K ’n moet er nie van weten! riep hij. ’K ’n kan da volk nie uitstoan, nou da z’ hier in mijn ploatse komen! Zij zwegen; de gasten liepen langzaam langs de ramen en keken naar binnen. — O, ’k weinsche da ’k iets veur ou kon doen! zei Roze hartstochtelijk, toen ze voorbij waren. Hij gaf geen antwoord. Somber schudde hij het hoofd en staarde in het vuur. — ’K zal d’r zot van worden! kreet hij eindelijk. Zij vatte weer zijn hand en drukte die. — As ik iets veur ou kan doen, gelijk watte, ge ’n moet moar spreken! zei ze. As ge nog ne keer ’n meiske geiren ziet, kom bij mij. ’K zal moaken da ge ze krijgt. ’K hè compassie mee ou, ging ze voort, Ge zij zeu rijke en op ’n zekere maniere zij-je oarmer dan den oarmsten van ou wirkvolk. 4 163 Î 7 Í | _/\ # Hij rilde en zijn gezicht verkromp van lijden. ;j — ’t Geld es ons ongeluk! ons ongeluk! ons ongeluk! her- ‚ haalde hij wanhopig. Weer kwamen de gasten langzaam voorbij het. venster. Boerke stapte voorop, leunend op zijn stokje en gilde hoog, alsof hij ergens op den akker was. De Keijsders volgden hem, omringden hem eerbiedig, gaven hem gelijk in alles wat hij zei. Reinilde liep apart met een der Keijsderkens en praatte vertrouwelijk met haar; en al de anderen, meesters en werklui ondereen, volgden in bende, rookend en pratend, de gezichten hoogrood, de schouders opgetrokken in de grijze kou, die mistig werd. In een luidruchtigen troep kwamen zij binnen en de ruime boerenkeuken werd ineens bijna donker door hun opdringende menigte. Zij namen allen weer hun plaats in aan de tafels en Roze gooide hout op ’t vuur, terwijl de koffie werd gemalen en de flesch brandewijn met kleine glaasjes rondging. .In ’t laatste schemerlicht zaten zij weldra in aparte groepjes kaart te spelen. Zij gilden hard en sloegen de bevuilde kaarten als met mokerslagen op de tafel neer. De koffie geurde en de pijpen dampten. De verhitte koppen glommen. Het jonge, mooie Keijsderken, dat aan den disch naast Florimond gezeten had, kwam weer naar hem toe en poogde te vergeefs hem in de algemeene vroolijkheid te doen deelen. Hij had hoofdpijn, zei hij, voelde zich niet heel wel. Zij wilde „Hofman” voor hem halen, maar ook daar- voor bedankte hij en bleef maar liefst een poosje rustig naar de kaarters kijken. Trouwens Reinilde staarde bezorgd naar buiten door de grijze raampjes en oordeelde dat het tijd werd, met het oog 164 op vader, om te vertrekken. Boerke protesteerde. Hij amu- seerde zich, hij zat daar goed en warm, zei hij, en wilde nog een poosje blijven. Maar zij drong aan, stil en zeurig, zooals ze dat kon en kreeg dan ook haar zin, gelijk het altijd gebeurde. De oudste zoon der Keijsders, die hen met de sjees in ’t dorp terug zou brengen, ging alvast aanspannen. De sjees kwam voor en Boerke werd er in geheschen. Niet zonder tegenstribbeling, want Boerke was een beetje aangeschoten en praatte nu van op de boerderij te blijven slapen. Toen dat vermetel plan echter onvoorwaardelijk door Reinilde werd bestreden, liet hij zich optillen en dan begon hij in de koude lucht te niezen, vijf, zesmaal na elkaar, zoodat het hem benauwde. — Zie je wel, klaagde Reinilde, we zijn al veel te lank gebleven! Maar Boerke protesteerde weer, met de uiterste heftig- heid, en vroeg nog een laatsten borrel, om de kou te bestrijden, gilde hij. Een der jonge Keijsderkens vloog naar binnen om de Îlesch te halen. En ondanks alle tegenkanting van Reinilde, die haast op ’t punt van schreien stond, schonk zij lachend in en sloeg Boerke in één teug den drank naar binnen, griezelig morsend over zijn kin en zijn mooie zwart- lakensche jas. Toen reden zij onder luid gejubel van de achterblijvers weg. Florimond zat op de voorbank naast den oudsten zoon Keijsders, die mende. Het werd ineens zoo akelig doodstil in hem. Het prangde zoo, van triestige ‚verlatenheid, in ’t grijze, kille winteravond-uur. Het drong hem als een prop de Keel dicht en hij kreeg tranen in zijn oogen. Wat had hij r65 gedaan! Wat had hij gedaan! De droeve woorden van de oude werkvrouw gonsden na in zijn mistroostig brein en hij kreeg den indruk of hij levend naar een kerkhof werd _ vervoerd. Zijn mooie boerderij, ze was als ’t ware van hem weggestorven en heel de streek scheen hem in rouw waar hij voorbijreed. Al die zoo welbekende hoeven, al die intime kleine huisjes, en iedere boom en ieder slootje, het was iets van zijn eigen leven, dat hij voor altijd verliet en dat te treuren scheen om zijn ontrouwheid. Hier en daar kwam in de schemering nog een mensch van den akker die groette; hier en daar klopte nog dof een late dorschvlegel in een schuur. En het was alles zoo bekend en het leek alles reeds zooverre, als voor eeuwig verdwenen en versmolten in den grauwen mist, die langzaam van de kale takken druppelde. Zij kwamen aan het dorp. Reeds van verre zagen zij enkele lichtjes flikkeren en er klonk ergens gezang en muziek in de straat. ’t Is waar: het was oudejaarsavond; zij waren ’t bijna reeds vergeten. Boerke babbelde en brabbelde aan- houdend, achter in het rijtuig onder de kap en Keijsder zei tot Florimond dat er zeker wel leute zou zijn vanavond in ’t dorp en dat het wel aardig was om zijn nieuw leven juist op zulk een avond te beginnen. Florimond antwoordde vaag met een paar doffe woorden, maar voelde toch wel iets van feestgezelligheid voor zijn eerste intrede. Hij had een beetje ’t gevoel als van een meneer die in het gure jaargetijde aan het triestig geworden landelijk leven vaarwel zegt, om de meerdere beschaving en gemakken van het stadsleven te gaan genieten. Zij reden door de groote dorpstraat. Veel winkels en herbergen waren verlicht en er was leven en beweging. Wie weet? Misschien zou het toch nog meevallen! Keijsder keek 166 met begeerige blikken rechts en links en slaakte even de verzuchting, dat hij later toch ook, als alles goed ging, het gemakkelijk leven als dorpsrentenier hoopte te kennen. Zij kwamen op de plaats en hielden vóór het huisje stil. Poldientje, die hen reeds van verre had hooren komen, stond hen, met open deur, op den drempel af te wachten. Zij wenschte welkom en haalde ’t smeulend pitje uit het kille gangetje, om Boerke bij te lichten. Met gekreun en gezucht en genies werd Boerke, nog steeds babbelend en pruttelend, van onder de kap gehaald. Tibi kwam rochelend op waggelpooten aanzetten en kwis- pelstaartte en kefte voor zijn meester. — Ge moet binnen komen en nen dreupel pakken!, riep Boerke tot Keijsder. Maar Keijsder wou zijn paard niet alleen laten staan en bedankte. Boerke drong aan, maakte zich boos, sloeg met zijn stokje op de steenen. Toen stemde Keijsder erin toe een borrel aan de deur te drinken en Boerke speelde op zijn poot tot Poldientje, ondanks het zuchten en ’t verbod van Reinilde, er hem ook nog een inschonk. Keijsder wenschte goen avond en reed weg; en toen Boerke, tusschen Florimond en Reinilde, steunend en kuchend en pruttelend en niezend binnen was gestrompeld, sloot Poldientje de deur. Zij waren in hun renteniershuis. Zij hadden vocrtaan niets - meer te doen dan in volle rust van ’t gemakkelijke leven te genieten. III. Voor Reinilde ging dat van zelf. Zij had nooit anders gewenscht, zij had er jaren lang in stilte voor gewerkt, 167 x evenals Meerken er destijds haar gansche leven naar ge- smacht had en van den eersten dag was ze eraan gewend, alsof ze nooit anders geleefd had. Net als Meerken ging ze tweemaal daags ter kerk; net als Meerken zag ze vol eerbied en waardeering op naar de rijke juffer Pluimsteert, naar de drie juffers Dufour, naar de twee juffers Pector en nog anderen; net als Meerken bewonderde zij de deftige voor- naamheid van den dorpsnotaris met zijn vrouw. Ze was ook dadelijk lid geworden van de Congregatie van het Heilig Hert; en dat bleek aldra een bron van onuitputtelijk genot te zijn: de leden, allen ongehuwde, meestal rijpe maagden van streng-onberispelijk gedrag, hadden geregelde bijeen- komsten in het klooster en de kerk; zij gingen samen in processies en naar bedevaarten en kwamen ook wel, in intiemen omgang, bij elkaar aan huis, zoodat Reinilde’s dagen vol waren, vol van onverdeeld, compleet geluk. Met Florimond ging het, in den beginne, ook boven verwachting goed. Hij genoot, op zijn manier, van ’t nieuwe en ongewone in zijn leven. Het waren grijze, koude winter- dagen; het sneeuwde veel, en regende, en modderde; het werd laat dag en heel vroeg avond en hij waardeerde ’t wel dat hij rustig en warm in zijn bed mocht blijven liggen, in plaats van onder kou en duisternis op de groote boerderij te moeten rondploeteren. Hij ging natuurlijk ook tweemaal per dag ter kerk en op processie-dagen droeg hij een flambouw