ONZE DICHTERS. 1830-1880 1830-1880 ”! ONZE DICHTERS Gene halve Geuw V laamsche Poezie Naar tijdsorde gevangschikt, MET BIOGRAPHISCHE & BIBLIOGRAPHISCHE AANTEEKENINGEN EENE BLOEMLEZING EN EENE INLEIDING, TH, COOPMAN & V, A, DELA MONTAGNE, TWEEDE UITGAVE. ROESELARE ARNHEM DE SEYN VERHOUGSTRAETE, J. MINKMAN, UITGEVER. UITGEVER. 1881. E I881. Ergendom. AAN z. B. LBOPOLD I! KONING DER BELGEN EERBIEDIG OPGEDRAGEN °'-’\ IT boek is eene hulde gebracht aan de Vlaamsche Poëzie. Daarin wordt een woord gewijd aan hen die, in de laatste halve eeuw, G voor ons volk gezongen hebben. Bij de beknopte levensschets onzer dichters, zullen wij, ter waardeering van hun talent, eenige proeven uit ieders werken aanhalen. : Wellicht zal dit boek, hier en elders, bij menigeen den lust opwekken tot nadere kennismaking met sommige zangers uit onzen dichterkreits. Het zal, in alle geval, een min of meer vatbaar denkbeeld geven van den ontwikkelingsgang onzer poëzie sedert 1830, en klaarblijkend bewijzen, — indien het heden nog moet bewezen worden! — dat de Vlamingen der XIX° eeuw eene eigenaardige dichterlijke macht bezitten; dat het kleine volk, welks hartader — de poëzie — op zulke milde', reine wijze vloeit, nu en in de toekomst onmogelijk kan achterwege blijven op de baan van beschaving en vooruìtgang. De Poëzie is immers de zuiverste uitdrukking van het gemoedsleven van een volk, de trouwste spiegel zijner begrippen, hartstochten en zeden. Zij is overal, voor elkeen genaak- en genietbaar, en hut en paleis vervult zij met’even liefelijke glansen, met even aangename, verkwikkende geuren. Zij spreekt tot ieders hoofd, tot ieders harte, en als een goede genius, versterkt, veredelt, verheft zij den mensch. B E Men heeft hare nuttigheid willen ontkennen. De Geschiedenis logenstraft dat vermetel oordeel. Poëzie is geestdrift. Geestdrift voor alles wat goed en schoon is, edel en recht; zij is de kiem van deugd, zelfopoffering, heldenmoed, vaderlandsliefde, in de krachtigste beteekenis van het woord. Of is dit alles van geen nut op aarde? — Of zijn dit enkel woorden, aanlokkende sophismen, die wel de verbeelding kunnen opwinden, maar niet bestand zijn tegen den lichtsten adem der werkelijkheid? — Dan zou het ook wel onwaarheid wezen, — wat nochtans door feiten gestaafd wordt, — dat volkeren die uitblonken op staatkundig en maatschappelijk gebied, de wereld verbaasden door de grootheid van hun karakter, juist die volkeren waren, wier dichterlijk gevoel het levendigst was. Men loochent niet het licht der zon. Waarom dan de waarde loochenen der Poëzie, die de zon is van alle innig, zedelijk leven !… Wij brengen hulde aan onze talrijke schaar denkers en dichters, omdat zij gedacht en gezongen hebben voor hun volk, de kiemen zaaiden onzer wedergeboorte en verdere ontwikkeling: hun vurige geest heeft ons aange- spoord en bezield, hunne roepstem klonk als de bazuin der ontwaking! Wat waren de Nederlanden, toen, in 1815, die vereeniging werd ver- wezentlijkt die Jacob van Artevelde in vaderlandschen droom aanschouwd, en de groote Oranje, Willem de Zwijger, zich tot levensdoel gesteld had? Na den tachtigjarigen reuzenstrijd met Spanje was het Noorden een machtig volk geworden. Zijne schepen doorkruisten de wereldzeeën. De rijkdom zijner burgerij verwekte alom naijver en bewondering. De kleine Bataafsche Republiek rees dreigend voor den allesbeheerschenden + Roi- Soleil ; hare vloten joegen Frankrijks en Engelands vlag van den Oceaan. Hare geleerden stonden overal in aanzien; aan haren vrijen haard vonden de uitstekendste denkers van Europa die rust en dien vrede, die hun overal elders ontzegd werden; gedurende twee eeuwen vertrouwde men aan hare drukpersen de merkwaardigste gedenkstukken van de menschelijke rede. En middelerwijl kwijnde het Zuiden weg. Als een afgerukte tak werd het gedurig heen en weer geslingerd. ’s Volks wil lag aan banden; zijne nijverheid was begraven, zijn handel naar elders uitgeweken. Zijn beste bloed werd nutteloos vergoten; zijne steden geleken aan puinhopen; zijne pers was aan banden gelegd en tot eene dweepzuchtige slavin verlaagd. Van 1815 tot 1830 kwamen wij tot het bewustzijn terug. Maar eilaas! E ES de draad onzer overleveringen was afgesneden ; niets boeide ons nog aan het verre, glansend verleden; in onze geschiedenis zagen wij nog enkel die bladzijden, geschreven met onzen rouw en onze ellende; wij hadden de daden, zelfs den naam onzer helden vergeten, wij herkenden onze moe- dertaal niet in de meer ontwikkelde en beschaafde spraak van het Noorden !.… ‚ Gelukkig de volkeren die geene geschiedenis hebben » zegt men. Dat is valsch. De mensch hecht zich natuurlijk aan zijn verleden; ook een volk moet gevoelen dat zijn leven de voortzetting is van het leven zijner voorouders; het dient te weten dat hem een kostbare schat is toevertrouwd, met de verplichting dat heilig pand te verrijken, en ten minste onge- schonden aan zijne kinderen over te leveren, Wij wisten dit niet: onze geschiedenis lag begraven onder het stof der archieven; de heerlijke beteekenis onzer belforten, hallen en raadhuizen begrepen wij niet meer; wij konden die niet begrijpen: alle gedachte van gemeentevrijheid was, sedert de godsdienstoorlogen, uitgewischt; onze aan- geboren kunstgeest werd in de wieg versmacht; de Franschen hadden musea en kathedralen leeg geplunderd; onze toekomst was een raadsel ; wij kenden de plichten niet meer onzer roeping als volk: wij hadden te lang en te veel geleden… 1815 beloofde een beter lot : Koning Willem moedigde handel en nijver- heid aan; ontrukte aan Frankrijk een groot gedeelte onzer kunst- en letterschatten, stichtte scholen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs, Doch de gebeurtenissen van 1830 vergunden hem niet al dit goede tot rijpheid te zien gedijen. Toen de omwenteling een voltrokken feit was, werd het weer donker in ons geestesleven. Wel had een vrijheidminnend vorst den Belgischen troon bestegen; wel stond in de breed opgevatte Grondwet, als uitdrukke- lijke waarborg voor de beide volkstammen die het nieuwe rijk uitmaakten, de volstrekte vrijheid . van taal geschreven ; doch de terugwerking tegen het » zoogezegd Hollandsch » was te geweldig, opdat wij, Vlamingen, — Zuid- Nederlanders, — van die vrijheid konden genieten… Het Fransch — de taal der ceuwenoude vijanden van ons ras en ons volksbestaan, — werd de taal van bestuur, krijgswezen, gerecht en onder- wijs. Het volk volgde onbewust en onwetend dien gevaarlijken stroom. Het zag niet in dat zulks moest leiden tot volslagen verlies van eigen- waarde, bederf van nationale zeden : verbastering. _ 10__ En wie had tegen dien toestand de stem durven verheffen ? — De minste rechteisching in dien zin was genoeg om iemand de verdenking van Oran- jisme op den hals te halen. Jan FraNs WILLEMS, te dien tijde ontvanger der Registratie, te Ant- werpen, zou het ondervinden. De vader onzer nationale beweging werd, uit hoofde zijner echt vaderlandsche gevoelens en geschriften, naar het kleine, afgelegen stadje Eekloo verplaatst. De taaie werker was ontmoedigd; hij wanhoopte voor de toekomst des vlaamschen volkes. Doch, toen ‘hij, in 1834, te Gent was aangekomen, vond hij aldaar den lastigen strijd tegen het overweldigende fransch aangevangen. Eene vurige jongelingschap schaarde zich rond hem en riep hem tot hoofdman uit ín den langen, in schijn hopelozen kamp. : Maar neen! de worsteling zou toch niet hopeloos wezen. Er waren zuivere, mannelijke krachten. Het doel was te schoon, te grootsch, te edel! Rondom WILLEMS, stonden VAN DUYSE, DE Vos, LEDEGANCK, RENS, SERRURE, SPIJERS, VERVIER, JONKH. BLOMMAERT en vele anderen die hunne ontwikkeling grootendeels aan den Noord-Nederlander te danken hadden. Zij sprongen, te elker gelegenheid, voor onze rechten in de bres, en leverden de krachtigste pleidooien voor het zedelijk bestaan van het Vlaamsche Vaderland. j Het was een heerlijke tijd, toen het nationaliteitsbegrip dat zoo lang gesluimerd had, zich voor het eerst wederom lucht gaf: overal moed, strijdlust en geestdrift ! DE Vos en RENS stichtten het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje. Dit klein, in schijn nietig ding, op grof papier en met versleten letter ge- drukt, is, met BLOMMAERTS’ Letteroefeningen, de eerste uiting onzer ontwaakte letterkunde. Weldra stelt de geleerde WILLEMS, in zijn uit- muntend Belgisch Museum, de schatten van de geschiedenis onzer oude letterkunde in het licht. Zij bezielen onze jeugdige zangers: ’t spreekt al van vrijheid, recht en moedertaal. BLIECK beoefent de didactische poëzie ; RENS dicht vaderlandsche balladen; MARIA DOOLAEGHE schrijft haar heer- lijken, begeesterden oproep Aan de Belgische Dichters; later bezingt zij de betoovering eener gelukkige liefde, de bekoorlijkheden van het familie- leven, moedersmart en moederheil. VAN DUYSE gaat, als een apostel, van stad tot stad, van dorp tot dorp. Nieuwe strijders treden op; nog jeugdiger handen vatten de lier; het volk luistert, en de Bydragen der Gazette van Gend, later ook de (Eendracht teekenen, op hare beurt, den gestadigen vooruitgang der Vlaamsche Beweging aan. _ De geschiedenis schrijven dier nationale beweging, welke, na vijftig jaren rusteloos worstelen, nog geene algemeene erkenning mocht genieten, ligt buiten ons bestek : de vaderlandsche poëzie is hier hoofdzaak. Uit Gent straalde het eerste licht. i Wel plengde men hier en daar, in eene aloude rederijkersgilde, dichtoffers aan mythologische goden en godinnen ; wel bracht men nog, bij tusschen- poozen, gedachtenlooze, conventioneele rijmelarijen ter markt; doch de letterkundige omwenteling die, in Duitschland, een GETHE, een SCHILLER, — in Engeland, een WALTER SCOTT en een BYRON baarde, — aan Noord- Nederland, TOLLENS, VAN LENNEP, later BEETS leverde, — aan Frankrijk eenen bijna ongeëvenaarden letterkundigen bloeitijd schonk, zou ook hier weldra hare werking doen gevoelen. ; Het midden waarin de grondleggers. onzer litteratuur verkeerden, de vervalschte smaak hunner tijdgenoten, alles vereenigde zich om hen in den ouden slenter terug te houden. Maar wanneer men met eenige aandacht, - de ontwikkeling van hun talent gadeslaat, dan wordt de invloed der nieuwe richting spoedig tastbaar. En het moet aangemerkt worden dat hier van slaafsche navolging volstrekt geene spraak is. Al onze jonge. dichters beijverden zich, wanneer zij eens hunne baan gevonden hadden, de nieuwere theorieën toe te passen derwijze dat ze onze kunst ten goede kwamen en ter verheerlijking van vaderlandsche geschiedenis en nationaal leven werden aangewend. : LEDEGANCK'S Drie Zustersteden zijn wellicht de hoogste, de eigenaar- digste poëtische uiting van dit tijdperk. De taal is gekuischt, vloeiend en zangerig; de toestanden, in hun sober romantisch kleed, zijn vol waarheid; het geheele trilt van leven en geestdrift. ; Gent wilde herleven; Brugge was gevallen; Antwerpen begroette eenen nieuwen dageraad. _ LEDEGANCK'S Ode « Aan Gent , is een krachtige oproep tot den ‘ouden vrijheidgeest, tot het vroeger ontembaar vaderlandsch gevoel der « Jongens van Artevelde :: u o Gent, # gedenk Deni heilgen wenk Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden ; Blijf steeds uw’ vlaamschen oorsprong waard; Wees vlaamsch van hert en vlaamsch van aard, Wees vlaamsch in uwe spraak en vlaamsch in uwe zeden; Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen !… Aan Brugge — een sombere treurzang op het graf der lang gevierde Maagd, op de diep gezonken vorstenstad, die eénmaal de luister was onzer machtige Gemeenten : En thans, thans zijt gij waard beschreid, ’k Herhaal het in de bitterheid Des herten: zonder zuchtend rouwen Kan geen gevoelig zoon van Vlaandren u beschouwen, Daar gij, van wat gij waart slechts schaduw zijt en spot. En wat’s de reden toch van zulk een hachlijk Jot! Gij vielt niet door ’t geweld van brandende oorlogswoede, Gij vielt niet door een’ slag van ’s hemels geeselroede. Maar, ach ! het eergevoel van uw zelfstandigheid, Uw eigen vlaamschen aard hebt ge onbedacht vergeten : Al wat gij dierbaarst hadt voor vreemden pronk versmeten ; En daarom zijt gij waard beschreid... De dichter bezong Antwerpen als de Koningin der Schelde, — de stad van Rubens, — de glorie onzer Kunst, — welke zich in toenemende wel- vaart en volksgeluk begon te verheugen: ....... _ Gij blecft die schoone, Die frissche telg van ’t Noord Nog fier op haar geboort; Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubble krone Van kloekheid, rijkdom en van kunst. Te trotsch voor gift van vreemde gunst Weet gij uw schatten steeds uit eigen grond te delven, En zoekt de bron van heil nog immer in u zelven. Uw grootsche kunstenroem, die luister uwes naams, Uw zeden en uw taal zijn steeds nog louter Vlaamsch. In die zuivere edele tonen ligt de synthesis besloten der gedachten en gevoelens die onze mannen aandreven tot voortbrengen en handelen. Het was geen stikdonkere nacht meer: men begon te onderscheiden, te verge- lijken. Bij den bewonderingskreet voor het roemruchtig verleden paarde zich de rouwklank over het tegenwoordige. Het gevolg was: een hoopvolle, fiere blik in de toekomst. _ WILLEMS, BORMANS, BLOMMAERT, SERRURE, SNELLAERT bezorgen nieuwe . uitgaven onzer middeleeuwsche dichters. Elke greep in dien verloren ge- waanden kostbaren schat verwekt nieuwer licht, verdubbelt de weetgierig- heid en den werklust. Niet te vergeefs zal Gent gesproken hebben: hare stem heeft - reeds weerklank gevonden binnen Antwerpen’s wallen. m Het proza, dat in de eerste jaren verwaarloosd werd — zooals overigens in elke beginnende of herlevende litteratuur, — vond daar alreede talent- volle beoefenaars. CONSCIENCE schrijft het Wonderjaar. Zijn Leeuw van Vlaanderen zou de Guldensporenslag zijn tegen de onverschilligheid des volks, tegen het franskiljonisme. De uitsläg is verbazend. CONSCIENCE's naam ligt op aller lippen, troont in aller harten. Voortaan geen twijfel meer aan de leefbaarheid onzer nationale letterkunde ! J. DE LAET levert, buiten kleurrijke gedichten, in novellen en romans, breed geborstelde, indrukwekkende tafereelen. TH. VAN RyswycK's heke- lige luim geeselt onbarmhartig de vijanden der moedertaal. VAN KERCK- HOVEN, na eenig rondtasten op novellistisch gebied, kiest bepaaldelijk het volksleven tot grondslag zijner verhalen. SLEECKX schrijft zijne Kronijken der straten van Antwerpen. Tijdschriften, dag- en weekbladen worden gesticht. VAN KERCKHOVEN'S Noordstar bevat novellen, gedichten en cri. _ tische opstellen. De lustige Door schenkt ons zijnen Muzen-Almanak ; KANONIK DAVID van Leuven bestuurt De Middelaar ; SNELLAERT het Kunst- en Letterblad (1840, 1841, 1842.) | Allerwege rijzen genootschappen en kunstkringen op ter verdediging onzer vlaamsche belangen. Gent heeft zijne letteroefende maatschappij De taal is gansch het Volk; te Antwerpen ontwaakt de aloude Olijftak. Prijskam-. ; pen volgen op prijskampen. Liefhebberstooneelen komen alom als bij too- verslag te voorschijn. VAN PEENE levert jaar aan jaar tientallen drama’s en blijspelen. De geestdrift is algemeen. Tallooze vertoogschriften met 5 duizenden handteekens bekleed, worden uit alle hoeken des lands naar de Wetgevende Kamers gezonden. Men eischt de herstelling der schreeuwende grieven (1840). Het Staatsbestuur blijft doof. Men had het voorzien; maar die heerlijke betooging, waarin WILLEMS, SNELLAERT en BLOMMAERT de hoofdrol speelden, levert niettemin het troostrijk bewijs dat de goede zaak veld won. WILLEMS ontsliep in 1846; LEDEGANCK in 1847. — Antwerpen wordt ‚ nu het brandpunt der letterkundige en staatkundige beweging. Het kenmerk dezer tweede periode zou zijn: democratische zin, algemeen streven naar natuurlijkheid en trouwer werkelijkheid. In novelle en roman stapten D. SLEECKX en VAN KERCKHOVEN vastberaden de baan der nieuwe richting op. Het 7aalverdond wordt gesticht door VERSPREEUWEN, HEREMANS en VAN BEERS (1845). CONSCIENCE, DE LAET, TH. VAN RyswycKk, VAN KERCKHO- ‚ VEN treden op als medewerkers. ZETTERNAM sluit er zich later bij aan. g R In de poëzie zou welhaast JaN VAN BEERS vaarwel zeggen aan het romantisme, tot het moderne kamp overgaan en daar eindelijk de uitste- kende aanvoerder worden. : JAn VAN BEERS, dichter en declamator tevens, oefent aanzienlijken invloed uit. De stof zijner onderwerpen grijpt hij meestal in het volks- en burger- leven. Bij alle plechtige gelegenheden draagt hij zijne gedichten voor. Men kent, herhaalt en bewondert ze, alvorens ze in eenen bundel van naderbij te kunnen genieten.. Welhaast zou de dichter van den Bestedeling en later van Begga, den dichter der Fongelingsdroomen overschaduwen. Deze verschij- nen in 1853. Zij vestigen, in het buitenland, de faam onzer jeugdige litte- ratuur, gezamenlijk met CONSCIENCE'S gewrochten die, in verscheidene talen overgebracht, onzen volksgeliefden schrijver wereldberoemd maken. LODEWIJK GERRITS en ZETTERNAM leveren geschiedkundige en sociale novellen en romans. JAN VAN Ryswyck, de bêminde antwerpsche volks- zanger, drukt het spoor van zijnen broeder THEODOOR, in 1849 overleden. FRrANs DE CORT wellen die frissche, gezonde deunen uit het hart, die hem eene eereplaats onder onze liederendichters verzekeren. JULIUS DE GEYTER verwerft den lauwer in eenen Staatsprijskamp en zal de hand leggen aan zijne Drie menschen van de wieg tot het graf. AUGUST SNIEDERS geeft zijne Geschiedkundige verhalen uit de Kenmipen ten beste. ZETTERNAM overleed in 1855. VAN KERCKHOVEN twee jaar daarna. De leeraarsstoel van Nederlandsche Taal- en Letterkunde ‘wachtte HEREMANS aan de Hoogeschool te Gent; SLEECKX aan de Normaalschool te Lier. CONSCIENCE werd, in 1857, als arrondissements-commissaris naar Kortrijk geroepen: Antwerpen’s vruchtbaarste letterkundige bloeitijd liep ten eïnde ; de decentralisatie was begonnen. Reeds vroeger verschenen, te Brussel: De Vlaamsclie Stem en Moedertaal De keurige DAUTZENBERG, wiens gezamenlijke gedichten later zullen uit- gegeven worden door zijnen schoonzoon FRANS DE CORT, onderscheidt zich vooral door zijn streven om taal, stijl en rythme tot meer volmaaktheid te brengen. JAN NOLET DE BRAUWERE VAN STEELANDT heeft onder anderen daar zijn meesterstuk Ambiorix gedicht. | ' VAN DRIESSCHE, DELCROIX, STROOBANT, e. a. zijn werkzaam op no- vellistisch en tooneelkundig gebied. J. G. Donpnp’s puntige Liedjes en Deuntjes, Liefdelied en Leed verwekken de algemeene opmerkzaamheid. Te Dendermonde verschenen HiEL’s Loverkens bij onze stambroeders de Duitschers geplukt. Zijne cantate De Wind wordt in den StaatSpr1;skamp bekroond. - 1 Hij opent daarmede de baan tot ruimere beoefening van het Zz;zgdzc/zt en levert aan PETER BENOIT de oratorio’s Lucifer en de Schelde. Te Brugge schrijft en dicht KAREL VERSNAEYEN; — te Gent, Nap. DESTANBERG, P. GEIREGAT, FRANS DE POTTER e a 2 SNIEDERS. HENDRICKX, HANSEN, HENDRIK PEETERS, enz. te Antwerpen ; — te Eekloo, KAREL BOGAERD; ECREVISSE, sedert 1843; — te Maldegem, MEVR. COURT- MANS; — te Aaltre, MEVR. DAvID; — in den Westhoek, AD. BEERNAERT. In West-Vlaanderen treedt GUIDO GEZELLE op als de geestdriftige aan- hanger van West-Vlaamsche vormen. Hem volgen HuGo VERRIEST, DE BO, SCHUERMANS, KAREL DE GHELDERE e. a. In tijdschriften en jaarboekjes verschijnen af en toe allerliefste gemoe- delijke stukjes van VIRGINIE en ROSALIE LOVELING die het vlaamsche landelijk leven altijd op treffend aanschouwelijke wijze afschilderen. JAN VAN DROOGENBROECK arbeidt aan Makamen en Ghazelen, waarin de ten onzent nieuwe oostersche dichtvormen op uitstekende wijze worden benuttigd. In 1861, verschijnt JULIUs VUYLSTEKE's Liederkrans, Zwijgende Liefde: liederen tintelende van sceptischen humour en onberispelijk als bewerking. De lyrische poëzie neemt in dit tijdperk, overwegenden invloed in. Som- mige schrijvers schijnen minder waarde te hechten aan kruimig gedacht, . kernachtige, zuivere bewerking ; lijn en vorm zijn min bepaald, min duidelijk afgeteekend; doch het gevoel borrelt nog even krachtig op als vroeger. JULIUs VUYLSTEKE’s bundel: Uit het Studentenleven, een der oorspron- kelijkste in onze litteratuur, vereenigt met de kieskeurige gehalte der stof de goede hoedanigheden van den nieuweren tijd. Dr. MAx ROOSES, de uitstekende criticus, wijdt aan dat boek eene uitmuntende ontleding. Dr. EUGEEN VAN OVE, wiens gezamenlijke gedichten het líc‘ht zouden zien in 1874, geeft blijken van uitgebreide taalkennis, een levendig, alhoewel eenigzins week gevoel. VICTORIEN VAN DE WEGHE brengt, met korte tusschenpoozen, de drie eerste reeksen zijner Gedichten voor het publiek en vindt vooral in de vaderlandsche liederen den echten toon. G. ANTHEUNIS, Conscience’s schoonzoon, bezingt op eenvoudige, roerende wijze, zooals geen dichter het nog ten onzent gedaan had, het wel en wee van het huiselijk leven. In den vreemde valt onze litteratuur meer en meer belangstellig ten deel. JAN VAN BEERS’ Gedichten verschijnen te Amsterdam, in 1854 en 1869; die van de juffrouwen LOVELING, te Groningen, in 1870; FRANS DE CORT's Lie- derenboek, in 1869, te Groningen; de werken van MEVROUW VAN ACKERE, in 1879, te ’s Gravenhage ; HIEL zou bij Brockhaus, te Leipzig, eene Nederlandsche Bibliotheek uitgeven. Tot heden verscheen daarvan een enkel boekdeel, 1874: HIEL'S gedichten. MEvROUw VAN ACKERE, ANTHEUNIS, AD. BEERNAERT, K. BOGAERD, THEOD. SEVENS, deze laatste met een bundeltje huiselijke E E en vaderlandsche lyriek, behalen in Holland, België en Duitschland wel- verdienden bijval. Jan VAN DROOGENBROECK's keurige kinderliederen : Dit zijn zonnestralen, beleven reeds 5 à 6 uitgaven. In 1874 verscheen te Antwerpen het werk van eenen jongen, tot nog toe onbekenden dichter, LoDEwIJk DE KONINCK. Het was getiteld: Het Menschdom verlost, en verwekte dadelijk groot opzien: hevige gisping te eener, onbeperkte lofspraak te andere zijde; toen eindelijk de Noord-Neder- landsche dichter SCHAEPMAN zijn oordeel uitsprak, als zijnde namelijk dit boek eene wezenlijke openbaring, welke iedere letterkunde ter eere zou strekken. Het epos is dan ook de uitdrukking van een der krachtigste individualiteiten, welke zich in den loop der laatste jaren ten onzent hebben voorgedaan. In den vijfjaarlijkschen Staatsprijskamp 1875-1880, behaalde het werk van een jeugdigen dichter K. M. P. DE MONT, den eerepalm. Dezelfde onder- scheiding genoot, in 1875, Ernest Staas, het meesterlijk gewrocht van den onvergetelijken TONY BERGMANN. | In den laatsten tiijd betreurden wij het afsterven van MEJ. ROSALIE LOVELING; van FRANS DE. CORT en van ALBRECHT RODENBACH, welke laatste ons op vier-en-twintigjarigen ouderdom, ‘in volle levenskracht en werkzaamheid ontrukt werd. Van onze vroegere mannen zijn er velen ten grave gedaald; doch de weinigen in wier bezit het vaderland zich nog verheugen mag, zijn genoeg- zaam om de jonge faam onzer litteratuur schitterend staande te houden. SLEECKX heeft eene volledige, herziene uitgave zijner werken bezorgd. De bron waarin CONSCIENCE zijne gevoelrijke verhalen put, vloeit nog altijd even mild als vroeger. Hij zal welhaast de verschijning van zijn 100 boekdeel door ons allen toegejuicht zien. PROF. J. F. J. HEREMANS bestuurt het uitmuntend letter- en staatkundig tijdschrift: Nederlandsch Museum. NVAN BEERS, alhoewel in de laatste jaren andere zorgen hem eenigzins van de poëzie hebben afgekeerd, is in den bloei des levens: het rustuur kan onmogelijk geslagen zijn voor onzen meesterzanger. JUFFR. VIRGINIE LOVELING vlecht in hare dichterkroon nieuwe frissche bloemen, geplukt op het veld der landelijke novelle. J. DE GEYTER levert aan PETER BENOIT cantaten, oratorio’s, en bereidt eene belangrijke uitgave gedichten. VUYL- STEKE heeft al zijne kracht en taaie werkzaamheid gewijd aan het Wi/-- lemsfonds, onder wiens vlaamsche vaderlandsche banier hij bij de vier duizend leden heeft weten te scharen! Moet het stilzwijgen van VUYLSTEKE als dichter betreurd worden, zijn mannelijk streven als strijder en leider, verdient aller bewondering en hulde. Eene uitgave zijner volledige werken is aangekondigd. MEVR. VAN ACKERE, MEVR. DAvIp, ANTHEUNIS, BEER- i NAERT, BOGAERD, FERGUUT, GEZELLE, Dr. HANSEN, HIEL, SABBE, VAN DE WEGHE, VAN OYEe. a. leveren nog jaarlijks nieuwe, gewaardeerde werken. Nevens hen staan een aantal jongeren die goeden wil en geestdrift te over hebben om met gloed en overtuiging éénmaal bij te dragen tot den bloei onzer letterkunde, wier doel is gebleven: ontwikkeling en verdediging van onzen nog steeds miskenden volksstam. Wij hebben getracht in kortbondige trekken, de verdiensten onzer poëzie in het licht te stellen. Men zal verder over hare strekking, over hare gehalte kunnen oordeelen, en stukken aantreflen die voorzeker niet behoeven te wijken voor die van tot meer rijpheid gedijde litteraturen. Tot éene zooge- naamde wereldletterkunde hebben wij het nog ‘niet kunnen brengen; doch wat geleverd werd draagt meestal den stempel van ons eigen karakter, getuigt van de levenskracht die ons volk bezielt! De verkregen uitslag mag waarlijk bewonderenswaardig heeten, wannneer men onbevooroordeeld rekenschap wil houden van den toestand. Ten onzent moet elke denker een strijder wezen: hij dient, als mensch, te werken; als Vlaming, gedurig op de bres te staan ter verdediging van het « goede recht =; als dichter, strijd te voeren tegen lafle onverschilligheid en dwaze minachting, die bittere vruchten van het teenemaal verfranscht middelbaar en hooger onderwijs. Op staatkundig gebied hebben onze mannen van de verschillige hoogere besturen toegevingen bekomen: o. a. de wet op het gebruik der tálen in het gerechtswezen (1876) en in bestuurlijke zaken (1878). Doch de stipte, nauwkeurige uitvoering dier wetten, de algeheele feitelijke gelijkheid met het waalsche gedeelte des lands, blijft nog steeds een vrome wensch! Aan onze talrijke dichters en schrijvers de verhevene roeping, het begonnen werk van herstelling en herleving voort te zetten, de veelvuldige goede hoedanigheden van ons volk te ontwikkelen; de vaderlandsche gebruiken en zeden te verheerlijken; den landzaat te spreken van zijn verleden, van zijne toekomst; zijn kunstgeest te louteren; mannenwaarde, vrouweneer, burgerplicht, deugd en waarheidzin, vaderlandsliefde aan te kweeken en te huldigen. Aan hen de taak vrij en vrank te verklaren, te bewijzen: Vlaanderen’s leven is België’s leven. Aan hen de heilige plicht elken Vlaming te leeren : Geen zelfbestaan, geene toekomst mogelijk, tenzij met het behoud, en met het zuiver behoud alléén uwer MOEDERTAAL! — j Was 1830, voor een gvoot gedeelte van Europa, een jaar van maatschappe- lijke hervorming, ook op het gebied van letteren en kunsten dracht het eene deduidende omwenteling te weeg. Het valt niet te ontkennen, dat de letterkundige beweging, cenige javen vroeger, in Duitschland en Engeland begonnen en afgebakend, en welke zich, in en omtrent 1830, in Frankrijk, onder de leiding van Hugo, Lamartine, Sainte-Beuve, enz., ten krachtigste gelden deed, ook ten onzent weerklank vond. De bijzondere. omstandigheden, waarin wij toen verkeerden, drachten natuurlijk daartoe het hare gvootelijks bij. Onze Poëzie sloeg ecne gansch nieuwe vichting in; langzamerhand begon de luister van de Rhetoricale prijskaart te verbleeken; de glans van het gouden en het zilveren borstmetaal — eens het doel van aller n digtkonst- liefhebberen n streven — nam van jaar tot jaar af; in de keus der v opgelegde n onderwerpen kwam meer natuurlijkheid, en van de dichterlijke behandeling werd allengskens meer gevergd dan de vroegere bombast en holle woorden- kmmerz_';'í- kortom, menschelijker gewaarwordingen, persoonlijker gevoel heroverden allengs weder de plaats waaruit zij, op schoonheidsgebied, zoo lang waren gebannen gebleven. Onder diegenen, welke in de oudvaderlandsche wedstrijden, hunne sporen gewonnen hadden, bleven sommigen, met licht begrijpelijke voorliefde, aan ‚ Apol n en n de Negen kuische Zusters n offeren. Maar hun getal was klein, en de ommekeer in smaak en stijl Oracht hunnen invloed een duchtigen slag toe. Nochtans, terwijl bij onze naburen de vomantiekers, voor de zoogenaamde klassieke pruiken, geene schimp- en smaadwoorden genoeg over hadden, bleven, ten onzent, de jongeren hunne grijze voorgangers met zekeven kinderlijken eerbied ejegenen. Immers waren dezen niet, geduvende de lange, woelige dagen der vreemde overheersching, de getrouwe, hardnekkige bewaarders geweest van onzen alouden kunstzin? Daarom zullen wij eenige oudere dichters terloops aanhalen, welke 1830 overleefden, maar weinig of niets meer bijbrachten tot den glans der ont- wakende letterkunde, wier ideaal streven hun gansch vreemd moest schijnen en zoo hemelsbreed van het hunne verwijderd lag. Onder dezen noemen wij: CANONIK SIMON MICHIEL CONINCKX (Sint-Truiden 1750 + 1839) bezat als puntdichter eigenaardige verdiensten, luim en geestige wending. JAN BAPTISTE JOSEF HOFMAN (Kortrijk 1758 + 1835) werd door Van Duyse de Hans Sachs van Vlaanderen genoemd, en behaalde het eermetaal in niet minder dan 60 dichtwedstrijden. ANDRIES DUNCAN (Amsterdam 17651'1834, Gent) schreef een uitgebreid gedicht: Dichtoffer aan de verlossers van Nederland. JAN JAcoB LAMBIN (leperen 1765+ 1833) was lange jaren archivist zijner geboortestad en schreef ook tal geschiedkundige werken. PETER JACOB CEULEMANS, (1775+1851) beoefende de dichtkunst op vrij gelukkige wijze en was niet vreemd aan de eerste dichtproeven van Jan Frans Willems. BERNARD DE SMET, (Zulte 1776+ 1868, Deinze), behaalde meermalen den palm in verschillende wedstrijden. Bijdragen van zijne hand bevat het Jaar- boek van Rens. DAvID DE SIMPEL (Moorslede 1778 + 1851, Staden) werd 28 malen bekroond, doch zijn grootste roem, betuigt hij, bestaat erin dat hij een der eersten ‚ den dichterlijken aanleg van Mejuffer Doolaeghe recht liet wedervaren. EGIDIUS SACRE was gelegenheidsdichter, en overleed te Appels, bij Den- dermonde, 1857, in 78jarigen ouderdom. : FRANS DE JAEGHER, (Nieupoort, 178571 1852, Brugge), die vooral als tooneeldichter mag herdacht worden. ADRIAAN CORNELIS MEYNNE, werd in 1785 geboren te Nieupoort en overleed in 1867. Wij kennen van hem een bundel Poëzie (1852) en Volks- liederen (Nieupoort, H. Vaillant). JAN CAPPELLE, geboren te Brugge, 1787, heeft veel geschreven, onder anderen een gedicht in 22 zangen, doch weinig kunnen uitgeven. Nu vangt eigenlijk, met de eerstvolgenden, de bloei onzer letterkunde aan. AucusTin D'HUYGHELAERE. Schrijver van eenen verdienstelijken dichtbundel: Mationale Poëzie (St-Nikolaas, 1844), werd geboren te Deinze in 1774, en overleed, te Oude- naarde, in 76jàrígen ouderdom, als gepensionneerd rijksontvanger. Reeds vroeg onderscheidde zich d'Huygelaere in wedstrijden, werd meermalen bekroond te gelijker tijd met Prudens Van Duyse, wat van zijn talent eene hoogst vleiende getuigenis aflegt. Hij leverde een aantal bijdragen in het Nederduitsch letterkundig Jaarboekje en gaf nog afzonderlijk uit: Willem — 20 — Wenemaer of de Gentsche held, offer zyner vaderlandsliefde, Gent, 1841, eneen Treurzang op het afsterven van den dichter Hofman. D’Huygelaere’s dochter, Maria, beoefende insgelijks de vaderlandsche poëzie. FRANS HALS. In nachtgebed den Heer te loven, En preevlend bad hij, keer op keer ; Maar’t laatste woord was steeds : » o Heer ! n Haal mij toch vroeg bij u naar boven ! # Frans Hals, die met een stout penseel, Natuur kon tooveren op ’t panneel, ° IJad zes of zeven leerelingen, Beminnaars, zoo hij zelf ook was, Van luide vreugd, bij kan en glas, Daar zij met vrucht zijn les ontvingen. Zijn’ jongers, kundig in de zaak, En altoos kiltlig naar vermaak, Begon dit bidden te vervelen ; Zij zochten naar een schoone kans Zoo haast de klok vijf uren sloeg, Om hunnen goeden meester Frans Riep Frans : « Op, Jongers, naar de kroeg ! Een ongehoorde poets te spelen. n ’t Istijd dat wij ons wat verheugen ; n Hij die tot op dit uur druk werkt, De zolder was weldra doorboord : n Heeft recht dat hij zich ’t hart versterkt, Aan ieder’ bedstijl werd een koord n Door Bacchus kostelijke teugen. # Gebonden door die schildergekken, Om, wen hij in gewoon vertoog, Zij trokken saâm naar ’t Vriesche paard : Weêr bidden zou : v haal mij omhoog ! # Nooit sloot de reeds beschonken waard Hem fiks den zolder op te trekken. Zijn kroegje dan in deugd en eere, Daar dronken zij, met blijden geest ; Den dag daarna, diep in den naèht‚ Maar Schilderbaas dronk altijd meest, Werd Frans alweêr te bed gebracht, « Tot hij verheugd was in den Heere. In geestelijke vreugd verslonden ; Maar toen hij ’t hoofd naar boven stak, Hij die zoo zevenmaal ter week En luid zijn laatste bidwoord sprak, Verwonnen in het perk bezweek, Werd hij ten hemel opgewonden. Waar hij tot Ridder was geslagen, Streed voort tot ’t uur der scheiding kwam, Frans was wel ruw en woest van aard ; Wanneer men op den rug hem nam, Maar de onverwachte hemelvaart Om hem naar huis te bed te dragen. Scheen toch zijn boezem te bedroeven ; y Want, sterk bevangen door de vrees, Schoon Frans niet dorst — maar machtloos lag, Riep hij, wijl hij ten hemel rees : Toch miste hij geen enklen dag, u Zoo gauw niet, Heer ! wil nog wat toeven ! # Tuomas VAN LOO. Oostende, 1778 — Brugge, Februari, 1851. Zijn bijzonderste werk is eene Vlaemsche Dichtkunst in vier zangen, in keldenverzen beschreven, en verrykt met geschied- en letterkundige aenteeke- aingen, gevolgd door de vlaemsche Prosodia, * door Th. Van Loo, lid der Provinciale Geneeskundige Commissie van West-Vlaanderen, oud-leeraar in de scheikunde enz. enz. (Brugge.) # — Verdienstelijke brokken, 0. . de lof van Vondel, zijn in dit werk aan te wijzen. In de dichtwedstrijden behaalde Van Loo enkele malen den prijs, maar zijne prijsverzen geven nog al eens zonderlinge voorbeelden van bombast en overdrijving. (!) Schrant keurde nochtans dezen -dichter eene plaats waardig in zijne | Dichtproeven uit zeven eeuwen n en een dichtstuk van Van Loo: Lof der Nederlandsche Tael verscheen in Willem’s Belgisch Museum, Deel 1, blz. 304. Wij zullen daaruit een fragment overschrijven. Laat grijze aloude op Iomerus klanken bogen, Laat Maro Latium met godentaal verhoogen, De Belgen hebben ook een dichterlijke taal : Welsprekendheid verheft ze in hare kunstenzaal ; Zij moet om geen behulp bij vreemde spraken [beedlen, Maar kan door eigen schoon zich meer en meer [vereedlen ; Zij wijkt geen andre taal, maar plaatst zich als [Goddes, Bij die van Cicero en van Demosthenes. Nooit zal zij ’t keurig oor door stroef geluid ver- [velen; De drie bevalligheên zijn hare kunstgespelen En storten beurtelings haar den honing in den [mond: Zij teelt een rozenbosch op ongeploegden grond. Hoestatig doet zij niet, bij ’t heffen der gordijnen, De treurige Melpomene op ’t schouwtooneel ver- [schijnen? Hoe vroolijk straalt haar geest in ’t boertig blij- [spel uit? Hoe ruischt, met zoet geklank, bij haar de her- [dersfluit? Met welk een kracht weet zij de heldentromp te [steken? Hoeschrander hekelt zij de domheid en gebreken ? Heftzij bij ’t vriendenlijk een treurigen rouwzang [aan, Wie smelt niet nevens haarin droef heid en getraan? Zij heeft van ouds de gunst van ’t negental ver- [kregen; De geest van Pindarus is op haar neergezegen ; Zis als een stroom die bruist en boven d’oevers [springt, Wanneer ze een dithyrambe of heldenlierzang [zingt. Doet zij den redenaar in Themis pleitzaal dondren, Elk hoorder moet haar toon en woordenkracht [bewondren: Hij vraagt of wederspreekt, en toont hoe ’t [schijnbre faalt. Hij dwingt en overtuigt — en d’onschuld zege- [praalt; Hoe treffend klinkt haar stem in Gods gewijde è [kooren, Wanneer z’haar boetbazuin door hart en aâr doet [booren, En ’t evangeliewoord doet dringen in ’t gemoed, Ja, op versteenden grond het zaad der deugden [voedt ! Welke andre taal wierd ooit op ’s aardrijks rond [gevonden, Zoo zuiver, zoo volmaakt, zoo sterk door eigen [gronden ? Zij heeft oorspronklijkheid,en met zooeeedlen pand Vindt zealles wat ze vraagt in overvloed ter hand. Hoe allerkeurigst kan zij klankwijs evenaren De werking der natuur, in stormen en gevaren ! Zoo haast haar wondre stem ons door het zintuig [boort ’T schijnt, dat men door ’t verhaal beschouwt het- [geen men hoort: „ De bliksems flikkren rond ; de schorre donders [klettren, n De wolken bersten los; verijsde korr’len plet- [tren u ’T geslingerd graangewas; het luchtruim loeit [en gilt; u Het herte klopt van schrik ; de siddrende aarde [trilt. a De dubbelzinnigheid moog’ van haar erfdeel vluch- [ten, Zij hebben ’t leed van haar besmetting niet te [duchten ! Zij kleurt met onderscheid : een mezzsch verschilt [van man, (1) In zijne ” Bespiegeling op den Nijd » te Deinze in 1813, met den eersten lauwer bekroond, roept de schrijver uit, wanneer hem de Nijd verschijnt : Ik iijjs. mijn inkt bevriest !