achter het Heilig Sacrement, — dat hoorde immers bij zijn renteniersbestaan, — maar verder had hij heelemaal geen plichten te vervullen en hij kon zijn dag indeelen zooals het hem beliefde, zonder dat hij zichzelf of wie ook eenige nalatigheid hoefde te verwijten. Een zijner grootste genoegens was het lezen van zijn 168 centenkrantje, elken ochtend na ’t ontbijt. Dat was een echte weelde en dàt alleen zou hem, althans voorloopig, met het nietsdoend renteniersleven verzoend hebben. Hij las het van ’t begin tot ’t eind, met onverzwakte en soms spannende belangstelling. Hij werd er wereldwijs uit, hij leerde dingen kennen waarvan de meeste boeren op het platteland zelfs in ° de verste verte geen benul hadden. In hem ontwaakte een weetgierigheid naar allerlei en hij kon reeds heel aardig meepraten, met den dokter, met den notaris, met den ouden schoolmeester, met den stoker en den brouwer, waar zij elkander in de herbergen ontmoetten. Ook de dorpsherbergen waren, als van zelf spreekt, Florimond’s dagelijksche uitkomst en gewone toevluchts- oord. Hij ging er ’s ochtends en ’s avonds, zooals hij naar de kerk ging. Dat kon niet anders; het behoorde bij zijn leven van dorpsrentenier. Een drinker was hij nooit geweest, maar wel kreeg hij heel spoedig de gewoonte van drinken: een gewoonte die van lieverlede een behoefte werd. Het deed hem goed. Hij voelde zich sterker, flinker, helderder, als hij een paar borreltjes gedronken had. Het leven werd hem lichter, vroolijker, zonder zwaarmoedige tobberijen. Wanneer hij soms nog aan Lena dacht en aan ’t verleden, dan nam hij een borreltje en het verdriet ver- wazigde, smolt als ’t ware uit hem weg. ’t Verdriet, maar niet het beeld der mooie deerne. Integendeel. Zij kwam dan levender en sterker vóór zijn geest; en hij was met haar in droomerijen en gedachten; zij zat als ’t ware naast hem, hij sprak met haar, zij was de zijne, geheel en gansch alleen de zijne! Dan kreeg zijn aangezicht een vreemde uitdrukking. Hij glimlachte in zichzelf en staarde vóór zich uit, met ver- 169 dwaalden blik. En de dorpelingen, die ook wel iets van de geschiedenis met Lena af wisten, keken hem soms spcttend aan en zeiden: — Hè, Florimond, zit g’ er al weer op te peizen! Dan schrikte hij, eensklaps uit zijn betooverenden droom ontwaakt. Hij schrikte en kreeg een kleur en zijn wenk- brauwen fronsten zich, boos. Lena... ja, hij dacht nog steeds aan Lena! Maar hoe wisten zij het en wat ging het hen aan? Hij voelde een vaag wantrouwen en een stille nijd verwrong zijn lippen. En hij stond op en vertrok, geprikkeld en gekweld door iets dat diep in zijn hart gistte en woelde, als een zaad van stormen die eens zouden losbarsten. EN: Gedurende den ganschen winter ging hij geen enkele maal meer naar de groote hoeve. Hij ontmoette iederen Dinsdag de Keijsders en veel andere boeren, die vroeger zijn buren waren, op den markt- dag in het dorp, en bracht met hen enkele uren door en hoorde al de nieuwtjes uit ’t gehucht; maar hoe ze ook aandrongen om hem af en toe in hun omgeving eens terug te zien, hij kon er maar niet toe besluiten. ’t Was of hij angst had om daar nu nog te komen. Diezelfde angst, of afkeer, of wat was het ook, scheen hij te voelen om maar even buiten de bebouwde kom van ’t dorp te gaan. Hij liep soms tot de laatste huizen, als onweerstaanbaar aangetrokken, daar waar de wijde velden begonnen; hij stond daar even, peinzend-kijkend, als ’t ware klaar om nu eens verder door te gaan; maar nooit gebeurde 170 het; altijd, na eenige oogenblikken weifeling, wendde hij zich om, en keerde in het dorp terug. Dat duurde zoo den heelen winter. Hij was door en door dorpsrentenier geworden en hij genoot van ’t gemakkelijk leven, zonder eenig werk noch inspanning van welken aard ook, evenals zijn zuster en zijn vader. Eerst toen de lente in aantocht was en reeds de eerste vogels zongen, kwam er een vreemde onrust over hem. Er was iets in de lucht dat trok en lokte, iets dat het hem onmogelijk maakte lang in ’t duffe, somber renteniershuisje te blijven zitten, iets dat in hem opwelde als lauwe walmen van benauwing en hem naar buiten dreef, achter de huizen om, tot waar hij de wijdte en de eenzaamheid der velden zag. Daar stonds ginds verre de molen te draaien dichtbij zijn vroeger gehucht. Het was alsof de groote wieke-armen hem met geweldige gebaren naar zich toe wenkten. Zou hij toch maar eens gaan, al was ’t slechts een kort eindje? .…. En hij ging, hij ging, hij kuierde langzaam de velden in; en ’t was of hij meteer_1__lgg_r_leefde i EN E as een der eerste dagen van April, de schoone wereld begon alweer groen en blond te worden. De populieren- kruinen droegen lichte pruiken, de hemel blauwde heel diep, heel zuiver, met glanzend-witte, bolle wolkjes en tusschen 't heerlijk-jonge groen der aarde zongen en kabbelden de snelle beekjes, blond-gezwollen nog door de overvloedige vroege-voorjaarsregens. Hij ging, hij ging en voor het eerst sinds maanden vulden zich weer zijn longen met de frisch-gezonde, opwekkende buitenlucht. Hij werd er als bedwelmd en dronken van en bleef voortdurend staan, om te kijken, te genieten. Wat stond het koren al hoog! Het had reeds meer dan 171 e een voet lengte en de malsche lentewind speelde er over- heen, met lange, snelvliedende, als ’t ware streelende wateringen. Wat blonken schel de roode daken van de groote hoeven, alsof zij versch gewasschen waren! En wat aaide zacht de zon zijn handen en zijn rug, hem tot in ’t hart verkwikkend en verwarmend! Het juichte diep en jubelde in hem. Hij voelde zich blijde dat de lente weer gekomen was, en zijn geboeide blikken volgden de leeuwerikjes in de lucht, hooger, hooger, steeds hooger, tot in de glinsterende wolken, tot het hem pijn deed in zijn oogen en hij er duizelig van werd. Hij ademde diep en voelde nieuwe kracht door heel zijn lichaam stroomen. Hoe kwam het dat hij vroeger, toen hij daar midden in leefde, die weelde nooit zoo had gevoeld! Hij zag een boer met ploeg en paarden op zijn land, die, door een knecht en een meid gevolgd, aardappelen aan ’t planten was. Hij bleef staan om te kijken. Dat had hij vroeger ook zoo vaak gedaan. En ’t was zoo eigenaardig: terwijl hij daar nu roerloos stond en den verschen geur der omgekeerde aarde opsnoof, kwam hem eensklaps ’t water in den mond, alsof hij iets heel lekkers proefde. De boer groette hem, hield zijn paarden even stil, glimlachte en sloeg een praatje over ’t mooie weer en het pleizier van nu als rentenier te mogen wandelen. Florimond antwoordde op denzelfden toon en keek toen naar den knecht en ’t meisje, die met de aardappelmanden volgden. De knecht was een reeds bejaarde man en deed hem aan Sefrien denken; maar het meisje was jong en knap en had een levendig gezicht met felle oogen. Zij liep op bloote voeten in de mulle, blonde aarde en zij had niets aan behalve een grauw rokje en een dun katoenen jakje, dat den hals ont- 172 blootte en de zachte ronding van de borsten duidelijk afteekende. Florimond dacht aan Lena en een zee van vroeger leed en liefde woelde even in zijn hart weer op. Maar ’t duurde slechts een oogenblik. Hij keek naar ’t meisje en verlangde haar om haarzelve; hij had wel een hoop geld gegeven om haar nu even wild te mogen in zijn armen drukken en te zoenen. Hij liep verder door. De molen wenkte met zijn lange, roode wieken: ‚„‚kom maar, kom maar, kom maar” en hij was weldra op zijn eigen gehucht, waar hij alles en een ieder _zoo goed kende. Wat leek het hem nu eindeloos lang ge- leden dat hij daar geweest was! De menschen op den akker die hem kenden groetten hem met vriendelijke blijdschap en hij verweet zich dat hij hen zoo lang verwaarloosd had. Zou hij allen die hij kende nu eens op gaan zoeken? En zou hij ook eens naar de groote hoeve gaan, waar hij zoo vele jaren had geleefd en waar nu de Keijsders woonden! Hij naderde en zijn hart begon sneller te jagen. Hij zag reeds in de verte, tusschen de boomstammen van den kronkeligen zandweg, de gele muren en de groene luikjes schitteren in de zon. Hij hoorde het geblaf der honden, hij zag een gewemel van kippen op het plein vóór de deur en boven op het dak zat de pa-o en schreeuwde schril, met zijn leelijke stem. Hij aarzelde. Zou hij er welkom zijn, of niet? Hij had de Keijsders in den laatsten tijd haast niet gezien. Hij voelde dat ze van elkaar vervreemd waren. Er had ook nooit intimiteit bestaan; daarvoor kenden zij elkaar te weinig en te oppervlakkig. Alleen Lucie, het jongste meisje, naast wie hij op het overhaal-feest aan tafel had gezeten, kwam wel 173 eens Reinilde in het dorp opzoeken en was altijd vriendelijk en aardig, ook met hem. Zou hij ... ! Hij had slechts meer den landweg dwars over te steken en hij was er. Als Lucie bij voorbeeld nu uit het huis kwam en hem zag, dan zou hij zeer waarschijnlijk .. Terwijl hij talmde en aarzelde, werd de wagenpoort der schuur geopend en de oudste der Keijsders kwam over het erf, met een kar en twee paarden. ’t Was eigenaardig, maar dat ontnam Florimond eensklaps allen lust. Hij had geen zin om met den jongen boer te praten. Als het Lucie of zelfs een der andere meisjes was geweest, ja, dan wel: hij was in een stemming om met meisjes te praten; maar met een man, neen .…. neen. Werktuiglijk en fluks sloeg hij een zijweg in en was blijde dat de jonge boer hem niet gezien had. ’t Had hem een soort van emotie gegeven. Zijn hart klopte snel en ’t duizelde even in zijn hoofd. Waarom! Hij wist het zelf niet. Maar ’t speet hem toch dat hij den jongen boer gezien had en niet een van de meisjes. Trager volgde hij den kleinen zijweg, met ietwat weifelende schreden. Het pad liep even tusschen slootjes en populieren en kronkelde dan verder in het open veld. ’t Was mooi, dat komen in het open veld. Ineens lag daar de wijde ruimte van de vrucht- bare landouwen onder den schoonen, blauwen lentehemel, met de bolle, stralend-witte wolkjes. Er stonden ook enkele werkmanshuisjes als kinderspeelgoed midden in die zee van tenger groen daar neergezet en plots herinnerde hij zich, dat in een daarvan Dikke Roze woonde. Hè, als hij nu eens even Dikke Roze ging opzoeken! Hij glimlachte bij het idee en meteen was zijn besluit genomen: hij zóu eens, in ’t voorbijgaan, bij Dikke Roze aankloppen. Zou hij ook bij Lena’s moeder gaan, die een 174 eind verder woonde en waar hij nooit meer sinds Lena’s huwelijk en haar vertrek, den voet had neergezet? Wie weet! Misschien wel. Hij was in een gekke stemming, dien middag; in staat om onverwachte dingen uit te halen. Het leed over Lena was nu wel getaand en haast vergeten: toch zou hij nog wel graag iets van haar willen hooren. Hij kwam bij Roze’s huisje. Hij keek van op een af- stand door het raampje en zag vagelijk beweging daar- binnen. Roze was dus thuis. Dat had hij ook wel verwacht; het was nu nog de stille tijd op ’t land. Hij duwde ’t deurtje open en in het korte gangetje achter het houten schut vroeg hij, met luider stem: — Es er gien belet? Mag ik binnen komen? Een vlug getrappel van klompen en Roze’s eigen ver- bouwereerd gezicht verscheen achter het schut. — Wel Hiere godheid onzen boas! kreet zij, de beide handen in de hoogte. — Es er gien belet? Mag ik binnen komen? herhaalde Florimond glimlachend. — Kom binnen, boas, kom binnen! ’K ben doanig blije da ’k ou ne keer zie! D’r es belet en geen belet. Ge zilt hier ’n kennesse vinden! babbelde Roze gejaagd aan een stuk door, terwijl zij op zij ging om hem binnen te laten. Florimond trad aarzelend in ’t keukentje en daar zat bij een tafeltje Lucie, het jongste meisje van de Keijsders. Het was een aardig, vriendelijk meisje, en frisch en mooi ook, zooals ze daar bij het tafeltje in het kleine huisje zat. Zij had roze wangen en grijsblauwe oogen die bizonder straalden en haar glimlach ontblootte de mooiste tanden die men denken kon. Jammer dat haar teint een weinig ontsierd was door kleine, gele sproetjes. 175 — Kijk, kijk, wie zoe da gepeisd hèn! riep Florimond verrast. T— Hèje op ’t hof geweest? glimlachte het meisje aanvallig. — Nien ik, bekende Florimond. ’K was wel zeuverre te wege; moar ’k zag ou broere mee zijn peirden wigrijen en ’k was schouw da ’k meschien zoe derangeeren. — Ge ’n derangeer gij noeit, ge zij altijd welkom, ver- zekerde Lucietje met haar vriendelijksten glimlach. Florimond nam een stoel en ging zitten. Roze liep ge- weldig druk en gejaagd heen en weer, alsof er een aller- gewichtigste gebeurtenis voorviel. Zij wilde absoluut koffie zetten voor Florimond en ook voor Lucietje; maar beiden verontschuldigden zich: Florimond had pas koffie gedronken vóór hij van huis ging; en Lucietje had geen tijd en moest zoo spoedig mogelijk naar de boerderij terug: zij was immers maar gekomen om aan Roze te vragen of men de volgende week op haar kon rekenen om in de haver te wieden, Toch bleef het jonge meisje nog een poosje babbelen en zitten; zij scheen behagen te scheppen in de onverwachte ontmoeting met Florimond; zij vroeg hem naar Reinilde en naar allerlei in ’t dorp, waar zij nooit anders dan ’s zondags komen kon; en toen zij eindelijk opstond was het met een soort van spijt en nogmaals drong zij er op aan, dat Florimond hen toch vooral eens een bezoek zou brengen, als hij nog eens in de buurt kwam. Hij hoefde heusch niet bang te zijn om hen te derangeeren; hij zou er altijd, ten allen tijde welkom wezen. — Nou, boas! zei Roze, de beide handen op haar heupen zettend, toen het meisje de deur uit was. Wa zegt-e doar 176 wel van! As de dieë ou nie geirn ’n ziet! Z’ es zot van ou. Zeu woar of da ’k hier stoa! En roerloos staarde zij hem aan, met schitterende oogen. Florimond glimlachte, een tikje ijdel. Wat had hij dan toch vandaag, dat de meisjes zoo vriendelijk tegen hem deden! Eerst die daar op ’t land, met haar aardappels, en nu ook dat aardig Keijsderken! Ja, hij had het natuurlijk wel gesnapt, dat ze lief met hem wou zijn, maar hij hield zich groot, deed of hij ’t niet gemerkt had, of het hem niet schelen kon. Maar hij was opgewekt en zelfs eenigszins opgewonden; hij zei iets ondeugends en knipoogde naar Roze, die even schaterlachte, en haar armen in de hoogte sloeg en nog eens herhaalde, zooals ze destijds gedaan had: — O, boas, ’t es toch zeu spijtig da g’ op ou scheun hof Die plotselinge herinnering aan het verleden schrijnde even diep in hem. Zijn gelaat versomberde en het bedierf zijn vroolijke stemming. — Es er nog nieuws van heur? vroeg hij, op Lena doelend. — D’r komen-nog al dikkels brieven van Oscar, be- richtte Roze. Ze schijnen ’t ginter goed t’ hèn. Moar ’t zijn onneuzel brieven. Hij klapt altijd van dien oorlog, die hier moe komen en dat hij ginter blijft as ’t er hier oorlog komt, zegt hij. Florimond haalde minachtend zijn schouders op. — ’t Es ne lafhertigoard! schimpte hij. — En bovendien, hoe keunen ze da ginter weten dat er hier zal oorlog komen! As er doar prijkel van woare, we zoên ’t wij toch zeker wel iest weten. j — ’t Es ’t geen da ’k euk zegge! beaamde Roze. De Strijd 12 Zij zwegen een poosje. Toen zei Roze: — ’t Schijnt da ze ne kleinen verwacht tegen de Mei- moand. Hij schokte er van op en ’t prikkelde hem even, met scherpe jaloezie. — Zeu! riep hij. Hij was een beetje bleek geworden en zijn lippen trilden. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen; hij staarde boos en nijdig. — Tuttuttut, ge ’n moet doar gien verdriet in moaken! riep Roze op luchtigen toon. Peis liever op Lucietsjen en treiwt er mee, Ge keun ze krijgen as ge wilt. — °K ’n treiwe niet, mee niemand! riep hij bits. Zijn prettige stemming was bedorven. Roze voelde dat ze onhandig was geweest. Zij zuchtte en praatte weer van koffie zetten om dat goed te maken. — Gee mij liever nen dreupel, zei hij kregel. Roze scheen de wanhoop nabij. — Och, Hiere, boas, es da nou toch nie ongelukkig: ’k hè gisteren mijn loaste gloazeken uitgeschonken! kreet zij. — Goan hoalt ou ’n nieuwe flassche, in de Linde! zei hij kortaf. En duwde haar een dubbel-frank-stuk in de hand. — Goed, boas, goed, boas! Zilt-e gij hier te binst thuis- wachten? vroeg ze, alvast haar blauwe schort losmakend. Terwijl hij tamelijk stug van ja knikte schoof een vlugge schaduw buiten voorbij ’t raampje en ’t oogenblik daarna werd de deurklink opgelicht. — Gien belet? klonk een jeugdige meisjesstem van achter ’t houten beschot in het gangetje. — Och Hiere, Roomnie! Es da mij doen verschieten! riep Roze, die ijlings toegesneld was. Kom binnen, jong, 178 kom binnen, zei ze zachter, op aanmoedigenden toon. Kijk ne keer wie dat er hier es! Glimlachend kwam het meisje binnen en toen ze zoo gansch onverwacht haar vroegeren baas ontwaarde, kreeg ze een vurige kleur. — Ha moar jongens toch! riep ze, haar handen in elkaar slaande. Florimond lachte, ineens weer opgefleurd. Zou hij nu al de leuke jonge meisjes van ’t gehucht ontmoeten, op dien mooien lentedag! Hij keek Roomnietje vrank en peilend aan en zij bloosde nog sterker onder dien doordringenden blik. Zij was wel aardig opgegroeid sinds die enkele maanden dat hij zijn boerderij verlaten en haar niet meer gezien had: niet bepaald mooi, maar wel pittig; een beetje bruin van teint, maar met kleine, levendige oogjes die ver- leidend lachten en een mond met roode lippen, die ge- schapen scheen om zoenen te geven en om er te krijgen. Hij had een ondeugende pret in haar groote bedeesdheid; hij wenkte haar naast zich op een stoel en zei: — Kom, zet ou moar op ou gemak. Roze die goa ons ne firmen dreupel hoalen in de Linde. — Joajik, zei Roze, een nettere schort aanrijgend. Pas gulder binst te goare scheun op mijn kinders. Zij lachte luid om haar grappige toespeling op een huwelijk dat steeds kinderloos gebleven was en met een dikke leege flesch onder haar schort rende zij naar de deur. — Roze! Roze! riep Florimond haar na. Neem, brijng euk wa suiker mee om in den dzjenuiver te doen; da es goed! En hij gaf haar nog eens een twee-frank stuk. — Hooo! Da zal smoaken! juichte Roze met een hooge kleur. 