… En duizend woorden meer zijn daar ten voorbeeld | Spijst staag een bronnaâr, die vermindert noch [van. [verdroogt. Natuur die haar van jongs had in haar gunst ge- | Zij is een baak vol licht, een Ieidster voor de reden. | [nomen, Zij laat zich, zacht als wasch, door kundig’ handen Deed milde vruchtbaarheid in haren boezem [kneden [stroomen, | En buigt zich graag tot elk verscheiden onderwerp; Waardoor ze weelderig met kleur en klanken | Nu is zij levendig, berispend, bits en scherp, [speelt | Dan overvloedig, rijk, verrukkend en verheven; En uit een enkle sylbe een schat van woorden | Soms wordt ze zuchtend tot een smertgevoel ge- [teelt. [dreven, ’T verklein- en koppelwoord (die rijke voorraad- | Wanneer haar toon verzacht, verteederd neder- [zalen) [daalt ; Doen haar voortreffelijkheid met hoogen luister | Doch alles wat zij raakt,wordt heerlijk afgemaald. Btalen s n S e T En’t woordlid, dat gebrek of overvloed beoogt, JuDocus FRraNs DE HOON. Deze dichter, welke in 1787, te Gent, het licht zag, was reeds, tijdens de fransche overheersching, een beminnaar en ieverig beoefenaar onzer vaderlandsche letteren. Hij studeerde aan de Gentsche Zcole de Meédecine, en werd aide-major bij de garde-nationale, op het eiland Cadzand. Na, in1819, een der eersten, aan de nieuw gestichte hoogeschool te Gent zijne examen van geneesheer met schitterend gevolg afgelegd te hebben, werd hij opvolgenlijk schepen en burgemeester te Kaprijk en schoolopziener van het distrikt Eekloo. Zijne laatste dagen bracht de verdienstelijke man in welverdiende rust door. Hij overleed te Evergem, den 22° April 1867. De Hoon is minder geroemd, maar zonder tegenspraak een der begaafdste dichters van zijnen tijd. Zijne pennevruchten verschenen meest allen zonder naam des schrijvers: dit was ook het geval met onderstaande ballade, welke Ledeganck in het 2% deel van het Belgisch Museum uitgaf en van de volgende waardeerende woorden deed voorafgaan : ‚ … Dichterlijke verhalen, (en daaronder verstaat men romances, balladen, legenden, enz.), zijn in onze taal overvloedig, maar de goede zijn er schaars. Nu, van de verborgene kostbaarheden, waarvan ik hierboven sprak, is mij eene perel ter hand gekomen, die ik met vreugd aan den uitgever van van dit tijdschrift overlevere. Men leze de ballade, die ik hier volgen laat, en men zegge mij of zij verre is van geschreven te zijn in den echten romancen- of balladenstijl, waarvan de fransche dichter Moncrif, door Feith en Kantelaer, in hunne Bydrage tot de schoone kunsten, als model wordt aangewezen, die Bürger en Schiller zoo meesterlijk aan de Duitschers hebben getoond, en dien zij zelven van de oude Engelsche en Spaansche gedichten afgeleerd hadden… . # De keus van het onderwerp alleen verraadt genie, de behandeling verraadt er niet min, en men moet zooveel nederigheid als ware verdienste bezitten om bij zulk een voortbrengsel te willen onbekend blijven…. « P J. F. J. Heremans, ’s dichters schoonzoon, gaf in 1869, De Hoon’s verspreide gewrochten in het licht, onder den titel: Movellen en Gedichten van D' . F. De Hoon. HET HEERKEN VAN MALDE- | Dáár ook rees de bange noodkreet Der vermoorden, jong en oud, GEM. En de aloude naam herleefde À ' Eene Vlaamsche overlevering. aB t e d (} Jeugdige Arnold was toen leenheer Van ’t getrouwe Maldegem. (%) Vlaandren had geen braver ridder, _ Ieder minde en eerde hem. Gul en goed was hij den goeden, Maar den boozen streng en straf ; ’t Scheen dat de engel van Gods wrake Door zijn mond het vonnis gaf. Alva’s wijdgevreesde benden (1) Overstroomden Neêrlands grond ; Bijlen stortten bloed bij beken ; Stapels blaakten in het rond ; Al wie Vaderland en Vrijheid Hulde of trouw had durven biên Moest een prooi zijn van den bloedraad Of het moordschavot ontvliën. O hoe zwol zijn hart van wrevel Als hem kondschap werd gedaan Van het rooven, branden, moorden Op zijn onderzaat begaan : IJlings vliegt hij hem ter hulpe; Hij doorkruist het beukenbosch, Ziet zijn burchtpoort in de scheemring En weerhoudt zijn brieschend ros. Menig dappre greep naar ’t slagzwaard, Of, in ’s watergeuzen schuit, Kaapte wraakvol op den Spanjaard Mestte zich met bloed en buit ; Maar de woestaard, die onbandig, Zich aan eer noch wetten houdt, Koos pistool en pook tot wapen En bezette ’t naaste woud. Maar, wie sluipt daar in de struiken? Maar, wat ritselt daar door ’t loof? ’t Is de woeste Geuzenbende Afgericht op moord en roof. ’s Paarden teugel js vermeesterd, Vuurroers gapen van rondom En des ridders trouwste lijfknecht Staat ook in der roov’ren drom. Wee den Roomsche, die vermetel, ’t Rot der wilde geuzen tart ! Wee vooral den vroomen pater (2) : Menig dolk mikt hem naar ’t hart ! Bloed eischt bloed : in blijde ijver Juichte men bij’s ketters dood ; Doch nu was de vuist der weêrwraak, Ook van ’t bloed der priestren rood. Vlaandren had nog aan den zeekant, Eneen stem roept : » Spaart hem, broeders ! Menig dichtbewassen streek, Hij was mij zoo goed een heer ! n Waar de Belg, in vroegere eeuwen, — u ’t Zij zoo, spreekt het hoofd der moorders, Cesars adelaar ontweek : u Dat hij leve, en dat hij zweer : (1) De vermaarde Spaansche infanterie, door Gonzalvo, den grooten kapitein gevormd, en eerst door Condé te Rocroy geknakt. (2) Dit ziet op den moord in September 1575 op den Gardiaan en eenen anderen pater der Sluische Minderbroeders, in dezen oord, door de bosch- of wilde geuzen gepleegd. (3) Dit woud strekte zich uit van de grenzen van Picardië door het noorderlijk gedeelte van West- en Oost-Vlaanderen, eertijds bewoond door de Moriners en Menapiers. (4) Maldegem had den eernaam van getrouw gekregen om den dapperen tegenstand, ten jare 1299 den franschen geboden. Nooit te zeggen met den monde, Noch te schrijven met der hand Wien als boschgeus hij gekend heeft, Noch hun schuilhoek in dit land. « Arnold schrikte, en zwoer : de geuzen ‚ Volgden hem in ’s heeren zaal. Luider klonk hun lied in ’t ronde Bij de boordevolle schaal, En zij dronken, tot de slaapzucht Zwaar op aller oogen viel, Wijl, bij Arnold, eed en wrake Hevig kampten in de ziel. Eensklaps sluipt hij weg ; de sloten Sperren op van zaal en poort, En de wraak, met vleugelvoeten, Drijft hem door de straten voort. u Op! mijn leenmans ! op ! mijn burg’ren ! n Trouwe Maldegemmers, op ! Naar de raadzaal ! # en de stormklok Klept en bomt met klop op klop ! ’t Raadhuis krielt ! #Maakt plaats # roept Arnold. „Angstvol deinst men in het rond. u Zand, droog zand ! # — u Hier is er; ridder. « — u Breid het effen op den grond. ” — 1 ’t Is gedaan. # — En nu schrijft Arnold Met zijn voet in ’t dunne zand, Waar de wilde Geuzen schuilen, Lang de schrik van stad en land. u Nu te wapen, mijn vassalen ! Nu het roofnest uitgeroeid ! Brengt ook keet’nen, dat elk moorder Tot versmachtens zij geboeid ! Zij zijn dronken… dat zij dorsten, Dat zij hongren tot den dood ! Ja, dit zij hun straffend vonnis : Dat zij hongren tot den dood. ” Jonker Arnold, Jonker Arnold, Grijp in Godes rechten niet ! Hij alleen verwijz’ tot sterven, Hij alleen : de sterfling niet ! En door honger. kent gij honger, Weeldeling, die vroeg en laat Aan des levens feestbanketten Blijgemoed ter maaltijd gaat ! ’t Vliegt al burchtwaarts : hof en omtrek Flikkeren van toorts en straal; Men dringt binnen ; ’t rot der geuzen Ronkt in roes, ter heerenzaal. u Sleurt ze naar den diepsten kerker, Klinkt ze aan ringen ; reikt hun toe Elk een broodje en één kruik waters ; Metselt dan den ingang toe ! « Afschrik stolt hun ’t bloed in de aad'ren, Koude rilt door elks gebeent ! ° Veertig vastgeklonken moorders taan daar roerloos en versteend ; ’t Brood en ’t water wordt gegeven, Steen en mortel aangebracht ; De ingang wordt steeds naauwer.. sluit zich, En.. voor hen is ’t eeuwig nacht ! Wreed geschokt is ieders harte ; Arnold schijnt alleen gerust : u Ik, # zoo sprak hij, «# ben hier rechter, Van mijn plichtbesef bewust. « Hij ging slapen ; maar de morgen Had vergrijsd zijn ravenhair, Nog zes morgenden verschenen, Zilver was zijn ravenhair Om wat oorzaak ? niemand wist het Doch men wil dat hij den nacht Van die zeven schrikbre dagen Niet te bed hebb’ doorgebracht ; En men zegt dat een gestalte Had bewandeld al dien tijd, Langs den gang die eng en somber Naar den diepsten kerker leidt, En wat had hij daar gedreven ? En wat had hij daar gedaan ? Was hij aan den muur gaan luisteren ? Hoorde hij hun wanhoop aan ? Hun gebeden of hun vloeken In den bangen, jongsten nood ? Of den wilden lach der stuipen, Of het reutlen van den dood ! 4 Zeker is ’t dat nooit na dezen Glimlach op zijn lippen kwam ; Weemoed trok hem langzaam grafwaarts, Doofde stil zijn levensvlam. Ook de naam van ’t edel stamhuis Stierf met Arnold ; vóór den tijd Werd zijn afgeteerd gebeente Bij zijn vaadren neêrgeleid. En zijn burcht, weleer zoo prachtig, Is thans niets dan aaklig puin ; Slechts een torentje en twee linden Heffen nog de schaamle kruin ; En men ziet er nog den kerker, En men vindt nog ieder ring, Waar ’t verdorde rif der moorders, ° Eeuwen lang aan keet’nen hing. KAREL Aucusr VERVIER. De Nestor der Vlaamsche Beweging, zooals men hem in de laatste jaren zijns levens met eerbiedige sympathie begroette, overleed op zijn kasteel Damzicht, te Waarschoot, den 20° October 1877, in 83 jarigen ouderdom. Na grondige studiën in de » dcole centrale » zijner geboortestad Gent, zette Vervier zijne wetenschappelijke opleiding te Parijs voort en werd al spoedig, na zijnen terugkeer in het vaderland, door het Hollandsch Bestuur met verschillige hooge financiëele werkzaamheden belast. Later werd hem ook het ambt van Ontvanger-Particulier van het distrikt Eekloo opgedragen, welke bediening hij tot in 1833 vervulde. Vervier was lid der Provinciale Staten van Oost-Vlaanderen ; — na de omwenteling, werd hij vertegenwoordiger van deze provincie in den Belgischen Senaat. Zijne gedichten zijn niet talrijk, maar al wat hij schreef verraadt den fijn ontwikkelden man en den warmen vaderlander. In 1820, verschenen zijne eerste Gedichten, en Willems haalde hem, in zijne Verhandeling over Taal- en Letterkunde, als een verdienstelijk dichter aan. Zijne Letteroefening dagteekent van 1840 ; terwijl een aantal dichtstukken van hem, in tijdschriften verspreid of afzonderlijk gedrukt, in 1873, door den dichter Karel Bogaerd, onder den titel: Gedichten van Karel August Vervier, te Gent, werden uitgegeven. “ Vervier, « zegt Bogaerd, in het voorwoord zijner bovengemelde uitgave, ” heeft in zijn leven veel gewerkt, gedacht en de vruchten van zijn werken en denken, in zijne schriften bewaard, zullen niet vergeten worden ; zijne geboorte was dus, om een woord van Multatuli te bezigen, geen onnuttig werk; daarom ook zal zijn dood als een groot verlies betreurd worden. “ Door de fortuin begunstigd, heeft hij veel gedaan tot aanmoediging van jonge kunstenaars ; en die aanmoediging bestond niet alleen in woorden : in den nederigen werkmansstand zelfs wist hij de ontkiemende talenten te ontdekken, en hun vriendelijk de hulpzame hand toe te steken, hun met raad en daad te geleiden op de bane der kunst, door hem zoo lang en zoo roemrijk bewandeld ; en wat hem niet minder tot eere strekt, is dat hij de gewoonte niet had zelf zijne weldaden uit te bazuinen. Hij ver- langde geene ijdele ruchtbaarheid voor het goede dat hij deed, maar zooveel te dierbaarder zal zijn aandenken voortleven bij allen, die het geluk hadden in zijne trouwe vriendschap te mogen deelen…. * D 8 ZORGVLIET. O Zorgvliet, achtbre grond, zoo heilig in mijne oogen, Met zoo veel zielrust eens aan ‘t barre strand onttogen, Daar ligt geen telg in zonk, geen duin zich over boog, Waar langst het deugzaamst hart tot zijnen God niet vloog ! Hoe dikwijls dacht mijn ziel, in stil gepeins verloren, Den nagalm van gebeên in ’t windje nog te hooren. In Neerland is een plekje gronds, Aan klein en groot bekend: Geen Belg, wie hij ook wezen moog’, Die niet, met vreugde, ’t zoekend oog Naar ’t stille Zorgvliet wendt ! Waar is hij, die op Neerlands kaart Dit nietig stipje ziet, En wien geen heldre vreugdetraan, Uit loutre dankbaarheid ontstaan, Het glinstrend oog ontschiet ? Waar is hij, die het zeggen durft, Dat hij u, Cats, ooit las, En dat zijn boezem of verstand, Eer hij het boek legde uit de hand, Niet reiner, beter was? Gij zijt het, aangebeden grond, (FEITH.) En ons een koele schaduw biedt, Heeft vader Cats gedicht. Hier, beurtelings aan poëzie Of landbouw toegewijd, Sloeg hij aan lier of ploeg de hand, En beterde zijn geest of land, Van staatsgewoel bevrijd. Hier, blij zijn loopbaan doorgetreên, Gaf hij, aan deugden rijk, Zijn ziele weer aan die hem schiep, En, als een vader, wederriep In de eeuwige vreugdewijk. Wat biedt gij ons herdenkingen, O Zorgvliets dierbre grond ! De schim van menig tijdgenoot, Wien vader Cats een schuilplaats bood, Zweeft zeker hier nog rond. Die ons die werken schonkt, Waarin, door trouwen vaderraad, Cats deugdenliefde en driftenhaat Met tooverslag ontvonkt. Ja, menschenliefde is de eedle deugd, Die hier als erfbaar is. Wie aan de waarheid twijfen moog’, Die sla op Van den Bosch het oog, Hier, onder dezen lindeboom, En oordeel’ en besliss’ ! (1) Die voor geen eeuwen zwicht, Wiens kruin nog jonge Joten schiet, 1822. BEZOEK met mijnen broeder afgelegd aan de grafstede onzer voorvaderen te Nevele (Oost-Vlaanderen). De traan zelfs hier door u geweend, Baart minder smart in onze dalen Meer kalm ziet gij hier ’t licht der oudren graf bestralen, Meer vreedzaam rust hier uw gebeent. HELMERS. God dark! daar blinkt uit die landouwen, Zoo dicht bedekt met golvend graan, Die heinde en ver hun pracht ontvouwen, Mij Nevel ’s oude tempel aan. ’t Versnellend, jagend hartekloppen Verkondigt mij de torentoppen (1) Generaal Van den Bosch, destijds bewoner van Zorgvliet. — 27 — Der schuilplaats, waar ’t gebeente rust Der vromen, nooit genoeg gehuldigd, Wien ik het daglicht ben verschuldigd, Wier grafstêe mijne erkentenis kust, Geene eernaald drukt het stof dier braven, Door deugd en echte trouw beroemd : Geen dankbre hand tooit hunne graven Met kransen liefelijk gebloemt ; ’t Gewormte durft hun rif verknagen; Doch in het hart van vriend en magen Is hun eene eerezuil gesticht ; En, wat de tijd ook weg doe zinken, Ondoof baar zal het goede blinken, Door hun weldoende hand verricht. Laat, Broeder ! op hun graf ons knielen, Het eenig, dat van hun ons rest ; En blijv’ steeds in de ontroerde zielen Ons de indruk van dit uur gevest ! Zijn eeuwen ook voorbij gevlogen, Toch kan ’t gewiekte denkvermogen Den tijd beteugelen, hoe vlug. Hij keer’ voor ons op zijne schreden ! Wij dagen ’t weggesneld verleden Ons voor d’ontroerden geest terug. De Barthelsnacht (wie zou niet ijzen Bij ’t hooren van dien schrikbren naam) Deed tachtig duizend grafsteên rijzen, En wierp een onuitwischbren blaam Op Frankrijks jongen vorst, door logen En list der snoodste vrouw bedrogen. De moordleus klonk langs straat en wal; De noodstorm klom met somber loeien ; Het vrij geweten lag aan boeien ; De burgerkrijg woedde overal. Gij, die den God van uwe vaderen Op de erfelijke wijze aanbadt, Zaagt u verzwartend onweêr naderen Dat duizenden verslonden had ; U dwong geen woeste drom soldaten Uw’ kleinen erfgrond te verlaten; Maar bleek, met tranen op de wang, Verkoost gij ’t zwervend ballingsleven, Veeleer dan u ten prooi te geven Aan helschen lijf en zielendwang (1). Hoe hartverscheurend was uw scheiden Van’t kronklend beekjen, aan ’t welks zoom Men menigmaal u zag verbeiden In schaduw van een lindeboom ! (1) In 1573, kwam de Huguenootsche familie gevlucht. ; Op ’t eind bij klacht en jammergalmen, Vethieft gij tot den Heer de palmen; En, met uw kindren aan de hand Vertrekkend, liet ge een traan ontglippen, En treurig zuchten van uw lippen ’t Vaarwel aan ’t lieve Vaderland ! Waarhenen richt ge uw’ bange schreden, o Grijzaard ! op uw kruk geleund ? Verlam niet uwer kindren treden, Wier hand uw zwakheid ondersteunt; Nooit naakt gij Frankrijks verre palen ; Laat af naar ’t nieuw verblijf te dwalen: ’t U beidende verblijf is ’t graf…. Maar, schoon het wee hun hart verover’; u Blijf Vader, roept zijn kroost, ons over, Gewillig staan wij alles af. a Ga voort, o teelt van echte braven ! Wat tegenspoed uw heil nog stoor’, En in dien nacht u wil begraven, Gods zegen overstraalt uw spoor ; Zijn vloek zij dondrend uitgesproken, ’t Verguisd gebod zij streng gewroken Op ’t ouderliefde-ontbeerend kind; Hem koestren immer heldre zonnen Die, naar den wil des Onbegonnen, Hartstochtelijk zijne oudren mint. Waarheen, bij moord en lasterkreten, Uw hopend oog naar uitkomst ziet, Gij vindt slechts kalmte in uw geweten, Maar ruste schonk Europa niet. Ge ontvlucht de bergen van Loreinen Voor Vlaandrens overvruchtbre pleinen, En dwaalde in d’opgeklommen nood, Terwijl u’t gastvrije Germanje, Veeleer dan ’t leengewest van Spanje Een vaste en veilge schuilplaats bood. Zoo zwalpt, der zee ten prooi gelaten, Het ranke vaartuig dobbrend voort, En wordt gezweept langs bank en platen Het strand voorbij van ’t veilig oord. Zoo mist, in sombre winterdagen, Bij sneeuwjacht of bij onweervlagen, Een aadlaar ’t pad langs ’t hemelveld, En duikt en daalt op klamme veder, In noorderlijke bosschen neder, Wanneer hij de Alpen tegensnelt. O eedle rei der beste vaderen ! Die steeds bekommerd met ons lot, Vervier, uit Pont-à-Mousson, naar Vlaanderen e Hun, wien uw bloed nog vloeit in de aderen, Ten schut verstrekt in ’t rijk van God ; Vol liefde staart ge uit ’s hemels bogen Op uwer kindren ijvrig pogen, Enroeptonstoe: n Vergeet ons niet! ” DE ZELEDENKER. NA HET LEZEN VAN L. VEUILLOT'S ' WERK : LES LIBRES PENSEURS. Maar, Broeder, ’k zie in ’t stof u knielen, En ’t dankgebed vervangt mijn lied. 1832. ’k Erken op aard’ geen macht, geen menschelijk gezag Dat meer voor mij dan ’t licht der Rede gelden mag. O schoonst geschenk van ’s levens schenker, O Rede ! door u voorgelicht, Wie is het, die, als Zellefdenker, Naar ’t echte doel zijn schreden richt ? ’t Is hij (in kerkerhol en kluister Onwrikbaar, vrij) die ’t nachtlijk duister Van ’t haatlijk bijgeloof ontvliedt ; Aan wien (of hem een grafnaald rijze, Of wel zijn asch, als kaf verstrooid, den grond ver- Het nageslacht zijn hulde biedt. [grijze) ’tIs hij, bij ’s levens woeste orkanen, Verheven boven tijd en lot, Die zich een’ eigen weg durft banen, Door redekracht naar ’t rijk van God. Die voor ’t geweld, ten troon geklommen, Werktuiglijk zich niet neer wil krommen, Die voor geen dwepersbliksem zwicht; Die, schoon hij priesterhulp ontbere, Vertrouwt, dat het gebed (eenvoudig kort) den Behaagt, dat hij ten hemel richt. [Heere ’t Is hij, die voor de menschheid kampen Durft, en, bij onbewolkt verschiet, In elk der heldre hemellampen Een rijkbevolkte wereld ziet; Die zich niet waant den uitverkoren, Den liefsten zoon van d’Ongeboren, (JAN SCHOUTEN.) Die nooit door sektengeest verhit, Den heilgen band der eendracht slaakte, Maar voor zijn’ broeder steeds van Christenliefde Die anders dan hij zelve bidt. [blaakte, Hoe kan ik toch dat toonbeeld naderen, Waar vind ik hem, zoo hooggeacht ? Hij leeft, hij zweeft ginds bij de Vaderen Om zielenvrijheids-leer geslacht ; Bij d’onvergeetbren schrik van Spanje, Den grooten Willem van Oranje En bij diens eedle vriendenschaar; Bij Hendrik, de eer en min der Gallen, En bij d’ontelbren stoet der helden, neergevallen Voor ’s bijgeloofs bebloed altaar. Algoede ! durft mijn hayt het wagen Tot u te rijzen uit het stof, Mijn zwakke bede u voor te dragen Gestuurd naar ’t glinstrend sterrenhof ! O, stort van de ongenaakte transen Een’ sprank van uwe glorieglansen, Een vuurge vonk op Belgie af; Schenk aan dit land op mijne bede, Den straal uws aanschijns, God! het licht der [eeuwge Rede, En ’k daal al jublend in het graf.. 1860. Lzo D'HULSTER. Thielt 1784. -— Gent, 152 Mei 1848. Leo d’Hulster, een der keurigste dichters uit het rethoricale tijdvak, was opvolgenlijk leeraar in zijne geboortestad, te Melle, te Dendermonde en te Gent. “ Hij trad, tijdens de fransche overheersching, hét strijdperk en de let- terbaan ter zelver tijd in: het gedicht dat te Wacken (!) den lauwer bekwam, was zijn proefstuk, en op eens hief hij zich boven den rhetorikalen sleur, en bleef dien sedert overheerschen. Met het leeraarsambt bij verscheidene collegiën bekleed, werd hij in de gelegenheid gesteld om zijn aangeboren kunstzin te louteren, terwijl hij gelijktijdig de latijnsche, grieksche en vaderlandsche letterkunde beoefende. Aldus was hij met ambtsbezigheden gedurende lange jaren beladen, en worstelde in de laatste dagen zijns levens met ontmoediging en ziekten. Ook schreef hij niet veel; maar men passe hier de voorvaderlijke spreuk toe: niet wat veel is, is wel; maar wat wel is, is veel : (2). D’Hulsters gedichten werden eerst na ’s schrijvers afsterven door Van Duyse verzameld; onder de voornaamste behooren : een lierzang De Fraaie Kunsten, door Schrant in zijne Proeven van Nederlandsche Dichtkunde uit zeven eeuwen (Gent, 1827) medegedeeld; eene Romance FH/ippina van Vlaanderen, en Het Vaderland, waarvan wij den aanhef mededeelen « een voortreffelijken lierzang, die alleen hem den eersten rang in de overleden zangers van West-Vlaanderen aanwijst (2). « HET VADERLAND. Rust mijner oudren kil gebeente, Mijn ega’s en mijns broeders asch ; Als de avond op de ontkleurde dalen Daar laat ik stille tranen vloeien ; Het vale rouwfloers nederdringt, Voel sterker ’t hart aan deugden boeien ; Als ’t weemlend heir der woudkoralen En zie, bij ’t kruis op ’t graf geplant, Natuur het laatste loflied zingt, ’t Verleden en de toekomst Jeven, En, onder hut en vorstendaken, En, twee, mij heilge beelden zweven, De mensch een stille rust gaat smaken Mijn Godsdienst en mijn Vaderland ! o en afgîmatte lee.n; Ja,’t Vaderland ! geheiligde aarde ! Wat macht drijft mij, vermoeid van slaven, ì $ E . Waar, als de mensch het licht ontving, Vaak mijmerend naar gindsche graven, i 4 i Zijn moeder dankbre tranen paarde Naar ’t rustverblijf der dooden heen? : Met ’s vaders dankbre zegening ; Daar zijn toch geen genoeglijkheden Waar gij, in uwer oudren oogen Tot heul voor ’t fel geschokte hart; Tot christendeugden opgetogen, Daar rijst het merk, voor al mijn schreden, Bescherming van de wet geniet ; Van diepen rouw en bittre smart. En waar de held om eerlaurieren, Geen filomeles orgelslagen Bij’t wappren van ’s lands krijgsbanieren, Maar ’s woesten nachtuils somber klagen, Voor ons in ’t veld zijn bloed vergiet. Of ’t naar gezucht eens rampgenoots, i e b Of ‘t hol gebrom der grafgewelven, e E e E 2Îg E á ; Of Thales hachlijk ijsgebergt ; Als weêr de spade een kuil gaat delven j ù E f j ’t Zij ’t heil u kroont met mirteblaren, Voor nog een nieuwe prooi des doods. Of't lot uw moed door rampen tergt, Maar onder gindsche grafgesteente Wee u, zoo u de Jandsbelangen, Rust alles wat me eens duurbaar was: Van waar gij ’t daglicht hebt ontvangen, (1) Des Menschen Val en Verlossing. (In 1806.) (2) P. VAN DuysE, — D'Hulster’s Letteruruchten, Gent, 1845. Met geestdrift niet ter harte gaan; Wee u, zoo ’s Vaderlands herdenken In uw gemoed geen liefdewenken, Geen hoogst verrukken doen ontstaan ! In de Afrikaansche zandwoestijnen Schijnt u de Neger op zijn rots In angst en lijden weg te kwijnen, Ten prooi aan al het woên des lots: Hij voelt een brandend’ aêm hem smachten, Geen koeltje komt dien gloed verzachten ; Hij vindt voor ’t jammrend huisgezin Geen voedsel, dan wat zijne handen Ontwringen aan der leeuwen tanden Of aan den klauw der tijgerin. Zie, hoe op ’s aardrijks noorderzijden Die rampeling geteisterd wordt ; Op dezen heeft natuur het lijden Met volle handen uitgestort : Hij moet, daar koude en nood hem drukken, Uit de ijsklip walglijk voedsel rukken; Nooit koestert hem verkwikkend vuur: En, in den eeuwgen nacht gedompeld, Schijnt hij, door rampen overrompeld, Slechts een verworpling der natuur. Ga, bied hun Tempes blijde dalen In ruiling voor die nare woon ; Ga, bied hun zoeter zonnestralen En andre zeên, en andre goôn. …. Merkt gij die gramschap in hun blikken? — Laat vrij de lucht hun adem stikken Door felle vorst of zonnebrand : Voor hen, hoe fel gemarteld, schijnen Die sneeuwgebergten, die woestijnen Een lusthof: ’t is hun Vaderland. Van waar toch, zoo die zucht den menschen Niet door natuur ware ingeplant, Die algemeene zegewenschen Voor al wie strijdt voor ’t Vaderland ! Van waar die blijde zegeningen, Waarmêe, na honderd eeuwenkringen, Die naam alom herinnerd wordt Van al wie ooit in lijfsgevaren Op ’s Vaderlands gewijde altaren Zijn bloed ten offer heeft gestort ? Wat tijd doet ooit uw glorie tanen, O gij, voor ’t menschdom halve goôn, Wier moed, in krijg- of staatsorkanen Den roem verwierf der burgerkroon ! Schoon oorlogswoede uw volk ontzielde, Uw vaderstad en land vernielde ; De vreemdling die uw asch beschreit, Ziet nog uw schimmen, fier, verheven, Op die vergruisde puinen zweven Op vleuglen der onsterflijkheid ! Wie noemde ooit groot, in gloriezangen, Hem, die, hoe schittrend in zijn baan, Niet ’t Vaderland, maar zelf belangen Ten oogwit had in zijne daân? Waar gij verheven deugd wilt roemen Zal nooit uw lier een Gracchus noemen, Nooit hem die wet en recht verkracht ; Slechts hij, die voor den Staat zijn leven, Zijn heil ten offer heeft gegeven, Leeft grootsch tot ’t laatste nageslacht ! Doumicus CRACCO. In 1791, te Roeselare geboren, deed Cracco zijne studiën in het Seminarie zijner geboortestad en bestemde zich tot den priesterlijken staat, toen hij, op 23 jarigen leeftijd, gezamentlijk met andere seminaristen, welke den Gentschen bisschop Labrue, door Napoleon benoemd, niet erkennen wilden, naar Wezel werd overgevoerd. „ In Wezel, schreef hij zijne eerste verzen, bestaande uit een treurlied over zijn ongelukkig vaderland. Bij zijne terugkomst, werd Cracco priester gewijd en was opvolgenlijk leeraar te Aalst, te Roeselare en te Kortrijk. In 1852 wierd hem, wegens zijn ziekelijken toestand, eervol ontslag toe- gestaan. S j Cracco is vooral gunstig bekend om zijne vertalingen van fragmenten uit den Tlias. Hij beoefende ook de levende talen, Het Verloren Paradijs van Milton, de Messias, Lafontaine’s Fadelen, en een paar Italiaansche gedichten werden door hem in een Nederlandsch gewaad gestoken. Zijne eigene gedichten zijn weinig in getal; daaronder rekent men: Het Lied dey Vrijheid (1830), — Gods wraakengel aan Napels koning na het in brandschieten van Mes- s7na, enz. In hoogen ouderdom, werd Cracco krankzinnig, en dank aan de ievervolle bemoeiingen van zijnen getrouwen vriend Prudens van Duyse, in het Gentsch gesticht « Het Strop « opgenomen. Daar gaf den goeden man den geest, den 5° Maart 1860. UITTREKSEL UIT DEN : ILIAS, VAN HOMERUS. witarmige Here be- [merkte, Hoe ze in den hevigen suijd de Argéische scharen [vernielden, Wendde zij zich tot Athené, en sprak de gevleu- [gelde woorden : Wee mij, ontembare dochter van Zeus den Aigis- [beweger ! O mij beloofde met ijdele woorden de held [Melenâos Dat hij, verstoorder van Tlios vesting, eens weder [zou keeren, Zoo wij den heilloozen Ares vergunnen zoo ijslijk [te woeden. Doch welaan ! Jaat ook ons des stormenden weer- [stands gedenken. Gene aldus. Haar gehoorzaamde straks de blauw- [oogige Athéne Here, de eerwaarde godin, zij, de dochter des [heerlijken Kronos, Rustte vol vlijtigheid toe de in ’t goud gebreidel- [de rossen. Hebé voegde gezwind in den wagen de bochtige [wielen, Met acht koperen speeken voorzien, om de ijzeren [radspil ; Doch hun kring is van goud, onbederflijk ; en [boven den kring zijn Koperen, passende banden gelegd, een wonder [voor d’aanblik. Beiderzijds loopen rondom uit goud vervaardigde [naven. Maar zoo haast de godin, de Dan in gouden en zilveren riemen wankelt de [zitbank Aangespannen, bezet met twee rondloopende [randen. ’s Wagens dijssel bestond ook uit zilver ; doch aan [bet einde Bond zij het gouden, het prachtvolle juk, en [hechtte de schoone Gouden zelen daaraan. Doch Here spande aan [bet juk thans naar strijd en veld- [geschrei hakend. Maar Athenâja, de dochter van Zeus den Aigis- [beweger, Liet ’t helblinkend gewaad op den vloer haars [vaders daar zinken Dat in velerlei kleuren zij zelv’ met haar handen [gemaakt had : En met den pantser van Zeus den wolkenverzaam- [laar omgeven, Gordde zij zich in de rusting ten tranen verwek- [kenden oorlog. En zij wierp om de schouders hare Aigis, blin- [kend van franjen Die vervaarlijke, alom in het ronde bekranst met [verschrikking. Dáár stond de Strijd en de Weerstand, en daar [ook de stijve Vervolging. Dáár ook het Gorgohoofd dat voorheen op het [schroomlijk gedrocht zat, Vreeselijk ziende en ontzettend, het schrikbeeld [der Aigisbewegers, En zij stelde op haar hoofd, den rijken vierkan- [tigen hellem, Gouden, en groot om voetvolk uit honderd steden [te dekken, Enzij beklom dan den vlammenden wagen, en [nam heurc zware Haar vlugloopende rossen, Groote en machtige speer, waarmeê zij de scharen [der helden Neêrvelt, op welke zij toornt, die dochter des [machtigen vaders. Here greep nu de zweep en geesselde haastig de [rossen: Krakend ging dan van zelf ook de hemelpoort op, [die de Horen Hoeden, aan welke de Olympos vertrouwd is en [’t ruime des Hemels Om ’t dicht wolkenbehangsel of voor-of zijwaarts [te schuiven. Langs daar dreven zij heen de aan prikkel gehoor- [zame rossen. En thans vonden zij Zeus, die verwijderd van : [d’andre goden, Op de verhevenste kruin zat des veel gespitsten [Olympos. Daar weerhield hare rossen de sneeuwwitarmige [Here, En zij bevroeg bij Kronion, den oppersten Heer, [met deez’ woorden ; u Stoort ge U niet, vader Zeus om Ares ge- [weldige daden! Die een zo0 talrijk en zulk een volk der Achâjers [verdelgd heeft Zonder rede of recht? Mij smert het ! maar Tus- [tig vermaakt zich Kypris aldaar en des zilveren boogsbezitter Apol- j [lon, Welke dien razenden hitsen, die niets kent van [alles, wat recht is. Vader Zeus, zult ge op mij niet toornen, indien [ik thans Ares Met vervaarlijke slagen bedwing, en uit ’t slag- [veld doe wijken? « Haar antwoordde dus de wolkenverzaamlaar [Kronion : u Wel, hits tegen hem op de voortreflijke buitster [Athéne, Haar, die het meest hem pleegt met bittre kwalen [te nadren. # Hij aldus. Hem gehoorzaamde snel de witar- [mige Here, En zij zweepte de rossen, en beide vlogen ge- i [willig In het midden der aarde en in ’t sterrengewelf [van den hemel. Zoò wijd neevlende verte een man met de oogen [gewaar wordt, Die op een zichtoord gezeten, den blik hecht op : t donkere zeeruim ; Zoò wijd sprongen in eens der godinnen bries- [schende rossen. Doch, wen zij Troja bereikten, en beide snel- [vloeiende stroomen, Waar Skamandros en Simoeis vloeden zich samen [vereenen, Dáár weerhield haar rossen de sneeuwwitarmige [Here, En zij spande hen uit, en omgaf hen rijklijk met [nevel. Simoeis bracht den Ambrôsia voor tot voeder [der rossen. Zij dan gingen; gelijk in den stap aan schuchtere j [duiven, Beide vol gloeiende drift om de Agréische mannen [te helpen, Stonden om Tydeus zoon, den dapperen rossen- [betemmer, Dicht gedrongen, gelijk aan rauwverslinde leeu- [wen, Of aan de evers des wouds, die vol onverwoestbare [kracht zijn, Stentor gelijkend, den sterksten aan borst en [koperen keelklank, Welke zoo luid kon roepen als vijftig andere [mannen : u Schande toch, Argos volk, gij verworpenen, [slechts te bewondren Om uw gelaat ! Toen de edele Achilleus nog mede [in den slag ging, Durfden de Trojers niet eens dan voor de Dardi- [nische muren, Uitstappen, want zij vreesden diens krijghelds $ [machtige moordspeer, En nu vechten zij ver van de stad bij de bochtige [schepen. Alzoo sprak zij, en wekte den moed en:de [geestdrift van allen ; Doch naar Tijdeus zoon vloog snel de blauwoogige [Athene, Enzij vond den vorst bij zijn wagen en rossen, [alwaar hij ’t Vuur van de wond verkoelde, die Pandoras pijl [hem gemaakt had, Want hem kwelde en prangde het zweet en de [druk van den draagriem Des kringvormigen schilds; dus leed hij, en mat [hing zijn hand neêr. En nu hief hij den riem op, en droogde het don- [kere bloed af. Maar de godin, het rossenjuk rakend, begon dus [te spreken: u Tydeus teelde een zoon, die waarlijk hem [weinig gelijk is. Tydeus was wel klein van gestalte, maar was toch [een strijder ! Zelfs, wanneer ik hem eens verbood, in ’t gevecht [zich te wagen, En onzinnig te trotsen, toen ver van Achájers hij [aankwam, Afgevaardigd in Thebe bij talrijke Kadmejónen, (Want ik beval hem gerust in de binnenzalen te [spijzen) Riep hij, nog immer bezield met dien dapperen [moed, als te voren, ’t Jeugdige volk van Kadmos ten kamp, en ver- [won ze al te gader, (Zonder moeite, zoo machtig kwam ik den strij- [der ter hulpe). U ook sta ik hier bij, en neem u onder mijn [hoede, En ik moedig u aan om rap met de Trojers te [kampen ; Doch misschien is geweldige matheid in ’t lijf u [geslopen, Of u weêrhoudt ontzielende vrees. O ! nooit in de [toekomst Schijnt gij Tydeus kroost, den strijdbaren krijg- [zoon van Ainos. Haar dan antwoordde dus de kloekmoedige held [Diomédes : O !ik herken u, godin, o dochter des Aigisbewe- [gers: Dus zalik u zeer geern en zonder bewimpeling [spreken : Mij weêrhoudt noch ontzielende vrees noch dra- [lende traagheid ; Maar de bevelen gedenk ik nog steeds, die ge aan [mij hebt gegeven. Want gij verboodt mij met iemand der zalige [goden te strijden, Maar nogthans, zoo de dochter van Zeus, de [godin Aphrodite, In het gevecht kwam, die mocht ik met ’t spitsige [koper verwonden. ’t Is daarom, dat ik zelf hier terug week, en de [andere Achàjers Dringend vermaande zich allen alhier uit den slag [te verzaamlen : Want ik weet dat Ares door ’t slagveld gebiedende ‘ [rondzweeft, Hem dan antwoordde dus de godin, de blauw- [oogige Athéne : Tydeus zoon, Diomèdes, o teêrgeliefde mijns [harten, Vrees nogthans nu Ares niet meer, noch iemand [der andere Eeuwige goden : zoo machtig kom ik u zelve ter [hulpe : Op dan! jaag op Ares nu eerst de sterkhoevige [rossen. Wond hem maar van nabij, en ontzie den stor- [menden Ares Niet, dien razenden strijder, dien heillooze An-= [drenbijandren Hem, die aan mij en aan Here daar onlangs 200 [plechtig beloofd heeft Tegen de Trojers te vechten, en ’t volk van [Achàja te helpen, En nu verkeert in de scharen der Trojers, de [Achàjers vergetend. Dus de godin, Sthènelis rukte zij neêr van den [wagen Rugwaarts gevat met de hand, en vlug als het [woord sprong zij neder. FrANs DE VOS. Stichtte met Frans Rens het Nederduitsch Letterkundig Faarboekje, Hij was een kloekmoedig strijder, een zeer geleerd man, wiens menigvuldige waarvan hij echter na den tweeden jaargang de redactie neêrlegde. bewezene diensten later niet naar waarde zijn geschat geworden. Hij was te Kaprijk (Oost-Vlaanderen), in 1792, geboren en trad in de bestuurlijke loopbaan als rijksontvanger te Ninoven (1820). In 1821 werd hem in eenen wedstrijd, door de XKruisöroeders van Kortrijk uitgeschreven, den eersten prijs toegewezen, terwijl de Noord-Nederlandsche dichter Boxman slechts de tweede melding bekwam. — Ook te Brugge werd hij bekroond met zijn gedicht: Menschlievendheid. In 1830 was De Vos ontvanger te Kaprijk; spoedig daarna werd hij, in 3 S U cene soortgelijke bediening naar Gent verplaatst alwaar hij met Blommaert en Serrure de uitgave der Nederduitsche Letteroefeningen bezorgde. Na eenigen tiijjd vertrok hij in onbel)áald verlof, naar Parijs, alwaar hij in zijn onderhoud voorzag door het geven van privaatlessen. In België teruggekeerd, trad hij weder in de ambtelijke loopbaan, werd rijksontvanger te Lanaken en te Kortrijk, en eindelik agent der schatkist te Dinant en te Ieperen. Hij overleed in laatstgemelde stad, den 22 April 1859. De Vos heeft op tooneelkundig gebied een paar verdienstelijke werken geleverd: zijn poëtische arbeid, bestaande in vele bijdragen in verschillige tijdschriften, werd nooit tot een bundel verzameld. Hij schreef eenige goede fabelen en epigrammen, dikwijls met scherpe staatkundige of maatschappe- lijke toepassing. DE RUITER EN HET PAARD. Gij ziet, ik voeg mij naar uw’ grillen ; Zeg vrij: wat zadel zoudt gij willen? — Gij zuurmuilt... — Ja, de keus verbijstert mij ; Een juk, hoe prachtig het ook zij, FABEL Is steeds een juk, en zal mijn schouder knellen : E ’k Had liever geen. — Gij scherst mijn Buce- [fal: Waarom het hoofd zoo treurig neêrgeslagen ? Zeg mij dan eerst hoe ’k u berijden zal; ”’Gij briescht noch schudt de manen meer, Of weet gij niet wat in de plaats te stellen ? Waar is de drift die u weleer Een rijpaard zonder tuig! Wie heeft zulks ooit “ In’t renperk deed naar glorie jagen ! [gehoord! Wat deert u? — Spreek. — Vergeef mij, lieve | Op ! op ! — De klepper zweeg en rende, onwillig, [Heer! . [voort. Ik kan mijn juk niet langer dragen: E De zadel valt mijn rug te zwaar; Hij prangt en kwetst mij. — ’k Had beloofd, ’t is [waar, Zov sprak men sinds ontelbre jaren, Van eeuw tot eeuw, in ieder wereldoord, E # Waar immer paard en ridders waren. Een ander tuig u te bezorgen, En’k zal mijn woord gestand doen. Morgen | Zoo spreken Volk en Vorst, voor vrijheid en ge- Is ’t nieuwe tuig reeds in de maak ; [zag, Of liever, kies naar uwen smaak ; In’tonbeslist geding, tot ’s aardrijks jongsten dag . Jan Frans WILLEMS. De naam van Jan Frans Willems zal men altijd met eerbied uitspreken, met oprechte dankbaarheid gedenken. Met dezen man dagteekent de her- leving van ons volk; hij klom de eerste op de bres en zijn geest beheerscht nog heden de vlaamsche beweging door de diepte zijner vaste overtuiging, zijne rustelooze krachtdadigheid, zijn onplooibaren wil. Zijn strijdend woord was voor ons de eerste ontwakingskreet, de eerste lichtbaak. e < E . Het wel vervuld Ieven van den Vader der Vlaamsche Beweging, zooals men Willems gewoonlijk en met reden noemt, ís al te dikwerf beschreven om niet algemeen gekend te zijn. : Hij werd den 11 Maart 1793 geboren te Bouchout bij Antwerpen. Zijn vader, een nederig burger, zaakwaarnemer en gezworen landmeter van beroep, bestemde hem tot het kostersambt, en zond hem, in 1804, naar de kostschool te Contich en vervolgens naar Lier. Willems zelve vertelt hoe, tijdens zijn verblijf in deze laatste stad, het eerste kunstvuur in hem ontvonkte. Zijn eenvoudig verhaal werpt tevens een eigenaardig licht op de toenmalige kunstbeoefening en kunstbegrippen : „ Destijds was meester Bouwens, stadsonderwijzer te Lier, de voornaam- ste poëet aan de boorden der Nethe. Hij vereerde mij met zijne vriend-: schap en raadgevingen, en leende mij opvolgentlijk, doch telkens slechts voor weinige dagen, de werken van een twintigtal hollandsche dichters,- inzonderheid die van Feitama, wiens keurige versificatie hij bovenal hoog. schatte. Ik bewaar nog eene kopij, welke ik in vier of vijf dagen en nachten schrijvens van den Hendrik de Groote vervaardigde. Een ander dichter, de heer P. Ceulemans, las mij een gedeelte van zijne berijmde vertaling. van Meisze’s Romes en JFulia, een stuk dat ik toen meer bewonderde, dan later. dat van B. Fremery, wanneer ik in meer gevorderde jongelingsjaren met des: laatstgemelden overbrenging van dit hoogduitsche tooneel kennis maakte.. ‚ Daar ik een bijzonderen aanleg voor het tooneel vertoonde, reeds tamelijk in de muziek ervaren was en eene heldere stem bezat, zoo oor- deelde men dat ik zeer goed voor een meisje of voor een engel kon meê-. spelen. De Ccecilianen der hoofdkerk, bij wie ik dagelijks zong of het orgel. speelde, voornemens zijnde eenige stukken te vertoonen ten behoeve dier kerk, brachten mij het eerst op de planken, en zoo verbeeldde ik eens den engel Gabriël bij de boodschap van Maria, in het stuk De Geboorte en eerste jongheyd van Fesu-Christi “ Mij heugt nog dat onze hoofdman, kerkmeester en zeer godvruchtig man, iederen avond, eer nog het tooneeldoek opging, ons op het theater deed nederknielen en de litanie van Onze-Lieve-Vrouw voorlas, opdat de ver- tooning goed mochte afloopen. Het was wonder te zien hoe daar al die personagiën door elkander op hunne kniëen zaten, en hoe Sint-Joseph en O. L. Vrouw (nota bene: eene L. Vrouw met een baard), Herodes, de drie Koningen, de joodsche schriftgeleerden, de engelen en de zwarte duivels, op elke aanroeping antwoordden: « Bid voor ons! bid voor ons! « — Het zal mij nooit uit het geheugen gaan (!). « ï) Belgisch Museum, jg. 1844. £' J S WE Maar weldra zou die zorgelooze tijd een einde nemen. De weetgierige knaap kwam naar Antwerpen op 17 jarigen leeftijd. Weldra vinden wij hem daar werkzaam in het Zaa/- en Dichtlievend genootschap en den kring Tot Nut der Jeugd. Zijn eerste ernstig dichtwerk (!) was De s/ag van Friedland en de vrede van Tilsitt, een onderwerp door de Gentsche Fonteinisten opgegeven. Willems gedicht bekwam den eersten prijs (1812). — „ Zijn versbouw, zegt Van Duyse, had destijds en behield later de vloei- endheid der Feitamasche school. Ook schijnt Feitama op den dichterlijken geest van Willems, of wil men, op den geest der dichterlijke taal, bij Willems, invloed te hebben gehad. ” Ondertusschen bepaalde zich de jonge dichter niet bij het beoefenen der letterkunde; hij maakte zich oude en moderne talen eigen, las en vergeleek, wijdde zijne vrije uren aan aanhoudende ieverige studie, en wanneer het einde der fransche onderdrukking aanbrak, en Zuid- en Noord-Nederland vereenigd waren, was hij vaardig om de eer zijns volks in het nieuw verbond roemrijk op te houden. In 1815 hulp-archivaris te Antwerpen benoemd, opende zich voor zijne veelomvattende kennis een nieuw verschiet. De schatten onzer oude geschie- denis en letterkunde, teenemaal vergeten en onbekend, weder aan het licht te brengen, dé grootheid van het voorgeslacht te doen uitblinken zou voortaan een hoofddoel van zijn streven worden. — Toch bezong hij geestdriftig de Herstelling der Nederlandsche Taal in de vlaamsche provinciën. Niet min vurig begroette hij de Wederkomst van de schilderstukken in Antwerpen door de Franschen geroofd. Maar was aan de fransche overheersching nu voor goed een einde gemaakt, het gold weldra te strijden tegen den zuider- geest welke zich weder bij onze landgenooten in te planten zocht en aan- gevuurd werd door eenige overgewaaide fransche dagbladschrijvers. Zijn ge- dicht Aan de Belgen was een warm, dichterlijk pleidooi voor onze eeuwenoude taal, en werd weldra gevolgd door de Verhandeling over de Nederlandsche letterkunde, waarin hij met feiten bewees wat ons volk geweest was en wat het zijn kon. Deze beide werken hadden Willems niet alleen de bij- zondere bescherming verworven van Neêrlands koning, maar ook den dank van alle weldenkenden hier te lande en de toejuichingen van Hollands dichters en denkers. Doch de fransche partij bleef niet werkeloos, en van (1) Terloops zullen wij vermelden eene satyre op den maire van Bochout die Willems’ vader had afgesteld; zij werd vervaardigd toen onze dichter 14 jaar oud was. Het zal niemand bevreemden dat dit stuk meer kinderlijke liefde dan poëzie bevat. Ook, wanneer in 1811, het fransche Staatsbestuur een prijskamp had uitgeschreven, ter gele- genheid der geboorte van den koning van Rome, had Willems meêgedongen. Men vindt zijn gedicht in de verzameling der uit alle landen ingekomen stukken. nu af werd Willems het mikpunt harer aanvallen die hij echter steeds moedig en zegevierend afsloeg. _ Van 1820 dagteekenen Willems eerste geschiedkundige en taalkundige uitgaven. In onze vereeniging met Holland lag voor ons Vaderland eene schitterende toekomst besloten ; Willems begreep het en trachtte zooveel het in zijne macht lag, den band steviger toe te halen. Zijne pogingen zouden vruchteloos _ zijn. 1830 maakte Belgie tot een onaf hankelijk land, maar de terugwerking welke tegen de voormalige Regeering — bijzonderlijk op taalgebied — plaats greep, bereidde Willems nieuwe zorgen en nieuwe plichten. Toen de omwenteling uitbrak was hij Rijksontvanger te Antwerpen. Na 1830 werd hij naar Eekloo verplaatst. Het hart vol treurige voorgevoelens begaf hij zich naar zijnen post, — hij werkte er in stilte, verzamelde de stof voor zijne Oude vlaamsche liederen en kwam allengskens tot de overtuiging dat niet alles verloren was, dat de zaden, door onze vroegere vereeniging met Holland in veler hart neergelegd, op taalgebied gedijen moesten. In een brief door Prudens van Duyse medegedeeld, zegt hij: « Laat u door nood- lottige tijden en franschkweekende landgenooten niet afschrikken. De tijd nadert, waarop onze vlaamsche nationaliteit met veel levendigheid het hoofd gaat opbeuren. ” In 1835 werd hij ontvanger te Gent. En nu begint wezentlijk de bloeitijd in Willems leven. Zonder de poëzie gansch te verzaken, werpt hij zich met heel zijne ziel in de vlaamsche beweging. Hij wordt de algemeen erkende en beminde hoofdleider van de nieuwe vaderlandsche partij. Het zal overbodig zijn hier aan te halen wat hij verder als taalvorscher en geschiedkundige in, het licht gaf; wie Willems ‚ in die laatste hoedanigheid wil leeren waardeeren raadplege zijn Belgisch Museum, een heerlijk gedenkteeken aan onzen landaard opgericht. Wie ’s mans fraaien, kernachtigen en mannelijken stijl wil genieten en bewon- deren, neme zijne « Brieven » ter hand, verzameld door D' Max Rooses en uitgegeven op last van het Wi/llemsfonds, dat te zijner eere gesticht werd. Willems bestuurde met vaste hand, met helder hoofd, met onuitputtelijke zelfopoffering den gang van de Vlaamsche Beweging. Binnenslands vereerde en bewonderde hem al wie vaderlander en kunstenaar was; in het buitenland . werden zijn naam en zijne werken hooggeschat. Bilderdyk, Jeronimo de Vries, de gebroeders Grimm behoorden tot zijne vrienden. De zaak waáarvoor hij zijn gansche leven gestreden had, was op de goede baan: het taal- princiep had in alle vlaamsche steden vastberaden verdedigers en voorstanders gevonden: de nationale geest was wakker geschud. Willems’ taak was vol- bracht. Hij stiërf te Gent 24 Juni 1846 ten gevolge eener beroerte die hem trof ten stadhuize van Gent, toen hij als voorzitter der aloude rederijk- kamer » de Fonteinisten » dezer miskende rechten aldaar verdedigen kwam. Zijn graf op S' Amandsberg, draagt deze eenvoudige en roerende woorden : Dit graf tewaart zijn asch, het Vaderland zijn naam., MARIA VAN BRABAND. Neven Flips den Leliekoning, Zat Maria op den troon, Jan van Braband ’s jonge zuster, Hooggeroemd om deugd en schoon ; Hemelzegen, aardsgenoegen Overdekten ’t vorstlijk paar, En zij leefden trouw en teeder, Zij voor hem, en hij voor haar. Frankrijks welvaart groeide en bloeide Door een echt zoo eensgezind ; ” Want den landzaat is ’t een zegen Dat de Vorst zijn gâ bemint. « O, wat was Maria liefdrijk In hetgeen zij deed en sprak! Wat al goeds deed ze aan haar hofstad, Aan den arme in ’t strooien dak. Waar zij ging of waar zij toefde, Look de vreugde voor haar voet ; ’t Lachje dat haar mond omzweefde Streelde en warmde ’t stugst gemoed. Ieder prees haar voor een engel Als men schaars op aarde een ziet, u Brabands dochter, Frankrijks moeder, « Hiet zij in der dichtren lied. God ook zag met welgevallen, Neder op den Lelietroon, En verblijdt het jonge echtpaar Met een welgeschapen zoon, : Al de wereld zingt en jubelt Bij Maria’s kerkgangsfeest ; Teder looft en bidt den Heere, Doch Maria wel het meest. Neen, een enkel bidt niet mede, PIRs niet, die, van uit het slijk Door zijn koning opgetogen, _ Raadsheer werd van’t Fransche rijk. PIRs niet, neen, die voor Mâria Brandt in dartle minnevlam En geen overspelig jawoord Op zijn liefdebeê bekwam. Sinds de schoone koninginne Met verachting hem verstiet, En de vorst, hem, minder gunstig, Minder hem het Staatsroer liet, Broeien heimlik in zijn boezem, Zucht naar wraak, en dorst naar bloed ; Want zijn hoogmoed is vernederd En zijn lust blijft ongeboet. Als een tijger, tuk op moorden, Die met vonkende oogen loert, Achter heesters, achter struiken, En niet eer zich rept en roert, Dan wanneer hij wis zijn prooi grijpt Die van ver hem vluchten zou, Zoo, zoo loert ook, van ter zijde PIRs op de aangebeden vrouw, Ach! daar grijpt hij reeds het lemmer ! Zal zijn hand den moord bestaan! Neen ! door ’t bloed van kind en moeder Wordt zijn wraaklust niet voldaan: Ook haar deugd wil hij vermoorden, Ook haar naam en hoogen roem, En in schande moet zij sterven Als de in slijk getrapte bloem. Frankrijk’s kroonprins, door den koning Uit een vroegren echt geteeld, Die nu met Maria’s wiegling Als zijn eigen broeder speelt, Gaat de booswicht dienstbaar maken Aan ’t ontwerp der snoodste daad : Tusschen koningin en stiefzoon Zaait hij tweedracht, kweekt hij haat, Met den Rijksvorst van Kastielje, Met den vijand van de Kroon, Smeedt hij gruwzame eedverbonden En belooft hem Frankrijk’s troon. Hij verraadt de staatsgeheimen In ’t vertrouwen hem gezeid, En bedingt vooraf het loon reeds Van die zwartste ondankbaarheid, ’t Is hem onuitspreekbre wellust, Dat hij dag voor dag mag zien, Hoe de kroonprins en zijn moeder Meer en meer elkander vliën. Haten kan zij niet, Maria, Maar het doet haar innig smart, Als de Prins een nijdig oog slaat En de ketenen des misdrijfs Op den lievling van haar hart. Klemmen haar de zachte leên ; En men voert haar, en men sleurt haar Ook de Koning is mismoedig Naar den donkren kerker heen, Om de tweespalt, die hij ziet, Daar, in tranen en verzuchting, Om de dreigende onweêrwolken Wacht zij stil haar vonnis af: Die zich hoopen in ’t verschiet ; En het vonnis wordt gesproken… ’t Wordt steeds donker om hem henen, En de houtmijt is haar straf. Wat hij doet, of waar hij streeft ; Eindlijk denkt hij heil te vinden Niemand gaat Maria troosten ; In den raad dien PIiRs hem geeft. Ze is verlaten nu van elk ; Vruchtloos voelt zij weer haar boezem u Laat, o Koning, ” zegt de snoodaard, | Zwellen van de moedermelk ; u Vrouw en zoon maar samen zijn, Ook haar kind is haar ontnomen, Vriendschap groeit uit tafelvreugde, Al haar wellust, al haar vreugd ; Sterkt zich met denzelfden wijn. Niets meer blijft haar, niets meer ovr’ig, ’t Bijzijn zal hun hart verzachten, Dan hare onschuld en haar deugd. Want Maria is zoo goed ! En uw zoon ook.. is hij anders? Is hij niet van ’s vaders bloed? # Hertog Jan, Maria’s broeder, Die als ridder niemand zwicht, En als zanger niemand toegeeft In het Zwavisch minnedicht, Hoort die maar in Brussel’s wallen Waar hij ’t lied der liefde zingt : n Neen ! « zoo laat zijn stem zich hooren, Wijl hij uit zijn zetel springt; — Daaglijks wordt den Prins genoodigd Aan de tafel der vorstin ; Maar, helaas ! geen sprank van liefde Dringt zijn stalen boezem in. ’t Uur der wraak is nu geslagen ! PIRS in gruwelen volleerd Mengt vergif in’s Prinsen beker… En de booswicht triomfeert ! u ’t Kan niet zijn; ’t is valsch gelogen ! Zij? van Braband’s heldenbloed ? Braband’s leeuw kan niet ontaarden, Ze is door Aleide opgevoed. ’k Heb dezelfde borst gezogen ; Neen, bij God, het kan niet zijn ! ’k Laat mijn zusters lijf niet krenken, Neen! ik red haar uit de pijn! « Welk een jammerkreet verheft zich Bij het lijk van ’s Vorsten spruit ? u Ach, de Kroonprins is vergeven ! n Roepen alle stemmen uit. u Ziet zijn oogen, ziet zijn lippen ! Ziet de vlekken om zijn kaak ! .Ja, wij zien ’t, hij is vergeven : Wraak, gerechte Hemel, wraak ! « En het moedigst ros des Hertogs Wordt gezadeld en getoomd ; ’t Moedig ros is doorgereden Eer het halverwege koomt; En een ander wordt bestegen, _ En hij rust niet, dag of nacht, Vóór hij ’t kerkerslot bereikt heeft Waar zijn zuster in versmacht. PIRrs, als rechter opgetreden Gaat het feit nauwkeurig na, Vindt het gif nog in de drinkschaal, — In Maria’s tafellá ; — ; Vindt getuigen, die ’t bezweren, Dat zij ’t van een Heiden kocht, En het heimlijk, daags te voren, Mengde in ’t kostlijkst druivenvocht. n Zuster, » roept hij, « lieve zuster ! ’k Ben uw broeder, die hier sta! « En hij blaast op zijnen horen ’t Harba, harba lorifa ; u Wees gerust ! ik kom u redden; Morgen, eer het avond zij, Zult gij vrij zijn en bij mij zijn Of ik zet er’t leven bij ! « Spoedig loopt die maar in ’t ronde En men schreeuwt van woede vol : u Die van Braband pleegde ’t schelmstuk ! Weg met haar, in ’t kerkerhol ! Wil zij dus haar zoon verheffen Op den troon van haar gemaal ?. En de zuster, in haar boeien, Weg met haar! Zij sterve in schande, Hoort den vaderlandschen klank, Door het vaur en aan den paal ! « Vouwt de handen biddend samen 9 40__ En zegtstaamlend: » God zij dank ! » Wordt in feesttornooi herschapen ; De A!macht hoort haar stille beden : Want haar onschuld is gered. Zij ziet neer op ’t kerkerhol ; u Braband’s leeuw kan niet ontaarden, « Want de maat van zooveel lijden Zegt de Hertog tot den Vorst, Is gemeten nu en vol. Die zijn gade in tranen smeltend w Vast geklemd houdt aan zijn borst. En zij zendt haar straffend’ engel PIRS’ vertrouwde bode na Op zijn reistocht naar Kastielje, En Gods engel roept hem: « Sta! « En de bode tuimelt neder Doodgebliksemd in het gras, En ’t geheim der zamenzwering Vindt men in zijn brieventasch. n Braband’s leeuw kan niet ontaarden ! « Roept weêr ’t volk langs allen kant : u Leve, leve vrouw Maria, Als de glorie van haar land ! « Doch Maria smaakt geen vreugd meer… Ze is een bloem, reeds half geknot, Die geen geur meer kan verspreiden En de kampstrijd voor Maria, En verplant wil zijn door God ! Door haar broeder opgezet, Prrer Jan RENIER Zag het levenslicht te Deerlijk, bij Kortrijk, ten jare 1795, en ontsliep aldaar den 29 Augustus 1859, als Kantonale Opzichter van het lager on- derwijs. — Vroeger was hij te Deerlijk kostschoolhouder, een beroep dat hij gedurende 46 jaren aldaar uitoefende. Onder zijne te Kortrijk gedrukte werken moeten wij vermelden : Uitgekozen verdichtselen (in dichtmaat), vrij gevolgd naar het Jransch van den heer Lafontaine, 1832-36; Vlaamsche fabelen, opgedragen aan hunne Kon. Hoogh. den hertog van Braband en den graaf van Vlaanderen, 1840; Vlaamsche mengeldichten, 1843; Dichtregelen tot dankbetuiging, opgedragen aan let achtbare magistraat en de burgerij der stad Kortrijk, welke de vlaamsche verlooning, op stadsschouwburg, ten voordeele van den armen, met hunne tegenwoordigheid en giften hebben begunstigd, 1855; Hulde aan den weledelen baron de Vrière, gouverneur van West-Vlaanderen, dj de tuwijding der gemeentelijke leer- en weefscholen te Deerlijk, den 8 van Wijnmaand, 1856, enz. ' “ Renier was een der, steeds zeldzamer wordende, overgeblevene mannen uit het vroegere rhetoricale tijdperk der vlaamsche letterkunde, het tijdperk van Robyn van Vracene, De Borchgrave van Wacken, en Hofman van Kortrijk. Dit zegt genoeg dat hij de dichtkunst beoefende, en een groot getal prijzen in de wedstrijden van dien tijd en zelfs later wegdroeg. ” Behalve verscheidene schoolboeken, heeft Renier een vrij uitvoerigen dichtbundel uitgegeven; maar hij legde zich inzonderheid toe, op de ver- vaardiging van fabels voor de jeugd, vooreerst bij navolging, bijzonderlijk : « aa naar Lafontaine, vervolgens ook naar eigen vinding. Deze werkzaamheid werd met zulken uitslag bekroond dat zijn fabelenbundel (iets ongehoords voorzeker in de vlaamsche letterkunde) een tiental verschillige uitgaven beleefd heeft. „ Geen zijner werken onderscheidt door eene zuivere zedeleer en echten den leeraar der jeugd betaamt « ('). DE NACHTEGAAL. Om de schoonheid zijner zangen, Wierd een Nachtegaal gevangen En verwezen tot de muit. Vriendje hoorde daar ’t gefluit Van gevangen spreeuwen, vinken, Hem eerst ruw in de ooren klinken ; Maar, eerlang, de barsche toon, Scheen min leelijk, — eindlijk schoon; En ’t verdwaalde, zinloos gekje Stemde zelf ’t bekoorlijk bekje Reeds op vreemde en slaafsche taal. Het wierd Mei. — De Nachtegaal Was de vangenis ontweken En, in onze wereldstreken, Wierd het hemelzoet akkoord Van zijn broeders weer gehoord. zich door hooge vlucht; maar alle godsdienstzin, zooals het trouwens, Haast vindt hij zijn nestgezellen, En wil veel aan hen vertellen, Maar, een’ taal vol weidschen tooi, Riekend naar de vogelkooi, Moest de vrije zang’renkooren Wreed vervelen, hoogst verstooren : Eene taal, zoo stijf en stram, Riep men, veroneert uw’ stam! Gij moet u die spraak ontwennen, Eer wij u voor broeder kennen: Zijt gij waarlijk nachtegaal, Spreek der nachtegalen taal, Belgen! wilt gij Belgen blijven, Blijven een zelfstandig volk, Uwe landtaal zij de tolk In het spreken, in het schrijven Van uw vaderlandsch gedacht ; Volgt uw edel voorgeslacht ! Jan AnToon DE JONGHE. Lokeren, 6 October 1797. — Brugge, 2 September 1861. Hij was een zeer begaafd man en een vruchtbaar schrijver. Op het gebied der poëzie werd door hem geleverd: De Toonkunst, lierzang, Gent, 1821. — De Leeuw van Waterloo, Brugge, 1840. — De Vlaamsche kreet, koorzang, Brugge, 1849. — Waterloo, 1n 3 zangen, Gent, 1851, en Dordrecht, 1856. — Belgies onafhankelijkheid, Brugge, 1853, en verder eenige gedichten door de tljdsomstandigheden of gebzurtenissen ingegeven, De Jonghe bezorgde ook eene uitgave der Cronycke van den lande en de Graefscepe van Vlaenderen, door J. Nicolaes Despars. Brugge, Rotterdam, 1840-42. — (t) De Eendracht van Rens (1859). Als tooneelschrijver maakte hij zich bekend door een historisch drama in 5 bedrijven, Liederik de Buck, eerste forestier van Vlaanderen, dat veel bijval vond en dikwijls heropgevoerd werd. Verder was hij werkzaam op geschiedkundig en pcedagogisch gebied. Jan Antoon de Jonghe was doctor in de wijsbegeerte en letteren, opvol- gentlijk leeraar in de poëzie en rhetorika, te Diest; leeraar aan het Athe- naeum, te Brugge; leeraar in het Latijn en Grieksch aan de geneeskundige school, te Brugge, en aan de Normaalschool te Luik; in 1853, bestuurder der middelbare school te Lier. Hij nam, in 1858, zijn ontslag, en sleet zijne laatste levensjaren te Brugge. DE LEEUW VAN WATERLOO. Sie sollen ihm nicht haben Den freien Deutschen Rhein. BECKER. Neen, Gallen, Gij zult hem niet doen vallen, Den Vaderlandschen Leeuw, In spijt van uw geschreeuw. Hoe fel uw donders knallen, Hij zal er staan, En nooit vergaan Dan met ons allen, — Dat zweeren wij bij duizendtallen. Hij zal er staan En nooit vergaan Dan met ons allen ! Ziet hem met glorieloof omhuld Getroond in ’t midden van de schimmen Wier heilige asch de streek vervult Van waar hij u staat aan te grimmen. Hij werpt, de waker van Euroop, Uw woeste plannen overhoop, Toen de Europeesche dwingeland, Van niemand zonder schrik te aanschouwen. Die half de wereld heeft doen beven, Zich nedersloeg in ’t Vaderland, En hier zijn vloekbren trots zag sneven, Toen werd het Dier, voor uw gezicht, Met volkenhouras opgericht ; Toen werd dit schittrend zegetèeken Waar heldenmoed en trouw in spreken, Een pand, dat ons het Noorden gaf, Onschendbaar, heilig, tot in ’t graf ! Van hem daalt in de vlakte neder Den ouden roem van ’t voorgeslacht ; Zijn aanblik roept de braven weder Die door uw zwaard zijn omgebracht. Hij houdt, gezeteld in onze oorden, Als voorpost van ’t verbonden Noorden, De woelzieke adelaars in ’t o0g, Waarop te lang uw fierheid boog, Die vreemde luchten ingezondeén En rust, en eer en vrijheid schonden ! Neen, Gallen, Gij zult hem niet doen vallen, Bellona sterft in zijne klauwen, Zijn tanden knarsen op den buit, Zijn oogen schieten bliksems uit. Van hier dan — weg uit onze velden, Met uw ondraagbre snorkerij. Vreest, vreest den waker te overwelden, Hij blijve omhoog, — dat willen wij ! Dat roepen wij en heel het Noorden _ Herhaalt met geestdrift onze woorden, De handen naar den Leeuw gestrekt, Bereid om, als zijn kreet hen wekt, Met bliksemsnelheid toegeschoten, Uwe overmacht door ’t hart te stooten. Neen, Gallen, Gij zult hem niet doen vallen Den vaderlandschen Leeuw, In spijt van uw geschreeuw. Hoe fel uw donders knallen, Hij zal er staan En nooit vergaan, Dan met ons allen : Dat roepen wij bij duizendtallen ! C. B AJDUWLLERS. geboren te Avelgem, (West-Vlaanderen) 1 Augustus 1803. Werd, in 1830, priester gewijd, en na het leeraarsambt te St-Nikolaas te hebben uitgeoefend, in 1836, pastor benoemd te Middelburg, in Vlaanderen, en in I854, te Woubrechtegem, in het land van Aalst. Zijne lettervruchten ademen meestal de gehechtheid aan de nederlandsche moedertaal. Menigmaal trok hij te velde tegen de franschgezindheid zijner tijdgenooten, en schreef met dat doel: Fransquillonnade, of dichtproef op de verbasterde Belgen; — de Fransquillons en C dat te Gent verscheen, in 1842; den baron Penninck, of samenspraken, waarin de Vlaamsche zeden getrouwelijk worden afgeschetst. Priester Duvillers gaf ook verscheidene kluchtspelen en kinderliederen in het licht. In zijne grootere gedichten: De lof der Polders, o. a. ontbreekt verheffing van opvatting en sierlijkheid van uitdrukking. Daarenboven gaan zij aan overdrevene langdradigheid mank. Onder zijne Volksliederen daarentegen, vind men er die zeer gelukkig getroffen zijn en een getrouw beeld van den vlaamschen volksgeest aanbieden. SMISSELIED. Lief smidje, pas wel op uw werk ; Toe, smidje, trek uw schootsvel aan, Men heette ’t nimmer droef geknoei. En blaas het vuur in vollen gloei, Maak’ al uw dingen kloek en sterk : De boer is al aan ’t munte slaan, Zij nadert reeds de fooi. (1) De stukken zijn zoo mooi ! Die vrij wil zijn van hartgekwel Doe maar de vrouwe koken, vent, Bedient al zijn kalanten wel ; Voor veertig man of daaromtrent : Ja, dient al zijn kalanten wel; Ja, veertig man of daaromtrent, Zoo deed ook Sint-Elooi. ’t Is weêr haast Sint-Elooi. Grijp maar den hamer,’sla maar toe ! Al is ons smidje drommels zwart, Op weer en groef en bult en plooi, Dat niemand roepe : Foei, foei, foei ! Is ’t hier wat heet, of wordt gij moê, Wij weten immers van goê pait, En roept niet : oei, oei, oei ! * Zoo was ook Sint-Elooi. Toe, klop maar dat het klinkt en schelt: Blijft maar de ziele rein en blank, Gij weet de hemel lijdt geweld ; De mensch gaat aan geen heuvel mank ; Ja, man, de hemel lijdt geweld; Neen, hij gaat aan geen heuvel mank ; Gedenk aan Sint-Elooi. Zoo leert ons Sint-Elooi. (1) Smids /ooie of karweie: zoo heet de jaarlijksche kermis waarop de: smid zijne kalanten uit- noodigt; en dan is ’t af te schieten, kruis of munte te leggen, wil zeggen : betalen. _44.._ Couragie, Karel, help den baas, Hutrah ! ’k verlange naar den dag, En staak maar zeer al uw gestoei ; Den grooten dag van Sint-Elooi. En klap niet altijd armen raas, Gewis dat ik dan, als ik mag, Denk aan den hellegloei. Het huis vol bloemen strooi. Couragie ! denk aan uw patroon ; Dan roep ik honderdmaal en meer : Verdien met werken uwen loon, Hurrah!en vivat onzen Heer ! Verdien met werken d’hemelkroon, Hosannah ! vivat onzen Heer! En rust bij Sint-Elooi. En vivat Sint-Elooi ! Mev. Marra VAN ACKERE, (GeB. DOOLAEGHE). Is ongetwijfeld de vruchtbaarste onzer dichteressen. Zij zag het levenslicht, den 25 October 1803, in het lieve West-Vlaamsche stedeken Diksmuide, en beoefent heden nog, op 78jarigen ouderdom, met jeugdig vuur, de edele dichtkunst. De kinderjaren onzer dichteresse en hare eerste stappen in de dichterlijke loopbaan worden door Prudens Van Duyse in de voorrede der Avond/lamp recht smakelijk verteld. Wij willen eenige regelen uit die voorrede aanhalen : zij zullen onzen lezers toelaten eenen blik te werpen in de letterkundige toestanden van die dagen: “ Even als meest al de dichters en dichteressen die in: Nederland (want de baronnessen de Lannoy zijn er zelden) zich een naam gemaakt hebben, behoort de Dixmudsche vrouw tot den burgerstand. Geene omschrijving te dezer plaatse! Zij is de dochter van een potbakker. Ik meene dat meén zoo iets van Virgilius vertelt; en Dubitade dan? — Woelig en woest van aard als een knaap, gaf zij buiten de geliefde pop, als kind, den voorkeur aan jongensspelen. Niemand vermoedde dat er in de stil ontluikende maagd, in het harte van Mietje-Cisca (zoo heetten de ouders en buren de speelzieke) een vonk van mannenvernuft, bij de aangeboren sprankel deés vrouwelijken gevoels, verschool. Hare eerste opvoeding of bepaalder onderwijs, was niet gansch verwaarloosd geweest. Twee jaar had zij tot Ieperen, bij de Rons- brugge-Damen gewoond : Mietje-Ciscawist nu al vlaamsch en' fransch genöeg; men zoude ze t’huis in de hoogere Cijferkunst bekwamen. Een schoolmeester, een rederijker, Petrus Joannes Gheysen, werd hiertoe uitverkoren. Eens bemerkte Maria' dat' hij verstrooid was, bekommerd met iets: de man die, volgens ’t oude schoolmeesterrubriek, met de straftaak van een gelegenheids- dicht op te stellen, was belast, mijmerde: « Maar dit ontwerp is toch zoo moeilijk niet, meester !… # — « Ach, jufvrouw Mietje, zoo gij wist! « Den volgenden dag toonde de leerling hare eerste dichtproeve aan den meester: e de goede man stond tevens verbaasd en verrukt… hij had het wel wat hoogdravender, zooals zijne poëzie, gewenscht, buiten dat, perfect.