179 — K ‘n mage toch nie lang blijven, zei Roomnietje zoodra de deur weer dicht was. Lucie es mij kome vroagen om moandag in d’hoaver te goan wiên; en ’k kwame ne keer infermeeren of da Roze euk gevroagd es. — Joa, z’ès gevroagd; Lucie hè hier geweest; ze ’n es nog moar percies wig, berichtte Florimond. — ’t Docht mij da ’k heur langs ’t wegelken zag goan, meende Roomnietje. Er was een korte stilte. Zij keken beiden door het kleine raampje, naar het mooie, groene lenteveld daarbuiten. Alles was zoo Írisch en jong en groen onder den blauwen hemel met de witte wolkjes, dater als ’t ware een doorschijnend- groene atmosfeer hing over ’t land, die tot in het kleine werkmanshuisje binnendrong. De witte gordijntjes om het raampje leken wel groenachtig getint, de lichte wanden hadden groenachtige glanzingen, het tafeltje, de ruggen van de stoelen, de bruine kast der klok, die langzaam tikte in een hoek, leken als ’t ware met groen gepolijst. — Da es toch scheun lenteweer, e-woar! zei Roomnietje. Zonder te antwoorden strekte hij langzaam zijn linker- hand tot haar uit en lei die op haar rechterknie. Het vuur schoot op haar wangen, maar haar roode lippen glimlachten en haar bruine oogen glinsterden en zij trok zich niet terug. Hij schoof zijn stoel dicht bij den hare en sloeg zijn arm om haar middel. — Pas op, fluisterde zij, Roze zal goan weere komen. Hij gaf geen antwoord. 'Zijn keel hikte droog en zijn gezicht zag bleek, groenachtig-bleek in de groenachtige schemer-atmosfeer van ’t klein vertrekje. En plots greep hij haar wild in alle bei zijn armen en plakte zuchtend een zoen op haar mond, als om haar op te eten. 180 — O, gie zot; past toch op! brabbelde zij. Hij liet haar los, en beiden keken naar elkaar, met sprekende oogen. — Roze zal ’t zien, ge zij heelegansch bleek, lachte zij. Weer vloog hij op haar af en omsloot haar nog wilder. — Toe, loat mij los! hijgde zij; z’ès doar! Vóór het raampje passeerde vlug de dikke gestalte van Roze, de hand onder het schort dat bochelde, als van ‘een vrouw in zwangerschap. Zij kwam binnen, hijgend nog van het gehaaste loopen; zij zag de twee daar zitten: hij ontdaan en bleek en zij rood en warm, en met den eersten oogopslag begreep ze. —. Weet-e watte, glimlachte zij; loat ons hiernevens in de koamer goan; ge keun nie weten; dat er soms iemand moest binnen komen. . Zij duwde een binnendeurtje open en ging hen voor, onder het lage deurgat even buigend. — Joa moar, Roze, ’k ’n mage niet lange blijven, zille, aarzelde Roomnietje. — Ge ’n moet gij nie lange blijven, moar we zijn hier meer op ons gemak, zie, meende Roze. Kijk, ’k hè hier mijn gloazen en mijn lepelkes. Zet ulder. Haastig liep zij naar een kast in den hoek, haalde er ’t noodige uit, vulde de glaasjes met suiker en jenever. Proficiat! zei ze, aanklinkend. Zij dronken en Roze vulde de glazen nog eens. ’t Was lekker, Het stroomde zoet naar binnen met dat beetje suiker, meende Roze. Zie-je wel, zei ze, ge zijt hier gerust en stille; d’r kan hier niemand komen. En bovendien ’k zal ’n eug in ’t zeil houen. Zet ulder doar moar op ulder gemak; ’k moe weere noar mijn wirk en, weet-e watte: schuift de ISI grendel op de deure, ’t es lijk of ge dan van de weireld af woart. Zij schonk haastig nog eens in, dronk in één teug leeg en meteen was ze weg, de deur achter zich toetrekkend. — Ha moar jongens toch! fluisterde Roomnietje pal van verbouwereerdheid. Zij stonden in een klein en laaggebalkt vertrekje, vóór een rond tafeltje en twee stoelen. Het buitenluikje was half dicht geduwd en liet slechts vage klaarte binnen en tegen den achterwand stond een bed, onder een verkleurd, gebloemd behangsel. — Roomnietje, zuchtte hij. En nam haar weer onstuimig in zijn armen. Zóó wild was hij, dat zij er onder struikelde en bijna viel: ' — Past op, ge goat mij zeere doen, hijgde zij. — O, Roomnietje! Roomnietje! kreunde hij, buiten zich zelf. En hij tilde haar heelemaal van den grond op, als om met haar weg te loopen. — Doe te minsten de grendel op de deure, smoorde zij. Die enkele woorden, waarin haar toestemming en over- gave lag, maakten hem dol. Zonder haar los te laten, zoo van den grond opgetild, schoof hij met de eene hand den grendel voor en droeg haar naar den hoek van ’t kamertje, waar ’t bed stond .…. In ’t keukentje daarnaast was Roze stilletjes aan ’t neuzelen gegaan. V. Dien zomer begrepen de menschen, welke Florimond goed kenden, niet, wat er wel plotseling met hem mocht gebeurd zijn. 182 Hij scheen ineens een ander mensch geworden. Hij, de meestal stugge zwijger, werd een rumoerige prater. Hij, de doorgaans eenzame en in zichzelf teruggetrokkene, was nooit meer thuis te vinden, snakte aldoor naar omgang met andere menschen. Hij, de sobere, zat gansche dagen en soms halve nachten in allerhande herbergjes en kroegjes, waar hij gul trakteerde en veel geld kwijt raakte. De weelde van ’t gemakkelijk leven is hem naar het hoofd gestegen, zeiden de menschen. Er was een soort gejaagde koorts in hem gekomen, alsof hij zich nu razend haasten moest om van alles volop te ge- nieten. Het was alsof hij veel verloren tijd had in te halen en nog meer te vorderen op een toekomst, die duister en onzeker was. Het scheen vooral alsof hij haast had met ’t genieten van de liefde, met dàt genot althans ’t welk door den omgang met de vrouw in korte, vlugge stonden en ten koste van wat geld kan genoten worden. Geregeld nu, kwam hij in het huisje van Dikke Roze en ontmoette er Roomnietje. Maar Roomnietje was niet de eenige: hij had nog andere toevallige vriendinnen van een dag of van een uur, die hij om het even waar opspoorde; en af en toe ging hij ook naar de stad, en werd daar soms ge- zien met vreemd gezelschap, in tingeltangs en bioscopen, wijn drinkend, lawaai-makend, dronken wordend, tot hij al zijn centen kwijt was en wel eens aan de deur werd gegooid. In ’t dorp, waar dat alles gauw genoeg bekend geworden was, bekwam men maar niet van de ontzetting en verbazing. Het werd in korte weken een publiek schandaal, en de menschen liepen er van samen. Boerke, die maar half be- greep wat er gebeurde, zat hoofdschuddend in zijn hoek te zuchten; maar Reinilde schaamde zich vreeselijk voor al 183 haar deftige kennissen en was reeds heimelijk haar nood gaan klagen bij meneer de ‘pastoor die, trouwens zonder eenig resultaat, ernstig met Florimond gesprcken had. Raar was het onderhoud tusschen die beiden geweest. Meneer de pastoor werd stil en plechtig, alsof er een ster- venszieke in huis was, door de diep-gedrukte Reinilde in de „beste kamer” geleid en ’t oogenblik daarna stond Florimond vóór hem, stug, somber, het randje van zijn pet zenuwachtig tusschen zijn vingers frommelend. — Zet ou, Florimond, zet ou, jongen, zei op zachten, ver- zoenenden toon meneer de pastoor. — ’K blijve liever stoan, menier de pàster, antwoordde Florimond kortaf. — Liijjk of ge wilt, mijne vriend. — En bedaard, langs ruime omwegen, begon meneer de pastoor over het geval te spreken. Florimond luisterde, roerloos, de wenkbrauwen gefronst, de lippen gesloten. Het was alsof hij hoorde naar iets zeer vervelends, dat hem toch eigenlijk niet aanging. Alleen uit ontzag en eerbied voor den geestelijke scheen hij daar te blijven staan. Eindelijk maakte hij een beweging met de hand en verklaarde, onverwacht, gewichtig: 7 — Menier de pàster, gij zij ne meinsch, ne-woar, en ik ben ne meinsch! Met verbazing, en geheel uit zijn rede geslagen, keek de geestelijke hem aan. Zijn groote, ietwat bolle blauwe oogen, Îletsten strak op Florimond en even schudde hij zijn hoofd met grijzende, vettige krullen om de slapen. — ’K ’n verstoa ou nie goed: wa wilt-e zeggen, mijne vriend? vroeg hij na een poos. — Da ’k wille zeggen, menier de pàster, antwoordde 184 hem aan.\ì Florimond, dat-e gij ’n gedacht hêt en da ’k ik euk ’n gedacht hè. — Natuurlijk, stemde meneer de pastoor dadelijk toe; natuurlijk, mijne vriend, iedere meinsch hè zijn gedacht. 'T’n es moar de kwestie wat dat er goed es en wat dat er slecht es. Florimond werd zenuwachtig. Hij kronkelde zijn pet tusschen zijn duimen en zijn bleeke lippen beefden, alsof hij heel veel had te zeggen, maar niet de geschikte woorden vond. — Woarom ’n treiwt ge niet as ge ’n vreiwemeinsch neudig hêt! vroeg plotseling de geestelijke, hem vlak en strak in het gezicht aankijkend. Een kleur steeg als een roze golf over Florimond’s ge- zicht en bleekte langzaam weer weg. Hij gaf niet dadelijk antwoord. — Da jongste meisken van Keijsders, bijvoorbeeld, Lucietsjen, ’n zoe misschien nie beter vroagen. Weer steeg de gloedgolf over Florimond’s gelaat en bleekte langzaam weg. — K ben mijn hof kwijt! Hoa ’k ik op ons hof keunen blijven. .…. zei hij eindelijk met een doffe stem, die even van ontroering hikte. Meneer de pastoor haalde zijn schouders op. — D’r zijn toch nog andere boerderijen, meende hij. Florimond scheen aan een geweldige, diepe emotie ten prooi. Het woelde in hem van gewaarwordingen en ge- ‚ dachten, maar ’t was alsof hij zijn onstuimige gevoelens niet kon uitdrukken. Eensklaps ontsnapte hem een snik en tranen kwamen in zijn oogen. Verbaasd keek de pastoor 185 ES — Menier de pàster, begon hij eindelijk met inspanning, in afgebroken woorden, ’k ’n kan... ’k ’n kan d’r geen reden van moaken, da ’k op .…. mijn scheun, greut hof nie meer ’n ben, ’K hè gepeisd, da ’k het hier zoe geweune worden en in ’t begin ging het euk goed; moar mee ’d'ieste scheune doagen hè ’k gevoeld dat ’t nie ’n zoe goan en nou... nou zoe ’k wel mijn hand loaten afkappen, menier de pàster, om weer op mijn scheun hof te zijn. De geestelijke maakte een beweging en wilde iets zeggen, maar Florimond viel hem dadelijk opgewonden in de rede: het borrelde uit hem op, hij was niet meer te houden; en onstuimig, in gehorte zinnen, voer hij voort: — Ge meent gij, e-woar, menier de pàster, da ’k ik ne slechten ben, da ’k drijnk en achter ’t vreiwevolk leup uit slechtigheid. ’T’n es anders niet as uit verdriet, om mijn verdriet te vergeten. ’K zal ou alles zeggen, menier ‘de - pàster, alles. ’T’es al joaren lang da ’k ’t opkroppe en ’k ben blije da ge gekomen zijt. ’K hè altijd willen treiwen, menier de pàster; moar ’k ’n hè noeit nie gemeugen. ’K’n. kon noeit gien vreiwemeinsch vinden die geld genoeg bezat om op da scheun, greut hof te komen. Voader en moeder hên altijd ulder leven lang gezeid: „Past op, jongen, da ge nie ’n doet lijk Ivo en Lewie die onder uldere stoat getreiwd zijn! Treiw rijk of ’n treiw niet. Blijf mee Reinilde op ’t hof!...” Joaren en joaren hè ’k ’t uitgehouën, menier de pàster; moar ne meinsch es ne meinsch! .…. ’K hè ’n meiske geiren gezien, menier de pàster; ’n oarm meiske, Lena, eene van ons wirkmeiskes. ’K was zot van heur, en ’k zoe d’r mee getreiwd zijn euk, ondanks alles, moar ze zag ’n ander geiren en z’es mee hem noar Amerika gegoan. ’K hè d’r wried veel verdriet in g’had, menier de pàster. ’T’n was mij 186 / ‘t leven nie mier weird en ’k hè mij deur Reinilde loaten overhoalen om hier in ’t dorp bij voader te komen weunen. En nou dat ’t te loat es goa ’k er van deud, menier de pàster, deud van berouw en verdriet! Ge verwijt mij da’k ginder in Dikke Roze’s huis altemets bij ’n meiske goa zitten, bij Roomnietje, die vroeger op mijn hof gewirkt het. Ge’n moet mij nie geleuven, menier de pàster, moar ’t es om nog ne kier iets van mijn vroeger leven te voelen da ’k het doe. Ge ’n moet mij nie geleuven, moar as ik al van verre de muren van mijn scheun hof zie, begin mijn herte te kloppen en zoe ’k keune schriemen, menier de pàster. As ik van verre de kiekens veur de deure zie leupen in de zonne, as ik Duc en B’ron aan ulder kot heure bassen, en de pa-o op ’t dak heure roepen, als ik ’n kerre van ’t hof zie rijjen, ge meug het / geleuven, menier de pàster, ’t sloat aan mijn herte, ’t sloat’ aan mijn herte .…. ’ Hij zweeg. Zij adem zwoegde en de tranen rolden langs zijn wangen. Zijn vingers beefden zenuwachtig om het randje van zijn pet. Ook de pastoor zweeg. Hij scheen ont- redderd en vergeefs te zoeken naar de woorden, die hier zouden kunnen troost aanbrengen. Het was een goede, oude man van alledaagsche plichtsbetrachting, maar die er weinig was op voorbereid om in ingewikkelde gevallen van het zieleleven raad te schaffen. Hem kwam de toestand niet zoo tragisch voor. Als Florimond nu maar met het Keijsderken kon trouwen, dan kwam alles weer in ’t reine, meende hij, dan kon hij immers op zijn mooie boerderij terugkomen zooveel als hij maar wilde; en hij begon daar nog eens over, en somde al de voordeelen van een dergelijke schikking op, en zei hoezeer dat rust en troost zou brengen 187 in het gemoed van Reinilde en hoe het de laatste levens- dagen van zijn ouden vader nog zou opfleuren. Maar Florimond reageerde niet meer. Er kwam eensklaps iets mats in hem na zijn hartstochtelijke ontboezeming en hij verzonk weer in een stug stilzwijgen. ’t Was of de woorden van den priester niet meer tot hem doordrongen. Hij knikte verstrooid met het hoofd, haalde zijn schouders op, beloofde vaag den raad van meneer den pastoor ernstig te zullen overwegen. De priester was opgestaan. Hij had het benauwd ge- kregen van de inspanning in ’t kleine, duffe kamertje; zijn bolle, fletse oogen puilden, zijn adem hijgde en zweetdrop- pels parelden op ziijn glimmend voorhoofd. Met dikke schouders strompelde hij naar de deur, door Florimond gevolgd. Even verscheen in ’t gangetje, bij de keukendeur, de haastig-wegholleride rok van Poldientie en het ontsteld gezicht met rooj€ koonen van Reinilde. Maar beiden deden of zij meneex%ìle pastoor niet zagen en Florimond bracht hem alleen tot aan de voordeur. Toen de deur op hem dichtsloeg heerschte weer in ’t kleine renteniershuis de doodsche stilte van een graf. ‘ VI, En nu bloeide nog eens weer volop de rijke zomer over 't schoone land. Nooit was er schooner, rijker, milder zomer geweest. Het was de glorie van de vruchtbaarheid in heilig- stilsereene dagen. De gansche streek scheen zoet te glim- lachen. En Florimond leefde weer buiten, van den ochtend tot den avond, in de weelderige velden. i Hij zocht iets, — hij wist niet wat, — iets dat overal 188 p scheen aanwezig te zijn en dat hij nergens kon vinden. Hij stond, in roerloos staren, vóór het rijpende koren, dat in ' blonde golvingen, onder het streelen van den wind over de verten deinde; hij stond vóór de fluweelige vlasakkers, die teerblauw bloesemden, als lichte weeldetapijten van hemelsche pracht op aarde, hij stond vóór het koolzaad dat vlamde en hij stond vóór de malsch-geurende roze klaver- velden, die gonsden van bijen en leefden van kapellen, en zwoel schenen te ademen in ’t langzaam op en neer gaan van de lichte, glinsterende vlinderwieken. | Hij zocht... hij zocht zijn eigen deel van weelde en genot in al die rijke overtolligheid. Hij zocht wat hij bezeten had en klakkeloos had losgelaten: zijn leven, zijn eigen, rijke leven op de schoone hoeve die nu van een ander was en waar hij nooit meer anders dan als vreemdeling, bijna als indringer, den voet zou mogen zetten. De mooie Lena was vergeten, of kon hem niet meer schelen; het aardig, aanhankelijk Roomnietje was niets anders voor hem dan een vluchtige caprice waar hij reeds genoeg van had en het jonge Keijsderken had hij lief en haatte hij terzelfder- tijd; …… dat waren allen maar kleine gedeelten van zijn leven, — maar zijn leven-zelf was hij kwijt, — kwijt door de vroegere schuld van zijn vader, van zijn moeder, van Reinilde en ook door zijn eigen domme schuld; en daar geraakte hij nu niet meer overheen, dat maalde in zijn hoofd, dat vergalde zijn gansche bestaan en vervulde hem met haat en woede tegen allen die er met hem schuld aan hadden. Soms droomde hij, soms wenschte hij, dat de schoone boerderij niet meer bestond, dat zij was vernield of afge- brand. Het zou hem goed hebben gedaan als hij had kunnen 189 ervaren dat de oogst mislukte, dat het vee ziek werd, dat de menschen gedrukt en tobberig op den akker liepen. Maar die weelde, aldoor die weelde, aldoor die overvloed van alles in dat schoone zomerjaar, het maakte hem ziek, het maakte hem ellendig; en in het schoonste van de lange dagen ging hij snakken naar het gure jaargetijde, naar wind en regen, naar modder en naar koude, naar korte dagen en naar eindelooze, donkere avonden, om dan weer in harmonie te zijn met zijn bedroevende gedachten en gevoelens, in het benauwde, duffe, dorpsche renteniershuis, met zijn suffen, „ouden vader en bekrompen kwezel-zuster, om dan weer te leven dat ellendig gemakkelijk leven waartoe hij zich zoo | onbegrijpelijk had laten verlokken en dat het grijze graf | was van zijn jeugd, zijn wilskracht, zijn fleur en zijn illuzies, \ het stik-benauwde graf waarin hij levend te vergaan zat. VIIL Zoo waren zijn gedachten en gevoelens in dien vollen, rijken zomer: gedachten zonder uitkomst en gevoelens zonder doel, toen van lieverlede iets anders, iets vreemds, iets nieuws, opwindend en angstwekkend, zoowel in zijn leven als in het leven van alle andere menschen kwam. f _ Iets, waar soms over gesproken werd, sinds jaren reeds. Iets, waarvan men las in de couranten, maar zooals men leest van dingen die verzonnen zijn en toch nooit zullen gebeuren, Iets, dat vroeger wel gebeurd was, in barbaarsche, oude tijden, maar dat nu, in dézen tijd, en dan nog wel in , Vlaanderenland, onmogelijk nog kón gebeuren. 