… “ Als poëet was meester Gheysen een van die menschen, dien ’t aan goeden wil, hoogdravende woorden, stoppen, stippen noch sigma exclamationis ontbreekt. “ Gij vraagt mij wellicht of er staaltjes van zijne Zwanenburgerij bewaard zijn? — Ja wel. Luister, het is eene rhetorikale Wanhoop : O Hemel! alPs verwart! wie zie ik tot my schreên Met ’t floers des doods gedost, met opgeheven ermen ?. Ach, ’É zyn myne ouders !!! laes!.. ei, wykt, wil myns ontfermen. Dreigt niet.. stapt weer in ’t graf. . maer neen… gy spreekt my aen ‘4 Wanschepsel ! wars van deugd was slechts uw hoog bestaen, Om boels, meineedig, op de spond der hel te leven? Als waeghals zinkt ge in ’tstof, als echel zult ge sneven? « Niet waar, een lief tafereeltje? Jammer dat ons bestek niet toelaat verder aan te halen. Aldra werd Mietje Doolaeghe nu in hare vaderstad eene _ beroemdheid. De notaris Lodewijk van Roo verschafte haar de werken van een paar Noord-Nederlandsche dichters: « De lyrieke Helmers en de ele- gische Tollens, kwamen te zelver tijd in hare handen. » De belauwerde poëet David de Simpel ook moedigde haren zeldzamen aanleg aan en eindelijk, in 1826, waagde zij het voor de eerste maal, in den prijskamp te leperen mede te dingen. Het lot was haar gunstig: de eerste prijs viel haar te beurt. Van dan af dagteekent hare dichterlijke werkzaamheid, tot heden onaf- gebroken voortgezet. í Prudens van Duyse, die alle ontluikende talenten wist aan te moedigen en te bezielen, droeg haar verscheidene zijner gedichten op. Met de meeste uitstekende letteroefenaars van Zuid-en Noord-Nederland was zij bevriend. Bij elkeen stond en staat zij nog in hoog aanzien. — Sommige harer gewrochten hebben de eer genoten overgebracht te worden in het fransch door Caroline de Crespigny; in het duitsch door de baronnessen van Plönnies en van Düringsfeld; en in het engelsch door den dichter Midicin. — Haar eerste dichtbundel, De Madelieven ‚is onvindbaar geworden; hij geldt als eene bibliographische zeldzaamheid. Tusschen hare werken vermelden wij: Madelieven, Diksmuide, 1840; De | Avondlamp, dichtbundel, 1850; De Schoone Kunsten in Belgie, in 1857, te _ Gent bekroond ; Zetternam, 1875; Winterdloemen, dichtbundel, Gent, 1864: Najaarsvruchten, dichtbundel, 1869; — Petronnella Moens, Hollands blinde ‚ dichteresse, Antwerpen, 1872, en Winterbloemen, Gent, 1873. m Hare volledige werken werden, in 1878, te ’s Hage, met eene íhleìdinè van D' Wap, bij de gebroeders Belinfante, uitgegeven. MOEDERVREES EN HOOP. Dra zal het twijfeluur genaken Van dubbel leven of den dood ; ’t Moet ons geluk of ramp volmaken, Mijn moed klimt op, mijn hoop is groot. Maar, ach ! wat somber voorgevoelen Doet door mijn brein het denkbeeld woelen, Dat, als het plechtig nooduur slaat, Mijns leyens Cikkering vergaat ! Moet dan mijn stofkleed nederzinken, Kom, als ge uw trouwe gâ beweent, Terwijl de starren treurig blinken, Kom knielen op mijn grafgesteent. Gods hand zal me uit de slaaprust wekken : En ’t moge uw rouw tot zalving strekken, Als daar, bij bleeke maneschijn Mijn schim uw gezellin zal zijn. En als gij voor de koets zult knielen, Waarin de onzaalge moeder rust Die ge in haar bloesem zaagt ontzielen, Wen de eerste zuìèling werd gekust, Laat de onbedwongen tranen stroomen, Bij ’t denkbeeld aan de liefdedroomen, Die de echt, van ’s werelds lust en leed Bewustloos om ons fladdren deed. Herdenk het, innig zielsbeminde, Hoe nauw mijn hart u was verknocht ; Herdenk, hoe teeder ik u minde En gloeiend naar uw wêermin zocht; Dan zal, bij ’t stroomen uwer tranen, De hoop tot hooger moed u namen — De hoop, zoo schoon en wonderbaar — Tot ’s aardrijks bed ons weder paar’ ! Kortstondig is ons zalig leven, Kortstondig als de roos der deugd, Wij blijven voor de rampen beven, Zelfs in den schoot van liefde en jeugd. ’k Zie u, gelijk een balling dwalen Bij ochtendglans en avondstralen, En waar gij zucht of waar gij schreit Geene enkle troosting die u vleit… Gansch afgemat van eindloos weenen, Keert gij naar ’t rouwend echtbed weêr’, Uw waarde wêerhelft is verdwenen, En schreiend ligt haar kind daar neêr. Gij kust het, in uw arm gesloten ; ’L Wordt met uw tranen overgoten ; Maar stortte ooit kus of vadermin Den zuigling moederlaafnis in ? Wat mag hem kus of streeling baten, Als ’t arme wicht de melk bron mist, Wier vloeiing, mildrijk losgelaten, | Door ’t gapend graf hem werd betwist ? | ’t Zal dorren als de roozenknopjes Wier kelk geen enkle hemeldropjes Mocht zuigen in de nuchtre blaân ; t Zal als ’t gemaaidg gras vergaan. Wat droef vooruitzicht wil mij boeien ! ’k Zie uw geheime tranen vloeien : Gij ook, gij huivert voor dat lot, Gij rilt voor de uitkomst, lieve gade! O Hemel, scheur den band toch spade Die ons zoo rein genot bereidt En de echt verhoogt tot zaligheid. Maar ’k hoor u, lieve, luider snikken ; Hoe diep roerde ik uw teeder hart ! Wat angst spreekt in uw doffe blikken ! Hoe schijnt uw droeve geest verward ! Wat wil dat plotseling verstommen ! O, ’k hoor het, ’k hoor de doodsklok brommen Wier stommelend gebom ons meldt Dat weêr een offer ligt geveld. Een moeder in de lent’ der jaren, Bezweken in den barensnood. Het schrikkend bloed stolt u in de aâren, Die ramp is ’t vaderhart te groot… | Voor mij vliegt ook het uur dra nader; Maar hij, hij leeft, de Algoede Vader: Zijn hulp snelle in den nood ons bij ! Kom, knielen we en aanbidden wij ! Zij vouwden en hieven godvruchtig de handen : Zij smeekten zoo zuiver, zoo weêrgaloos teêr. God zag hunne harten voor de eeuwigheid branden En stortte op hunne harten zijn zegening neêr, ’t Was winter; de morgen, zoo helder aan ’t gloren, Bemaalde de kimmen ten heuchlijksten dag. Daar werd hun een vrucht in het nooduur geboren, Die blozend en lief aan den boezem haar lag.° En ’t eerste gevoel dat hen=beide bezielde, Was vurige dank voor d’almachtigen God. De gade was vader; hij stamelde en knielde, En voelde al ’t gezegende heil van zijn Jot. Zij stapten, geleid door de deugd en de liefde, De paden van ’t leven op looveren door. Geen twist die den minnenden boezem hun griefde ; Hen wandelden wijsheid en zuinigheid voor. ’t Aanbedene wicht was een schat voor hun harten. Zij waakten, zij zwoegden en kweekten de spruit. Nooit werden die braven in ’t stormen der smarten Den ijzeren klauwe der wanhoop ten buit. UIT DE « VOLKSLIEDEREN. « WEVERSLIED. Ik weef met vreugd, ik weef met vlijt, Men zegt: u Wat is ’t een slechte tijd ! Geen winsten meer ; de werkman zucht En de armoê zetelt in ’t gehucht. # — Mijn schietspoel vliegt, de tiktak slaat Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. REFREIN, ’k Weef lustig en rustig al klepperend voort, En zing bij dat raatlende klits-klets-akkoord : Te weven, te weven, te weven, Ja, dàt is de vreugd van mijn leven ! ’k Win eerlijk het kostje voor zeven., Mijn huisje is lief en rein, maar kleen ; En rampen ? , ik ken er geen ! Ik heb een vrouwtje, braaf en goed, Dat altijd arbeidt, welgemoed ; Zij spint haar draadjen sterk en fijn, Geen zijde zelfs kan schooner zijn. Weg met katoen, dat’s kale stof ! Elk geeft aan ’t Vlaamsche lijnwaad lof. Zie, ’t garen hemd, hoe, fijn geplooid, Het borst en hals zoo deftig tooit ; ’t Verfrischt, en is het rijkst sieraad Van die ten dans of kermis gaat. Men zegt: « Eens had elk geld op zak Toen zich de boer in ’t lijnwaad stak ; En kwam de lieve zondag aan De wever mocht om ’t pintje gaan, Of spelen in de balpartij, Maar, ach, die tijd is lang voorbij ! « En nog oversneeuwde geen grijsheid hun haren. Reeds mochten ze, in lachenden bloei, om hun stoel Tot zeven beminnende kindren vergâaren, Vol deugden en hartelijk liefdegevoel. Zoo leent gij de hand waar de braafheid moog’ [smeeken, Zoo zegent gij de echt door de liefde versierd, Maar gram zult gij, Hemel, op boozen u wreken, Waar ’t monster der tweedracht zijn fakkelen [zwiert. 1834. Ik zeg: « Al is ’t geen goede tijd, Wij zijn niet al de pluimen kwijt: Het vlas en ’t garen gaan ons mef, Wij weven bij de zoete vreê. Ik leef als de eerste boer van ’t land: t Is’t weven, dat de kroon hier spant ! « DE SPINSTER. Ik ben, reeds wakker, opgestaan, Voor ’t wekkend kraaien van den haan. t Is al aan kant, Mijn vuurtje brands, Het water kookt, De kofne rookt. Welaan, weêr vlug aan ’t spinnen ! ’k Zal moeder ’t kostje winnen. REFREIN. Ik vat den draad. En, raatlend, slaat En snort en gonst mijn vliegend wiel ; Dat is een wellust voor de ziel. ’k Spin, zingend, uit den vlassen bol, In vogelvlucht, ’t bobijntje vol. Al werk ik meest tot in den nacht, Dat slaven valt mij zoet en zacht. Mijn draadjes zijn Zoo glad, zoo fijn, Zoo glansend schoon, En ruim is ’t loon, Daarvoor aan mij gegeven, Dat doet mij lustig leven. Door mij is ’t dat de Kant ontstaat, Die rijke tooi van ’t schoonst gewaad, En ’t lijnwaaddoek, Zoo sterk en kloek. Mijn harte lacht Als ik de pracht Van ’t linnenkleed zie zwieren, Dat juffers mag versieren. Geen warme kleedren om de leên, Geen lieve kousjes om het been, Maakte ik geen draad Voor steek of naad; En lekkre visch, Hoe slim hij is, Als hij in ’t net blijft hangen, Wordt door mijn draad gevangen. Zing, weverken, zing op '’t getouw, Het spinsterken werkt voor u trouw : Zij kookt en wascht, En spoelt en plast Totdat haar draàn Als zijde staan; Dat doet u vroolijk leven En kunstig lijnwaad weven, De zoete hoop op mild gewin Stort mij een vasten ijver in. Geen stal noch koe Behoort ons toe, Geen kleene schelf, Geen geitje-zelf ; Doch, hoor ’k mijn spinwiel snorren, Hoe zou ’k ooit wreevlig morren ! DE POTTEBAKKER. Draai op, mijn wieltjen, vlug of stil! Zwaai en beweeg u naar mijn wil. ’k Vat d’ aarden klomp, Hoe log en lomp, En draai hem tot een fraai fatsoen; Dat kan mijn hand recht kunstig doen ; Ja, in een wenk, staat daar voor ’t oog Elk potje keurig-lief ten toog. REFREIN. Zingt, makkers, zingt een vroolijk lied, De slechte tijd, hij deert ons niet. Want onze kunst kan nooit vergaan, Zoolang paleis of hut zal staan ! ’t Bedrijf is klein, ’t vernuft is groot: Hier stampt een knaap het blinkend lood, Dáár schaaft een man Plateel of kan’; Een andre kneedt den leemen bol, Of steekt den heeten oven vol ; ’t Verloodsel stuift alreê nu zacht De potjes rond, die ’t vuur verwacht. Hoe schamel was de aloude tijd, Hij wist nog van geen vette klijt: Vrouw Eva had Geen aarden schat Van pint of schotel, plat of rond, Die met gebraad op tafel stond, En Adam dronk met zijn gezin Uit bolle handen ’t water in. Nu staan in iedre keuken daar Mijn geestige aarden potjes klaar. Die keukentooi, Zoo net, zoo mooi, Kookt zuur en zoet tot beste spijs. Wat slimmert kopren ketels prijz’, Zij dienen de gezondheid niet : Geen aarden pot die gif ooit biedt. Hier arbeidt elk met lust en moed, Ons welzijn komt van ’t aarden-goed. De handel leeft, Die werk ons geeft, En ook van rijken wordt bemind. Het aardewerk is de oude vrind Van ’t schamel huis ; — wat nood valt zuur, Als ’t koffiepotje staat te vuur? De boerenvrouw, als eerst gerief, Heeft welgebakken teelen lief (1); Zij pronken schoon In hare woon Met frissche melk, die, geel en vet, Den keldervloer is rondgezet ; Daar stolt de milde boter in, Dat is der boeren rijk gewin! DE MELKSTER. Een wakkre melkster benik, ja! Ik zie al vroeg den kelder na. Mijn deuntje klinkt, Het huisraad blinkt, En wit en glad Is ’t karnevat ; Dan stap ik blijter weide, Waar ’t koetje mij verbeidde. REFREIN. De vette melk plast schuimend neêr, Die de emmers vol doet stroomen. (Ï) Zeelen, een soort van platte en breede aarden schotels. _ N Ik zing mijn vroolijk liedje weêr : u Dra zal mijn liefste komen ! u ’t Gevogelte ook ontvlood de rust, En tjilpt en fluit en zingt met lust. De blijde lent’, Die rozen zendt In ’t groene kruid, Zal mij, als bruid, Dit jaar een kransje geven, Uit schoon gebloemt geweven. Dat heeft de Liefde mij beloofd, En telkens als de zonne dooft, Zegt dit de vrind Die mij bemint. Dat vleit zoo zoet Mijn vol gemoed Met duizend lieve dingen. Watzal me een vreugd omringen! DE SCHOONE KUNSTEN IN BELGIE. CANTATE. Inleidingskoor. Lof aan Jehova, lof! Zijn vaderhand gaf licht bij licht aan ’t wolken- Aan ’t wereldrond de schoone kunsten. [hof, ’t Heelal vloeit over van zijn gunsten : Lof aan Jehova, lof ! Solo. Vadren, moedig tradt gij voren : In uwe oude tempelkooren Leest men uwe majesteit. Torentoppen, klimt ten hoogen ! Voert tot aan de hemelbogen Belgenland’s onsterflijkheid ! Duo. Stappen wij Sint-Bavo binnen, Met verhoogde ziel en zinnen, Wij, die godsvrucht innig minnen ! Kunsten, hier, hier staat uw troon ! Ziet ! het Godslam der Van Eycken Zal ons ’t levend manna reiken, ’L Opent ons der zaal’gen woon. Ária. Hier blinken de maagden, dàar Llozen Derozen; . Al heb ik, schaamle, munt noch kruis, Mijn bruidegom heeft land en huis : ’k Zal, welgesteld, Met vlijt en geld, Als een boerin, Verheugd van zin, Dra kalf en koetje kweeken En ’t schaap in ’t grasperk steken. O, lieve dag, snel spoedig aan, Die mij naar ’t echtaltaar ziet gaan ! Mijn hartje slaat: — Weêr t avond laat Zit hij naast mij, Vol liefde, en blij Zal ik een kus hem schenken. Wie kan daar kwaad van denken ? — I850, — Hier knielen, daar komen de zaligen aan; En bloempjes, omwemeld van droppen, Ontknoppen Op hunne volgeurige baan. Solo. Eedle Triest, o kunstbeschermer, Immer spreekt gij tot het volk : Op uw heilige tombe is’t marmer Van uw ziel nog steeds de tolk. Duo. A. Hoor het orgel de eeuwige hymnen bruisen, Waar Orlando’s groote geest in zweeft ! B. Hoor het somber Requiëm nu ruischen, Waar de ziel van ’t voorgeslacht in leeft ! Cavatien. Verhef , o Schelde ! Uw golfslag vermelde Uw Rubens, uw vorst, Tomerischen dichter, Der Schole totstichter, Een Schepper naast God ! Recitatief. De Heiland daalt van ’t kruis; de traan der moe- [der perelt : 4 " Isdat het waarde kind, dat God mij had ge- [leend? « Zezwijgt, en snikt. Ontzondigd is de wereld. De hemel weent. Quatuor. Triomf ! de glans der oude dagen Is nog niet uitgedoofd. De vlaamsche school verrees : zij beurt het jonge En magdendiadeem nog dragen. _ [hoofd Duo. A. En gij, o dichtkunst, zoudt ge zwijgen Bij ’t vaderlandsche koorgezang ! DE RUYTERS DOOD. NA TWEE EEUWEN HERDACHT. 29 April, 1676-1876 (!). Uw sombre kondschap, dag van rouw, Doet ons den grooten held herdenken, Den held, die geest en moed en trouw Ten offer ’t Vaderland wou schenken. — De volksliefde is met u ontwaakt, Zij schouwt, in haar verbeeldingsdroomen, DE RUYTER d’eeuw’gen slaap ontnomen. Ginds ziet zij ’t stulpje, uit leem gemaakt, Waarin hij needrig werd geboren, Maar, waar zich ’t golfgeklots doet hooren. En Vlissing’s lichtbaak gloort en waakt. Dáar is hij schamel opgegroeid, In armen stand, bij smart en lijden : Wat deert hem, dat de nood er loeit ? Der golven dans kan hem verblijden, Het éénig spel, dat hem vermaakt. Zie, blootsvoets snelt hij door de duinen, Of klautert op hun hoogste kruinen, En vorscht wat sloep de kust genaakt ; Dan daalt hij af, stoeit met de baren, Doet er zijn klompvloot spelevaren, Terwijl zijn ziel van zeelust blaakt. B. Neen, gij bekroont met groene twijgen Een Weustenraad en Ledeganck. AEn B; Neen, schoone kunst, ge wilt niet zwijgen : U boeit in Belgenland geen dwang. Algemeen Slotkoor. Lof aan Jehova, lof ! Zijn vaderhand gaf licht bij licht aan ’t wolken- Aan ’t wereldrond de schoone kunsten, [hoí, t Heelal vloeit over van zijn gunsten : Lof aan Jehova, lof! 1853. Natuur heeft ’t wakker kind weldra Gevormd tot kloek-gespierden jongen. Hij sluipt bestendig ’t scheepsvolk na, Is, heimlijk, rap aan boord gesprongen, Beweegt het roer, beklimt den mast; Hij meet ’t onmeetbre, klapt de handen, Begroetend verre kust en landen ; Aan ’t golfgebied hangt ’t harte vast. Al huilt de vloed, al gieren winden, Steeds is de knaap aan ’t strand te vinden, Waar de onversaagbre Zeeman wast. De blijde stond is daar ! — De kiel Neemt, als matroos, den jongling mede. Maar, past zoo’n plaats een Heldenziel ? Blijft de aangeboren zucht in vrede? Neen ! — ’t Needrig zeepak legt hij af, Voor ’t krijgsgewaad geruild. — Ginds wach- De lauwren, die hem tegenlachten [ten In droom reeds, dien ’t genie hem gaf. Hij hijgt naar zege voor ’s lands luister: — Draagt Vrijheid op de zee den kluister, Hij rukt haar slavenboeien af. In ’t kleed van Hopman, zie, daar staat Hij op de vloot van TROMP, manmoedig ; De strijdlust op het fier gelaat, Kampt hij naast d’ouden held, zoo bloedig, (1) MICHIEL ADRIAANSZOON DE RUYTER bezweek den 29 April 1676, oud 69 jaren, in de baai van Syracuse, aan de gevolgen van zijne zware verwonding, in den zeeslag van den 22 te voren, in ’t gezicht van den berg Etna, tegen de Fransche vloot, onder Duquesne. Met onverschrokken ziel en hart, Zijn moed staat als een marmren toren : — Al ziet hij kiel bij kiel doorboren, De lucht in zwaveldamp Verzwart, Zijn bodem prijs aan ’t woên der golven, Omhoog gezweept, ten grond bedolven, Geen, die als hij den noodstorm tart ! Hoog klinkt zijn Naam op ’t waterveld, Ten schrik der woeste golfbedwingren, Wier roofzucht nooit werd perk gesteld. — Thans mag ’s Lands kleur zijn heup omsling- Het eeremerk van ADMIRAAL. — Beeft, woeste zeestoet, rooverbenden, Die ’t heilig Koopvaartrecht durft schenden ! Hoort ! hoort ! zijn donders van metaal: Zij buldren u verschriklijk tegen, Beheerschen de onafzienbre wegen Van d’oceaan in zegepraal. [ren, Hoort gij op ’t waterplein dien zang? ’t Wilhelmus davert door de wolken, De geestdrift gloeit de ruwe wang Der mannen die het schip bevolken. Een lange sleep van kielen. Hoor ! — Bij ’t weemlen, ’t dansen op de waatren, Hoe riem en zeil- en touwwerk klaatren, En allen zeilt de hoofdkiel voor. ’t Is RUYTFRS reuzenvloot ! — In '’t wapen Staan zijn manhafte oorlogsknapen ; Zij zingen ’t uittochtslied in koor. Die vloot voert op de zee ’t gebied, Haalt roem in alle wereldstreken Voor Englands almacht wijkt ze niet, Maar kan ze neêrslaan en verbreken. Guinéa ziet verbaasd het aan, Hoe RUYTER Albion doet beven, Door ’t zwaard den landroof wedergeven, En straft het roekeloos bestaan. Dwang moog op Denemarken woeden, Hij gaat er Troon en Recht behoeden : Den Zweedschen rots te gronde slaan. Neen! dankbre Vorst, geen Aadlijk loon (1) Kan RuvTERs Heldenglans verhoogen : Voor hem vlecht de Eer een Wereldkroon, Den Held bestemd en ’t Krachtvermogen. Juicht ’t Vaderland zijn grootheid toe, En telt met trotsch zijn aantal slagen, (2) Waarin hij ’t eerloof weg mocht dragen, De Nijd'heft tegen hem de roê : — Brittanje en Frankrijk spannen samen, Om nieuwe krijgslist te beramen. . … Maar, Holland is nooit strijdensmoê ! Doch, ’t buigt nu ’t hoofd; — het wordt een graf, Vermand door volksberoerte en lijden ! De Zamenzweerders zeilen af, Om ’t in dat nooduur te bestrijden ! Maar wee! — dat schandlijk wraakverbond, Dat strijdheir met zijn reuzenvloten, Om RUYTERS macht omver te stooten, Hij noemt ze reeds zijn buit. .. . Te grond Moet die vereende macht! — Twaalf kielen Kan hij-alléen weêrstaan, vernielen ; Meéer doet zijn geest dan bijl en lont. Hoezee ! de Luipaard ligt geveld, De Gierklauw in den grond geslagen ! Soulsbaai heeft ’t gloriefeit vermeld : Nooit mocht er grootscher zege dagen. De Staat aêmt vrij; ’t Land juicht : Hoezee! En Texel doet ’s Lands vlaggen zwieren, De Koopvaart schatten herwaarts stieren & De Handel juicht, en dankt den Vreê Aan Vlissings Held, die bloei en leven Aan Neêrlands bodem heeft hergeven, Aan Koopvaardij, aan Land en Zee ! Rust, grijze Held, ’t is tijd. — Leg neêr ’t Almachtig zwaard ; ’t kuras moet zinken Van de oude, stramme leên. — Niet meer Moet op uw kruin de krijgshelm blinken ; Uwe Eerkroon weegt genoeg reeds zwaar, Van lauwren, — Rust nu, aangebeden Door’t volk, dat gij hebt vrij gestreden. — u Neen ! mijne wereld is de baar : ’k Moet zeewaarts heen; ’k voel ’t bloed [weêr koken Om d’ouden vijand te bestoken ! v West-Indië roept : zijn vloot zeilt dàar. Waar d’Etna vlamt, strijdt hij steeds grootsch, — DUQUESNE (3} ook doet zijn donders knallen. Helaas! — dat is het sein des doods; De RUYTER wankt; — hijis gevallen! . (1) De Koning van Denemarken verhief, uit erkentlijkheid, DE RUYTER en zijn Geslacht in den Adelstand. (2) u In vijftien groote zeeslagen zien wij hem den vijand verbazen door zijn moed. « — BOSQUET, Lijkrede, bij de eerste Eeuwherinnering van DE RUYTER’s dood, te Amsterdam. (1776.) (3) DUQUESNE, de beroemde Fransche Vlootvoogd. ’t Kanon verstomt ; de zee valt stil, Het volk en barstte in tranen uit, En treurt langs Syracuses stranden ; ’t Verloste volk, dat pas herlcefde, De vijand legt de wraak aan banden Welks hoop hij weder hadt gewekt’ En huivert bij zijn prooi .… . . dàar kil, Wien ’t rust en welvaart was verschuldigd. — Verminkt, en machtloos rustend, onder Thans, Holland, ja, de erkentnis huldigt Het zeildoek, Hij, het Wereldwonder, Uw grooten Zoon. — De menigt trekt Dat d’Oceaan dwong naar zijn wil! Naar ’t Standbeeld met gebloemt en kronen, Om RuyTERs Heldendeugcá te loonen, Hij stierf, uw Held, ô Nederland ! — Die elk geslacht ten voorbeeld strekt. Moog hij in ’t graf twee eeuwen slapen, Nog blijft zijn asch uw dierbaarst pand, Wel hem ! die zòo zijn gloriedaên E heiligt gij zijn roemrijk wapen. Kniel bij zijn graf, omkrans zijn beeld : Meéer was hij dan heldhaftig strijder, Van uit Gods hemel af mag staren ! ‚ Méer dan een Land- en Volksbevrijder : Gelukkig, Holland, rijk en groot Uw held was MENscCH, door God bedeeld Met vrome deugd en zielewaarde, Die zich aan de edelste inborst paarde, En ’t warmste hart, dat meêlei teelt. Gevierd ziet, na twee honderd jaren, Die op trofeên en hoogrijdsvaan Door heldental ! — fier moogt gij pronken, Die BARENDSZ, CLAASSENS hebt geschonken, Die HEEMSKERK, TRMPEN hebt gebaard, Maar, boven Griek en Romer, ’t leven, Aan Vlissings Telg, uw Held, mocht geven, Treur, rouwklok ! treur, verkond het luid : Geheel de wereld door vermaard ! Die Dood trof gansch den Staat! — Toen [beefde 1876. FRraNs-JosePpa BLIECK. De eerevoorzitter van de letterkundige maatschappij De Vriendschap, te Roeselare, werd te Wervik (West-Vlaanderen) geboren, den 24 December 1805. Hij verbleef verscheidene jaren als notaris te Isegem — later te Wervik — en beoefende onverpoosd de dichtkunst. Zijne Mengelpoëzij, 1” deel, zag in 1839 het licht, het 2° deel in 1850; Berijmde paralellen van het psalmboek, in 1863. Hij was een der ieverigste medewerkers aan het Nederduitsch Jaarboekje van vader Rens en stond in druk vriend- schappelijk en letterkundig verkeer met al degenen, welke na 1830, hunne pogingen ter opbeuring onzer taal aanwendden. De laatste bundel van den verdienstelijken man: Bijvoegsel op het 3° deel der Mengelpoëzij — en Lentetuiltje met biographische aanteekeningen, verschenen te Wervik, in 1874. Wij danken hem ook eene Geschiedenis der Wervicksche Rederijkkamer, oudtijds „ droozshers » genaamd. Roeselare, 1856. Blieck overleed te Wervik in het jaar 1880. HET OORDEEL GODS. De vroomste zelf beeft bij het zwieren Van ’t vlammend zwaard in ’t oordeel Gods. Legende uit de XTI° eeuw. De Almachtige doorgrondt de nieren : Aanhoor hoe Gods geduchte toren Wees nimmer op uw deugden trotsch. Een christen trof, En leer hoe rein de deugd moet gloren Voor ’s Hemels hof. Vaak doemt het wie zich hoorde prijzen Op ’t wereldrond. Een voorbeeld spreidde eens diep afgrijzen Op Galis grond. Een groote geest, een godsgeleerde Verhief zich daar. Altaaren staat, elk minde en eerde Dien adelaar. Zoo wijs en weldoende, als godvruchtig En streng van leer, Misschien was hij te schitterzuchtig Te graag naar eer. En zie — als of de hand des Heeren Zich voelen liet, En strengelijk wou den hoogmoed leeren En ’s werelds niet, — Van ’t levenslicht wordt de opgeblazen Op eens beroofd, Hij sterft : men ziet er wormen azen, Nu zal hij ’t laatst bewijs ontvangen Van aardschen gloor, Fet rouwsieraad wordt uitgehangen Den tempel door. De wierook walmt ; de fakkels branden, En ’t klokgebrom In ’t ronde dreunend, schudt de wanden Van ’t heiligdom. Daar knielt om ’t praalgraf en verstomt er Het volks gedrang, En ’t somber orgel rolt en bromt er ? Y . Bij ’t koorgezang ; EEN SLECHT BOEK BESCHOUWD ALS EEN VERLEIDER., Die Godstak naar de kroon en streek de trotsche [vlag Hij levert thans der aarde een onverpoosden slag. ‚ Hier zoo doortrapt alseens verwaand ter hemelzale, Strijdt Satan met de pen opdat hij zegeprale. Geen morgen of hij brengt een boekdeel in het licht. Een versche prozablvem, een parel van gedicht. Wat geur van fijn gevoel! Wat rijkdom van ge- [dachten ! Daar stijgt en schalt uit honderd monden Het psalmend lied : u Kastijd, o Heere, naar zijn zonden, Uw dienaar niet ! n En nauwelijks is die galm verloopen Wat schrikvertoog ! Daar bonst het lijk de doodkist open Wendt zich omhoog, En donderdt uit : # staakt uw gebeden, n Gij die mij roemt ; n Voor Gods gerecht ben ik getreden, u En zonk verdoemd ! # ’t Smakt neder. -— ’t Bloed verstijft in de aderen — Van ’t algemeen. Wie ’t gruwbaar overschot wil naderen Deinst, beeft daar heên. Tn ’t einde ziet men ’t aangegrepen, En, als een hond, In nare naaktheid grafwaarts sleepen Op woesten grond. Daar werp men ’t lijk des doemlings, zonder Gebed of kruis. De bodem scheurt ; men hoort er onder Een hol gedruis. t Lijk ziakt en zinkt ; het is verzonken En ’t siddrend volk Ziet een gewoel van rook-en vonken In ’s afgronds kolk, De Almachtige doorgrondt de nieren : Wees nimmer op uw deugden trotsch. De vroomste zelf beeft bij het zwieren Van ’t vlammende zwaard in ’t oordee! Gods, Hoe keurig ingekleed! Hij rept geen duivel- [schachten, De slimme fielt. O neen, ’t zijn pennen van een [zwaan, Die, kleeft er in ’t geheim de helsche modder aan, Toch voorkomt zoo gekuischt, zoo net, als over- [kleedde Haar’t wit en geurig dons derlieve zwaan van Lede. Hem klinkt de loftrompet uit elken wereldhoek. - De wereld leest, verslindt het zielsverleidend boek. De jongheid gaat er medeaan tafel, op haar sponde, De klerk op zijn kantoor, de reiziger op ronde. Ja, ’t meesterstuk verzelt den wandelenden jood, En stort een stroom van goud in ’s boekverkoopers [schoot, En Satan, en de man die ’: letterwonder baarde, Wat wordt hij? O ! de held, het troetelkind der [aarde. Men richt hem beelden op, hij prijkt in cel en zaal, En elke dag is hem een dag van zegepraal. O moeder, die uw telg laat boek bij boek [verslinden. Onttrekt gij haar uw zorg? Verstokt gij? Neen, u [binden De banden der natuur nog aan uw dochters hart : Haar vreugd is uwe vreugd, haar smart is uwe smart. Gij wilt die frissche bloem doen geuren in de [wereld. Daar staat zij opgetooid, met uw sieraad bepereld. Uw aanblik volgt haar als de zonnebloem de zon. PSALM XLV. Wij wijken tot God in grooten nood, En schuilen gerust in zijnen schoot, Al zagen wij ’t aardrijk springen aan wrakken, En ’t gebergte in den afgrond nedersmakken. Bruize en steiger’ het zeegeklots, Beuke en beroer’ het berg en rots ! De stroom vloeit stil ter heilige stede ; Om des Heeren hutte heerscht de vrede. God huisvest in Sion, zij staat vast ; Vroeg helpt haar God, haar machtige gast. Verbaasd staan de vorsten en vorstendommen 5 Het aardrijk beeft bij zijne dondergrommen, Gij ziet, gij weert, gij waakt al wat haar hindren [kan, Een vliegje, een stofje, een niet. Verblinde, zie [wat nader, Daar rijst een loos gedrocht, daar rijst een ziels- [verrader Voorde oogen van uw spruit. Zie, hoe ze zacht [ontroert, Terwijl hij heimlijk streelt en haar de rede voert. Zij drinkt zijn lessen in, zijn honigvolle logen, Zijn zede- en godloosheid als zuivre nektartogen. Verblinde ! red uw kind, verniel den onverlaat ! Of wee u die verwijlt ! uw liefdepand vergaat. Gij spaart hem : ’t is een boek. Ja boek, onnoozle [moeder, Maar menger van vergift, vermomde hellevoerder! 1849. Met ons is Jehova, der legeren Heer, De God van Jacob, ons bolwerk en weer ! Komt, en beschouwt Jehova’s vermogen, Wonderen doende voor ’s aardrijks oogen :' Perkende alom des oorlogs duur, Brekende spiesen, knakkende bogen, Wagens verdelgend met vuur. u Laat af ! en erkent dat ik God ben, o volken ! Boven de wereld, boven de wolken, « Met ons is Jehova, der legeren Heer, De.God van Jacob, ons bolwerk en weer ! 1854. ANDRI‘ES HENDRIK VAN HASSELT, in 1805, te Maastricht geboren, overleed, als Opzichter der Normaalscholen, te Brussel, in den nacht van 30 November tot 1 December 1874. Vroeger, vooraleer zijn talent te beoefenen in het Fransch, had hij (1845), in het Nederlandsch, een paar bundels uitgegeven, getiteld: Het Gouden Boeksken en Het dorp der Goudmakers, naar Zschokke. _ Van Hasselt vertaalde ook in het Nederlandsch eenige oden van Horatius, welke destijds in de Toekomst verschenen. Hoofdzakelijk echter staat hij bekend en was hij werkzaam als Fransch dichter; in deze taal is « Zes quatre Incarnations du Christ v zijn beduidendste werk. In den loop van 1879, werd een gedenkteeken ter eere van Van Hasselt op het kerkhof te Laken onthuld, — bij welke gelegenheid de duitsche dichter Ludwig Wihl warme hulde bracht aan 's mans letterkundige ver- diensten. DE WITTE BERG. Van nev’len en wolken omschaduwd, verheft [zich In reuzengestalte de koning der bergen ten hemel ; De klippen der Alpen omringen zijn zetel, Als kruipende slaven ter aarde gebogen, In boeien gekneld. Trots winden en stormen, die donderend razen Om de oude met eeuwigen sneeuw en met eeuwige [misten Omgevene kruinen, verheft hij zijn tinnen En staarthij omhoog inden afgrond der hemelen Met adelaarsblik. Zijn troon staat gebouwd op onwrikbare rotsen, Op rotsen, als puinen in ’t uur van de schepping [vergeten; Zijn schouderen dragen een mantel van wolken, En bosschen van Alpische berken omring’len Als gordels zijn leên, TWEE NOVEMBERLIEDJES. Ï. DE HERFSTBLADEREN. Verdwenen, ach ! verdwenen Is nu de zomertijd, En alles ligt begraven In droevige eenzaamheid. Men boort geen zanggeschater Meer klinken in het bosch, Slechts dorre bladers ziet men Neêrdwarlen op het mos. Zoo valt na ’t vroolijk feestuur, Vol vreugd en scherts en glans Van’t hoofd der moede gasten De ras verwelkte krans. } Geen vlek ooit bezoedelt zijne edele kleeding ; Hij ziet de eerste stralen der opgaande zonne [verschijnen, En 't laatste gef onker des stervenden daglichts ; De sterren versieren, als edelgesteenten, Zijn koninklijk hoofd. Niets kan zijne macht wederstaan noch be- [teug’len : Hij wenkt, en daar schieten de sneeuwklompen [eu dondren, En onder het schrik’lijk gevaarte verbrijs’len Zijn vuisten de huizen en dorpen, als ware ’t Het speelgoed eens kinds. O ! toen ik dien Alpreus voor de eer:te maal [aanzag, Verbleekte mij ’t voorhoofd en klopte van schrik [mij het harte, En ’k kruiste op mijn boezem mijne armen te j [gader, En ’k stamerde! « o Godheid ! daar boven i [regeert gij, Maar machtiger nog ! # : DE POPULIER, O schoone, slanke populier, Hoe droevig staat gij daar, Van uwe groene kroon ontbloot Zoo treurig en zoo naar. O schoone, slanke populier Waar zijn de dAuifjcs thans, Die ge op uw takjes wiegdet in Den heldren zonneglans? Waar zijn de vlugge sijskens nu Die met hun vroolijk Jied, U ’s morgens wekten uit den slaap Bij ’t murmlen van de vliet ! Waar zijn de dartle vinkjes toch Die u tot in den nacht Vermaakten met hun minnelied Zoo teeder en zoo zacht ? Nuzijn zij weg, nu zijn zij heen Voor ’t najaarsweer beducht. Gij zijt, o slanke populier, Een beeld van ’s menschen hart : t Blijft na den schoonen lentetijd, Alleen met zijne smart. Nuzijn zij heen, nu zijn zij weg, Naar warmer oord gevlucht ; | Frans RENS. ” Vader Rens, « zooals men hem gewoonlijk en met eerbied noemde, was een nederig en zedig man, maar een taai werker. Tot hem namen bijna al onze jonge schrijvers hunnen toevlucht: Rens had steeds voor allen goeden raad en een hartelijk aanmoedigend woord over. Wie zich een gedacht wil vormen van de herleving en den. gang der vlaamsche letterkunde, neme zijn Nederduitsch Letterkundig Faarboekje ter hand, dat hij in 1834 stichtte en tot aan zijnen dood (20 December 1874), onafgebroken uitgaf en bestuurde ; wie de geschiedenis der vlaamsche bewe- ging nader wil leeren kennen, doorbladere zijne Eendracht, veertiendaagsch tijdschrift voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij, van 1846, uitgever en hoofdopsteller was. Frans Rens werd geboren den 2 Februari 1805, en was opvolgentlijk controleur der waarborg van goud en zilver, te Gent, en opzichter van het schoolgebied Lokeren. Buiten vele bijdragen in bijna alle vlaamsche tijdschriften, liet Rens af- zonderlijk verschijnen: Gedichten, 1845 — Dankliederen, koren voor de scholen (met Prudens Van Duyse), 1843-48. — Bladeren uit den vreemde (dicht- bundel), 1855. Fr. Rens beoefende met voorliefde de ballade, en heeft dan ook in dit vak prijzenswaardige stukken geleverd. DE VLAAMSCHE DICHTER. En zin tot vreemde zede in jonge boezems plant, Om iedere eedle kiem dolgeestig te beletten ; a plicht e dfne8 gelronr, o de J9 Bezield met godsdienstmin, maar hem die anders [wetten t Van recht en staatsbestuur, gehandhaafd met ver- E & N J d atand; Niet hatend, schoon diens leer zijne overtuiging e : krenkt Trotsch op den ouden roem van ’t heilig Vader- j ò f E [__ hn i [länd; Die op ’t geweten rust, als een onfeilbre richter ; ie zij i in laai loed kan EN : i E e a e o[îetteî In levenswijze kiesch, als in ’t gemoedlijk schrift, Hoewel, als mensch, niet vrij van menschelijke Gereed om met de lier den bastaard te verpletten, [drift. Die zucht tot moedertaal uit ’s landmans hart ver- | Ziedaar de kenschets van den echten vlaamschen [bant, [dichter. HELLA. Deensche Sage. Eenzaam, in heur stille kamer, Waar zij jeugd en heil vergeet, Zit daar Hella goud te stikken In een donker zijden kleed. Dit bespiedt een sluwe dienaar Van de koningin des lands, En verwittigt zijn gebiedster : u Vraagt gij: Wat doet Hella thans? Ze is een zeldzaam werk aan ’t stikken. u Opgerezen van haar stoel, Slaat de koningin heur pels om, En verlaat het hofgewoel. — ’k Groet u, Hella, o, wat naait gij, Zonder opzien, immer voort! Maar hoe somber ziet er ’t kleed uit Dat gij zonderling omboort. — Somber moet mijn kleeding wezen. Want ook treurig was mijn lot. Edel koning was mijn vader, Met zoo menig land en slot, En hem dienden vijftien ridders Aan den rijkbezetten disch, En hij waakte op zijne dochter, Die thans, ach, zoo heilloos is. Twalef ridders uit zijn adel Waren mij ter wacht gesteld ; Elf omringden mij eerbiedig ; Maar de twaalfde (hoe ’t gemeld?) Hildebrand, des konings zone In het strijdbaar Albion, Was zoo minzaam, zoo verleidend, Dat hij mijne deugd verwon. Spoedig had mijn strenge vader, ’s Prinsen trouwloos feit verstaan, En hij sprak tot zijn trawanten : n Mannen gord den degen aan! « Nu begon het slaan en bonzen Op de deur met lans en zwaard, n Hildebrand, hier uit, vermeetle, ’s Konings gunsten zijt ge ontwaard. « — u Spreek mijn naam niet uit, o Lieve, Wees voor geen gevaren bang. « En zijn vingren gleden zachtjes Over mijn verbleekte wang. En hij schreed den dorpel over, Met den degen in de hand, Die mijn zeven blonde broeders, Onmeêdoogend velde in ’t zand. Slechts de jongste bleef behouden : Ik beminde hem zoo teér! u Hildebrand, in Godes name, Hier geen moord, geen slachting meer ! Laat mijn jongen broeder leven ! Dat hij onzer moeder lief, Haren kinderen zoo dierbaar, ’t Aaklig onheil overbriev’ ! « Nauwlijks gilden deze woorden Uit mijn veeg bestorven mond Of, zie, Hildebrand stort neder Acht'maal doodelijk gewond. En toen greep mijn jongste broeder Mij, verwoed, bij ’t slingrend hair; En hij bond mij aan den zadel Onder gruwelijk misbaar. Langs den weg was kruid noch wortel Die mijn voet niet openreet, En geen steen die van mijn beenen Geene bloed’ge flarden sneed. En zoo diep was ook geen water Dat mijn broeders schichtig paard, Niet doorzwom, met forsch gehinnik ; — Grooter ramp was mij bewaard. Toen wij voor onz’ wooning kwamen Stond mijn moeder daar bedrukt ; En ik kon de vrouw niet troosten ; ’k Werd haar door mijn brôer ontrukt : Wanteen toren deed hij bouwen, Binnen gansch met doorn bestrooit, En hij sleurde me in dien kerker, Bij ’t gewaad, onopgetooid, Waar ik in dit aaklig hol nu Ook mocht treden met den voet, Wondden mij de scherpe doornen ; ’k Weende luid bij ’t gudsend bloed. En zòò wilde mij mijn broeder Teistren, martlen tot der dood ; Moeder wilde mij verkoopen ; Was die uitvlucht minder snood ? Echter, zij werd aangenomen : ’k Werd voor eene klok verkocht Die ter kerk der heil’ge Maget Als een offer werd gebrocht. 3 Bij den eersten klank dier klokke, Brak mijn moeder ’t hart in twec, En mijn broeder liet mij over Aan het grievendst zielewee. Nauw sprak Hella deze woorder, Met gebroken stemgeluid, Of in d’arm der koninginne Blies ook zij den adem uit, PRUDENsS VAN DUYSE. Een gedenksteen wijst heden, te Dendermonde, het huis aan, waar deze voortreffelijke man, die zooveel geieverd heeft om den nationalen volks- geest ten onzent weder op te wekken, geboren werd. Zijn vader was geneesheer in de Denderstad en zelf een vurig liefhebber der Muzen.' Toen Prudens bijna nog een kind was, beoefende hij reeds de poëzie. Zijn eerste bundel, Tyrteus’ Gezangen, werd hem ingegeven door den held- haftigen strijd dien de Grieken voor hunne vrijheid voerden. Zijn Zofdicht op de Nederlandsche Taal, werd door het Brusselsch Genootschap Concordia bekroond. I-Ìij volbracht zijne studiën in de rechten te Leuven en te Gent. Na de omwenteling van 1830, stak hij naar Noord-Nederland over, ver- bleef daar eenigen tijd, en werd, in 1837, te Gent, tot leeraar aan het Atheneum, het volgende jaar tot stadsarchivaris, en later nog, tot leeraar in de geschiedenis aan de teekenacademie, benoemd. Hij was begaafd met een buitengewoon dichttalent; zijne gewrochten zijn talrijk, en ofschoon alles, wat wij aan zijne muze te danken hebben, niet even zuiver van vorm, kernachtig en zangerig is, toch is er zeer veel, dat hem eene onsterfelijke eereplaats in de rei onzer eerste dichters zal verzekeren. : Niet zelden munten zijne gedichten uit door grooten rijkdom van gedach- ten en beelden; terwijl zijne luimige stukken, voornamelijk diegene welke eene of andere historische herinnering humoristisch behandelen, door en door vlaamsch, frisch en eigenaardig gekleurd zijn. — Meesterlijk wist doorgaans Van Duyse de dichterlijke stof te kneden; toch heeft hij zich wel eenige malen bezondigd aan onpoëtische onderwerpen, — en blijft dan niet vrij van hard- en stroefheid. Blieck trok tusschen Ledeganck en onzen dichter, de volgende betrekkelijk juiste parallel : Twee mededingers uit de schaar der vlaamsche strijderen Op ’t letterkunstig veld, sinds beider eerste stap, Twee wegen volgend die hen van malkaar verwijderen, Als uitersten, begaafd met schitterende eigenschap. Deze, ingetogen geest in arbeid op zich zelven, Op zijne ziele grond, een goudmijn op te delven, Die, wakker, vlug vernuft, vrij ademend in ’t ruim Met levensvolle, soms wat losse dichterluim. Tot hoogsten trap van roem is beider lier gestegen : Hier, door gevoel en smaak, die taal en stijl bewegen En breed ontvouwen, stroom van keurig maatgeschal, Zoo rein als vloeiend licht, zoo zoet als hemelsval. Daar, door de kunstpracht, door ’t volleerde tokklen, trillen Der snaren, springvloed van akkoorden, stormgerucht - En zefiersuizing, wolkgewoel en heldre lucht. Wat zou de Poëzij, die stijle kunst, nog willen? Van Eekloo’s lieve zwaan niet steeds een effen zwier; Meer zielzang onder ’t spel der Dendermondsche lier. Prudens Van Duyse was, in den vollen zin van het woord, een poëet van echten bloede : met hem verdween, ten onzent, de laatste type van den zoogenaamden + Meistersinger. Hij nam deel aan alle prijskampen, verwierf lauwer bij lauwer, en overal klonk zijn bezielend, dichterlijk woord. Dikwijls — en soms met goed gevolg — maakte hij, in de uren van be- geestering, gebruikt van zijn aangeboren improvisatorstalent. Uit ’s mans leven en schriften blijkt overvloedig hoe lief zijn vaderland hem was; hij droomde voor ons volk eene schitterende toekomst; hij was innig overtuigd dat wij, in onzen kamp tegen den altoos meer en meer indringenden franschen geest, zedelijken steun moesten zoeken in Noord en Oost. Volgens hem, moesten Vlaanderen, Nederland en Germanië, natuur- lijk met behoud van elks eigen wezen, te zamen werken op bhet gebied der kunsten en der letterkunde. Met het oog op dat doel, nam hij, als stichter en voorzitter, een ieveri'g en overwegend deel aan de werking van het Duitsch- Vlaamsch LZang- verbond waarvan hij de ziel was, Aan hem was het te danken, dat de beide zustertalen, uit duizenden monden, beurtelings, op de boorden van Schelde en Riijijn weerklonken. Met het Duitsch- Vlaamsch Zangverbond dagteekent de eerste herleving onzer nationale toonkunst. Prudens Van Duyse was correspondeerend lid van de Koninklijke Aca- E demie van België, lid van meest al de letterkundige genootschappen van Zuid en Noord, ondervoorzitter van de Maatschappij van Schoone Kunsten te Gent, lid der Commissie voor het behoud der Monumenten en Ridder der Leopold’s orde. Hij stierf te Gent, den 13 November 1859, in den ouderdom van 55 jaren. Wij noemen enkel de voornaamste zijner talrijke dichterlijke werken : Tyrteus’ Gezangen; Wanorde en omwenteling op den vlaamschen Zang- derg, 1830; — Gedichten, ’s Gravenhage, 1831; — De stoomwagen, dicht- bespiegeling bij het openen des ijzerenwegs van Dendermonde op Mechelen, met eene Engelsche navolging, Gent, 1837; — Vaderlandsche Poëzij, 3 dln,, Gent, 1842; Vader Adam Vlaminc, eene schone sproke, Gent, 1842; De Spellingsoorlog, luimig heldendicht in 4 zangen, met aanteekeningen, Gent, 1842; Godfried of de godsdienst op het veld, in 3 zangen, Gent, 1842; Gedichtjes voor kinderen, Gent, 1844; De zeilwagen van Simon Stevin, naer de latijnsche gedichten van Hugo Grotius, Gent, 1846; De erderme- licke weeclachte van Simon Stevin van Brugge, Nieuwp. 1846; — Het kla- verblad, Romancen, legenden, sagen, Brussel, 1848; De zang des Germaan- schen slaafs, oud makker van Ambiorix, op een Jestijn binnen Rome. Antw. 1849; Dichtbespiegeling naar Thomas à Kempis, gevolgd van Nathalia, in 4 zangen, Dendermonde, 1850: Vrolijkheid-Poëzij, Leeuwarden, 1853; Bij de vijf-en-twintigste verjaring der Septemberfeesten, Gent, 1855; — Antwer- pen bij het vierde eeuwgetijde van de Sint-Lukas-Gilde, in 2 zangen, Antw. 1855; Facob van Artevelde, Episch verhaal in 8 zangen, Gent, 1858; Na- zomer, Gent, 1859. — Wij danken daarenboven aan Prudens Van Duyse verscheidene tooneel- gewrochten, een Volksleesdoek (met J. M. Dautzenberg), Brussel, 1856; een werk Over den invloed der Rederijkkameren, Brussel, 1855; en eene hoog- geschatte Verhandeling over den Nederl. Versbouw, 2 dln, ’s Gravenhage, 1854. Vele zijner gedichten, waaronder een » Reinaart de Vos » berusten nog in handschrift en zijn het eigendom van zijnen zoon, Florimond Van Duyse, een talentvol nederlandsch toonkundige en krijgsauditeur te Bergen. Zij zit op ’t kamerken alleen ; DE WEDUWE. En, over ’t zwijgend veldruim heen, k Laat ten gebeên De tempelklok zich hooren, Des avonds bij de koopren lamp, Die ’t rein geloof voert boven de aard, Gedachtig aan heur levenskamp Doch haar, met zwart verdriet bezwaard, En lange ramp, Niet langer kan bekoren. Zit, met versomberde oogen, Van rimplen ’t voorhoofd gansch doorgroefd, Zij zit op ’t kamerken alleen, Eene arme weduw diep bedroefd, De dag verglom, de star verscheen, Door oudte en leed gebogen. De star verdween ; Wat geldt haar licht of duister ? Zij peinst op haren echtgenoot, Wien ze eens zoo spoedig de oogen sloot, Bij liefdes laatst geGuister. Zij peinst op heurer zonen paar, Zoo spoedig voor de sombre baar, In ’t zelfde jaar, Aan ’t moederhart ontnomen ; Zij peinst op beiden, haar tot kroon, In ’t graf gestort, hun deugd ten loon, En laat heur tranen stroomen. O dooden, nooit genoeg beschreid ! O zielontzettende eenzaamheid Haar toebereid! Wie zal ze thans verkwikken ? Geen maag, geen man, geen kindren meer ! ” Wat zijt ge wreed voor mij, o Heer! « Gilt ze uit met doffe snikken. De maan komt op, zoo blijde en blank, De nachtegaal verheft den zang Vol zoeten klank ; Doch straal, noch toon dringt henen In haar gemoed, door ’t leed verkracht. ‘t Is rouw daar binnen, ’t is daar nacht. En eenzaam blijft zij weenen. Nu droomt ze, ja, verdroomt haar pijn : Heur zonenpaar mocht groot al zijn : Elk dag festijn : Grootmoeder mocht ze al wezen ; Kleinkinderen mochten om haar staan, En bloemen geuren langs heur baan, Volwelig opgerezen. Verbeelding wijkt, zoo vlug van vlerk ; Zij is omringd van zerk bij zerk Der grijze kerk, En vindt zich eenzaam weder. De wanhoop nadert, grijpt haar aan, Ontrooft haar jongsten troost — een traan, En bonst ze in d’afgrond neder. Goddank ! zij bidt weet, vrij en vroom. Góddank ! is ’t waarheid, of is ’t droom ? Wees wellekom, O klokgeklep daar boven ! ’t Is of de nacht al reeds verliep, ’t Is of de morgenklok haar riep Om d’Eeuwige te loven, Zij gaat ter kerk, bij manestraal, Ontsloten is het breed portaal, — De tempel, vaal EN iS Doorglansd van schemerlichten ; Neerbuigen, knielen, ziet ze alom En maag en vriend, zoo stil en stom, Met doodbleeke aangezichten. Alleen ontslaapnen ziet ze weer !. Al bukken zij voor God den Heer In ’t voetstof neer Op ’t ouderlijk gebeente, Niet een beweegt zich waar ze ziet ; En hare zonen vindt ze niet Te midden dier gemeente. Een enkle, in slepend blank gewaad, Rijst op, en komt tot haar, en staat, Met doodsch gelaat En zegt : Gij zoekt uw zonen ? Gij wenschtet beiden groot te zien ? U moge naar uw wensch geschiên : God wil uw bede hooren. u Der weduw zwelt het hart omhoog : Nieuwsgierig staart zij hem in ’t 00g, Die nader toog Den grafnacht uitgebroken : En ’t was heur gade. En als hij ’t woord Hervat, gaat hij volplechtig voort, Den vinger uitgestoken ; u Verzet u tegen moederpijn : Zie, Vrouwe, wat zij moesten zijn. Elk floers verdwijn’ ! Ginds bij ’t altaar zijn beide. De moeder staart, en — wendt den blik. O Gruwel — God ! wat ramp, wat schrik De toekomst haar bereidde ! Wat zag ze, rillend als een ùlad ? Dees aan de galg, en dien op ’t rad ! En, saamgevat Van angst, versmelt ze in beden : u Vergifnis ! — '’k daagde uw bliksem uit, Alvader, wijs in uw besluit, In onze tegenheden. n Zij luistert; — heilig aangedaan, Hoort zij de gouden harpen slaan ; Een stem heft aan; u Laat dankbre tranen stroomen ! Opdat geen kwaad hen ’t jong verstand Verleide, heeft des Heeren hand Hen van de aard genomen. a Altaar en schimmen deinzen af. Ze strompelt op haar eiken staf, Bleek over ’t graf Van haar beminde dooden, Naar huis, bij ’t vriendlijk licht der maan, Enù smaakt weer ’t zoete van den traan, Der godsvrucht aangeboden. KEIZER KAREL EN DE RAAD VANTEPEREN (!). i Weêr leefde vorst Karel, den vijfden diens namen, In vreê, na hij mochte zijn vijand beschamen, En richtte zoo menige grap al weêr uit, Dat iedereen zei : # Wel die vorstlijke guit Zou zelven zijn hofnar in luimen verwinnen ; Toch moet hem ons Vlaanderen om vriendlijkheid [minnen. De Keizer kwam eenmaal in Iepren gegaan, En zag daar het Raadhuis vol heerlijkheid staan, Zoodat hij den wijzen, voorzienigen heeren Van ’t grijs magistraat, in zoo deftige kleeren Vóór hem aan het buigen en sidderen, sprak : u Uw raadhuis dat waar mij ten grootsten gemak : Indien gij ’t woudt schenken, ’k en ’t zou niet ’ [ontzeggen. ” — u Wij moeten, o Heeren, dit rijp overleggen. # — n ’t Is wel, n sprak de Keizer, « tot morgen [radvijs. ” De wijzen, voorzienigen, waren ’t niet wijs. Wij zijn aan de vordering zeker geschoren, Zoo dachten ze: raadhuis en stad zijn verloren, De keizer hier wonen !… Hij is niet zoo zot, Als ’t mutsken hem staat : ’t ware een kijk-in-den- [pot. Het raadhuis heeft verder ook zijne secreten. Die Reinaart zou meer dan wij zelven hier weten. En dan onz’ poeletjes, zoo lief en zoo fijn, Die zouden hem ligt wat te wellekom zijn. Zij komen niet allen er af als Margrietje. 6 Wat is‘haar, na dien hoogen glans, Dien weerschijn van den hemeltrans, Nog de aarde thans? Zij wil, zij wil daarhenen. De nacht verloopt, de dag breekt door ; Zij was gevlogen naar het koor Dat vreemd is aan ons weenen. Ook, ware er hier iemand, (die wanke! als ’trietje, Geslingerd door winden zoo over en weêr) Half twijfelde aan de eenige zalige leer, Uit Christelijke min zou die baas van de bazen, Hem steken aan ’t spit als de kiekens en hazen; Maarechter, hij vraagt iets, en vraagt hij, hij wil : Wie weet er toch raad met eep vorstlijke gril ? IJ. Zoo dubte ook de Consul van Iepren: een kerel Op ’t kussen van ’t raadhuis, tot flonkrende perel, De kroone van Iepren, in ’t praten een held, Een Cicero ; voort op een grapje gesteld. Maar die bij ’t verzoeken zoo vreemd en zoo [wonder Verstomde, als getroffen door schichtigen donder ; En, lang, na de ontroering was overgegaan, Vrij minder gezet op een lach dan een traan. Hij peinsde, de nacht zou ten beste hem raden ; Maar bleef niet te min met dien kommer beladen, Ontwoelend zich dekens en spreide hoe licht, Geen sluimering look hem ’t angstig gezicht. u Wat schort er, mijn manneken, fleemde de [vrouwe: Wat woelt gij, en zucht gij, en zinkt gij in rouwe ? Licht dient er weêr menig geraadbraakt, verbrand, Geraderd ! Welnu, ’t is de wet van het land ! « — Neen (zegt hij), ten galg is er menig geschapen, Ik liet voor zoo’n foefje gewis niet mijn slapen (2). — Wat schort er melief dan? Ik smeek bij deez’ [zoen: En wilt gij, ge moogt het zes keeren ook doen: # Wie zoude er weêrstaan aan een mondje zoo [lachend, (t) Een trek in Xarel's vroolijke Daden voorkomende, en (met eenige wijziging voor wat het slot betreft) in den Zof van het vrouwelijk geslacht, door H. C. Agrippa, historieschrijver van Karel V, in het nederduitsch vertaald. Amst, 1733, bl. 65. (2) Een foufje, foefje of foefken; een onbeduidend iets: een vlaamsch woord Plantijn en Kiliaen onbekend. Wat verder blijkt dat de Burgermeesterinne ’t Palerken in den dans niet geheel en al had vergeten. —6 teêër om een antwoord haar manneken [prachend, Al had hij de kracht en de macht in zijn hair Van Samson, ja, schoon hij ook Salomo waar ? n Dat schort er (zei de ander). n Hoe lachtte ze : [» o Slimmert ! Wel slecht is de grond, daar een vrouw niet op Zoo [timmert; Wel donker de nacht, daar de vrouw niet door ziet. Zulk antwoord zoude 74 hem maar geven. » 1 Hij [biedt Een weêrkus, en zegt: # een geschenk zou haar [loonen. # Des anderendags sprak hij, met deftige toonen : n Men schenke den keizer het raadhuis zoo ’t staat, Van wege den wijzen, voorzienigen raad, Maar smeek’ (daar zijn vraag tot den grond zich [niet strekte) Dat, zoo het den keizer geen last en verwekte, Zijn Majesteit ’t raadhuis van daar metter spoed Laat weeren. » Dit antwoord vond iedereen goed. TM Hoe nuchteren stond niet de keizer te kijken ! Hij wist niet wat zeggen, nog hoe dit te ontwijken : DE OVERSTROOMING VAN ALLERHEILIGEN. De Almachtige had wind en golf ontteugeld, En Zeeland keerde in onafzienbren plas. Haar wóon ontvlucht, door’tonweer overvleugeld, Verzonk een vrouw, die jong, die moeder was; Zij hield een wieg met sidderende vingeren, Tot haar de orkaan sleepte in der waatren schoot ; En ’t wiegje wankt, bij ’t rosse bliksemslingeren, En dobbert voort op d’afgrond van den dood. Vaar, kindje, vaar, op Gods geleide voort ! De Hemel heeft uw moeders beê verhoord. Wie plompt en plast door de opgeruide golven. Ginds achter ’t wiegje, als een getrouwe vrind ! Wiezwemt daar heen, inspattend schuim bedolven, En schijnt een geest, die waakt op ’t weezenkind ? Het is de hond, die in de onzaalge moeder Zijn meesteres beminde, en nooit begaf. Daar woedt de storm, en ’s kindjes laatste hoeder Zinkt, worstelend, in ’t alverzwelgend graf. Vaar, kindje, vaar op Gods genade voort ! De Hemel heeft uw moeders beê verhoord. u Voorzienige Consul (zoo sprak hij, een woord ! Gij aarzelt. Ga [voort.. Gij stamelt, gij bloost…. k wil zien, ik wil spreken Wie zulks heeft bedacht : die heeft bliksemsche [streken! n — u’k Geloove ’t wel (riep er een raadsheer : het is De Burgmeestrin, zoo ik mij niet vergis. n — n Te meerder, zei Karel, moet 4 haar aan- schouwen. u Hij zag ze, het puikje der Iepersche vrouwen. En schonk haar een zoen, maar in eer en in deugd, 1 Wat benik(sprak hij), om ditantwoord verheugd ! Vaak staat ‘een regent om een antwoord verlegen ; Is dan zulk een vrouw geen onschatbare zegen? 'k Begeer dat voortaan op den huize der wet Zal hangen en pronken haar sprekend portret, Opdat aan die waarheid genieder zou denken, Wanneer hij zijn hand aan een jonkvrouw wil [schenken. Lang blonk dit portret er, tot lesse der schaar. — De Franschen die roofden ’t : ’t is spijtig, niet [waar? Zes dagen vliên : o aller schepslen Herder ! Het kindje schreit ; verstoot die bede niet. Langs „@'Oceaan klink weder ’t woord: Niet [verder ! Herzweep zijn golf in haar aloud gebied, Wat kan uw liefde aan moederliefde weigeren ! Zij bad alleen voor haar onschuldig wicht. Goddank !daar klinkt, bij lieflijk lichthersteigeren, De regenboog met zevenkleurig licht. Vaar, kindje, vaar, op Gods geleide voort ! De Hemel heeft uw moeders beê verhoord. De lucht herblauwt, de stormen zijn bezweken, De zon verkwikt het dieprampzalig oord. De zee vervloeit, in de oude baan geweken, En ’t wiegje drijft, met zachte wiegling voort. ’t Bewaard gehucht, waarheen ’t komtaangedreven, Lacht, neergeknield, het schreiend wichtjen aan, ’t Heet Mozes nu. En tot den Heer van ’t leven, Schreit Dankbaarheid haar eersten vreugdetraan. Leef, kindje, leef, op Gods geleide voort ! De Hemel heeft uw moeders beê verhoord. SINT-NIKOLAAS. Er was een oud krijger, die vorst Constantijn De Groote met luister lang diende. Zijn hairen vergrijsden nogthans in gekwel. Ach, had hij alleen toch geleden zoo fel, Of iemand gevonden ten vriende ! Vergeten van volk en vergeten van vorst, Van makkers en magen begeven, Bezat hij, (rein bloed van een edel geslacht) Drie dochters, met lippen zoo zedig en zacht, Met oogen vol liefde en vol leven. Die eerste zong hem zijnen vorigen roem, In zangen vol kunst en nature; De tweede las hem, bij de needrige lamp, In winterschen avond zoo menigen kamp, Waarhenen hij snelde vol vure. De derde vertelde zoo menig verhaal, Haar edelen stamme tot eere. De grijsaard sloeg dan op zijn dochteren ’t oog, Doorblonken van tranen, en hief het omhoog, En dankte den oppersten Heere. Zoo wandelend samen in eer en in deugd, Vertroostten ze en laafden hun vader, En wrochten tot diep in den nachte vol moed, En traden, hoe ’t leed op haar huizeken woedt, Altoos met een lachje hem nader, Reeds werden zij huwbaar, en menige borst, Niet rijk, maar zoo deugdzaam als wakker, Beminde die meisjes, zoo rein als een kind, Onschuldig, aanvallig, zoo waardig bemind, Al hadden zij prachtwoon noch akker. Maar geene bestond het den ouden soldaat De hand van een dochter te vragen. u Ach, zeide zoo treurig die stokoude man, Als ik u niet langer bescherremen kan, Waartoe zal ’t onheil u verlagen? « Maar de oudste sprak: « Vader, ons erfdeel is [schoon: Uwnaam! » die van U ons zal spreken, Maar de andere: » Vader, de goedige God, De vader der vaders verzorgt dan ons lot, # De derde zei: # ’t Hart zou mij breken. « Het winterde streng voor het schamel gezin; Het tochtede forsch door het venster Beroofd van doorschijnend ivoorblad : de haard, Waar vader en kroost met vertwijfling in staart, Stond treurig, met stervenden glenster. e u Ga, vader, ter ruste: God zende u den slaap, En samen de zaligste droomen ! Kom, storten wij eerst een vertroostend gebed, Wie weet, of de Heer ons op morgen niet redt ? Vast zal hier de Keizer eens komen. # De vader sliep zachtjens, bij schuiflenden wind ! Verbleekend en bibbrend van koude, Werkt immer het drietal, en spint nog zoo laat, Bij fiikkrenden lampstraal, die langzaam vergaat; Soms blikt het op d’achtbaren oude. Opeens…. wat gerucht toch? Wat stortte er plots De schamele vreest geen gevaren; [neêr? ’t Was vast een begoocheling… ’t lampje stierf uit, De sluimering nadert, die de oogen haar sluit, En ze opvoert ter hemelsche scharen. Het morgenlicht breekt, als met weerzin, in huis. De Vader ontwaakt, steekt den voet uit; Entast naarzijn voetschoen, en beeft en verschrikt, En bukt zich ter uedér‚ en blikt, en herblikt : u Een goudbeurs! « roept’de arme, vol gloed [uit. Wat leest hij? « Een bruidschat voor de oudste : [Vaarwel! « Almachtige, uw naam zij geprezen ! Der mussche herdenkt gij, en zendt mij ook troost, Waarom schuilt de sterveling, dien ge verkoost Om ons tot uw beeldtnis te wezen ? Den volgenden morgenlag daar weêr eene beurs. u Een bruidschat, soldaat, voor uw tweede., « Hij las, met van dank overkroppenden hart. j u Ach, kreet hij, al ware de nacht nog zoo zwart, Wien God kent, dien kennen wij mede !. « En bons ! zie, een beurs vloog weêr ’t vensterken [door. Hartstochtlijk ontsluit hij zijn woning. De mane breekt uit, en een schaduw verdween. u Die schaduw, ’t was vast Nikolaas… hij alleen Kan vluchten voor menschenbelooning. » De grijsaard verzweeg zulk een dierbaren naam, Bewaard, als een schat, in zijn boezem. Kleinkinderkens zaten nu ook op zijn schoot, Zijn zilveren hairen, met wie uit hem sproot, Ter kroone van bioemen en bloesem. Toen bracht hij de kleinen tot hem, die het zwaard Verruilde voor kerkstaf, en zeide: u O Ridder der armen, o zone der kerk, Gij trokt me uit den afgrond. Welaan, zie uw Toen knielde hijneder, enschreide. [werk!« _65_ u O grijsaard, de Heer kent uw redder alleen ; Hij zalft, wen ons kommernis griefde. Komt, kinderkens, die Nikolaas zoo bemint ! « Hij kuste ze, koosde ze, als Jesus hun vrind, En schonk hun wat lekkers vol liefde. En sindts die doorluchte, met mijter en staf, Ontsliep in den Heere vol vreden, Viert ieder Spaansch meisje, die reikhalst te gaan 'T BOEREN-AVONDMAAL Rond den vader zat een drietal, Hem verkwikkend met hun zoen, En ten avondmale vaardig Onder d’appelboom in ’t groen. u Zie, man-lief, ik breng den kleine, Die in ’t wiegje nog niet sliep, Onder ’t koele boomgewelfsel, Voor ons ’t rustuur henen riep. u Ons gezin is nu volledig ; Onze vreugde waarlijk groot ; Beter zal de pap nu smaken, Beter nu ons roggenbrood. u Zie, hoe rustig ligt het kindje Aan mijn boezem, waarde man. Zeg mij toch waarom ’t aanschouwen Van een kind ons roeren kan. u Zeg mij toch, waarom wij ’t nimmer Zien door zoeten slaap geboeid, _ Of wij mede voelen ruste, ’t Lijdend harte ook ingevloeid ? u Goede vrouw wat wilt gij vragen, Aan een simplen boer als ik ! Men zou ’t best den Pastor vragen, í Maar hij heeft geen kind als ik ! In ’t feestelijk klooster van Sint-Adriaan, Den Bisschop met bloemen en beden. Sindts hadden ook alle de kleinen hem lief, Ja, hadden hem lief boven allen. Zij stelden hun schoentjes vol hoop aan hunspond, En ’t lekkere ding, dat de Heilige zond, Blijft daar op heden in vallen, 1848. ’t Ts misschien omdat hun onschuld Ons van God den Heere spreekt, Die ze nederzendt op aarde Schoon de vleugel hun ontbreekt, Opdat ze ons een denkbeeld geven Van ’t geluk der ziel bewaard, Welke met den Hemel omgaat, Onverschillig aan deze aard. Ziet men niet Maria zelve, Ons godvruchtig dorp ten scherm, Met een angstig kroezelkopken, Op den moederlijken arm ? ’t Printje siert ook onze koetse. Kniele ik voor hen zoo bemind ’k Wete niet wie meest te aanschouwen, Of de moeder of het kind. Hierop zweeg hij : beide baden Voor het eten ; en de maan Keek nieuwsgierig heên door ’t loover, Beide zagen lang zich aan. ’t Jongste kind lag ingesluimerd ; Beide gaven ’t nog een zoen, En het avondmaal was lustig Onder d’appelboom in ’t groen. Joran MicHaEL DAUTZENBERG. De herinnering aan dezen beminnenswaardigen man ligt nog in de ge- heugenis van allen die hem gekend hebben. Hij overleed, te Elsene-Brussel, den 4 Februari 1869, in den ouderdom van G jaren. 66 Dautzenberg was een Limburger : Heerle, zijn geboortedorp, heeft hij in gemoedelijke verzen bezongen. Alhoewel hem zijne ouders tot den geeste- lijken stand. bestemden, trok hij, in 1826, naar Parijs, in hoedanigheid van geheimschrijver van graaf Belderbosch. Hij verbleef in Frankrijk’s hoofstad tot hij aldaar het bericht ontving dat zijne geliefde moeder op het sterf bed lag. Achtereenvolgens werd hij hulp-onderwijzer te Heerle, te Maastricht, te Bergen, te Doornik, en eindelijk, door voorspraak van graaf Dumonceau, leeraar in de fransche taal, te Gent. Na de omwenteling, verbleef hij negen jaren te Vilvoorde, als goeverneur der kinderen van graaf Dumonceau; in 1839, verkreeg hij eene bediening bij de Sociëté Générale, en in 1850, werd hem het toezicht over de kolenmijnen en hoogovens dezer belangrijke Maatschappij opgedragen. Zijn eerste bundel gedichten zag het licht, te Brussel, 1850. Hij schreef een aanbevelenswaardige Beknopte Prosodie der Nederlandsche spraak, Antwer- pen, 1851; met Prudens van Duyse, een Volksleesboek, Brussel, 1854, en Verhalen uit de geschiedenis van Belgie, Gent, 1856. Hij stichtte in 1857, het tijdschrift voor onderwijzers : De Toekomst. De Verspreide en nagelaten gedichten van J. M. Dautzenberg, werden, in 1869, uitgegeven door zijnen schoonzoon. den betreurden Frans De Cort. Enkele, door Dautzenberg vertaalde oden van Horatius, bestaan nog in handschrift. Dautzenberg was ten onzent de overtuigdste voorstander der metrische dichtvormen ; hij heeft ze — een der eerste, zoo niet de eerste — met ongeëvenaarde meesterschap in zijne gedichten toegepast. Hij heeft veel geieverd voor het stichten der Nederlandsche Taalcongressen, en naar het schijnt, legde hij, te Brussel, met zijne boezemvrienden H. Bauduin en Prudens van Duyse, de eerste grondslagen van het Wallems- f Jonds, dat een jaar daarna naar Gent overgebracht en aldaar bepaaldelijk gevestigd werd. Dautzenberg werd begraven op het kerkhof te Elsene, alwaar de dank- bare Vlamingen hem een gedenkteeken hebben opgericht. FEESTDAG OP HET LAND. t; Orgel zoo machtig Stemt ons aandachtig ; De omgang begint, en de stem van het volk Purperen stralen Rijst op een wierookgebalsemde wolk. Kleuren de dalen, Heuvels en kimmen Glinstren en glimmen ; Klokkengedommel op ruischenden vlerk Wekt ter betrachting en noodigt ter kerk. Kinderen spreiden ’t Kleedsel der weiden, Bloemen en bladen Over de paden ; Zelden, alstheden, zijn bloemen gespreid, Feest is het heden. Over den weg, die ten hemel geleidt. Eerst dus gebeden ! Î Dageliks blozen Evenwel rozen, Die ons het leven Geurig doorweven ; Immers het puikjen der bloemekens bloeit Diep in de harten, die liefde doorgloeit. ODE AAN VLAANDEREN. v i e v _ UU——‚—UQ__ O n SO U _ Zie ’k diep somber op ’t lot mijner gebroederen [schaar, O, dan prangt me de smart jammerlik harten geest: Diep zonk het geslacht, dat vroeger, Zoo verheven stond. Toen nog Vlaanderens taal, zuiver en ongemengd, Schrikvol klonk den tiran, die ze verkrachten wou, Toen ’tland en de spraak geheiligd En bemind was bij oud en jorig: Toen ’t Vlaamsch lied zich verhief tegen den fran- [schen wind, Toen ’t goudlaken alhier dracht van den lande was, Toen woonde op den vrijen bodem Een geslacht dat begraven ligt. DE VISSCHER. Dicht bij den vloed Wandelt een visscher den dood te gemoet, De oogen gevest op de klare Spieglende bare. u ’k Daal naar u af, Opent me goedig uw golvende graf, Dat ik er mijne beminde Spoedig hervinde ! « Trekken we in vrede Veldewaarts mede, Zingen we en bidden ; God is dan in ’t midden Scheppend alom, door het wonderheelal, Liefde in de harten en bloemen in ’t dal. Waant niet zonen te zijn dezes verheven volks ; Bastaards zijt ge voorwaar, fier op een vreemden Uw eigene taal, de glorie Des verledenen, kent ge niet. [tooi, Slechts één land is op aard, waar men de moeder- [taal Smaadvol onder ’t gezwets eener uitheemsche Ook nadert de wraak des hemels [dooft; En verzwonden is ’t ééne land ! XENIE, Trotsche gebergten zijn immer het voorwerp aller [bewondring, Had men ze ook van nabij nooit in zijn leven [gezien. Sommig gewest, dat effen en vlak is, beschouwt [äls een bergreus, Tederen heuvel van klei, iedere duin aan de [zee. Mij zijn duin en heuvel bekoorelik in het natuur- [kleed, Mits men ze mij als berg niet te bewondren [gebië. Zucht hij, en wil Stervend ontvluchten aan ’t lot en zijn gril, Toen hij verneemt op de boorden Volgende woorden : u Weelde bij min Boeit hier beneden den jeugdigen zin ; Plotselik, wilt ge u verwarmen Schiet in mijne armen ! # Boven den stroom Wiegt zich een deerne zoo lief als een droom. Trachtend den visscher met blikken Listig te omstrikken. Hij evenwel Schrikt voor den beelde gelijk voor de hel; Zou hij, vergetel der doode, Minnen die snoode ? Nimmer en nooit, Schoon gij in blinkende peerlen u tooit, Zal’k om uw lokken en streven t Meisje begeven, DE LANDBOUW. I Hooger verheft zich en gloeit de almogende zonne; Over den weigrond, over het graanveld, over het [bergwoud, Spreidt zij purpergewaden of zalig verrukkenden [goudglans. Lieflijke wasems doorambren de lucht en betoo- [vren de zinnen, Hemelsche zegen besprengde de tarwe, de rogge, [de boekweit ; En aardappels, — de hope der armen — verbloe- [men den zandgrond. Wat in den name des Heeren op vruchtbaren akker [gezaaid werd, Heft zich krachtig en welig omhoog in glansender [volheid. Maar thans lokt een tooneel, ver boven der hoofd- [stad schouwspel, Mijnen begeerigen blik tot de bloemige beemden [des pachthofs. Hier gaan maaiers aan ’t werk, daar schudden of [stapelen vrouwen t Geurende hooi, ginds wordt het in buslen ge- [voerd naar de schure. Liederen klinken alom, want arbeid stemt tot ver- [heuging. Middag is ’t; zulks kondt uit der verte de manen- [de dorpsklok. ’t Werkvolk legt de gereedschappen neêr, zich [kruisend met aandacht, EE EE Dat mij ook zacht Roept tot den grave, waar ’t lievend me wacht ; ’k Heb haar in zalige stonden Trouw, ja, bevonden. # Torsend zijn nood, Keert hij ten zijnent en wacht dat de dood, Hoorend de bede zijns harten, Einde zijn smarten. Schikt het zich op het mollige groen tot den land- [lijken maaltijd. Blijde gesprekken doorkruiden de eenvoudige [boerengerechten ; Blikken vol minne bejeegnen elkander, als ware’t [bij toeval; Ook wordt soms vol geheimanis een kusje geruild [of een handdruk, Ja, eene eerste gedachte tot levensverbintnis ont- [haspeld ; Wat zich de zomer te stoven gelast, meest komt [het tot rijpheid, ’s Boomgaards vruchten zoowel, als den vrijeren [liefdesontkieming. ’t Hooi is nauwlijks in mijten gehoopt of getast [in der schelve, Of men slijpt alreede de sikkels ten wenkenden [graanoogst. Hoopvol staart op zijn koren — de winste bereek- [nend — de pachter. Angstvol beeft hij bij ’t zien witvlokkender wol [aan den hemel: Donker en donkerder vormt zich welhaast een [verschriklijk onweer: Wolken verscheurende bliksems voorspellen nog [aakliger schouwspel. Eindlijk ontlast zich het zwerk, als waar ’t de [vernieling des zondvloeds. t Wordt nacht, droevige nacht voor den moede- [loos wakenden landman! Bidddende smeekt hij tot God om behouding zijner ‘ [geschenken ! Heen is de nacht en de zonne vertoont haar vrien- [delijk aanzicht, Schittrend straalt ze, door frisschere lucht opbeu- [rend de schepping. __69__ Levendig wordt de vallei bij den klanke van sik- [k’len en zichten ; Lustig, ja, lustiger nog dan op het vermaaklijke [hooifeest, IJlt nu oud en jong waar het golvende koren hun [toelacht. Onder der sikkelen staal valt de oogst: en behen- [dige vrouwen Binden in schoven, of stellen in hoopen, of laden [op wagens ’t Loon des bebouwers der aarde en niemand denkt [aan het rustuur. t Spreekwoord : n Stelt tot morgen niet uit, wat ë [gij heden nog doen kunt, « LAND EN STAD. Op het land is de vreugd, in de stad is ze niet, Wij bespieden het vischjen in vijver en vliet; Wij beloeren den vink in der wouden gebied Of vervolgen den haas in der velden verschiet. Is het landelijk leven Niet het rijkste in genot ? O, wie wou het begeven Om een schim, om een droom, om een blinkender [lot? In destad is het mooi, maar zoostijf en zoo koud, Uit papier en uit planken bestaat er het woud ; Daar is alles beschilderd, wat of ge beschouwt ; Daar is alles verguld, maar niet alles van goud ; Die beschilderde wereld En beteekent niet veel ; Is een weide bepereld Van den hemelschen dauw, niet een schooner too- [neel ? DE BERGHWERKER. Diep in der aarde gheheimen scoot, Hamert ende beitelt de cnape, Opdatti silver ochte loot Den meestere samenschrape. Dat lampkijn werpet door die mijn Een naar ende doodsch gefloncker, Terwijl een heldre morgenschijn Opclaret sijns herten doncker. “ Hi peinset aan meesters bloeiende kint, ° Hi dencket dier schoone maghet, Dient voortdurig den kloeken, verstandigen man- [nen tot richtsnoer. Ontstandvastig is ’t weer vooral in den vluchtigen : [oogsttijd, En het verzuim ééns dags bracht menigen immers [verderf toe. Plant, wanneer gij het laatste des oogstes vervoert [tot de schurg, Plant den bevalligen Mei op de hoogte des wagens [en juicht blij ; Want dan trekt ge gerust naar den vreugdever- [breidenden feestdisch. Op het land is men vroeg in den morgen aan [t werk, En men wordt eral zwoegende moedig en sterk ; De gezondheid, die zweeft er op rozige vlerk, En de vroolijkheid kent er geen palen of perk. O, wat lustig gewemel Op een bloeiende wei ! O, wat landlijke hemel ! Wij verwisselen hem met geen steedsche galei. In de stad zijn de menschenals slangen zoo glad ; Naar het kleed en den schijn wordt de deugd er [geschat; Der begeestering vleugel, die fiaddert er mat Door den nevel, die alles bedrieglijk omvat. Des bezingen we en roemen Wij een landlijk gehucht, Waar ontallige bloemen Met de keurigste geuren doorambren de lucht. Die hi so teederlicken bemint, Die hem so wale behaghet. Ende waar die clocke ter kercken luudt, Dicht bider groene linde, Daar biddet in anxten die jonghe bruut Veur heuren troubeminde. Dies duncket hem der aarde scoot Verwandelt in bloemighe dreven, Dies sietti met gout ende roosenroot Omgheven zijn jeugdig leven. Daar schieten upeens uten diepen gront Der wateren woeste golven — Die hebben dat blide herte terstond Met al sine hope bedolven. KAREL LoDEwiJK LEDEGANCK. Met Prudens van Duyse en Ledeganck trad onze poezie een nieuw tijdperk in. Eerstgenoemde dreef haar, met krachtigen schouderstoot, uit het spoor der gedwongene rhetorijk ; de laatste verbreedde aanmerkelijk haren horizont door de studiën die hij wijdde aan Lamartine, zijn lievelingsdichter, Hugo, Schiller en Byron. Zijne gedichten munten uit door zoetvloeiendheid en bevalligen zwier. Zijne trilogie : » De drie Zustersteden : Gent, Brugge, Antwerpen, # — die waardige tegenhanger op hetzelfde vaderlandsch gebied van Conscience’s | Leeuw van Vlaanderen *, maakte zijnen naam beroemd en onsterfelijk. P. J. F. J. Heremans, zijn schoonbroeder, gaf Ledeganck’s gezamentlijke poëzie, met eene levensbeschrijving des dichters uit, in 1856, te Gent en te Amsterdam. Een tweede druk verscheen in 1868 en volksuitgaven in 1872 en 1879, te Gent. — Ledeganck werd den 9 November 1805, te Eekloo, geboren. Zijn vader, Johan, was onderwijzer ; van zijne moeder, Johanna Judoca Coddens, eene eenvoudige maar verlichte en dichterlijke vrouw, getuigt hij dankbaar en liefdevol : u Aan haar heb ik, mijn harp, uw vroeg bezit te danken ; Terwijl zij in de wieg mij schommelde onvermoeid, Zweefde op haar adem soms een stroom van vreemde klanken, En met de moedermelk kwam melodie gevloeid. * Toen Ledeganck nog zeer jong was werd hij schrijver op het raadhuis te Eekloo; hij besteedde zijne vrije uren aan de studie van het Latijn en het Grieksch, en meermalen ter week trok hij, te voet, van Eekloo naar Gent, om aldaar de leergangen der Hoogeschool bij te wonen. Hij promoveerde in de rechten in 1835, werd vrederechter te Zomergem en later lid van den provincieraad genoemd. In 1842, werd