'L De Oorlog! …. s De menschen zeiden, en de kranten schreven, dat er zou 1 Í | } | j | í i } ! î 190 oorlog komen in het land! Niemand geloofde er aan, maar een onrust woelde en hing als ’t ware over alles heen. Er werden de gekste geruchten verspreid, waarvan het onmogelijk bleek het ware of onware na te gaan. Er was opnieuw een brief gekomen van Oscar uit Amerika, die den naderenden oorlog voorspelde, — was het niet onbegrijpelijk en onuitstaanbaar-ergerlijk, dat zulke onheilspellende be- richten telkens weer van uit Amerika moesten opduiken? — een brief, waarin die zelfzuchtige lafaard alweer her- haalde, dat men in de „old country” zooals hij zijn eigen - vaderland noemde, vechten kon zooveel men wilde, maar dat hij er zich niet aan storen zou. Dat leek natuurlijk klare ‚ onzin; maar er waren andere verschijnselen, die de onrust | en onzekerheid verergerden. Zonder dat iemand wist of * begreep hoe zulks kwam, was er eensklaps zoo goed als geen goud-of-zilver-geld meer in omloop, terwijl enkele levensmiddelen, zooals vruchten, kippen, eieren, konijnen tegen een spotprijs werden aangeboden, en andere ofwel heel duur, of plotseling niet meer te krijgen waren. Automobielen vol militairen reden in razende vaart langs de eenzame wegen, zonder dat een mensch begreep wat daar de oorzaak of het nut van was. Toen viel plotseling, als een slag uit de lucht, het oproepingsbevel van tien militie- lichtingen en gedurende dagen en nachten waren de dorpen gevuld met het rumoer van heentrekkende soldaten, die zoo, van het eene uur op het ander, het rustig veldwerk had- den moeten staken, om ’t geweer ter hand te nemen. Veel schreiende vrouwen en kinderen begeleidden den aftocht en velen, onder de opgeroepenen, waren bedronken, en brulden, \ en scholden, en vloekten en lachten, en schreiden alles \‘ ondereen, terwijl anderen, met sombere gezichten naast hun II e pakje zaten, in stom-roerlooze wanhoop het oogenblik van den aftocht verbeidend. Toen kwamen bevelen op bevelen, voor allerhande requisities. De boeren moesten hun mooiste en sterkste paarden afstaan, den kasteelheeren werden hun automo- bielen ontnomen, den handelaars en industrieelen hun zware vrachtwagens. Gansche nachten, onophoudend, hoorde men in de verte treinen rijden en de arbeiders, die in de stad werkten en elken avond, per trein of per rijwiel in het dorp terugkwamen, brachten de wverwilderendste nieuwstij- dingen mee. En eensklaps wàs het zoo: het bericht stond aangeplakt op den gevel van ’t gemeentehuis en honderden menschen verdrongen er zich omheen. De oorlog was verklaard en de vijand had den vader- landschen grond betreden! De verdedigingskanonnen van de forten bulderden! Zoo meldde het ontzettend manifest aan de bevolking. VIIL. Dien dag ging Florimond met vele andere dorpelingen boven op den molenheuvel staan, den blik gericht naar ’t Oosten, scherp luisterend of hij ’t kanon niet hoorde. De oude burgemeester der gemeente stond daar ook en zei dat men het ver gebrom misschien wel zoude kunnen hooren, aangezien hij daar ook, op diezelfde plek, in 1870 het kanon van Sedan gehoord had, evenals zijn vader er een eeuw geleden, het kanon van Waterloo hoorde. Maar hoe ze zich ook inspanden en luisterden, zij hoorden niets en om zich heen zagen zij ook niets anders dan de schoone, heilige zomerrust over de glanzende velden. 192 Eenige dagen verliepen. Het gansche land was sidderend opgezweept. Elken dag las Florimond in zijn courantje allerlei berichten over schitterende nationale zegepralen, maar elken dag ook kon hij volgen op de kaart hoe de vijand naderde en hoorde hij over de gruwelen, die hij bedreef.. Florimond balde zijn vuisten en knarsetandde. Zijn oude vader zat van afschuw in zijn hoek te beven; zijn zuster en Poldientje huilden halve dagen en nachten en brachten de rest van hun tiijd biddend op haar knieën, naast juffer Pluimsteert, naast de drie juffrouwen Dufour en de twee juffrouwen Pector en nog veel andere notabelen in de kerk door; maar hij, Florimond, was razend, ràzend en zijn bloed kookte van wraakgierigheid en hij verzon de gruwelijkste wreedheden, als het ooit gebeuren moest dat de vijand ook zijn goed en zijn bezittingen kwam aanranden. Zijn goed, zijn bezittingen! ... ’t Was niet alleen zijn huis, zijn geld, zijn leven, maar ook wat er omheen lag, maar ook wat vroeger ’t zijne was geweest en wat hij nu ook weer als ’t zijne voelde en beschouwde! Hier, in zijn huis, mochten ze niet komen, of hij zou ze doodslaan; maar ook ginds, op het gehucht, in de schoone, groote boerderij moesten ze weg blijven, of hij zou er naar toe hollen en de Keijsders helpen om den vijand met knotsen en met vorken te verjagen. Wie het waagde zijn vader te mishandelen was zijn leven kwijt; maar ook wie het waagde zijn zuster, of Poldientje, of, ginds op het gehucht, het jonge Keijsderken of Roomnietje te onteeren, die zou hij levend villen, met zijn tanden verscheuren, met zijn nagels de oogen uitkrabben! ' Zóó onderging hij ’t groote, vaderlandsche solidariteitsgevoel in zijn onmiddellijke omgeving. Hij was niet bang. Hij zag ontelbare, havelooze vluchte- 193 De Strijd 13 lingen met verschrikte oogen en bleeke gezichten zijn dorp overstroomen en een deel der bevolking in hun wilde paniek als ’t ware meezuigen, maar hij bleef, en zóu ook blijven, wat er gebeurde, en al was hij de laatste en de eenige van gansch het dorp. De rijke juffrouw Pluimsteert was reeds weg, met haar bediening naar Holland gevlucht; de drie juffrouwen Dufour en de twee juffrouwen Pector maakten zich angstig gereed, en ook Reinilde en Poldientje wilden met vader vluchten; het kon hem niet schelen, zij moesten maar doen wat ze niet laten konden, maar hij bleef, hij blééf. Zijn stugge, onverzettelijke moed maakte ophef in het dorp. De laatste burgers die gebleven waren en nog aar- zelden om op de vlucht te slaan, kwamen hem als een held raadplegen. De oude, gepensionneerde schoolmeester kwam, meer dood dan levend; de deftige notaris kwam, statig met zijn vrouw aan den arm, nog steeds als voor een bruilofts- optocht, maar beiden bevend als een riet, en zuchtend en snikkend, en machteloos knie-knikkend op hun slappe beenen. — Ik blijf, ik blijf, herhaalde hij onveranderlijk. En omdat hij bleef, omdat er althans één was in ’t dorp, die geen angst liet blijken, bleven ook velen bij wie de paniek er reeds in zat. Op een ochtend verscheen de postbode met het ontzettend bericht, dat de vijand op minder dan vijf uur afstands was en dat het vaderlandsche leger in allerijl terugtrok. Men hoorde reeds het kanon in de verte en men zag vijandelijke vliegers in de lucht. De postbode had zijn uniform uitge- trokken en liep als een gewoon boertje gekleed met zijn brieventasch, waarin trouwens bijna niets meer zat, rond, om niet, bij vergissing, door den vijand als soldaat be- schouwd te worden. Zijn oogen stonden rond van angst en zijn keel hikte, alsof hij voortdurend zijn tong inslikte. 194 — Loat ons toch euk vluchten! Iedereen vlucht! snikten Reinilde en Poldientje; en Boerke stond zuchtend, als een riet op zijn stokje te beven; maar stug en barsch herhaalde Florimond opnieuw: — Vlucht as ge wilt; moar ik blijve! Dien middag liet de notaris de plaat van zijn deur afnemen (niemand begreep precies waarom) en meneer de pastoor volgde ’t voorbeeld van den angstigen postbode: hij lei zijn geestelijk kleed en meteen al zijn uiterlijk prestige af en _ verscheen op den drempel van de pastorie in een geleend pakje, als een gewoon dorpsburger met een rond hoedje en een dik buikje. Al de luiken van juffrouw Pluimsteert’s deftig huis op de plaats waren dicht en de smid en zijn knecht, die ook niet wilden vluchten, hadden zich in de smidse verschanst en zaten daar in het roetig half-duister, het wit der oogen blikkerend in hun zwarte tronies, elk met een enormen voorhamer naast zich. Men hoorde het kanon! .