hij provinciaal opzichter der lagere scholen in Oost-Vlaanderen. Hij vertaalde het eerst ons in ’t fransch opgesteld burgerlijk Wetboek. De Drie Zustersteden zijn het best geschikt om Ledeganck’s groot talent te laten waardeeren. Zeker, zijn Burgslot van Zomergem, de Zinnelooze, de Boekweit, het Klavier en andere zijner gedichten verzekeren hem eene eereplaats onder onze dichters; maar het hoogtepunt van ziijn talent ligt teenemaal in deze overheerlijke trilogie besloten. « Nimmer, zegt profr. Heremans, viel in Vlaanderen aan een dichterlijk, gewrocht een onthaal te beurt als aan De Drie Zustersteden. Ook wanneer Ledeganck in Oogst- — 7I — maand 1846, Antwerpen bezocht, werd hij aldaar door alwie letteren en kunsten vereerde, met luide toejuiching begroet. * Ledeganck overleed, door allen geacht en bemind, te Gent, den 19 Maart 1847, in den jeugdigen ouderdom van nauwelijks 42 jaren. Op het St-Amandskerkhof prijkt zijn praalgraf en draagt het roerend opschrift : e S Zijn’ stof rust hier; Zijn naam leeft voort In vlaamsche zangen Ledeganck’s voornaamste gewrochten zijn: Zegepraal van ’s Lands onafhankelijkheid of lotsbestemming des Vader- Zands, Eekloo, 1834; — Bloemen mijner lente, Gent, 1839; Het Burgslot van Zomergem, Gent, 1840; De Zinnelooze, Gent, 1842; De drie Zuster- steden, Vaderlandsche trilogie, Gent, 1846 ; Ledeganck's laatste lied : Gent, choor voor vier stemmen, Gent, 1849, 2de druk, 1855; Verspreide en na- gelaten gedichten. Antw. 1852. enz. AAN GENT. Gij zijt niet meer, _ Gelijk weleer, De trotsche wereldstad, die koningen deed beven; Gij zijt niet meer dat leeuwennest, Dat wijd geducht gemeenebest, Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven; Niet meer de bakermat van Vlaandrens helden- [moed, Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed. Uw heerschappij Islang voorbij, Met alles wat de glans van heerschappij vereenigt; Voorbij, met al de wonderkracht Van zelfbestaan en eigen macht, Die eigen voorspoed schept en eigen onspoed le- [nigt; Voorbij, met eigen zede en aard en eigen pracht ; _ Voorbij, gelijk het rijk van een verdelgd geslacht ! ’t Is lang, sinds hier De Leeuwbanier Ontrold werd voor het oog dier neringen en gilden, Die elk, gelijk een legerschaar, Het harnas gespten in ’t gevaar, En wilden wat was recht, en wonnen wat zij wil- [den ! Dit tuige Frankrijks Vorst, dit tuig’ Burgonjes [Huis, Dit tuige ’t veld vòòr Brugge en dit de zee vòòr [Sluis ! De tijden vloôn, Sinds u een zoon, De glorie zijner eeuw, een Keizer, werd, geboren. De tijden vloôn, sinds hier ter steê, Na lang en snerpend oorlogswee, Het heilig Vreêverbond van Neer]gn<ì werd be- [zworen. O ! wie geeft u terug uw telgen van weleer ? Of ziet het Vaderland ooit zulke helden weer ? O neen, de roem Is als een bloem, Die nimmer wederbloeit, wanneer zij eens ont- [blaârde; En in zoo menig staatsorkaan, Als over u is opgegaan, Is de uwe neergestormd, en ligt verwelkt ter aarde. Al wat gij nog behoudt van uwe aloude faam, En ongeschonden draagt, is uw aloude naam. En toch, nog nu Bemin ik u, O GENT! gelijk een spruit van adellijken bloede ; Gelijk den rijksten diamant In de eerekroon van ’t Vaderland ; Gelijk de schoonste telg, die ’t schoone Vlaandren [voedde. Ik min u als ’t gebloemt’, dat in uw tuinen bloost, En ’k juich, dat gij de wieg zijt van mijn dierbaar [kroost ! Want gij bevat Nog menig’ schat Van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche Want gij vergat die taal nog niet, [zeden ; Die donderde in uw zegelied, Of klonk in uw geboôn, of smolt in uw gebeden ; En uw gevoel voor al wat heilig is en schoon Spreidt gij nog in den glans der heerlijkheid ten [toon. De noeste vlijt Is nog altijd Het kenmerk van uw kroost. Aan wriemelende [drommen Verschaft gij ’s levens onderhoud, Het heilig werk, die mijn van goud, Die in uw’ luchtkring smookt uit duizend vuurko- ! [lommen ! Streefde Albion u voor, Europa’s vasteland Erkent, dat gij de kroon der nijverheid nog spant ! Steeds onderscheidt Weldadigheid U boven allen nog, in ’t liefderijkste plegen. Gij hebt voor elk gezucht een hart, En heul en troost voor elke smart, Voor elken nood een wijk, voor elke ramp een’ [zegen ; En in de feestzaal zelfs, tot zang en dans getooid, Wordt de aalmoes door uw hand, als bloesem, : [meergestrooid. Waar schittert toch De Bouwkunst nog Zoo heerlijk als bij u?;Wien vlecht zij rijker krone? Uw tempelen van hecht arduin, Belaân met eeuwen op de kruin, Zijn hun bestemming waard, waard dat de Heer [er wone. Zij wijzen aan het oog de blijken uwer gunst, Die hen heeft opgesierd met peerlen van de kunst. De Wetenschap, Ten hoogsten trap, Laat ge in uw heiligdom van marmren zuilen [pronken, Met pracht omkleed en majesteit ; Terwijl gij der Gerechtigheid Een puikjuweel der kunst, een’ tempel hebt ge- : [schonken, Waarop de vreemdeling in stomme aanbidding [staart, Een zooals Themis nooit er een’ bezat op aard’ ! Iets manlijk schoons Ligt in uw zoons, Dat nog aan ’t Vlaamsche bloed van vroeger’ tijd [laat denken, Iets dat getuigt van manlijke eer; En uwe dochtren, o ! wanneer Er sommige, onbewust, mijn oog met wellust [drenken, Dan denk ik, daar mijn blik in zooveel schoon- [heid baadt, „ Uw werk, o God van liefde ! is godlijk inder- [daad! u En daarom, nu Nog, min ik u, O GENT! gelijk een spruit van adellijken bloede ; Gelijk den rijksten diamant In de eerekroon van ’t Vaderland; Gelijk de schoonste telg, die ’t schoone Vlaandren [voedde ; Ik min u als ’t gebloemt’, dat in uw tuinen bloost, En ’k juich, dat gij de wieg zijt van mijn dierbaar [kroost ! — Doch, is het waar? / Hangt een gevaar U dreigend boven ’t hoofd, verborgen onder rozen? En schoon ge er licht mocht in vergaan, Is ’t waarheid, ziet gij ’t achtloos aan, En is’t u een vermaak een slang aan; ’t hart te [koozen ? Is ’t waarheid, dat ge juicht bij ’t delven van uw [graf?.… Dit alles zij niet zoo ! dit keere uw Schutsgeest af ! Gij zijt geen spruit Van ’t lauwe Zuid: Gij zijt een kloeke telg van ’t blonde en frissche [Noorden ! En echter zegt men, gij bemint De zoelte die de zuidenwind Gelijk een stiklucht blaast uit zijn verpestende [oorden, En merkt niet, dat zij ’t gras van Vlaanderens [beemden schroeit, Wanneer ze er aan het zwerk geen donderwolken [broeit. Men zegt, gij mint Gelijk een kind Wat Frankrijks hoofdstad teelt van wufte grillig- [heden, Van ziogestreel en valsche pracht, Van schijnvermaak, en zwier en dràcht, Van wulpsche dartelheid en laf verwijfde zeden. Menzegt, gij draagt haar juk als een geliefd sieraad, En deelt den schimplach zelfs, waarmee ze uw’ [landaard smaadt ! Men zegt, dat gij De melodij Van eigen spraak miskent, om vreemden na te [zingen; Dat gij uw gouden moedertaal Uit leeraarstoel en rechterzaal, Als ruw en onbeschoft, misdadig laat verdringen. En dat de dierbre, bij de altaren biddend, zwijgt, Of slechts nog, ongetooid, ten stoel der waarheid [stijgt! O ! heeft dit schijn? En kan het zijn, Dat men van vrijen grond naar uitheemsch juk wil [vlieden ? Dat men aan andren wetten vraagt, En willig vreemde kluisters draagt, Als men geboren is om zelve te gebieden? Als men op eigen erf een’ ongeleenden tolk, Eene eigen taal bezit, het kenmerk van een volk ? Wie zulks bestond, Die ondervond Welhaast de gruwbre straf van die zich zelv’ ver- [delgen : Om ’t machtloos pogen, schimp en spet Bij ’t nagestreefde vreemde rot, En smaad bij nagebuur en vloek bij eigen telgen; Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij, Is veil voor vlek en schande, en rijp voor slavernij ! Geen rijker kroon Dan eigen schoon ! De roos behoeft geen’ glans van blakende robijnen; De malsche wei, geen’ rozengaard; De blanke zwaan, geen’ pauwestaart ; AAN BRUGGE. u Wie ooit een doode maged zag, u Den eersten droeven stervensdag, u Eer nog de vinger der vernieling u De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid en be- [zieling, — De fiere boschmonarch, geen bont van hermelijnen! En wat behoeft het schoon der Maagd van Lei en [Scheld’? Gewis geen’ vreemden tooi, die haar deleden knelt! Daarom, o GENT ! Begrijp in ’t end’, Hoe ’t Zuiden niets u biedt dan minderheid en [snoodheid ; Dat ge in u zelv’ den rijksten schat Van voorspoed en van heil bevat; Dat ge een geschied’nis hebt die glanst van eigen [grootheid ! En dat uw gouden spraak reeds dan een’ Maerlant [vond, Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal [ontstond ! Daarom, gedenk Den heilgen wenk Van alwat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden; Blijf steeds uw’ Vlaamschen oorsprong [waard ! Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van [aard ! Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in [uwe zeden ! Uw’ roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen ! En dan, dan zal Men overal U minnen als een spruit van adellijken bloede ; U, als den rijksten diamant In de eerekroon van ’t Vaderland; U als de schoonste telg, die ’t schoone Vlaanderen [voedde. Dan bloeit ge eens als ’t gebloemt’, dat in uw tui- [nen bloost, En blijft ge, o GENT ! de roem, de zegen van uw [kroost ! April, 1846. u Die ondervond, hoe zacht, hoe engelachtig [schoon, n ’t Genot der eeuwge rust op ’twezen ligt ten toon; u En ware ’tniet dat oog, verglaasd enonbewogen, u En ware’tniet die wang, metlijkwade overtogen, n Waarop de aanschouwer staart, door weemoed [overmand, “ Hij twijfelde uren lang. Zoo kalm en boeiend [tevens, u Is ’t aanzien van den dood, nog in den vorm des [levens. u En zoo is ’t aanzien van dit strand ! « Dus zong de Bard van Albion (1), Toen onder Hellas’ milde zon, Daar hij op vroeger grootheid rouwde, Hij ’t prachtig Griekenland, thans levenloos be- [schouwde. En zulk een sombre toon, en zulk een treurig lied Ontwelt mij, daar mijn oog op uwe muren ziet, O lang gevierde Maagd der rijkste van de steden ! Nogdraagt gij ’t kenmerk van den adel om de leden, Nog zweeft om u een straa] des luisters van weleer; Maar, ach ! de hand des doods drukt loodzwaar op [uneder: Wel vind ik nog in u het schoone BRUGGE weder, Maar ’t levend BRUGGE, eilaas, niet meer! Wat baat het, dat gij nog altijd In Vlaandrens tuin gezeteld zijt, Als u de grafelijke krone Van ’t hoofd viel, en u liet als een versmade [schoone! Wat baat het, dat uw Hal op d’oceaan nog ziet, Als haar geen vreemde vlag meer groet of schat- [ting biedt ! Wat baat het, dat gij praalt met ruime en weid- [sche straten, Wanneer het volksgewoel ze Jang reeds heeft ver- [laten, En ’t spichtig gras den grond bedektvan markt j [en wijk? Wat baat de heerlijkheid der woonste uwer groo- [ten, Wanneer en deur en raam zorgvuldig blijft geslo- [ten, Als lag in elke woon een lijk? Wat baat toch uwer templen pracht, Wen Vlaanderens vorstelijk geslacht Daar neerligt in zijn koopren graven, Als waar’ ’t om uw verval van grooter pracht te [staven? Wat baat, dat gij een’ schat van kunstjuweelen [toont, Wanneer de Kunste zelve uw’ grond niet meer be- [woont? (!) Zie L, Byrons Giaour, Wat baat nog de eeuwge roem der schoonheid [uwer vrouwen, Wanneer ze in ’t spiegelglas van vreemde wuftheid [schouwen, En wisslend vreemd gebaar voor eigen lief gelaat? Wat baat, dat zij de taal der vaadren nog doen [vloeien Als honig uit haar mond, wen zij die taal verfoeien Voor vreemd gekweel, dat haar misstaat? O diep gezonken Vorstenstad ! Eer ooit mijn voet uw’ grond betrad, Kende ik alleen u in uw’ luister. Gij scheent mij als een ster in ’t middeleeuwsche [duister, Welhaast een dageraad, welhaast een helle zon, Die daagde in ’t neevlig West en d’ouden nacht [verwon. Ik zag uit uwen wal de Christen ridderscharen, Ten optocht naar het graf des Zaligmakers varen, En dragen er den roem van Vlaandrens krijgsba- [nier, En wijzen aan het Oost den weg naar uwe haven; Ik hoorde gansch Euroop’ de faam uws handels En noemen u een ander Tyr! [staven, Ik zag den glans der oosterpracht In uwe muren aangebracht, Te zamen met de kennisgaven, Die ’t Oosten had bewaard van vroeger volksbe- [schaven. Ik zag de Vlaamsche vlijt, waar nijverheid uit & [sproot, Haar wondren en haar weelde ontwikklen in uw’ [schoot. Ik zag de Scheppingskracht waarop de kunsten [bogen, Die weelde en wondren met haar hemelglans ver- [hoogen. ’k Bewonderde in uw zoons, wat hun vernuft be- [stond ; En ’k zag een koningin haar’ nijd niet wederhouên, Omdat zij in den stoet van uw volschoone vrouwen Een’ stoet van koninginnen vond ! Maar ’t voorwerp mijner hoogste vreugd Was ’t schouwspel uwer mannendeugd, Bij wie de vrijheid werd aanbeden Naast ’s Lands aanbeden taal, den spiegel van ’s [Lands zeden ; Te zien, hoe elke hoon, dien beiden aangedaan, Uit elken uwer zoons een krijgsman deed ontstaan; Te zien, hoe ’t krachtig sein van een paar Vlaam- [sche woorden, Die de overweldigers gelijk een’ donder hoorden, Aan ’t glorierijkste feit van Vlaanderen aanzijn [gaf; Hoe, op het wraakgeroep van uwe burgerhelden, De krijgsmoed van den lande ontblaakte in Kor- [trijks velden, En schonk er Frankrijks macht een graf! Ja dan, dan werdt gij hoog geroemd En Vlaandrens puiksieraad genoemd : Dan hieft gij in de westerwereld Uw kloeke stedekroon, met majesteit ompereld, Als rijksvorstin omhoog, en niet een handelsteê In ’t oude Euroop’, die u geen zusterhulde deê. Alleen der Dogen stad, verloofde van de baren, Bestond misschien uw weelde en rijkdom te eve- [naren. Dan vondt gij in u zelv’ de bron van macht en glans; Dan toondet gij aan de aard, dat ook uit Vlaan- [drens beemden Verlichting op kan gaan ; dan spraakt gij fier tot [vreemden ; Dan waart gij groot, o BRUGGE! — en thans! O! thans, thans zijt gij waard beschreid ! ’k Herhaal het in de bitterheid Des harten : zonder zuchtend rouwen [wen, Kangeen gevoelig zoon van Vlaanderen u beschou- Daar gij, van wat gij waart slechts schaduw zijt en [spot. En wat ’s de reden toch van zulk een hachlijk lot ! Gij vielt niet door ’t geweld van brandende oor- [logswoede ; Gij vielt niet door een’ slag van ’s hemels geesel- [roede; Maar ach! het eergevoel van uw zelfstandigheid, Uw’ eigen Vlaamschen aard hebt ge onbedacht [vergeten, Al wat gij dierbaarst hadt voor vreemden pronk [versmeten; — En daarom zijt gij waard beschreid. En daarom is uw rijk vergaan, Gelijk een veld van vruchtbaar graan, Waarover ’s hemels zegen dauwde Zoo lang ’t de bouwheer zelf, voor eigen teelt, be- [bouwde, En dat, wanneer ’t diens zorg en kunde ontberen [moest, Met vreemd gewas bezaaid, door onkruid is ver- [woest ! En daarom heeft de slaap der dooden u bevangen, Gelijk de schuchtre maagd, wie vreemde tooisels [prangen, Enrooven haar den bloei des levens voor ’tgezicht. O ! waar’ de twijfling hier veroorloofd ! waar’ de [naarheid Des grafs, die u omringt, slechts schijnbaar, nog [geen waarheid : Och, waar’ ’t een sluimer, daar ge in ligt ! Wellicht mag men dit hopen ; want Een blijde maar ging over ’t land: Zij meldde, dat ge op ’t hooren noemen Der namen uwer zoons, waarop gij fier moogt roe- [men, Getrild hebt als een maagd, die uit den doodslaap [schiet; Zij meldde, dat de galm van Vlaandrens barden- : [lied, Dien zonen toegewijd, uw ziel heeft opgetogen, En weer een’ leverstraal deed schittren in uwe [oogen ; Dat gij u thans in pracht tot feestgebaar bereidt, Om lang verzuimde plicht en achtloosheid te [boeten; Dat gij de schim van een’ dier zonen wilt begroeten Op de eerzuil der onsterflijkheid ! O ! zulks verzoet mijn dichtersmart ! O ! zulks verheugt mij ’t Vlaamsche hart ! Welaan, laat andermaal u tooien In d’adelouden gloor ! Laat u met bloemen strooi- [en! Versier uw gevels met tapijtwerk, als gij placht! Laat d’achtbren gildenstoet heromgaan in zijn [pracht, Met al zijne eertrofeên, banieren en blazoenen ! Gebied den zegetoon van harpen en klaroenen ! Gebied den klokkeklank van elken torentrans, En laat het krijgstuig die verzellen met zijn’ [donder ! Nood heel het land ter feest, opdat het u be- [wonder’ In ’t overschot van uwen glans ! Maar ga dit plechtig hooggetij Voor u niet zonder les voorbij, O uit den slaap ontwakend BRUGGE ! : Zie op het roemrijk kroost, dat gij thans viert, [terugge, En denk, dat hem zijn Vlaamsche en onverbas- [terde aard Het spoor der glorie heeft gebaand en opgeklaard ; Dat nooit zijn grootsch vernuft bij vreemden [heeft gebedeld ; Dat Vlaamsch beschavingslicht het brein hem [heeft veredeld, En dat op Vlaamschen grond geen kunstbron hem [ontbrak ; Dat steeds voor ’t Vlaamsche schoon zijne eedle [ziel ontblaakte, En dat het nooit de taal der vaderen verzaakte, Zelfs dan als ’t tot de wereld sprak! O ! moest gij zulk een les versmaân, Dan waar’ ’t alras met u gedaan; Dan ware uw levensvonk’ van heden De laatste straal der zon, die wegzinkt naar [beneden ! Dan wierdt ge in ’t Vaderland den Vaderlande [vreemd, AAN ANTWERPEN. O Koningin der Schelde, Wat overschoone dag, Toen ik u laatstmaal zag ! Gij trokt uw muren uit naar ’t lommer van den En waart gedost in feestgewaad, [velde, En droegt den lach op ’t lief gelaat. De wemelende drang van uwe ontelbre kinderen Scheen me als een dichte zwerm van bontge- [wiekte vlinderen, Die zich in ’t geurig ruim der lentelucht verheugt, En’k sprak : hier woont nog heil en volksgeluk [en vreugd ! En ’s avonds, neergezeten Nabij den oeverrand Van uw bekoorlijk strand, Zag ik een schouwspel, dat geen dichter kan ver- De maan, in reinen zilverglans, [geten. Hing statig aan d’azuren trans Zich in het effen vlak des breeden vloeds te spie- [gelen: Ik zag op deze vlakte een bosch van masten [wiegelen, Waarmede elk werelddeel alhier zijn schatten [bracht ; En ’k sprak: hier vloeit nog sleeds de bron van [weelde en pracht! En luistrende om mij henen, Vernam ik ’t allen kant De taal van ’t Vaderland, Die aan dit schouwtooneel haar maatgeluid [mocht leenen, Gelijk een dorre heide in Vlaandrens malschen [beemd. — Doch neen, bij ’t zien wat eens uw vroeger zonen [waren, Zaluw vernieuwd geslacht hun grootheid evena- [ren, En zoeken eigen heil in eigen deugd en eer, En leenen u een’ glans, die nimmer zal verzwin- [den ; Dan moge ons nakroost BRUGGE eens niet slechts [schoon hervinden, Maar schoon en levend als weleer ! Mei, 1846. Zij, lievelinge van uw zoons, Had op hun tong iets ongewoons; Want allen scheen de ziel des dichters ingeboren, ’T zij veder of penseel of beitel hun behooren. Mij wof hun beeldenspraak, gelijk een krachtig [lied, En ’k sprak: hier rijst de zon van Vlaandrens [kunstgebied ! Die levende tafreelen Ontboeiden al de macht Van mijn verbeeldingskracht, Gelijk een smeulend vuur, waarin de winden [spelen, En ’t uur van eenzaamheid en rust Vond mij, mijns zelven onbewust, De dichterharp in hand, waarlangs mijn vingren 4 [vlogen ; En’t was mij, of ’t gordijn der tijden voor mijne [oogen Zich opschoof, en ’t verleên daar voor mij open [lag. Herinring, kom! verhaal wat mijn verbeelding [zag! Waar Vlaandrens Landstroom, even Eer hij uit Belgie drijft, Een wijde kom beschrijft, Daar lag een breed moeras, met wier en lisch De vale padde en gladde slang [omgeven. Die nestelden daar eeuwen lang, Te zamen met de meeuw, die ’t dichte riet be- [woonde; Wanneer zich eindelijk cen plekje gronds ver- [toonde, Verheven boven ’t nat en voor den stroom be- [schut: Een visscher vond het plekje en bouwde er eene [hut. En eeuwen, eeuwen vlogen…. En op denzelfden grond, Waar eerst dat hutje stond, Verhief een trotsche stad haar torens in den En al wat ooit een volk genoot _ [hoogen! Van ’s hemels gunst, vloeide in haar’ schoot, Gelijk een zegening, te zamen. En de wereld Beminde haar, omdat haar rijkskroon was ompe- [reld . Met ongeleend sieraad ; omdat zij ’t trouwe beeld Van haren landaard was, — een’ vrucht van [Vlaamsche teelt ! Zij, BRUGGE'S erfgename Als koopstad van Euroop’, Begon dien glorieloop, Die ’t Vaderland ten top hervoerde zijner fame. Al vroeg werd de overvloed haar deel, En ridderspel en Zarajuweel Getuigden van haar’ glans. Haar burgers hadden [vorsten Tot schuldenaars, die zij ten feestdisch nooden [dorsten, En wie zij, voor de gunst, die dus hun overkwam, Beloonden met de schuld te werpen in de vlam! Het vuur der jeugd ontbrandde Den heldenmoed in haar. Bij ’t naderen van gevaar Omgordde zij haar borst, ten bolwerk voor den [Lande. O !’t was een schouwspel grootsch en schoon, Te zien, hoe ze een’ heldhaftig’ zoon Van Spanje weerstand bood, schoon hij met : [duizendtallen Van krijgers haar besprong en beukte op hare [wallen ; Te zien, hoe lang en kloek zij kampte met den ‚ [nood, Eer zij den vrede koos, dien de overmacht haar [bood. O !’k voelde me in verrukking, Toen vroeger ’k haar den haat, De woede en ’t laag verraad Van d’onbezonnen Gal, steeds vlammende op ver- [drukking, « Zag straffen met een’ heldenmoed, Die aan oud Rome denken doet ! t Was toen, dat burgerdeugd haar vreeselijke ‚ [krachten Ontvouwde, en Frankrijks waan in stroomen [bloeds deed smachten ; Gelijk de boschleeuwin, die ongenadig woedt, Wanneer ’t haar welpen geldt, op gansch een [vreemd gebroed ; Genoeg van krijgstafreelen ! De weergalooze Stad Was trotscher op een’ schat, Die minder tranen kost en meer de ziel kan streelen : Zij smeedde zich een gloriekroon Van stralen, uit het eeuwig schoon Van ’t beeldende vernuft, wier glans nog nooit [verdoofde. De volkren staarden ze aan, als met ontdekten [hoofde ; Want de eerbied van heel de aard’ werd ’t onbe- [betwiste deel Van de eedle bakermat der vorsten van ’t penseel ! Het beeld dier vorsten zweefde Voor mij, in hellen glans, En ’t was mij, of ik gansch Ontroerd door zulk gezicht, van heilige aandrift Ik merkte er een’ in hun getal [beefde ! Met breeden hoed en kloek van stal, Voor wien al de andren zich, als voor een’ leen- [heer, bogen. Zijn vonklende aadlaarsblik, gevestigd naar den [hoogen, Scheen door een’stroom van licht der hemelen [opgeklaard. Zijn naam ?. Men vraagt geen’ naam vereeuwigd [voor heel de aard’ ! Dit ’s, Koningin der Schelde, Wat mijn verbeelding zag, Den overschoonen dag, Dat ik uw kroost beschouwde in ’t lommer van [den velde, — Den dag, waarop ik bij den rand Was neergezeten aan uw strand, — Den dag, dat ik verrukt in ’t midden uwer zonen, De taal der vaadren hoorde in onvervalschtetonen; Zoo schittrend staat uw beeld geteekend in ’t voor- [heen, En leed het van ’t verderf der tijden niet ?…. O [neen ! O neen ! gij bleeft die schoone, Die frissche telg van ’t Noord, Nog fier op haar geboort’ ; Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubbele [krone Van kloekheid, rijkdom en van kunst. Te trotsch voor gift van vreemde gunst, Weet gij uw schatten steeds uit eigen grond te [delven. En zoekt de bron van heil nog immer in u zelven. Uw grootsche kunstenroem, die luister uwes [naams, Uw zeden en uw taal zijn steeds nog louter [Vlaamsch. Nog evenals te voren Dreigt gij des vijands macht Met burcht en wal en gracht ; Nog rijst daar boven u die hoog gespitste toren, Verbazend als een kunstgewrocht Van reuzen, statig in de locht. Nog draagt uw grond den last dier breede stapel- [bouwen, Waarin de volkeren hun schatten u vertrouwen s Nog hebt ge uw handelsbeurs, waarin uw rijkdom [zwol ; Nog hebt ge uw tempelen van kunstjuweelen vol. En, even of het rijzen Van uwe welvaartzon Nog steeds in luister won, Omringt gij thans uw’ wal met aardsche para- [dijzen, Waar lommerperk en dier en plant, Den lust u bin van ’t Morgenland; En even of de kiel, gedragen door uw Schelde, Niet spoedig meer genoeg Jangs hare golven snelde, Hebt ge u een’ weg gebaand tot aan Germanjes [stroom, Waarlangs uw handel zweeft op vleuglen van [den stoom. Doch wat zijn al die gunsten Van stoflijk heilgenot Bij ’t onwaardeerbaar lot, Dat u beschoren blijft in ’t schitterend rijk der [kunsten ! Nog nooit is ’s grooten Meesters geest Van uwe kindren wars geweest, En thans veel min dan ooit; want gij vermenig- [vuldigt Nog immer in uw’ schoot den kunstkring, die hem [huldigt : En heden wijst gij fier op een vernieuwd geslacht, Waar Rubens’ ziel in gloeit met al haar schep- [pingskracht. Bevoorrechte en begaafde ! Uw kunstvermogen vond Nog onlangs op uw’ grond Een andre bron dan die, waaraan ge u immer Een’ morgen hoorde ’t Vaderland, [laafde ! Verbaasd, een’ juichtoon aan uw strand : Het was een dichterkroost, dat in uw’ schoot ont- [waakte. Dat kroost, waarin de gloed van vroeger Barden [blaakte, Zong liedren wonderschoon, als stemmen der [natuur, Als galmen, opgewekt door ingeschapen vuur ! O!laat hun maatgezangen, Betoovrend als ’t geschal Der vooglen in het dal, Mijn’ heeschen gorgeltoon, mijn staamlend lied [vervangen ! Door hen worde in het pure goud Der moederspraak uw lof ontvouwd ! Door hen uw roem verbreid tot ’s aardrijks verste [boorden ! Ik leg de citer neer, verrukt door hunne akkoor- [den, Den veegen Bard gelijk, die ’t voorhoofd buigt, [en zwijgt, Zoohaast een scheller toon uit kloeker borsten [stijgt! Juni, 1846. JONKHEER PHiLip MARIE BLOMMAERT waseen zeer verstandig en geleerd man ; geboren te Gent, in 1807, bekleedde hij aldaar gewichtige betrekkingen, na eene groote reis door Duitschland en Italië volbracht te hebben. In onze oude letterkunde en geschiedenis was hij wonderwel te huis. Hij 49 — was een der stichters van de V/aamsche Bibliophilen, wier uitgaven zeer gezocht en gewaardeerd worden. Buiten een groot getal taalkundige opstellen, strijdschriften en uitgaven van middeleeuwsche dichters, kennen wij van hem op poëtisch gebied : Knopjes en bloemen, Liederen en andere kleine gedichten in den hoog- en nederduitschen tongval, ter vergelijking beiden nevens elkander gesteld; nevens eenige bemerkingen over verscheidenheden derzelve, door Blommaert en Von Vogt. Gent, 1842. — Gedichten, Gent, 1853. Jonkheer Blommaert overleed te Gent, op 14 Augustus 1871. KENT GIJ HET ZOET GEWEST? Kent gij het zoet gewest, het zoo bekoorlijk land, Waar statig eikenwoud bij onbeheinde weien En overvruchtbre landvalleien Zich strekken van den Riijjn tot aan het Wester- [strand ? - Die beemden, waar de Scheld’ langs kronkelende / [zoomen, Haar zilvren waatren heen doet stroomen, En.’t liefste tafereel den fikschen schilder biedt? Hier groent het rijpe vlas naast gouden gerst en [koren: Daar heft uit ’t donker loof een slot zijn spitsen [toren Omhoog, en ’t blanke dorp klimt op in [t flauw verschiet. ’t Is Vlaandren’s vruchtbre lustwarande, Waar matigheid verwijfdheid bande, Enechte trouw en echte vreugd Nog troont op ouderlijke deugd. ’t Is’t brave land, waar tempelklokken ’t Godsdienstig harte nog naar Gods altaren lok- [ken, En waar men ’t Dietsche lied in ’t aangenaamst Bij honderd stemmen aangeheven, [akkoord In dichte lind- en beukendreven, Nog over de akkers klinken hoort. Kent gij de weidsche stad, in ’t hart van ’t land [gelegen, Wier praalgebouwen, maatloos hoog Vlaandren plach eertijds een koninkrijk te zijne. MaRcus VAN VAERNEWYCK. En steile torens, stout ten hemel opgestegen, Zich heffen voor ’t verbazend oog? Die stad waar Leie en Schelde vloeien, Waar nijverheid en kunsten bloeien Versierd met zusterlijken krans, En wier ontzaggelijke muren Het Vlaamsche volk, in angstvolle uren, Verstrekten tot behoedingschans? ’t Is Gent, de hoofdstad dezer stranden, Die, vreeslijke heldin, in ’t barnen van ’t gevaar, De vlaamsche west- en oosterlanden Bedekte met haar beukelaar. Diep zat de Vlaming, diep te treuren: Een roekelooze voet vertrapte Neêrlands keuren, Maar Gent, het wraakstaal in de hand, Verhief den Zwarten Leeuw, het zinnebeeld der [dappren En deed hem weer op Vlaandren’s torens [wappren, Bij ’t juichend zegelied van ’t vrijgestreden land ! Thans, zoo de grondwet nog geschonden Door willekeur te brijzlen vloog, Werd de oude vrijheidsvlag ontwonden, En Gent stak de oude kling omhoog ! Wat vreemdling ooit, op onze wallen, Die dierbre vaan deed nedervallen, En onze rechten schenden dorst, Wij beven voor geen Welsche horden, Wij zouden weer den degen gorden Voor vrijheid, vaderland en vorst ! KAREL Jozer VAN DEN NEST. Antwerpen, 10 Februarì 1808. + Elewijt, 13 October, 1871. Werd in 1832 tot priester gewijd, na volbrachte studiën te Turnhout, Atrecht en Mechelen. Na gedurende eenigen tijd, zijne geestelijke bediening te Antwerpen en te Leuven uitgeoefend te hebben, ondernam hij in 1845 eene reis naar Italië _ en verzamelde later zijne indrukken over het schiereiland in een warm geschreven boek: /ta/ia (1851T). Zijne Godsdienstige Gedichten verschenen in 1843; zijne Gedichten in 1844. Van 1860 tot 1865 was hij opperalmoezenier, in de celgevangenis te Leuven, en van 1865, tot aan zijnen dood, pastoor te Elewijt-bij-Brussel. Van den Nest was ridder van de orde van het Heilig Graf en van Isabella. AAN ITALIE. Heeft immer u begroet, Itaalje en niet bemind? — Wieiser die zijn wetensdorst mocht koelen, Het uur is daar ! de blanke zeilen zwellen ; Ttaalje, aan uw ceuwge kunstenbron, De manschap woelt en hijscht de kabeltouw van Wie is er, die zich koestrend aan uw zon, ['t strand; Zich met uw bloemen tooide en kroonde met uw De stuurman wacht het sein, de scheepsbevelen ; [kronen, [snellen Or_n u.zi)n laatste.n dank te toonen, Op ’t wijde vlak ; het schip beweegt ; de masten Itaalje, in d’afscheidsgroet ‘geen tranen mengen [hellen… [kon ? En onder ’t blij gejuich van boots- en reisgezellen, Drijft ’t zware vaartuig thans aan kant. Hoezee ! Hoezee ! Vaarwel ! Vaarwel ! wij snellen Langs zee en kust naar ’t lieve Vaderland. Vaarwel! Ô dierbaar land! wij vlieden van uw [kusten, En snellen naar den vaderlijken grond, Waar ook geloof en deugd en roem gelauwerd Vaarwel !.… Helaas! toen ik, op ’t vlottend [rusten, ‘ : [hout gedragen, | Zoo schoon, zoo zacht als ik hen op uw aarde vond. Uw laatste torentin zag dalen in ’t verschiet, Doch nimmer zal ’k in ’t land der vaadren, Ontsprong mijn oog een traan en mijmrend / Verrukt, den fieren Dom van Rome kunnen naa- [aan de dagen, [dren ; Die ik mocht slijten op uw zalig grondgebied, | Doch nimmer zult gij mij daar nog uw schoonheid Zeiik mij toen, gestemd tot melankolisch klagen: [biên… ô Neen ! mijn Vaderland is toch Itaalje niet. En daarom, gastvrij oord, waarheen mijn wen- \ [schen haken, Dan ja — wat teeder hart dat ’t schoone mag | Voel ik mij in de ziel een heilge geestdrift blaken, : [gevoelen, Wen ik u zeg : tot wederzien ! Dat slechts in deugd en kunst zijn zachtsten wel- [lust vindt, E FERDINAND AuGusTijn SNELLAERT. Ferdinand Snellaert moeten wij als een der overtuigdste en kloekste kamp- vechters, in den strijd voor Vlaanderens taal en Vlaanderens recht, begroeten. Met Willems, Rens, Blommaert, Vervier, Serrure, Van Duyse, Ledeganck, enz., stak hij, te Gent, het vaandel der Vlaamsche Beweging op, en hield het manmoedig in de hoogte. Snellaert was een man uit » één stuk «; goedhartig maar hardnekkig tot ruwheid toe, wanneer het datgene goldt wat hem het nauwst aan het harte llag: De vlaamsche volksbelangen. Snellaert was Kortrijkzaan van geboorte, 21 Juli 1800. — Toen de omwenteling van 1830 uitbrak, was hij krijgsgeneesheer, bij het ‘I5° regiment infanterie, te Antwerpen. Hij had getrouwheid aan Koning Willem gezworen, en bleef dien eed gestand. Toen het hem eindelijk bleek, dat de scheuring der broederlanden een voltrokken feit was, vroeg en verkreeg hij, in 1835, zijn eervol ontslag, kwam naar Gent, om zijne geneeskundige studiën te voltooien, en vestigde zich aldaar, in 1838, als geneesheer. Hij bleef, gedurende 24 jaren, de trooster der bedrukten, de vriend der armen; en vooral in de droeve dagen, wanneer besmettelijke ziekten dui- zenden en duizenden wegmaaiden, was Snellaert een toonbeeld van zelfop- Offering. Rusteloos dag en nacht, vond men hem te been, in de schamelste buurten, in de afgelegendste wijken. Hij overleed te Gent, den 3 Juli 1872. Hij was sedert 1847, lid der Ko- inklijke Academie van België, en ridder der Leopolds- en der Willemsórde. Hendrik Conscience heeft den voortreffelijken man eene roerende grafrede 2 ewìjd. Van Snellaert is, als dichter, weinig bekend; enkel als taalgeleerde en aalvorscher staat zijn naam in aanzien. Hij schreef onder anderen : Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België, sedert hare erste opkomst tot aan den dood van Albert en Isabella. Dit werk werd, in 838, door de Koninklijke Academie bekroond. Over de Kamers van Rle- orica, te Kortrijk, Gent, 1839; Oude Vlaamsche liederen, ten deele met. de melodiën, verzameld door J. F. W illems, en door Snellaert uitgegeven met cene inleiding, Gent, 1848. Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 1849, 1850, Gent, gde uitgave, 1866. Vlaamsche Biographie, of lijst der Nederduitsche doeken, n België sedert 1830 uitgegeven, Gent, 1851 en 1857; Oude en nieuwe 6 _ 83 _ liedjes, bijeenverzameld door F. A. Szellaert, met begeleidiug van piano door L. Hemelsoet, Gent, 1864; Nederlandsche Gedichten uit de NIV® eeuw van Jan Boendale, Hein Van Aken en anderen, naar het Oxfords hand- schrift, Brussel, 1869, enz., enz. VLAANDEREN. Waar de moeder-aard, ‘Aan de vlijt zoo trouw, Toch nog zwichten moet Kent gij wel het land Voor de trouw der vrouw ? Waar de vrijheid woont Ja, dit schoone land Van vòòr duizend jaar Dat is Vlaanderland, En nog immer troont? ’t Is mijn lieflijk, dierbaar Vaderland. Waar de mensch, natuur Door zijn vlijt verwon, En het land herschiep Tot een milde bron? Ja, dit schoone land Dat is Vlaanderland, ’t Is mijn lieflijk, dierbaar Vaderland. God beware ’t land Waar nog zooveel goed ’t Leven henenspreidt In des landzaats bloed. Want, niet waar ? zulk land Is een schat der aard, Hoe beperkt van grens Kent gij wel het land Eene wereld waard. Waar het schoon geslacht En dit schoone land Vlijt en zedigheid Dat is Vlaanderland, Steeds voor erfschat bracht? t Is mijn lielijk, dierbaar Vaderland ! Frans VAN ARENBERGH. II Maart 1811 — 5 October 1846. Studeerde in het Collegie zijner geboortestad Leuven en in het groot Seminarie te Mechelen. Priester gewijd den 13 Juni 1835, werd hij on- middellijk daarna professor genoemd in het collegie te Gheel, en bij de herinrichting van het collegie van Lier, in 1844, bestuurder van hetzelve. Edoch, na een paar jaren, moest hij dit ambt om gezondheidsredenen nederleggen; — hij vestigde zich alsdan te Leuven waar hij in 35 jarigen ouderdom overleed. Door den heer L. W. Schuermans werden uitgegeven zijne nagelaten gewrochten, onder den titel: Gedichten van Frans Van Arenbergh, bijeen- verzameld en met levensbericht en eenige noten, uitgegeven door L. W. Sch. pr. „ Hadden (luidt het in de voorrede) zijne menigvuldige bezigheden als priester, biechtvader, predikant, leeraar der talen en letterkunde, maar had vooral de wreede dood onzen dierbaren man niet al te vroeg in den weg 183 — gestaan, gewis zou hij thans naast een Ledeganck, een Van Beers, naast de beste dichters schitteren. # — Alhoewel het ons toeschijnt dat de heer Schuermans zijne vooringenomenheid met Väán Arenbergh wel eenigzins overdrijft, moeten wij toch bekennen dat het onzen dichter niet aan aan- leg, gemoedelijkheid en taalkunde mangelde. Zijne luimige gedichten, waarvan de heer S. eenige brokstukken aanhaalt zijn niet vrij van maaktheid. ODE AAN MARIA. Schoon zijt gij als de dagbodin, ô Maagd ! wen zij aan de oosterkimmen Verrijst en ’s Hemels blauwe tin Van lieflijk purperrood doet glimmen. Wien blikt gij uit den Hoogen aan, En voelt niet straks zijn boezem blaken, Zijn popplend herte feller slaan, En voor u liefdezuchten slaken ? Ik ook, ik smelt in liefdegloed, Mijn Moeder ! Wen ik van mijn lippen Dien naam, ver boven honing zoet, Van vreugde staamlend, laat ontglippen. Verrukkend is ’t, ô Eng’lenrij ! Klapwiekend om heur troon te spelen ; Met zielversmeltbre melodij Verrukken ja, ja duizendwerf !! Doch ik mag op iets hooger roemen, Schoon ik haar zaalgend aanschijn derf, Ik, gij niet, mag haar moeder noemen. ô Naam ! ô Onwaardeerbre schat ! ô Waarborg van het eeuwig leven ! Ik smaak wat gij in U bevat, En voel mij d’aardschen kring ontheven. Baart reeds die naam zoo veel genot, Het heilgenot der Hemelzalen, Daar ik nog door het ijz’ren lot Van wee gedrukt op aard’ moet dwalen : Wat zal ’t dan, lieve Moeder ! zijn, Wanneer ik in de Hemelkringen, Geen sterv’ling meer, maar serafijn,- Dien 2aam als Jubelzang zal zingen ?! Voor haar ’t AZleluia te kwelen. LoDEwIJK JoacHim VLEESCHOUWER. T6 Afitwerpen geboren, 19 Augustus I810, zette hij zich, in zijne ge- boortestad, bepaaldelijk neder, na een 6 jarig verblijf in Amerika, na een bezoek aan Londen en na zijne geneeskundige studiën, aan de hoogescholen te Parijs en te Berlijn te hebben voltooid. Hij sprak en kende grondig twaalf talen, en was een uiterst ervaren man op het gebied der letterkunde en der wetenschap. Hij wijdde zich voornamelijk aan de journalistiek, stelde opvolgentlijk vcrscheìdene dagbladen op, en stichtte in 1860, het satiriek weekblad Reirzaard de Vos, dat ge- durende 6 jaren overvloeide van tintelenden humour en bijtenden geest. Vleeschouwer overleed den 12 October 1866, en liet onder andere lezens- waardige schriften, + meest van humoristischen aard — eene merkwaar- dige en in Duitschland algemeen geprezen vertalifig achter van Faust, eene tragedie, door Fohann Wolfgang von Goethe, te Antwerpen, in 1842 en e 1865, verschenen. Een fragment daaruit, volgt : AVOND. Een klein, zindelijk kamerken. MARGARETHA (keur haar vlechtende en opbindende). Ik gaf wel iets, als ik kon weten, Hoe toch die vreemde heer mag heeten ! Hij zag er toch zoo wakker uit! Gewis Dat hij van edele afkomst is. Dit kon ik hem op ’t voorhoofd lezen Zoo driest dorst toch geen burger wezen. (4f) MEPHISTOPHELES, FAUST. MEPHISTOPHELES. Kom binnen, maar met zachte treên ! FAUST (Na eenig stilzwijgen). Ik bid u, laat mij wat alleen ! MEPHISTOPHELES (r072dkijkende). Niet ieder meisje huist zoo rein. (4f) FAUST (zondom schouwende), Welkom, zoete schemerschijn ! Gij, die dit heiligdom doorbeeft. Bevang mijn hert, gij zoete liefdepijn ! Die van den dauw der hope smachtend leeft, Hoe het gevoel der stilte rondom zweeft ’t Gevoel van orde, van tevredenheid ! En welke volheid in deze armoê leeft ! In dezen kerker, welke zaligheid ! (ZZij werpt zich op den lederen zetei aan het bed). Ontvang mij, gij reeds ’t voorgeslacht gewoon Bij vreugd en smart in open arm te ontvangen ! Hoe dikwijls heeft rond dezen troon Reeds eene schaar van kinderen gehangen ! Wellicht heeft, van den heilgen plicht pewust, Mijn Jliefken hier met volle kinderwangen, Aan haren grootvaâr vroom de hand gekust : Ik voel, o meisje, uw gemoed, Uw geest van orde deze plaats vervullen, Die moederlijk met daaglijks onderwijs u voedt, U de tapijt zoo netjes spreiden doet, Ja zelfs het zand voor uwe voeten krullen. O lieve hand ! zoo goddelijk ! Door u wordt deze hut een hemelrijk. En hier ? (Hij heft een bedvoorhangsel op). Wat lieflijk gruwen vat mij aan ! ’k Mocht uren lang hier blijven staan. Natuur ! hier is ’t dat gij in lichte droomen Dien engel tot volmaaktheid hebt doen komen. Hier lag het kind met vurig leven Dat in haar leedren boezem speelt ! En hier met rein en heilig weven Ontwerkte zich het godenbeeld ! En gij ! Wat heeft u hier gevoerd ? Hoe innig voel ik mij ontroerd ! Wat wilt gij hier ? Wat doet het hert u zeer ? Armzaalge Faust ! ik ken u reeds niet meer. Omgeeft mij hier een tooverzucht ? ’k Had zulk een drift om te genieten. En voel mij in een liefdedroom vervlieten ! Zijn wij een spel van elken druk der lucht ? En kwam zij op dit oogenblik Hoe zou ik voor mijn misdaad boeten ! Ik, groote man, helaas ! hoe klein ben ik ! ’k Lag, neêrgesmolten voor haar voeten. MEPHISTOPHELES. Gauw, gauw ! ’k Zie haar beneden komen. FAUST. Weg! weg ! ’k Keer nimmermeer bij haar ! MEPHISTOPHELES. Hier iseen kistje, taamlijk zwaar ; ’k Heb ’t ergens anders weggenomen ; Stel het maar altijd in dit schrijn, Ik zweer u, zij verliest haar zinnen ; Geloof mij, dat dit dingen zijn, Waar ge er wel andren meê zoudt winnen, Maar kind is kind en spel is spel. FAUST., Ik weet niet, moet ik ! MEPHISTOPHELES. Vraagt gij wel? Wilt gij misschien den schat bewaren ? Dan raad ik uw’ begeerlijkheid Den lieven, kostelijken tijd, En mij de moeite maar te sparen. Ik hoop niet dat ge gierig zijt ! Ik krab het hoofd en wrijf de handen. (Hij zet het histje in het schrijn en drukt het slot weder toe). Nu weg ! gezwind ! Om u het zoete jonge kind Naar hertewensch en wil te ontbranden ë Gij blijft daar staan. Al moest ge in de verhoorzaal gaan, Als zaagt gij baarlijk voor u, ja, Physiek en Metaphysika ! Nu weg ! MARGARETA (met eene /amp). ’t Is hier zoo warm en dof en alles toe ! (Zij doet het venster open.) Men voelt de hitte buiten niet zoo zeer. Ik voel mij zoo, ik weet niet hoe ! — Ik wenschte moeder kwam maar weêr. Mij overvalt een huivering ! — ’k Ben toch een gek, vreesachtig ding ! (Zij begintte zingen, terwijl zij zich ontkleedt.) Er was een koning in Thoele, Getrouw tot aan het graf, Wien stervend zijne boele Een’ gouden beker gaf, Ea ging hem niets daarboven, Hij leêgt hem bij elk maal; Zijn oogen liepen hem over Bij ’t vatten der bokaal ; En als hij kwam te sterven, Gunde hij en stad en rijk Aan die het moesten erven, Den beker niet te gelijk. Hij zat bij ’t koningsmale, De ridders rondom nefr, In de hooge vadrenzale, Ginds op het slot aan ’t meer. Daar stond nu de oude drinker, Dronk laatsten levensgloed, En wierp den heiligen beker Beneden in den vloed. Hij zag hem storten, drinken En zinken diep in ’t meer; Zijn oogen sloten, zonken, Dronk nooit een druppel meer. (Zij opent het schrijn, om hare kleeren weg te leg- ‚ gen, en ziet het kistje.) Hoe mag dit schoone kistje hier gekomen zijn? Ik sloot toch gansch gewis het schrijn. Het is toch wonderbaar ! Wat mag daarin wel zijn? Misschien bracht ’t iemand als een pand, En mijne moeder leende er op. Een sleutelken hangt aan dien band ! Ik denk, het gaat daar wel meê op. Wat is dat? Gods des hemels ! schouw, Zoo iets heb ’k in mijn leven niet gezien ! 't Iseen sieraad ! Daar konde een edelvrouw Op eenen hoogen feestdag mede gaan. Hoe zoude mij die keten staan ? Aan wie mag al die heerlijkheid behooren ? (Zij tooit zich daarmede en treedt voor den spiegel.) Hield ik slechts deze ringen in mijne ooren ! Men heeft terstond toch eenen andren schijn, Wat helpt ú schoonheid, jeugdig bloed ? Dit is wel alles schoon en goed, Doch laat men ook dit alles zijn ; Naar goud verlangt, Aan goud, daar hangt Toch alles. Ach, wij armen ! — MEVR. Marra GOUTIER, ces. DE SMET schreef in het Jaarboekje van Rens, en in den A/manak voor Nederland- sche Katholieken te Amsterdam, Novellen en gedichten. Hare bekroonde EE Liedjes en gedichten, 1858-59 en 1860-61, werden door het Willemsfonds uitgegeven, alsmede haar werk Over de Welvoegelijkheid, 1857. Daarna zagen nog het licht (Gent, 1864) Drie verhalen. Mevrouw Goutier, te Deinze geboren, 8 September 1810, was opvolgent- lijk onderwijzeres in hare geboortestad, hoofdonderwijzeres der gemeente- school n 5, te Gent, bestuurdster van het Weezengesticht voor meisjes, van de gemeenteschool n 15 en der bewaarschool. ZATERDAGAVOND. Vrouwken lief, hier zijn de schijven, Achttien franken, wel geteld ; Zeker zult ge nu niet kijven, Geene cent ontbreekt aan ’t geld ; Vriendlijk zien op mij uwe oogen, ’k Lees de vreugd op uw gezicht : Alle zorgen zijn vervlogen, Vrouwken, sluit ons deurken dicht. Kom mijn jongen, kom bij vader, Wisch me ’t zweetend voorhoofd droog ; Maar ook Mietje huppelt nader, ’t Ongeduld straalt uit haar oog ; Zij wil ook een kusje geven Och, wat valt mij de arbeid licht ! Hoe gelukkig is mijn leven ! Vrouwken, sluit ons deurken dicht. Moeder breng het avondeten ; ’t Geeft zoo’n aangenamen geur ; Gauw aan tafel neêrgezeten…. Maar wie klopt aan onze deur ? ’t Is misschien eene arme vrouwe Met een ziek en hongrig wicht : Vrouwken voor den armen rouwe Sluit toch nooit ons deurken dicht. HIPPOLIET Jan VAN PEENE. De dichter van den volkszang De Vlaamsche Leeuw (Gent, 1845), een lied dat hier niet ontbreken mag, niet zoozeer om zijne poëtische waarde, die gering is, als wel om den buitengewonen bijval welken het bij het Vlaamsche publiek gevonden heeft. Hij was een zoon van Kaprijk (Oost- Vlaanderen), waar hij geboren werd op Nieuwjaardag, 1811. Hij studeerde te Leuven, vestigde zich als geneesheer in zijn geboortedorp, en later te Gent. Ons nederlandsch tooneel heeft aan Van Peene veel te danken. In 1840, stichtte hij, met andere tooneelminnaars, het gezelschap Broedermin en Taalijver, dat heden nog, te Gent, bestaat, en voor hetwelk hij de meeste zijner tooneelgewrochten vervaardigde. Deze zijn zeer talrijk, en, velen onder hen, genieten thans nog eene welverdiende populariteit. Wij zullen êenkel noemen : het blijspel Keizer Karel en de Berchemsche boer, Gent, 1841 : Mathias, de beeldstormer, historisch drama, in 5 bedrijven (bekroond) Gent, 1858; De paraplu van P. Kramers, Nieuwstraat w 45, blijspel met zang, Gent 1860; Hotsedotse, blijspel met zang, in 1 bedrijf, Gent, 1861; en Vondel, tooneelspel in 5 bedrijven, Gent, 1861, waarvan zijn vriend, de talent- S volle Gentsche tooneelliefhebber B. de Vriendt, kunstschilder, met veel bijval, de hoofdrol schiep. Van Peene heeft ook Fransche opera’s geschreven, vele liederen, dich- terlijke bijdragen in jaarboekjes en tijdschriften. Hij overleed, te Gent, 19 Februari 1864. DE VLAAMSCHE LEEUW. En nog zijn zijne krachten In al haar jeugdgenot. Als zij hem machtloos denken Zij zullen hem niet temmen, En tergen met een schop ’ Den fieren Vlaamschen Leeuw, Aldreigen zij zijn vrijheid Met kluisters en geschreeuw. Zij zullen hem niet temmen, Zoo lang één Vlaming leeft, Zoo lang de Leeuw kan klauwen, Zoo lang hij tanden heeft. Dan richt hij zich bedreigend En vreeslijk voor hen op. Wee hem den onbezonnen, Die valsch en vol verraad, Den Vlaamschen Leeuw komt streelen Et trouweloos hem slaat : z Geen enkle handbeweging Refrein. Die hij uit ’t oog verliest, E E En voelt hij zich getroffen Zij zullen hem niet temmen, : E i Zoo lang één Vlaming leeft, Zoo lang de Leeuw kan klauwen, Zoo lang hij tanden heeft. Hij stelt zijn mane en briescht. Het wraaksein is gegeven, Hij is hun tergen moê. Met vuur in ’t oog, met woede Springt hij den vijand toe : Hij scheurt, vernielt, verpleltert, Bedekt met bloed en slijk, En zegepralend grijnst hij : De tijd verslindt de steden, Geen tronen blijven staan, De legerbenden sneven : Een volk zal niet vergaan. De vijand trekt te velde Omringd van doodsgevaar * Refrein, Wij lachen met zijn’ woede, De Vlaamsche Leeuw is daar. Zij zullen hem niet temmen, Zoo lang één Vlaming leeft, Hij strijd nu duizend jaren Zoo lang de Leeuw kan klauwen, Voor Vlaandrens dierbaar lot, Zoo lang hij tanden heeft ! MEvr. COURTMANS, GEB. JOANNA DESIDERIA BERCHMANS. Haar vader was burgemeester te Audegem (Oost-Vlaanderen), waar zij geboren werd, in het jaar 181t. Op 25jarigen ouderdom trad zij in het huwelijk met Jan Baptist Courtmans, onderwijzer te Gent, en later leeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde, aan de Normaalschool, te Lier. Mevrouw Courtmans is bevriend met al de ‘ uitstekendste mannen der e Vlaamsche Beweging. Haar eerste gedicht verscheen in 1840 in het Neder- duitsch Jaarboekje. In 1841, werd haar Lierzang op Maria-Theresia, te Veurne, bekroond; in 1842, haar gedicht Karel Van Poucke, te Diksmuide. Opvolgentlijk verschenen dan Pieter De Coninck, bekroond te Eekloo, 1843; Margaretha van Braband, in zes zangen, Gent 1843; Zuiltjes voor God- vreezenden, Mechelen, 1845; Belgie’s eerste koningin, bekroond, Poperingen, 1851; Marnix van St-Aldegonde, Antwerpen, n Olijftak. » Karel de Stoute, Facob van Artevelde, Belgie’s koningin, Een handvol gedichtjes voor brave kinderen, Doornijk, 1855; Vlaamsche poëzij, een bundel gedichten, Lier 1856; Het Pausdom, gedicht, Roeselare, 1858. Buiten vele verspreide gedichten, schreef deze begaafde vrouw een aantal Verhalen en Novellen die veel bijval verwierven, en waarvan de laatste, 1855, Verspreide Novellen, te Gent werden uitgegeven. Na den dood van haren echtgenoot, vestigde zich Mevrouw Courtmans, te Maldegem, waar zij heden nog verblijft. AANEENKINDVANDEHEIDE. Wat zijt gij toch schoon met uw blozende wangen, Uw poezelige armkens en lachend gezicht, Waarop, als de dauw op de blaadren der bloemen, De wasem der onschuld van de engelen ligt. Wat zijt gij toch zalig, wanneer gij daar dartelt, Lief kindje der heide, langs bloemen en groen, Om, moede van spelen, des avonds uw oogjes Te sluiten, als vogels en bloemekens doen. Wel praalt er geen tooi om uw engelenhoofdje, Dan goudgele krullen, de tooi der natuur, En bloempjes, gegaard tusschen ’t golvende koren, Zoo blauw en zoo vriendelijk als ’t hemelazuur. Wel hebt gij geen schoeisel, lief kind, aan uw Die blozen, als rozen, in ’t lentegetij, _ [voetjes En toch zijt gij schooner dan ’t kindje der weelde, Dat wegkwijnt in ’t harnas van weelde en van zij ! Benij ze niet, lieve, die kindren der grooten, Door vreemden verzorgden door vreemden gevoed, « Nooit hebben ze aan ’t hart eener moeder geslui- Als ’t arremste kindje der heide het doet; [merd, Wat baat hun die pracht, waar ze in trotschheid [mee wandlen, Zoo bleek en zoo koud als een beeld van ivoor. Hun vrijheid ligt immer aan guldene banden ; Reeds brengen ze als slaven den kindertijd door. . En later, Jief meisje, dan wegen hun boeien, Verzwaard door den hoogmoed, wel tweemaal zoo [zwaar ; De kluisters, aan ’t schommelend wiegje ver- [bonden, Zij sleepen hun rammelend na tot de baar. En gij, kind der heide, blijf vrij als de vogel ; Zoo vrij blijft uw leven, zoo vrij blijft uw lied ; Uw kracht wordt uw rijkdom, uw deugd blijft uw [hoogmoed ; Uw hut een paleis, waar geen vreemd'’ling gebiedt. Gij, kindren der velden, gij slechts smaakt de [vrijheid, Die schimme voor grooten, door roemzucht ver- [leid ; Zij kruipen als slaven door distlen en doornen, Die ’t volk voor den voet der heerschzuchtigen [spreidt. Maar Hemel ! waar dwaal ik zoo ver van de heide, Zoo ver van den vrede en de stilte van ’t woud ! Terug naar myn dorpje, terug naar de velden : ’k Heb, steden, te lang reeds uw onheil beschouwd ! Blijf schoon, o lief meisje, gij bloeme der heide, Blijf blij en onschuldig en verre van ’t oord, Waar list en verleiding ook de englen der dorpen, Als dochtren van Eva, beloert en bekoord. Laat ’t onweer u nooit als de zwaluw verjagen, Wees nimmer door ’t loeien der winden ontsteld ; En, mocht eens de tijd uwe lokken verzilvren, Toch bljift gij de heerlijkste bloeme van ’t veld. bekroond door den Jan THeonoor VAN RYSWYCK. Deze geliefkoosde dichter zag het levenslicht, te Antwerpen, 8 Juli 1811. Zijne gemoedelijkheid, zijn humour, zijne geestige kwinkslagen, zijne scherpe, bijtende pen, zijn’ haat tegen verbastering en franskiljonism maakten dat hij de lieveling werd van het volk. De goede » Door » zooals de Antwerpenaars hem heden nog noemen, was een se/f made man. Hij genoot, in zijne kinderjaren, weinig onderwijs; doch zijn vader, Jan Cornelis Van Ryswyck (1789-1871), een uitstekend penteekenaar en vruchtbaar gelegenheidsdichter, wiens werken nog in hand- schrift bestaan, — wekte het kunstvuur zijner kinderen op, door voorlezingen uit Vondel, Cats en andere dichters (!). In het beeldhouwen en sieraadschilderen, die hij opvolgentlijk aanleerde, vond hij geen lust; nog minder was hij te huis in het onderwijs, en als vrijwilliger in het Belgisch leger — 1830 — kon hij geene bevrediging vinden voor zijn onbezonnen lust naar avonturen. Hij kwam eindelijk als klerk aan de bank van leening te recht. Ziehier de titels zijner voornaamste werken: Eigenaardige Verhalen, Antwerpen, 1837: — Eppenstein, eene berijmde legende, 1840; Antigonus of de volksklachten, 1841; Poëtische luimen, 1842; Dichterlijke bespiegeling op het Onze Vader, 1842 en 1843; — Bediedenis van den Antwerpschen Ommegang, aan hare Britsche Majesteit Koningin Victoria, 1843; — Tafereelen der zeven hoofdzondeu, Antwerpen, 1844; — Een woord aan het volk over de voordracht door het ministérie gedaan ter uitvoering van het monopolium of alleenhandel in tabak, Antwerpen, 1844; — Politieke vefreiïnen, 1844; — Godgewijde Gezangen, Antwerpen, 1844; — Karel de stoute, JFacob Van Artevelde, twee onbekroonde dichtstukken uit de prijskampen van Antwerpen en Gent, Antwerpen. 1845; — Volksliedjes, Antwerpen, 1846. Driemaal werden zijne gezamentlijke werken uitgegeven, onder den titel: Volledige werken van Theodoor Van Ryswyck, in 1849, 1865, 1878. Hij overleed krankzinnig, door iedereen bemind en betreurd 7 Mei 1849. Meer dan iemand heeft Theodoor Van Ryswyck eenen krachtigen stoot gegeven aan de heropbeuring en verspreiding onzer literatuur; meer dan iemand heeft hij het stervend nationaliteitsgevoel bij ons volk heropgewekt. 1. Biographisch Woordenboek, D 't Is waar, van zijne ontelbare volksliederen kan menigeen den toets eener streng letterkundige critiek met moeite doorstaan; menigeen zelf ontleent al zijne waarde aan plaatselijke omstandigheden en toestanden ; maar hoe helder klonken hem zijne liedjes niet uit de keel, hoe onweerstaanbaar was niet zijn invloed op gansch een volk, dat hem als ’t ware aan de lippen hing. » Van Ryswyck, zegt Dr. Max Rooses, koos in den Vlaamschen strijd eene afzonderlijke plaats. Waar Willems met kracht van rede en geleerdheid, Ledeganck met ernstige, kernachtige zangen, Concience met begeesterde en hartvervoerende beelden uit het verleden ons volk tot de ontwaking riepen, daar verkoos hij met voorliefde den schamperen of schate- renden lach tegen verdrukkers en verguizers. Hij zong zooals hij gebekt was, en zong er des te beter om, ‘en moest er des te grager om aanhoord worden. Van Ryswyck’s gewone naam is en blijve dus zijne beste * lof- spraak: » hij was een Vlaamsch volksdichter. « Maar dat het ook dien volksdichter aan geen adem ontbrak om zich in hoogere dichtsoorten te vermeiden, komen ons zijne balladen en zijne gods- dienstige gezangen bevestigen. Tusschen zijne balladen zijn meesterstukken. Zijne Bespiegeling op het Onze-Vader is vol van edele gedachten en krachtige gevoelens, in prachtige gesmijdige taal wêergegeven. Maar hoe dit zij, voor ons, voor onze beweging, voor ons volk zal steeds ook nevens Van Ryswyck den dichter, Van Ryswyck » de arme liereman » blijven voortleven. En wellicht is het standbeeld, dat thans binnen zijne geboortestad oprijst, meer nog den laatste dan den eerste tot dankbare hulde. DE NEDERLANDEN. In heur uitgebreid gebied, Dat van eeuwen Neêrland hiet. Wie is ’t die van ons wil weten Waar de Nederlanden zijn ? Aan de Lei of aan de Nethen, Aan de Maas of aan den Rijn? — Daar, waar men in Zuid en Noord ’t Oude Neêrduitsch spreken hoort. Vroom en deugdzaam als de vaderen, Is het nederlandsch geslacht ; ’t Bloed dat omvloeit door zijn aderen Houdt geen dwingelandij in pacht ; En der oudren eigen trant Heerscht door heel het Nederland. Met geen rijksgrens af te snijden, Door geen spraaktoon uitgevaagd, Heerscht tot aan het graf der tijden, Neêrlands ongeschonden maagd Ach ! wat al herinneringen Hechten ons niet aan elkaâr ! Tegen Spanjes hurelingen, Vochten wij eens tachtig jaar. Zoekt of gij nog volkren vindt, Waar m’ als hier de vrijheid mint. Vrijheid ! was de spreuk der ouden, En nog wil ’t de naneef zoo; Allen hadden ’t ook onthouden Tot op ’t veld van Waterloo ! Dàar, bij der kanonnen gloed, Stroomde ’t Nederlandsche bloed ! Schoon door ’t lot van een gesneden, Deelde zich de volksaard niet ; Hier en ginds wordt God aanbeden In het roerend neêrduitsch lied. Hier en aan den overkant, Dàar en hier is Nederland. Broeders, gij moet allen weten, Waar de Nederlanden zijn: DE WATERGEUZEN. Kom op ! kom op ! uit baai en kreek ; De oranjevlag in top! Kom op ! uit elke waterstreek ; De nacht is koud, de maan is bleek ; De siddring spookt op ’t golvend sop; Hoezee ! kom op ! kom op ! Het weêr is kil en bar, de wilde baren huilen, En spatten ’t grauwe schuim den sombren he- [mel toe; De Spanjaard poogt de koû in de oorlogskiel te [ontschuilen, De luiken liggen dicht, hij sluimert wel te moê; De noordwind zweept de wacht, verkleumd tot [op de beenen; De scherpe hagel slaat haar de oogen voos en [stijf. — Wij slingren ongestoord, door storm en branding [henen, En klampen hen'aan boord, en vallen hen aan Dt lijf. Dan blinkt ons kokermes ! dan bliksmen onze [roeren Door hol en kijkgat heen, en spreiden schrik [en dood ! Dan plegen wij de wraak, die we eens zoo heilig [zwoeren, Terwijl de kiel weêrgalmt op ’t botsen van het [lood. En kraakt hun logge vloot, in ’t buldrend nat be- [dolven, Of werpt haar de afgrond als verbolgen naar [de sfeer : Wij wagglen juichend op de tippen van de golven, Als kindren van den stroom, in bondschap met [het meer. Wij schenken gcen genade ! Ons gaat het ook om Ptleven! De laffe Kastiljaan, door ons ten buit gemaakt, Wordt, met de borst doorpriemd, der zee ten prooi [gegeven, Aan de Lei en aan de Nethen, Aan de Maasen aan den Rijn; En zoo ver men, onverbleekt, Onverbasterd neêrduitsch spreekt. Die als met ongeduld, naar Spaansche lijken [haakt. O, weinigen van hen herzien de Zuiderkusten ! Het water wordt hun zerk, de bedding blijft [hun graf; Naast menig scheepswrak zal daar hun gebeente [rusten ; Daar knaagt de gramme haai hun vlotte rompen [af. Kom Alva ! kom Bossu ! daagt uit uw zeekasteelen, En beukt met ijzren vuist ons ranke bodems lek. Wij willen Naardens moord en Haarlems rampen [heelen ; Wat schuilt gij in den romp, vertoont u op het [dek! Wij vlieden ’t vunzig hol; wij zien de vlakte [dampen; Uit elke mistkolom spreekt ons een broeder aan, Vermoord op uw bevel, door pijniging en rampen, Zij fluisteren ons toe : » Hoezee ! val aan ! val [aan ! u Ziet, onze lijken ginds aan boeg en takel hangen, u Met stollend bloed bevlekt, van rijp en nevel [grauw; u De wonden gapen nog, voor ’t vaderland ont- [vangen; „ Wreekt, broedren ! onzen dood, en weest uw’ [eed getrouw ! u Wij zweven om u heen; wij zullen u bezielen, u Komt! steekt de lont aan’t kruid en vlamtuw [beulen blind! u Of laat zich Bato’s kroost thans wereloos ver- [nielen? u Wel hem, die moedig sterft, en land en vrij- [heid mint ! u Kom op! kom op ! uit baai en kreek ; u De oranjevlag in top ! u Kom op ! uit elke waterstreek ; u De nacht is koud, de maan is bleek; u De nevel spookt op ’t goivend sop ; u Hoezee ! val aan ! kom op ! UIT »„HET ONZE VADER . V. Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen .\'L‘hîtldtll(l?’fîl. Broeders! komt, de wraak gebluscht, Tn het boos gemoed; Komt, elkaâr in vreê gekust En voor ’t kwaad geboet. ’t Leven is zoo kort en broos, Om ’t door haat en nijd Te verbittren voor altoos Tot ons eeuwig spijt. Vrede, trouw en broedermin Zijn ons eenigst doel, Met een onverzetbren zin En een rein gevoel. Wie geen vijand hebben wil Heeft den Heer tot vrind; Wie in twist leeft en geschil Ts in ’t kwaad verblind. Draagt getroost het ongelijk Soms u aangebracht ; En gij hebt op ’t aarderijk ’t Paradijs in pacht. Loont het kwaad, u toegestierd, Doet uw vijand wel, En uw handel zegeviert Over dood en hel. Toen Gods zoon op Golgotha Aan den kruispaal hing, En ons misdaân ten genà, Schandig sterven ging : Toen de zonne taande en kloeg, En de hemel kreet, Toen de bliksem huilend joeg En het aardrijk spleet : Toen de Heiland werd bespot, Druipend van zijn bloed : Bad Hij om genade aan God Voor zijn beulenstoet : Riep hij in het bangst van ’t leed, : God, zijn vader aan: — u Vader! ach, geen hunner weet u Wat hij heeft gedaan ! ” Omgeleid door snood bedrog, n Dat hun heeft ontzind : n Heer ! vergeef, vergeef hun toch, Want zij zijn verblind. n Christnen ! doen wij ook als Hij, Die ons ’t yoorbeeld gaf; Vragen wij voor leed en Jij’ Nooit vergoeding af. Wie op aard barmhartig is, Diens ontfermt de Heer, Die daalt met een rein gewis In den grafkuil neér. Niemand is van schulden vrij Op dees zondige aard; Tedereen is medelij En vergeving waard. : Baadt de rijke in ’t volst genot, De arme in bang getraan, Ieder zal gelijk voor God In het oordeel staan. Daar ziet God in ’t harte neér, Als door ’t helderst glas; Daar ziet hij hoe menig keer Men barmhartig was. Dienaars van denzelfden Heer, Broeders naast elkaâr, Kwell’ de wrok ons nimmermeer, Wat ons ook weêrvaar. Wie bestaat, die nooit misdeed, Vrij van vlek en blaam…? Dus, vergeven wij het leed In des Heeren naam. Hij alleen is zonder schuld En vergeeft het kwaad, Met een vaderlijk geduld Zonder grens of maat. Komt, alwie zijn naam belijdt En zijn rijk betracht; En in ’s levens jongsten strijd Op genade wacht. De eischen eerst te niet gedaan, Weg en uitgevaagd ; Eerst vergeving toegestaan En haar dan gevraagd. Eerst en wil en wenschen heen Naar wat stoflijk is : Dan in rouw den Heer gebeên Om vergiffenis… Dit ’s de beê die Hij verhoort, En zijn troon genaakt; Die den weg der hemelpoort Voor ons open maakt. Heer ! dat ons uwe laatste stond Steeds voor oogen bleev’, DE FRANSKILJONS. Eens naderde ons van Frankrijk’s grens Een troep ; Zij eischten voor hun mager pens la soup’, En vonden nergens goesting in, ’t Ging alles beter naar hun zin Chez nous. Zij zagen nooit zoo’n arme land Als hier; Het volk verzoop er zijn verstand In ’t bier; Ze aanzagen hier een deftig man, ‚ Voor minder dan een beedlaar van Chez nous. Zij keken allen boos in ’t rond, En ’t was Omdat niet ieder fransch verstond En las. Zij spotteden met alles luid. Maar ’t volk zei : Och! ’t zijn zwervers uit Ches nous. Wij leken half, zoo zeiden ze, aan d’Araab; Ons andre helft, om kort te gaan, Was aap ! Zij brachten ons beschaving meê, Maar ieder riep hun luid : aZ/ez / Chez nous. En hem ieder in den grond Van zijn harte schreev’ ! En zijn vijand mild vergaf Naar zijn wet en leer; Wat beloofde ons dan het graf Niet al vreugden, Heer ! Ach ! zooals we ons broedren doen, Laat ons’t ook zoo gaan, Heer ! en wissel zoen voor zoen Als wij voor u staan. Hun lessen klonken veel te zuidsch Van reên; Ook schudde ons volk in ’t Nederduitsch Van neen! Maar eenigen van ’t hoog bewind Herkenden hen in ’t einde als vrind, Chez nous, Men gaf hun allen ambt en plaats Eneer, Toch wilden deze vreemde maats Nog meer, En zie, geen dark van zulk een ras, Daar ’t volgens hen steeds beter was Cheéz nous. Wij hebben er nog velen thans Bij ons; Zij kregen hier den naam van Frans- kiljons ; Al worden zij er vet en rijk, Zij willen dat wij leven ’lijk Chez nons! Zij denken ’t land eens vroeg of laat Aan hun; Och! zulk een ongezouten praat Isdun; Want wat ze ook in ’t geheim beslaan, Het land der Belgen komt nooit aan Chez nous! HET LIEDJE VAN DEN LIEREMAN. Brave lieden, wilt me aanhooren ! ’k Ben een arme liereman, Die geen ander ambacht kan, En tot zingen werd geboren. ’k Zag wel tijdig in ’t verschiet Mij van elke gunst verstooten ; Maar het noodlot had besloten, En ik kreeg de gaaf van ’t lied. ’k Zat van mijne kinderjaren Ach ! zoo zorgeloos en blij, Met het speeltuig aan mijn zij ; ’k Roerde stout aan al de snaren ; En, als trotschheid mij verstiet, Of verbastring mij dorst hoonen, Stemde ik daverende toonen, En ik zong een krachtig lied. Luid de waarheid op te zingen, Met een vaderlandsch gevoel, Bleef op aard mijn eenig doel ; Zag ik mij daarom verdringen, Huichlen kon ik echter niet ; Velen heeft er ’t goud bewogen, Maar, bezit ik geen vermogen, Ik bezit de gaaf van ’t lied. ’k Zal aan ’t lot niet eens verwijten, Dat het een te zwaren last Op mijn schoudren heeft getast; Ik weet in de lip te bijten, \Vâlíll" ’t de drang des noods gebiedt ; En wat stormen rond mij joegen, Ik vond vrijheid en genoegen In het stemmen van mijn lied. ’k Heb een gade met drie kleinen, Needrig is mijn huisgezin, Waar ik ’t schraal bestaan voor win ; Doch ik ruil mijne refreinen Voor geen gevel van graniet ; t Zingen blijft mijn taak op aarde, Schoon ’t mij nimmer schatten baarde, En mijn leven is mijn lied. Zijn dan eens door later neven, Als ik, arme liereman, Langer niet meer zingen kan, Mijne liedren aangeheven, Waar m’elkaar den roomer biedt, Dan licht zal m’ook onder ’t drinken, Wel eens voor den zanger klinken, Van zoo menig vroolijk lied. HENDRIK CONSCIENCE. Volgaarne zouden wij, in dit boek, eene belangrijke bladzijde willen wijden aan Hendrik Conscience, die de roem is onzer jeugdige letterkunde ; doch op zoogenaamd louter poëtisch gebied, heeft hij weinig voortgebracht. Als zomanschrijver integendeel overschreed zijn naam alle grenzen ; zijne talrijke werken werden in bijna alle talen overgezet. v Aan hem danken wij een groot gedeelte van den bloei der letteren in Vlaamsch-België. Zijn « Leeuw van Vlaanderen n — een heerlijk vaderlandsch gedicht in ongebonden stijl, dat alleen voldoende zou zijn om den schrijver onsterfelijk te maken — heeft menigeen aangevuurd en duizenden strijders opgewekt en bezield voor Vlaanderens Taal en Recht. Conscience werd geboren, den 3 December 1812, te Antwerpen. Zijne eerste moeielijke stappen in het leven, zijne jeugd, heeft hij zelf beschreven in zijn gemoedelijk werk : De omwenteling van 1830. Toen hij, na 1836, bevriend geraakte met Theodoor Van Ryswyck en Joh. Alf. De Laet, werd hij lid van het letterkundig gezelschap + De Olijftak en schreef hij Het Wonderjaar, 1837, — Phantazy, 1837, — de Leeuw van Vlaanderen, 1838. Als schrijver, bij het Provinciaal Bestuur, aangesteld zijnde, nam hij spoedig zijn ontslag, om zich ongestoord aan de beoefening der letterkunde te kunnen wijden ; doch de noodwendigheden van het leven dwongen hem, in 1837, als tuinman dienst te nemen bij den heer Van Geert. — Aan deze omstandigheid danken wij zijn gewrocht : Eenige bladzijden uit het doek der natuur, dat in 1846 het licht zag, en door den beroemden Humbold, in een brief aan onzen romancier, uiterst vleiend beoordeeld werd. Hij vervulde na dien het ambt van greffier bij den Raad der Antwerpsche Academie, gedurende 13 jaren, werd, in 1845, tot honorair professor der Gentsche Hoogeschool benoemd, en, den 6 Januari 1857, tot arrondissements- comissaris, te Kortrijk, aangesteld. Thans, sedert 1868, verblijft de heer Hendrik Conscience, te Elsene-Brussel, in het Wiertz-Muzeum, als bewaarder der koninklijke Museums van Schilder- en beeldhouwkunst, in de hoofdstad. De naam van dezen edelen man, die zijn gansch leven, onafgebroken, aan de verheerlijking van zijn vaderland wijdde, wordt overal met eerbied en bewondering gehuldigd. Alhoewel hij dikwijls met eerbewijzingen overladen werd, en verscheidene vorsten hem hun ridderkruis op de borst hechten, is ’s mans zedigheid spreekwoordelijk geworden. De heer Hendrik Conscience werkt en schrijft onverdroten voort; dit jaar zond hij « zijn 100te doekdeel n de wereld in. AEN VROUW WAPPERS, MOEDER Soms kwam er één, die tijdig blonk, Maer u k i VAN ’S KONINGS SCHILDER. aer wat zyn’ naem ook hevig klonk, % De kunst was steeds aan ’t vallen. Rubens was lang in Godes woon Dan sloeg Rubens zijn oog ter neêr Den dood ten prooi gerezen. En zag zijn school verbleeken, — Van Dyck kreeg ook de gloriekroon, Hij knielde zuchtend voor den Heer, En zocht zijn meester bij den troon En bad en weende : — oh, zoo zeer ! Van ’t eeuwig Opperwezen. ‘En God hoorde zijn smeeken. En d’harde steen ontving zijn naam, Waar menigeen voor knielde ; Doch nooit kwam nog een, zoo bekwaam Als Rubens, lieveling der faam, Dien kunst zoozeer bezielde. Rijs op, mijn zoon ! sprak Hij met kracht, Gij, Engelen, bidt en luistert ! Ik weet wat gij van Mij verwacht ; Ja, ’k scheur om u den donkren nacht Die schilderkunst verduistert. Vernuft en geest verbleekte en zonk De adem, die mijn geest ontwijkt, Op Schelde’s rijke wallen ; Is godlijk als mijn wezen __96_ Een ziel, die uwe ziel gelijkt, * Met vuur en scheppingskracht verrijkt, Uit Godes woord gerezen. Die geest die Godes hand ontviel, Was vurig vlammend rood. En gij, Vrouw — gij onvingt die ziel In uwen moederschoot. Nu droogde Rubens zijne traan, Die pijnlijk had geblonken ; Nu was zijn laatsten wensch voldaan ; Een schildergeest was God ontgaan, En reeds ter aard gezonken. Mevr. VERWEE, GeEB. MaRIA D'HUYGELAERE. De dichteres der Oudenaardsche Meerschbloemen (Oudenaarde, 1873), is de dochter van den vroeger vermelden dichter Augustijn D’'Huygelaere. Zij werd geboren den 12 September 1813, huwde den toonkundige Ar-. cadius Verwee, en leeft thans nog in hare geboortestad Oudenaarde. Zij leverde vele dichterlijke bijdragen in Rens’ Jaarboekje en andere letterkundige tijdschriften. De meeste harer gewrochten bestaan nog in handschrift. Sedert vele jaren heeft de goede dichteres het ongeluk gehad blind te worden. Haar tweede dichtbundel wordt met belangstelling verwacht. DE LIER MIJNS VADERS. Ik zag van in mijn kinderjaren, Mijn vader de eedle lier besnaren: Hij zong het vaderland ter eer; Van heilig dichtervuur doordrongen, Had zich zijn geest aan ’t stof ontwrongen, En achtte ’t aardsch gewoel niet meer. Steeds in verbeelding opgetogen, Geboeid aan ’t heilig kunstvermogen, Dat hart en ziel ten hemel voert, Bleef hij die wonderkracht waardeeren, En met besneeuwden lok nog eeren; Aan haaf was zijne ziel gesnoerd. Zoo had hij een halve eeuw gezongen En menig traantjen afgedwongen, Toen hij de lier mij drukte in hand. u Mijn kind, sprak hij, zij wil me ontzinken, Laat haar, in naam uws vaders klinken, Ter eer van God en Vaderland. # Mijn geest was onbestemd en woelig ; Voor eer en kunstroem ongevoelig, En hem vervoerde toon noch lied; Mij noopte lust noch zielsverlangen, Voor ’t heilrijk zoet der vlaamsche zangen ; Ik kende ’t schoon