…. Men hoorde het heel duidelijk, ofschoon nog heel in de verte en de twee derden der be- volking, die nog in het dorp gebleven waren, stonden er roerloos op den molenheuvel naar te luisteren. Meneer de pastoor stond er in zijn onooglijk en prestige-loos burger- pakje, maar meneer de burgemeester was er niet en men fluisterde angstig, dat hij gevlucht was. Toen het donker werd hield het dof kanongebulder op, en ’t scheen of het nu eindelijk was uitgestreden en alsof er rust zou komen; maar de menschen die op den molenheuvel bleven, zagen in ’t verschiet, aan de kim, een breeden, roodachtigen licht- of vuurgloed en men zei vol afschuw dat het brandende dorpen en boerderijen waren. Heel langzaam, diep gedrukt en vol orrust, gingen de menschen eindelijk naar huis. 195 Midden in den nacht werd Florimond eensklaps wakker. Hij luisterde een oogenblik, hoorde ongewoon gedruisch in de straat, sprong uit zijn bed en rukte zijn raam open. Hij zag, in ’t schemerduister, een doffe krioeling over het gansche dorpsplein en hoorde korte, harde, barsche com- mando’s in het Fransch weerklinken. Eerst dacht hij dat ’t de vijand was, maar begreep dadelijk, dat het de vader- landsche troepen waren. Hij greep naar zijn kleeren en kleedde zich ijlings aan. De deur van zijn kamer ging open en als een bleek spook in den nacht verscheen Reinilde in haar nachthemd op den drempel. — O, Florimond, wat es da toch! Loat ons toch vluchten! hikte en snikte zij. — Zij-je nie wijs! riep hij barsch. ’t zijn ónze soldoaten. — Zijn ’t ónze soldoaten! O, Goddank! kreunde Reinilde; en biddend vouwde zij haar handen samen. Zonder zich verder met haar te bemoeien keek hij weer, met ingespannen aandacht, door zijn raampje naar de woeling in de straat en op de dorpsplaats. Alles leek hem vol, stamp-en-stampvol. Zijn oogen, die van lieverlede aan de duisternis geéwend raakten, onder- scheidden vagelijk de vormen van hoopen in het zand en op de steenen neergevlijde mannen, de schoften en ruggen van opgetuigde paarden, de doffe glimming van kanonnen en wapen-uitrustingen. Soms stak een man een sigaret op en in ’t vlugge flitsen van het vlammetje, zag Florimond even een mager, bestoven gezicht met donkere snor en met donkere oogen, een glimmenden rand van kepi, een rooden of gelen band op een zwart-blauwe mouw. Paardenhoeven stampten op de keien of trappelden in ’t mulle zand; en 196 eensklaps zag hij met verbazing de vensterramen van juffrouw Pluimsteert’s huis aan den overkant der plaats verlicht, terwijl donkere schimmen zich daarbinnen haastig heen en weer bewogen. In en om het Oud Gemeentehuis, waar insgelijks eenig licht was, krioelde ’t als een mieren- nest. Boven de daken der huizen aan den oostkant scheen de donkere hemel zich grijsachtig te tinten, als bij het komen van den dageraad. Florimond streek een lucifer aan en keek op zijn horloge; ’t was kwart vóór vier. Eensklaps weergalmde snerpend-schel gefluit en klonken bulderende commando-stemmen. En meteen kwam er be- weging in de vage, overal verspreide groepen: donkere schimmen wipten te paard, manschappen renden af en aan en vormden rijen, zweepslagen klapten en wielen ratelden. Florimond begreep dat de leger-afdeeling zich in beweging zette: hij sloot zijn raam en holde de trappen af, om dat bij te wonen. Zoodra hij in het duister buiten was, stond hij midden in een dichte groep van dorpelingen en soldaten. Korte gesprekken en kreten galmden door elkaar, men kon bijna niet onderscheiden wie de soldaten en wie de burgers waren. Er liepen ook vrouwen in ’t gedrang en zelfs enkele kinderen. Florimond herkende vagelijk den gepensionneerden onder- wijzer, in angstig-druk gesprek met een kanonnier die reeds op zijn paard zat, en vóór de smidse stonden roerloos de smid en zijn knecht, beiden zwart en gewapend met hun vreeselijke hamers, als twee sombere cyclopen. ’t Geharrewar was onbeschrijfelijk. Een ieder wilde weten waar de soldaten vandaan kwamen en waar ze naartoe gingen, en niemand kon een duidelijk antwoord krijgen. Het algemeen gevoel was echter, dat ze den vijand tegemoet 197 { ! trokken en de menschen staarden in de duisternis met groote, strakke oogen naar al die mannen waarvan zoovelen onafwendbaar naar den dood toe gingen. Toen klonk, vanuit het midden van de plaats, een nieuw commando, harder en barscher dan de andere en meteen ontwarde zich de sombere kluwen en zette zich het leger in beweging. Florimond, de smid en zijn knecht en al de andere dorpe- lingen die daar stonden, slaakten een doffen kreet van angst en van verbazing: de troep ging niet naar ’t oosten toe, waar hij den vijand zou ontmoeten; hij richtte zich naar ’t westen; het was de aftocht, de vlucht! Enkele menschen- i groepen stroomden dadelijk mee, klagend en schreiend, als door het onheil meegezogen. Heel langzaam klaarde de herfstochtend op. De lichte muren van het oud gemeentehuis en van juffrouw Pluimsteert’s deftige woning werden zichtbaar over de verlaten en bevuilde dorpplaats. Een transportwagen was daar blijven staan, zonder paarden, half weggezonken in het mulle zand, met een gebroken achterwiel. En piotseling, terwijl Florimond en de smid over het plein staken om naar het wrak te ‘gaan kijken, knalde er iets, hoog in de grauwe lucht'en flitste daar even een rossige gloed, als van een springend vuurwerkstuk. Zij stonden pal alle drie en keken in de hoogte, en daar zagen ze ’t dadelijk weer: een rossige, rookerige gloed die knalde, en dan weer en dan nog, rechts, links, voor en achter, terwijl telkens een langgerekt geloei door de grijze lucht kermde en ginds verre, ergens in ’t verschiet, naar ’t Oosten toe, doffe bonzen dreunden. — Wa ès dat? Wa ès dat? riepen de drie mannen. En ijjlings keerden zij zich om naar de linden van de plaats, in 198 welks bladerkruinen af en toe iets als hagel of regen met sissend geweld scheen neer te slaan. — ’t Es de vijand; ze schieten op ons! riep eensklaps de smid, met van schrik uitpuilende oogen. En hij vluchtte naar zijn huis toe. — De vijand! riep Florimond, roerloos van verbijstering. Maar plotseling zag hij gebroken pannen ratelend langs de dakhelling van juffrouw Pluimsteert’s huis neerglijden en op hetzelfde oogenblik hoorde hij iets krakend ineenstorten boven op den kerktoren, terwijl, vlak vóór zijn voeten, een brok steen neerplofte, grooter dan een kinderhoofd. Hij wipte op van den schok, slaakte een gil, keerde zich om en holde op zijn beurt naar huis toe. | IX. De dag was langzaam opgehelderd. Het dorp, geen uur geleden nog zoo dreunend vol, was nu totaal verlaten, leeg en stil alsof er mensch noch dier meer in leefde. Het dorp, het uitgestorven dorp werd in den bladstillen herfstochtend lijdelijk geteisterd en gebombardeerd, als iets willoos en levenloos, volkomen onbekwaam tot reageeren. Alleen de lucht boven het dorp trilde, gierde, bulderde en knalde, alsof daar honderden onzichtbare heksen een wilden sabbath vierden. Dat duurde zoo uren en uren. Soms hield het even op, maar om dadelijk weer te beginnen. En het verplaatste zich: nu eens naar ’t noorden, dan weer naar ’t zuiden, soms heel dichtbij, met knetterende slagen, soms vaag en verre, als een zwaar onweer, dat dommelend aftrekt. Maar eindelijk hield het toch op en de menschen, die al dien tijd e d in hun kelders hadden verstopt gezeten, staken langzaam, met eindelooze voorzorgen, hun bleeke angstgezichten weer naar buiten. Florimond was een der eerste. Reinilde en Poldientje zaten nog schreiend met vader in den kelder, alle drie biddend neergeknield vóór een Lieve-Vrouwe-beeldje, waaromheen Reinilde vier waskaarsjes had doen branden, — een voor elk der huisgenooten, — maar hij wou zien en was niet langer bang en hij duwde de voordeur open en kwam op de plaats, waar ook reeds andere menschen naar de verwoesting stonden te kijken. De smid en zijn knecht waren daar, gewapend met hun zware voorhamers, de varkensslachter was er, de gepensionneerde oude school- meester stak bevend zijn neus door een raam. — ’t Es gedoan! zei de smid; ze zijn wig! En hij zwaaide even met zijn vreeselijken hamer, en het wit van zijn oogen blikkerde wreed in zijn roetig gelaat, alsof hij beduiden wilde: Gelukkig voor den vijand dat hij hier niet is; anders .…. ! De varkensslager, die in ’t midden van de dorpplaats was gaan staan en vandaar uit in het verschiet de lange straat instaarde, wenkte de anderen bij zich. — Wat es da ginder, al da volk! riep hij. Florimond en de twee smids kwamen naast hem staan en keken in de aangeduide richting. Ginds verre, bij den oostelijken ingang, heel aan het uiteinde van ’t dorp, ontwaarden zij, in een vage stofwolk, een ongeloofelijke krioeling van grijze menigte. Het was alsof een eindelooze foule onophoudend uit den grond op- daagde en meteen klonk log en rhythmisch stapgedreun en galmden zware, trage zangen, die aan kerkzang deden 200 denken. Dat golfde aan, dat zwol en dreunde, dat scheen het gansche dorp te overstroomen; en de menschen die nog niet gevlucht waren, kwamen uit hun huizen, en zagen en hoorden dat aan, gestold van schrik, maar nog machtiger geboeid door hun nieuwsgierigheid, bij ’t schouwspel dier invasie, waar ze reeds zoo dikwijls van gehoord en van gelezen hadden en die ze nu voor ’t eerst in al haar prangende werkelijkheid aanschouwden. Het was de vijand! Hij kwam in ’t dorp, hij nam het dorp in zijn bezit en dat ging zoo gewoon en zoo natuurlijk alsof ’t vanzelf gebeurde en niet anders kon. Hij overstroomde alles, eenvoudig-weg omdat hij zoo overtalrijk was; hij vulde de straten, het plein en de huizen; en de dorpelingen zagen dat in stomme roerloosheid gebeuren; en wie nog in zijn huis verborgen zat kwam buiten om te zien, en alle angst- gevoel was eensklaps overwonnen: een ontembare nieuws- gierigheid overheerschte plotseling alles. De grijze mannen, zwaar beladen en gewapend, drongen bestoven en bezweet in dichte drommen in de woningen en vroegen overal naar eten en naar drinken, in een vreemde taal. Velen hadden geld en betaalden; anderen namen lachend wat mee, zonder hun beurs uit te halen. In een oogwenk was er niets meer in de kleine winkeltjes. Een aantal kwam uit de herbergen, beladen met kruiken en fÎlesschen, die zij dadelijk aan hun mond zetten; anderen gordden groote stukken ham of spek om hun middel. Velen beten met blinkende tanden in dikke hompen wit brood. Het deftige huis der rijke juffer Pluimsteert, dat enkele uren geleden nog vol vaderlandsche soldaten was, krioelde nu van grijze mannen aan de ramen en een grijze transport- wagen stond vóór de deur, waarop een heele boel van allerlei 201 geladen werd. De menschen, van hun verbazing ietwat bekomen, haastten zich weer elk naar zijn huis, om daar te verdedigen of te redden, wat nog te redden of te verdedigen was. Twee ruiters, stappend naast hun afgematte paarden die hinkten, zagen de smidse en gingen er recht op af. Zij zeiden iets, in harde taal, tot den smid en zijn knecht en wezen naar de voeten van hun dieren. En de smid en zijn knecht, beiden nog steeds gewapend met hun vreeselijke voorhamers, waarmede zij den vijand moesten doodslaan, zetten die dingen tegen den muur en leidden de paarden in de „tra- voalde” om ze daar van nieuwe hoefijzers te voorzien. Florimond wist niet waar hij ’t eerst zou kijken. Het duizelde in zijn hoofd en het schemerde vóór zijn oogen; en het golfde beurtelings in hem op van haat en woede en van steeds weer vernieuwde en verwonderde nieuwsgierig- heid. Een man met streng gezicht en opgekrulde snor, — zeker een overheid, — kwam naar hem toe en vroeg, in een gebroken taaltje, terwijl hij hem strak, met wantrouwige oogen fixeerde: — Kein Engländer ien ’t dorp? Florimond begreep niet dadelijk, talmde met zijn antwoord: — Kein Engländer ien ’t dorp? herhaalde de kerel harder, dreigender, alsof hij beet. — Nee, nee, hoofdschudde Florimond. En weer voelde hij plotseling den diepen haat en woede in zich opgolven. Toen zag hij daar eensklaps, op korten afstand, een man uit het gehucht, een vroegeren werkman van de hoeve, die op hem scheen te wachten om hem iets te zeggen. 202 — Wat doet-e gij hier, Leo? ging hij naar. den werkman toe. — Hoo! boas, ’t es schrikkelijk! ’t es schrikkelijk! kreunde dof de man met van angst uitgezette oogen. Ze stelen ginter alles! ’K ben wiggeleupen! Z'hên de boerderij al in brand willen steken! Florimond schokte van ontzetting op. — Watte! zijn d’r ginter euk! riep hij. — O, boas, ’t ziet er grauw van! En doar es gevochten, gevochten! D’r liggen deuje en gewonde al alle kanten! ’t Werd eensklaps stijf en stil in Florimond’s binnenste. \Iets stolde in hem, van angst en gruwel. Ineens voelde hij \zich door een diepen schrik bekruipen. Hier, vlak bij den vijand, was hij niet bang; maar ’t onbekende, dat ginds op het ver gehucht gebeurde, ontstelde hem tot op den bodem van zijn wezen. Het lot der boerderij, dier schoone, groote boerderij, welke niet eens meer de zijne was, maar waar hij zooveel jaren van zijn leven had gesleten, prangde hem eensklaps dieper en hartstochtelijker dan alles wat hem nu omringde, dieper dan het huis waar hij thans woonde en dat kon geplunderd worden, dieper dan het leven van zijn ouden vader en zijn zuster en Poldientje, die hij midden iín zulk akelig gevaar alleen en machteloos zou achterlaten. Hij wilde naar de hoeve heen; hij wilde met zijn eigen oogen zien en weten; en ondanks het smeeken van den ouden werkman, die hem tevergeefs poogde tegen te houden, stapte hij eensklaps vastberaden en met stug gebaar dwars over ’t plein, recht naar het gehucht toe. Hij was al dadelijk in ’t open veld. Hoog in de stille, grijze lucht, zoemden vijandelijke vliegers boven zijn hoofd, maar hij sloeg er niet eens acht op. Evenmin lette hij op 203 kleine afdeelingen grijze soldaten, die ten allen kante in en uit hoeven en huizen patrouilleerden en zelfs een escadron uhlanen, dat in een dichte stofwolk kwam aandraven, deed hem te nauwernood even op zij gaan. Een idee-fixe, een soort hallucinatie dreef hem vooruit. Hij kwam menschen tegen, — bewoners uit ’t gehucht, — die hem schrikverhalen deden en hem poogden terug te drijven, maar hij luisterde of hij begreep niet eens; hij liep, hij liep maar door, als ’t ware door het noodlot voortgejaagd. Bleek en hijgend, met groote, starre oogen, kwam hij op het welbekend gehucht. Hij zag van verre ’t huisje staan van Dikke Roze, ongedeerd; en, even verder, ’t huisje van Lena’s moeder, waaruit juist een bende soldaten te voorschijn kwam. Hij ijsde; en de gruw-gedachte drong in hem, dat ze de schoone Lena zouden hebben meegenomen als ze daar nog geweest was. Lena! .…. Maar ook wel Roomnietje en ook wel het jong Keijsderken, als ze bij toeval niet gevlucht waren! Wàren ze bijtijds gevlucht, of zou hij ze straks vinden, in de handen der woestelingen, onteerd en mis- handeld, op zijn eigen, vroeger boerderij! Zijn boerderij .. ! Hij was vlak bij zijn mooie boerderij en zag ze niet! Droomde hij? Was hij de speelbal van een nachtmerrie? Leed hij aan zinsverbijstering? .. Hij zag niets dan een menigte grijze mannen die heen en weer liepen, op een erf met verwoeste fruitboomen, tusschen de puinhoopen van zwart-verkoolde, nog smeulende en rookende gebouwen, die vroeger zijn mooie boerderij waren geweest. Zijn boerderij ... ! Werd hij gek! Wat was er ge- beurd ... ? Of was ’t zijn boerderij toch niet! Was het een andere groote hofstede? Het duizelde en schemerde vóór zijn oogen; woest wreef hij met de hand over zijn voorhoofd, 204 om de akelige vizie weg te vegen; hollend kwam hij aan het openstaande hek en op den boomgaard, midden in de grijze mannen. — Wat es dat hier! kreet hij schor, met droog-hikkende keel. Hij zag, daar waar het hondenhok van Duc gestaan had, een pak ten gronde liggen, en hij herkende Duc, die dood lag, in een bloedplas. Hij zag, een eindje verder, tegen de half verkoolde schuurdeur, het plat ten gronde uitgestrekte lichaam van een man en hij herkende Bruno, de oudste zoon der Keijsders. 7 — Wat es er hier gebeurd? herhaalde hij heesch-krijschend en kwam doodsbleek, met fonkelende oogen en gebalde vuisten, naar een van de grijze mannen toe. — Foert! zei deze Éortaf, hem onzacht wegduwend. Die plotse aanraking deed Florimond als onder een zweepslag opspringen. Wat, foert! Wat had die vreemde- ling, die indringer, die vijand, hier te gebieden, aan hèm, op zijn hof, waar hij de baas was geweest en zich nu weer, en meer dan ooit, de baas nog voelde! — Komt aan mij niet meer! brulde hij den kerel in ’t gezicht. Komt aan mij niet meer, of ... Hij had den tijd niet uit te spreken. Tien armen grepen tegelijk hem vast, sloegen hem tegen den grond, hamerden, met volle vuisten, zijn gezicht in bloed. Hij schokte overeind, sprong eensklaps als een tijger op een van de kerels toe en beet hem in ’t gezicht, zóó razend, dat de man huilend en brullend ervan achterover stortte, met Florimond, steeds bijtend en verscheurend, als een beest, boven op hem. Dat was het laatste. Een schot knalde, hard en kort als_ 205 een zweepslag en de opgeheven kolf van een geweer blik- semde neer, met een smakkende bons, op Florimond’s schedel . De grijze hersens spatten …. Een hoofdman te paard kwam aangegaloppeerd, om te zien wat er gebeurde. Einde. 206 G ”;«à”u- 7 G ULg - ALPHA N 15BGP0421 e e A U E E E E E E