der dichtkunst niet. Doch aan de kindschheid nauw ontvaren, Begon ik ook in ’t hart te ontwaren Een sprankje van dien heilgen gloed, Die Maerlant’s groote ziel verrukte, Toen hij de gouden cither drukte Voor Vlaandrens deugd en heldenmoed. Behoud de lier, o dierbre Vader ! Behoud ze : strek mij tot een rader; Laat mij verheven toonen slaan : En moet men ze u door den nijd ontzinken, Zij blijft voor ’t goede en ’t schoone klinken Als ze in mijn hand zal overgaan. J. K. H. NOLET DE BRAUWERE van STEELAND. Alhoewel, in Noord-Nederland, 23 Februari 1815, te Rotterdam, geboren, heeft de heer Nolet ten volle burgerrecht verkregen in België, waar hij sinds 1825 verblijft. Hij is lid der Koninklijke Academie, ridder van ver- schillige ordens, en werd meermalen, door het Goevernement, als jurijlid in letterkundige Staatswedstrijden benoemd. Hij schreef: Amòtorix, dichtstuk in 5 zangen (1841); Dichtluimen (1842); Het graf der twee gelieven (1842); Een veisje in het Noorden (1843) ; Ernst en Boert (1847), benevens eenige vlugschriften en ontelbare bijdragen en critische opstellen in meest al de vlaamsche periodische uitgaven. Zijne volledige werken verschenen, in 1874, bij Hasselt, te Amsterdam. Nolet heeft veel bijgebracht, door zijn gelouterden smaak, zijne veelom- vattende literarische kennis en zijne critische begaafdheid, om onze ont- wakende letterkunde op het rechte spoor te brengen. Zijn episch gedicht Ambiorix bevat overprachtige gedeelten, vol kracht en kleur. Zijne luimige stukken ademen altijd eenen smaakvollen, gezonden, eigenaardigen humor. De Noord-Nederlandsche dichter Tollens droeg hem, in 1839, de volgende verzen op, waarmede alle Vlamingen van harte zullen instemmen : 5 Bataaf en Belg, door maagschap en door naam ! / Heeft staatskrakeel en tweespalt hen gescheiden, In u nogthans hereenen zij zich zaam : Wees beider eer en staaf den roem van beiden. Toon aan den Belg hoe in ’t moerassig slijk De harten hier voor kunst en kennis gloeien ; Toon Neêrland aan, hoe in zijn jeugdig rijk, De Belg zijn Taal, zijn Lett’ren weêr doet bloeien. Kweek daar en hier, bij broederlijk gevoel, Weêr de Eendracht aan, die past aan Febus’zonen, En zetel, hoe de staatskunst woel’, Minerf bij ons op d’ elpen stoel, Al storten vorsten van hun troonen ! DE BEIDE NEDERLANDEN. | Likkend langs de vette zoomen De onafzienbre bloemensprei; — Fragment. Rijst, ontwoekert aan de golven, Uit den slibgrond opgedolven, Ginder, waar de Maas heur stroomen ’t Plekje grond steeds hoog geroemd, Kronkelt om de vette wei, Fier op onbevlekt verleden, Erfschat, trouw bewaard tot heden : Wie, die niet Oud-Holland noemt? — Hier, (niet minder rijkbedeelde) Geelt de graanhalm op het veld; Wordt de schat, dien de aard verheelde, Uit de steengroeve opgeweld. Van de steile heuvelstinnen Langs de arduinen belfoorttinnen, Sinds de aloudheid blies de Faam, ’s Landaards kloeke en vrome daden: Toetsend zijn geschiednisbladen Aan den roem van Belgie’s naam. Hield hen sinds te lang gescheiden Enge politieke zin, Trouwe vriendschap snoert thans beiden In den band der broedermin. JA OF NEEN. Trouwen, ja ! of trouwen, neen ! Van twee booze kwalen één Staat te kiezen, Zie, daar helpt geen dit of dat ; ’t Dient dat een van beide ons vat Bij de biezen. Tusschen vagevuur en hel, Echtgenoot en vrijgezel, Huwlijksband en jonglingsleven, Vroeg of spa Moeten wij beslissing geven : Neen of ja! In het huw’lijk ligt de 4:c: Heila ! wacht een oogenblik ! (Schreeuwt de jongen) Zòò de vrijheid niet verspild ! ’k Dartel liefst en maak in ’t wild Bokkensprongen, Wippend over haag en heg; Maar dat ik me aan banden leg, Dat ik kluisters mij berokken Aan het been? ’k Loop te gaarne op vrije zokken : Trouwen ? neen ! Snoef niet, raasbol van een vent, Op het zevend’ sakrament ; (Roept een ander) Wat toch smaalt ge op huw!lijkstrouw ? Hooren dan niet man en vrouw Bij elkander ? Ja, — als eens in vroeger dagen, — „Handen weer ineengeslagen : Weer elkander aangeleund ! Wat geen zwakke alléén bewerkte, Eendracht schaft hem dubble sterkte, Waar zijn recht op bondsmacht steunt. En waar ooit een duistre wolk schiet, Eensgestemden, trouw en heusch, Paart steeds aan ’t oud-vlaamsche volkslied ’t Lied van Bosch- en Watergeus, ’t Galme saam, met vast gelooven, Holland’s kreet : 4 Oranje boven! « Belgie’s : « Vlaanderen den Leeuw ! « Dat de wolkbreuk van ons drijve, En aan Neerland zelfstand blijve, Ongestoord, van eeuw tot eeuw ! Jongmansleven, flauwe praat, Hoogst aansteeklijk, smettend kwaad Modekrankheid, erger dan de Cholera ! God bewaar’ mij voor die schande : Trouwen ! ja! 3 — Vrouwen schat ik als volstrekt Eigenzinnig, hard gebekt En vol nukken ; Eeuwge brom- en kijfpartij Voert de beste harmonij Haast op krukken. Wie zich aan den echt verpandt, Sticht zijn heil op stuivend zand, En wie bouwt op ’t zand die zakt er Gauw doorheen ! ’t Huwlijk walgt aan mijn karakter : Trouwen ? neen ! Deugdzaam als een rietje, tam, En zachtmoedig als een lam Zijn de vrouwen. Averechtsche zijn er geen En God schiep den mensch alleen Om te trouwen. u Dat ik eene vrijster vond, Die mijn hart en ziel verstond, Die van wederliefde blaakte e Ceatera, En dat ge ook dit heil eens smaaktet ? Trouwen! ja! -_%— — ’t Schikte nog al met de trouw, Maar het blijft niet bij de vrouw ; ’t Regent kindren Als konijnen ! en te recht Heeft ons Vader Cats gezegd, Dat zij hindren. ’t Is een wriemlend, kruipend ras, ’t Is de stal van Augias. t Is eer levend schilderijtje Van Jan Steen; Van die plagen God bevrijd’-je! Trouwen ? neen ! — Hemel, wat een donkre schets ! Maar uw onbekookt gezwets Valt in duigen. Kijk, onzen ouders trouwden wel ; Zij de vorm en wij ’t model Kunnen ’t tuigen ; Hadden zij het niet gedaan, ’t Ware leelijk toegegaan Met ons beiden, vraag het liever Uw Papa; Loop, gij zijt een hairenkliever : Trouwen ! Ja ! Neen en ja ! wat denkingstof ! Kiezen tusschen vrijheid of Den pantoffel ! Maar, och Heer, ’k ben zelf getrouwd : ’k Kreeg soms, sprak ik wat te bont, Duchtig roffel. Zwijgen is hier politiek ; Daarom laat ik aan ’t publiek, Liever dan den bal te missen, De eer alleen Van het groote pleit te slissen : Ja of neen ! WILLEM ERrNsT NiKoLA44s MUSKEYN Ontvanger der directe belastingen te IJzendijke, werd geboren te Ant- werpen, den 11 October 1815. Muskeyn is een onzer verdienstelijkste dichters, al dragen vele zijner gedichten de sporen eener zeer pessimisti- sche levensopvatting. Hij gaf in het licht: B/ikken op Frankrijk, een dichtbundel (Amsterdam, 1871.) O! ZEG DEN JONGELING NIET... Eens waande, zal hem dan terug doen beven En zuchtend zal hij verder gaan. De geur’ge bloemen, langs zijn pad ontsproten Ziet hij verslenst dan-van voorheên, Hij mist de harten die met hem genoten Voorlang is ’t graf reeds over hen gesloten En vruchteloos zoekt hij ze om zich heen. O ! zeg den jongeling niet, hoe zij bedriegen, Die schoone beelden in ’t verschiet ! Laat ongestoord de hoop in slaap hem wiegen, Geduld, zij zal hem ras genoeg ontvliegen, Beneem ze hem ontijdig niet ! Beproeft hij stout voor rede en recht te strijden, Zijn deel zal smaad dan zijn en hoon ; Wil hij zijn kracht, zijn geestesgaven wijden, Aan ’t heelen van ellende en broederlijden, Verlammende ondank is zijn loon. Ja, luttel zal hij ooit verwerklijkt vinden Van al wat zijne lente hem verkondt ; Vaak zal ’t verraad van hen, die hij tot vrinden Zich uitkoos, lood hem aan de vleugels binden En ’t hoofd hem drukken naar den grond. Heeft hij geweld en list zien zegepralen, Den brave, in ’t stof door d’overmoed Vertrapt, als balling treurig om doen dwalen, Den dwingland schatten, macht en roem behalen, Ten prijs van ’t wreed vergoten bloed. Wanneer hij, d’avond naderend van ’t leven, Een blik terugslaat op zijn baan, Wat hij uit louter liefde en licht geweven E eO Z Hij wendt, te leur gesteld, ontmoedigd, de oogen, Dan walgend van ’t verleden af, Al wat hij daar ontwaart is schijn en logen, Verdriet, miskeaning, wanhoop, onvermogen, Een breed, een alverzwelgend graf ! TERUGKOMST. ’t Is Mei ! de schepping geeft haar heerlijkheden Ten beste. Op ’t land spreekt alles van genot. De borst verruimt. Er stroomt in ’smenschenleden Verjeugdigd bloed. Natuur brengt hulde aan God. Er kropen vele en bang doorleefde jaren Voor d’armen zwaar beproefden zwerver heen, Sinds hij voor ’t laatst op ’t needrig huis mocht [staren, Waar hem de zon voor de eerste maal bescheen. ’t Verblijf, waar hij, in zijne jonglingsdroomen, Een toekomst schiep, die ramp, noch smart, noch Ontluistren zou, is hij nabij gekomen. [smet Hij gluurt door ’t loof en trager wordt zijn tred. Er woont een vreemde.…. en toch is’t of een keten Hem onweerstaanbaar naar die woning trekt, Waar hem geen sterfling welkom thans zal heeten, Waar zijn terugkomst niemands vreugde wekt. Hij nadert. ’t Is nog alles als voordezen; Ginds in de verte bij den waterplas Staat nog de popel, dien hij zonder vreezen Beklom, wanneer ’t de vooglen broeitijd was. Die tronk daar wijst het plekjen op de weide, Waar eens zijn zustren speelden. Dàar is ’t pad Waarlangs zijn moeder hem naar ’t kerkjen leidde, Wijl ze onder ’t gaan hem zei waarom ze bad. De wingerd tot een dicht prieel gebogen, Waaronder menigmaal, in ’t avonduur, Zijn vader zat en van Gods alvermogen Hem sprak, dekt nog den ouden gevelmuur. Een stroom van zoeteen bittre erinneringen Doorvliegt zijn brein en sneller klopt zijn hart Ja, ’t lijdensjuk van ’t leven zal hij dragen, Ook hem wacht heilsontluistering ! Doch moet de smart hem eens aan ’t harte knagen, Ontroof de b!oem hem niet der lentedagen, O ! laat hem zijn begoocheling ! Bij’t wederzien der onbezielde dingen, Die hem van vreugde spreken en van smart. Hij volgt de dreef naar ’thek. Tij treedt het binnen En luistert of hij geen geluid daar hoort Hijschijnt besluitloos, schuw, verward van zinnen, En schrijdt half aarzlend over ’t voorplein voort. Er is geen levend wezen. Hij komt nader Bij ’t onvergeetbre huis. Reeds drukt zijn voet Den drempel. ’t Is als wacht hem daareen vader, Alsof hij daar een moeder vinden moet. En, als een dief, de woning ingeslopen, Gaat hij met zachten tred door ’t voorportaal Tot bij de deur van ’t woonvertrek. Ze is open ; Een stap nog en.….. hij staat in de oude zaal. Zijn blik vliegt snel als ’t denken langs de wan- [den, Naar ’t hoekjen waar weleer zijn wiegje stond ; Daar knielt hij, ’t gloeiend voorhoofd in zijn han- [den, Gebogen neêr en kust den killen grord. Lang ligt hij daar in diep gepeins verloren, Alleen omringd van stilte als in een graf; — Doch eensklaps doet van verre een klank zich [hooren…. Hij schrikt, springt op ; geen twijfel ; ’t is geblaf. En had hij daar een euveldaad bedreven, Niet sneller kon zijn vlieden zijn. Beducht Verklaring van zijn komst te moeten geven, Neemt hij in ’t bijgelegen woud de vlucht. Dàar, onder ’t bladerdak zet hij zich neder, Zijn oog verheldert. Al wat hem omringt Aamt vrede en liefde, rust en kalmte. Weder Voelt hij dat hoop en kracht in ’t hart hem dringt! JAN JacoB DE LAET. In onze letterkunde, beter gekend onder den naam van Johan Alfried De Laet, werd geboren, te Antwerpen, 13 December 1815. Na eenigen tijd geneesheer te zijn geweest, te Ranst en te Brussel, wierp hij zich in de journalistiek, en stichtte, met D. Sleeckx en Jaak Van de Velde, te Brussel, het blad V/aamsch Belgie, dat later dezen titel met dien van V/aamsche Belgen verwisselde. In 1845, werd hij titulair professor der Gentsche Hoogeschool benoemd. Vervolgens schreef hij met Vleeschouwer De Roskam, 1847, het Vaderland, - 1848, en stelde later het Journal d Anvers en de Emancipation te Brussel op. De voornaamste zijner letterkundige werken zijn: De Kruisvaarder, 1840. — De Vloek, novelle, 1841. — Het Huis van Wezenbeke, Antw. 1842. — Herman de Schaliedekker, eene Antwerpsche legende, 1844. — De Vlaamsche Beweging. Een antwoord aan de Revue nationale, Ant. 1845. — Doktor van Droomenveldt, novelle, 1845. — Het lot, eene schets van Vlaamsche dorpszeden, 1846. — Eene bruiloft in de ATVe eeuw, Antwerpsche legende, 1847. — Gedichten, Ant. 1848. — Pa- lamedes, cen klinkdicht van Vondel, Ant. 1861. — Vlaamsche Zaak, verslag, Ant. 1866. — Leven is liefde, een gedicht in spraakzang, Antw. 1874. De meeste zijner novellen verschenen in de tijdschriften « de Noordstar * „ Vlaamsch Belgie u en het » Taalverbond. n Hij vertaalde ook, onder het pseudoniem van Jozef Coveliers, eenige verhalen uit het fransch en hoogduitsch. Sedert 1854, is hij handelaar te Antwerpen, en sedert 9 Juni 1863, lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het wetsontwerp « Het gebruik der Nederlandsche Taal in Bestuurzaken vegelende, werd door Johan De Laet nedergelegd, en, gewijzigd, in de Kamerzitting van 22 Mei 1878, gestemd. De Laet’s poëzie onderscheidt zich door gedachtenrijkdom, diepte van ge- voel, en het gekuischte van den vorm. ‘ Wellekom is mij ’t geheim, DIVAPAX:; ’t Somber geheim der gewelven Die, met een zwenk zijner hand, Miek de Alvermogende Bouwheer. Schoon, majesteitvolle Woud, Rustig en vredig naar buiten, Schoon, majesteitvolle Woud, Zegt Ge wat binnen gebeurt, Statige tempel der Godheid, Slechts wien vertrouwd is met U, HET WOUD. Lachende omringen uw zoom Kleurige, geurige bloemen Die gulle en rijke natuur Mild, ongeteld, om u strooit ; ’t Dichte gebladert beschut Zingende, minnende vogels, t Zorgende moederken broeit ; Rondom het nesteken heen Vliegt de ongeduldige vader Kozende en dartelende om. Dat ziet de wandler ; maar hij Die meer vertrouwd is met U, Weet dat het roofdier, de slang, Ook uwe diepten bewoont ; ‚ Weet dat de geurige bloem Wel uwen gordel bekleurt, Maar dat de distel, de braam Dieper, de bloeme vervangt. Schoon, majesteitvolle Woud, Statige tempel der Godheid, Soms slaakt uw boezem een zucht Heimvol en schier ongehoord. Waar komt die zucht toch vandaan, Machtig en prachtige Woud ? Soms als de Noorderwind loeit, Huilt Gij en klaagt Ge met hem ; IJslijk is dan uwe klacht, IJslijk en roerend te gaâr, Waar komt dat klagen vandaan ? Waar gaat dat klagen naartoe ! ’k Weet het. Gij leeft, arme Woud, Lijdt ende klaagt — daar Ge leeft. HET MEER. Schoon, majesteitvolle Meer, Beeld des Oneindigen, dat ’t Kortzichtig oog van den mensch Meten noch peilen en kan, Huivrend begroet ik ’t geheim, Raadsel der diepte en der vlakte. ’k Voele den adem van God, Die de uitgestrektheid doorwaait. Schoon, majesteitvolle Meer, Prachtig is ’t oppergewaad U van d’Algever gejond. Nimmer zal koningentooi, Nimmer zal vorstensieraad, Weerd zijn in rijkdom en praal D'effenen rok van smaragd N OR Rijk met gesteenten doorzaaid, Dien U de zonne borduurt. Vriendlijk is toch uw gelaat, Vriendlijk, verlokkend en lief, Als had Jehovah u niet Machtiger, grooter gemaakt Dan wat Hij verder nog schiep Zichtbaar en voelbaar voor cns. Niets is er vruchtbaar als Gij ! Uit uw gezegenden schoot Vloeit zonder poozen een schat Dien Ge milddadig verspendt. Maar zijt Ge vruchtbaar en mild, Rijk en gezegend van God, Nog met een’ edeler taak Heeft U de Algoede belast, Toen Hij U miek tot de baan — Golvende baan, — die den mensch Stelt met den mensch in verband. Als van de winden gestuwd, ’t Schip uwe baren doorploegt, Juicht Ge den zendeling toe, Drager des heiligen geests. Doch wat Ge ’t menschdom onthoudt, Zijn uw geheimen, o Meer ! Wat uwen bodem bedrukt, Wat uwen boezem doorgrieft, Houdt Ge immer kuisch voor ons o0g, Onder uw sluier gehuld. Dicht is die sluier, o ja ! Dicht, ondoordringbaar voor ’t oog ; Maar toch de vorschende geest Licht er een hoeksken van op. Zelfs daar Ge vriendelijk lacht, Zucht Gij en klaagt Gij zoo bang ; Zeg, waarom zucht Gij zoo bang Zelfs daar Ge vriendelijk lacht ? En als de noorderwind loeit, En als U geeselt de orkaan, Bruist ook de woede in uw schoot, Goed en milddadige Meer ; Dan stijgt uw baar in de lucht, Koomt met de wolken in krijg, Ploft in den afgrond weêr neêr, Brijzelt het schip en verwoest ’t Veld waar de graanoogst op rijpt. Waar komt die woede vandaan ? Waar gaan die klachten naartoe ? ’k Weet het, Gij leeft, arme Meer, Strijdt ende lijdt — daar Ge leeft. _ 103 — DE BERG. Ja, ’tis de werkplaats van Hem Die mensch en worm onderhoudt, Schoon rijst Gij op voor mijn oog, Die ’t minste kruidjen in ’t veld Beeldtnis van hoogmoed en trots, Voedsel en lavenis schenkt, Die met uw reuzengevaart? Daar, uit t?’onvruchtbaren kei, Heuvlen en dalen bedreigt. — Schept Hij het levende vocht, Schoon rijst Gij op voor mijn o0g, Dat, als verwarmende bloed, Berg, die uw spitsige kruin, De aarde doorstoomt en bezielt. Eeuwig met ijsschors bedekt, Ï Eeuwig in zondeglans baadt, Nooit heeft een menschelik oog, Hem in zijn werkplaats bespied ; Nevel omgeeft die en sneeuw ; Dc adelaar laaft zich alleen Aan de ongenaakbare bron. Heimvol en somber als ’t Woud Dat uwe heupen omvat, Houdt ge in uw schoot, als het Meer, Tallooze schatten vergaârd. Alles wat ’t Menschdom bekoort Schonk U de Algever zoo mild, Dat Ge de vruchten van ’t Zuid Mengt met den rijkdom van ’t Oost, Paart aan de trotschheid van ’t Noord. Maar klimt de koning der lucht Hoog in der nevelen kring, Laag daalt de gierige vorst Var al ’t geschapene nêer Als hij om rijkdommen boelt ! Berg, in uw schoot is geen hol, Is er geen diepte zoo diep, Veilig voor ’t rondzoekende oog Loerende op goud en op staal, Staal dat de lichamen kwetst, Goud, dat de zielen vermoordt. ‘ ’t Kind en ’t onnoozele lam, Dartelen vrij aan uw voet. Daar stuurt de landman den ploeg, Prikkelt den traaggaanden os, Woekert getroost met zijn zweet. — God, die de druppelen telt, ; Machtig en statig en trotsch, Zegent en loont ze gewis. Lief en bevallig meteen, Zijt ge eene wereld — en toch Zucht Gij en klaagt Ge zoo naar, Als zich de zonne verduikt Achter de kimme van ’t West, Zeg, waarom zucht Ge zoo naar, Beeldtnis van hoogmoed en trots ? ’t Loof waar de wijndruif aan groeit, Gordt uwe lenden, terwijl Hooger, Germaniëns eik, Teeken van vrijheid en macht, Stormen en eeuwen trotseert. Hooger, nog hooger, verdwijnt Zijt Ge der Kobolden woon, ’t Groene gewaad dat U siert; Zooals de Jandman het meent ? Bar en verwoest is de rots, Zijt Ge de grafnaald misschien Baren verwoest en verzengd, (Prachtige grafnaald voorwaar !} Drukt dan een eeuwige vloek Die eens de olympische god ’t Zegel der onmacht erop ? Stichtte voor ’t reuzengeslacht ? Neen !… niet onmachtig, o Berg ! Neen, ’L is geen Kobold die zucht, Is uw verhevene kruin! Neen, ’t is geen Titan die klaagt, Schijnt ze ons eene have des doods, Neen ! maar Ge leeft, arme Berg, God doet er ’t leven ontstaan. Lijdt ende zucht, daar Ge leeft. DE HEIDE. Grenspaal, van leven en leed, Heide, die vlak als het Meer, Maar U begroet ik het liefst, Heimvol als ’t sombere Woud, Grenspaal van leven en lust Bar en verwoest als de Bergkruin Menschen noch dieren en lokt, Schatten noch rijkdommen teelt ! Wie er uw bodem betreedt, Voelt zich alleenig met God. Alle gewoel houdt hier op, Alle gewoel en gejuich, Alle gedrang en gedraaf, Alle dat ijdel gegons Dat men als ’t leven verheft. Stil is uw vlakte als een graf. P Even als ’t veld van de rust, Duldt Ge den vogel der nacht, Die in zijn eenzame vlucht D’eenzamen pijnboom bezoekt ; Maar geen gezucht noch gesteun Stoort de onverstoorbare rust. Uw onbevruchtbaren schoot Scheurt noch bezwangert de ploeg; ’t Levende water vloeit ver, Verre van ’t dorstige zand. Laat d’onverzaadbaren mensch Haken naar schatten van goud, Nooit buit zijn rooflust op U Die goud noch schatten verheelt. God was zoo mild toch voor U ! Gaí hij het leven aan ’t Woud, ’t Leven aan Berg en aan Meer, Schonk Hij hun al wat Hij schiep, Toen Hij in ’t ijdele ruim Hemel en aard deed onstaan, U deelde Hij mede, U alleen, ’t Heilige kleinood der rust, Die Hij den zevenden dag, Hij, de Allerhoogste, genoot. Welkom is, ja, mij het Woud, Huivrend begroet ik het Meer, Schoon rijst de Berg voor mijn oog ; Maar toch bemin ik ze niet, Niet zooals U, barre Heide; Niet zooals U, stille rust ! Bruso Joser BOUCQUILLON kunstschilder en dichter, te Kortrijk geboren, den 2 April 1816, studeerde op het Atheneum zijner moederstad, en gaf, reeds in jeugdigen ouderdom, blijken van poëtischen aanleg. In 1819 vestigde hij zich te Antwerpen en voleindigde zijne kunststudiën aan de koninklijke Academie. Hij trad in het huwelijk in 1849. i Geheel zijn leven bleef Boucquillon getrouw aan zijne kunstroeping; beurte- lings hanteerde hij het penseel en de etsnaald met evenveel geluk. Daarbij was hij dadig als dichter, vooral van 1839 tot 1854; men vindt stukken van zijne hand in meestal de periodische uitgaven van dit tijdperk. Eenige zìjneî‘ gedichten wierden in het Hoogduitsch overgebracht. Vele zijn als rythmus uitnemend voor de muziek geschikt; zij werden dan ook gretig door de componisten gezocht en brachten het hunne bij tot verspreiding van het vlaamsche lied. Boucquillon stierf te Antwerpen, den 27 April 1878. Het voorgaande jaar had hij een zeker getal zijner onuitgegeven stukken vereenigd in een bundeltje dat niet in den handel kwam en slechts aan eenige vrienden des dichters werd uitgedeeld. HEER WALTER VON STELLESTAEDT. Historische Ballade. Eens reed er een ridder Germanië door ; Een freule reed mede met hem; De freule was schoon en de ridder was koen; Hij sprak met een dreunende stem : u Ik dage ten strijde met lans en met zwaard De ridders uit edelen bloed, De zonen van Duitschland daag ik tot den strijd, Wier harten bezield zijn met moed. « n Hier wacht ik hun allen, en wijk ik voor een, Ik dien hem als dienaar en knecht ; De freule is aan hem, en alleen met haar’ ring Herkoopt zij haar vrijheid, haar recht. Van hem, die ’k ontzadel, vraag ik ook een ring, Voor haaf, die hier nevens mij rijdt. « — De zonen van Duitschland vernamen den'roep, En vlogen met vreugd tot den strijd, VRIENDENTAAL. Zacht scheen ’t zonlicht langs de paden Van mijn hofken — klein maar lief — Waar zoo’n schoone bloemen pralen. ’k Zag er een, die ’t hoofd verhief, Die met vreugd de warme stralen Rond haar voelde, in zoeten lust, — Die ook ’t stoeiend windje minde, Dat zoo meen’ge bloeme kust ; Verder zag ik er een ander Slechts te ontdekken door haar geur; ’k Docht dan, bij al deze plantjes Zoo verschillend in hun kleur, Dat het in de bloemenwereld Zoo als bij ons dikwijls gaat, Waar de een graag zich laat bewondren De ander liefst in ’t lommer staat. Wijl ik zoo was aan het mijmren Over mensch- en bloemgeslacht, Wierd mijn hofdeur stil ontsloten … ’t Was een vriend — al lang verwacht. — Na een handdruk, na wat tijdnieuws, Vroeg hij — zittend naast mijn zij — Van Oost en van West en van Noord en van Zuid Kwam ’t alles ten strijde en elkeen Stond roerloos, getroffen door ’s meisjes blauw oog, En voerde in verbeelding haar heen. Heer Walter verhief nu zijn zwaard en men streed, Men streed er voor liefde en vooreer; Hoe stout ook en edel, hoe dapper en groot, ’t Viel alles voor Walter ter neêr. En allen, ja, vielen ter neder voor hem, En allen betaalden het pand: Tien ringen ontving hij voor ’t lieflijke kind, Zij sierden haar sneeuwwitte hand. Gansch Duitschland herhaalde zijn grootheid, zijn [moed, De Keizer verzocht hem aan ’t hof, En roemde den ridder, zoo koen en zoo vroom, En Dichters bezongen zijn lof. 1846. Of toch wel het droomenleven Vrucht bracht aan de maatschappij ; Of niet elk steeds als een strijder Meê moest naar het kampgevecht ? Waar de toekomst werd bedongen Als ook ’t heilig menschenrecht ? Kom, sprak hij, laat droom en zangen, Maken wij ons eene baan : Dragen wij als vrome zielen Hoog en vast des voortgangs vaan ! ’k Zei dan : — Als de oneind’ge wegen Open voor des vaartuigs kiel, Zoo veel wegen, zoo veel sporen, Zijn er, vriend, ook voor de ziel. ’t Denken, ’t strijden, ’t minnen, ’t zingen, Hoe verschillend ook van toon, Brengen trouw ons naar het ceuwge, Geven ons naar ’t werk het loon. Mij het droomen, u het strijden, Mij den vrede, u den roem, U het woeste driftenleven, Mij het lied bij zon en bloem ! ( West-Vlaamsche Gedichten en Legenden . EVTO6 = Dounicus SLEECKX. Minder bekend is het dat onze voortreffelijke romancier ook op het altaar der Muzen offers bracht. Wij achten het onnoodig hier in bijzonderheden te treden over zijnen veel omvattenden proza-arbeid — de schrijver van Dir& Meyer, In’t Schip- berskwartier en tal andere gewrochten, vol waarbeid, gezonde humor en tintelend leven, wordt, sedert lang, door elken nederlandschen lezer, en in den vreemde, naar waarde geschat, vooral sedert de uitgave zijner Volledige werken, welke weldra zal voltooid zijn. Sleeckx is te Antwerpen geboren, ten jare 1818. Hij studeerde aldaar op het Atheneum, werd schrijver bij een notaris, vervolgens leeraar in zijne geboortestad. Na eenige jaren zich in de vlaamsche journalistiek verdienstelijk te hebben gemaakt, benoemde hem het Staatsbestuur tot professor van neder- landsche taal bij ’s Riijjks-Normaalschool te Lier, eene betrekking, welke hij in 1879 vaarwel zegde, om als Algemeen Schoolopziener voor de provincie Braband op te treden. _ Zijn poëtische arbeid is gering van omvang; het sonnet dat wij over- schrijven verscheen in den 3den jaargang der Noordstar. In hetzelfde tijdschrift plaatste Sleeckx, benevens eenige oorspronkelijke gedichten, ook eene ver- taling van den twaalfden zang der Odyssea. Een goddelijke Schoonheid schiep de Min: met Geloofde zij zich dus de zege te verlichten ; [reden De Dood bracht echter Min en Schoonheid ras [tot zwichten, Dewijl zijn pijlen’t godlijk beeld versterven deden. DE LIEFDE EN DE DOOD. ( Letterlijk naar het Spaansch van Don Pedro Calderon de la Barca. ) De Dood was met de Min hetstrijdperk ingetreden, Opdat het bleke wie het meeste kwaad kon stich- [ten; Want beide hadden zij reeds lang met giftge [schichten, Der stervelingen vrijheid, leven zelfs bestreden. I De Liefde zich met smart den lauwer ziende ont- [rooven Deed nu op het metaal de reine godheid zweven, AlwaardeDood derzelverglansniet kon verdooven. Zoo werd de zegekroon met rechtder Min gegeven, Daar levenden en dooden haar vermogen loven, Terwijl de Dood slechts macht heeft op der men- [schen leven. Jan Baprist VAN RYSWYCK. Broeder van onzen volksdichter (') en insgelijks een der gelukkigste beoefe- naars onzer luimige poëzie. 1. Th. Van Ryswyck. Jan Van Ryswyck werd, te Antwerpen, den 14 December 1818 geboren. ” Aanvankelijk was hij hulponderwijzer bij de lagere stadsscholen in zijne geboortestad, en op 16 September 1844, werd hij benoemd tot eersten assistent bij de Staats Lagere Hoofdschool, uit welke betrekking hij, door ministeriëel besluit van 8 Juli 1848, werd ontslagen voor het schrijven van een liedje: Aan den koning, voorkomende in De Filter, een weekbladje, dat hij van 27 Mei tot 30 September 1848, liet verschijnen. Van toen af wijdde hij zich uitsluitend aan de staatkunde, en, van 5 September 1857 tot 4 Februari 1865, gaf hij zijn dagblad De Grondwet uit, waarin hij zich deed kennen als een onzer eigenaardigste dagbladschrijvers. In Maart 1861, stichtte ‘ h11 met de andere der voornaamste Antwerpsche Vlamingen, de staatkundige Vereeniging De Nederduitsche Bond, en van nu af aan trad hij in de Meetings op als een der krachtigste en geestigste redenaars, waarom zijne medeburgers‘ hem op 3 December 1863 verkozen tot gemeenteraadslid, welk ambt hij bekleedde tot 1866. Van dit tijdstip keerde het geluk hem den rug toe. Toen ziijn eigen blad gevallen was, schreef hij tegen zijne vroegere partijgenooten, in het dagblad De Koophandel, artikels, voor welke Jan De Laet hem veroordeelen en gedurende eenige dagen opsluiten deed. Kort daarop verloor hij zijne gade en een zijner drie kinderen, en al deze slagen van het noodlot ondermijnden zijne gezondheid derwijze, dat hij reeds den geest gaf op 5 Juni 1869 . « Jan Van Ryswyck is te Antwerpen bijna een zoo gekend en bèmind figuur als zijn broeder Theodoor, welken hij zich in zijne poëzie dan ook tot model gesteld had. Met hoeveel eerbied en innige liefde hij overigens tot den afgestorven volksdichter opzag, wordt ons duidelijk uit de voorrede van Volkslust (1851): ” Vòòr weinige jaren scheen de letterkunde bij mij zich voor altijd bij eene uitspanning of aangename liefhebberij te zullen moeten bepalen. Mijn voorganger, de bekende volksdichter, was nog in vollen bloei. Wat ik toen zoo al schreef, moet voorzeker het aanzien gehad hebben van een kaarslicht in den zonneschijn, te weten: betrekkelijk nietig en onzichtbaar. Echter begon het flauwe kaarsje allengs meer te flikkeren ; niet omdat het in gloed en helderheid toenam, maar, — en dit was natuurlijk — omdat de zon verdoofde en achter zwarte wolken wegschoof. ” Ja, achter zwarte onheilswolken schoof zij weg, verdoofde zij; en dit op den middag, wanneer zij het vurigst had kunnen schitteren. En eindelijk 1. Biographisch Woordenboek. — 108 — zonk zij geheel en voor eeuwig onder de westerkimme — de geliefde volks- dichter was niet meer !… ”o Menschelijke uitzichten ‘en plannen; wat zijt gij? — Kaartenhuisjes! spinrag! De dood Dlaast het spel en alles is vervlogen! Nu, zoo gaat het in het lieve leventje. v Evenwel had de dood hier zoo gauw niet moeten op het spel blazen — maar zij deed het toch. Men droeg het arme lijk van den zanger naar zijne laatste woning, naar het graf. ' ” Dààr smeet men dan vele dingen op de kist, die men hem in zijn leven ook wel hadde kunnen geven. Het regende er lauweren en lof. Dat is zoo het gebruik: » Kookt mij zuipen als ik dood ben » zegt het vlaamsche spreekwoord. ” Bij die omstandigheid werd mij door het volk een last opgedragen, die, hoe vereerend ook, niet licht te aenvaarden was. Men wilde, eischte, dat ik, in de plaats van den overledene zou optreden als volksdichter. Ik £ox, ik mocht die zware taak niet op mij nemen, omdat het mij aan de noo- dige bekwaamheden scheen te lmangele11. Maar, een der aanwezigen (!) had een delicaat middeltje uitgedacht, dat mij in een valschen toestand bracht, namelijk, hij brak een blad van den lauwerkrans dien hij op de «kist wierp en wendde zich tot mij, zeggende: « Zie, de volkslier ligt wel verbrijzeld : doch het is uwe zending de verbrokene snaren weder aan te knoopen. # — Toen gaf hij mij het blaadje, en zonder te weten wat ik deed, tastte ik werk- tuigelijk toe.…. ik nam het aan. ” Van dan af scheen het lot beslist te hebben — ik moest optreden als volksdichter in de plaats van mijnen broeder. « — Dat Jan echter zijn broeder als volksdichter zou opgevolgd zijn en zou voortgezet hebben is slechts ten deele waar: het talent van den eerste heeft iets meer satyrisch, zijne hekelingen zijn scherper en treflen dieper; daar- entegen was hem niet zoozeer het lyrische eigen, dat Theodoor in zoo hooge mate bezat. | .Ziehier de titels van zijne voornaamste poëtische werken : Wandeling in onze Expositie, 1849; De Antwerpsche Longschamps, he- keldicht, 1850; Volkslust, of hekel en luim, 1851; Het woord Gods in tien zangen, of dichterlijke bespiegelingen op de tafelen Mozes, 1855; Mengel- poëzie. 1855; Tollens, trilogie uit het Zuiden, 1857; Politieke zweepslagen of verzameling van geestige hekelrijmen, 1861. Zijne volledige werken werden, n 1671, te Antwerpen, uitgegeven. 1. De heer P. VAN DUYSE, van Gent, JAN ZONDERLAND. Jan Zonderland was nergens thuis ; Toch wou hij ergens wonen, En hij bedacht en onderzocht Waar men het vreedzaamst leven mocht, Wie hem dit land zou toonen. Terwijl hij zoo al overwoog, Zag hij ’nen kerel komen Met langen baard en wandelstok, Die prevelend daarhenen trok Door ’t lommer van de boomen. Het was de zoandelende jood…. Jan trad hem zachtjes nader En vroeg; u Zeg, vriend, waar gaat gij heen? u Ik heb geen land ; weet gij er geen ? Wees mij hier eens tot rader. Zoo ik eens naar Itaalje trok, Naar die gezonde streken ?… Daar ligt, gewis, Europa’s hof. Ik hoorde steeds met grooten lof Van ’t schoone Ttaalje spreken. « Wel « sprak de Jood, # mijn beste Jan! Ik kom er daar zooeven van : Gij moest dit opzet staken. Het volk is er zoo dom en slecht En fanatiek, dat meerder zegt, Tot in de minste zaken ; En als ’t een moord of diefsta] doet, Het wascht zich met ’nen weestgegroet Of door een kruis te maken ! « Dat is verduivéld mis, # zei Jan, Dan wil ik Spanje kiezen ; Daar, zegt men, is het warm en goed : Men loopt er ’s winters zonder hoeds Ik zou er niet bevriezen. En de Senòra’s zijn er bruin En aangenaam van trekken, De bruine vrouwen zijn patent ; Dit kon bij mij, ’nen jongen vent, Nog lust tot trouwen wekken. « n Och ! « sprak de Jood « mijn goede Jan ! u Ik kwam nog kortelings daarvan : u Het is er ook niet richtig ; ” Want zoo voor een eaa/ of vijf, n Al waart ge zelfs niet plichtig — „ De vrouwen zijn er boos en valsch, — — 109 — u Zij brengen hare mans om hals; u Dus, vriendschap, wees voorzichtig. « u 0, Dat isal te gek, « zei Jan, u Ik trek de zee maar over n En zet mij in Afrika neer; u Daar draag ik, als de Groote Heer, u ’Nen zonnescherm van loover. # n Wel, # sprak de Jood, mijn rare Jan, “ De Araben zijn een boos gespan, u Hoe kunt ge er naar verlangen …. n De meesten spreken er al fransch; u Zij leeren ook den apendans n En laten de ooren hangen. u En dan, ontmoet ge een’ Bedoewijn, u Die vilt u als een gentsch konijn n Om uwe beurs te vangen. u Wel, wel, # zei Jan, « dat vind ik wreed… u Kom, ’k wil in England wezen; n Dat was van ouds een rijke streek ; u Daar eet men beefsteak heel de week, u Zooals ik heb gelezen, u u O u sprak de Jood, « mijn waarde Jan, n Dat is nog al een gekker plan: u Daar wil men leeren vliegen u Door kracht van stoom en mechaniek ë Men vindt er ’t groote staatsfabriek u Om ieder volk te wiegen. u De lords zijn rijk en vet als spek, n n de Teren sterven van gebrek ; “ Daar zoudt ge u ook bedriegen. u u Wel, bij mijn ziel ! dit is beroerd, « Zei Jan, ” waar nu gebleven ?…. u Laat zien…, naar ’t fransche grondgebied u Daar drink ik rooden wijn voor niet ; u Dit ware een heerenleven ! u Hé! sprak de Jood, ” gij dwaze Jan! u Stel dat maar uit uw hersenpan, u Ge moogt hetvast niet wagen; n ’t Is een hansworstenboel in ’t groot : u Verwaande pochers arm en bloot, u Die loopen er bij vlagen. u Het is een volkje stapelgek, n Het vindt in ’t woelen immer trek, u Om al wat rust te plagen. « n Ei, ei! wat rare boel, # zei Jan; „ Toch wil ik ergens blijven…. u Ik trek naar Holland langs de Maas ; u Daar zit de vrijheid op ’nen kaas, u Omringd van gouden schijven… u Daar gaat de handel immer goed, u Tot welvaart van die streken, u En ’t volk, getrouw aan d’ouden aard, u Draagt nog geen’ snor- of bokkenbaard „ En blijft zijn landtaal spreken. « u Neen, ” sprak de Jood, » onnoozle Jan, u Dan ging ik liever naar Japan ; a ’k Wil er niet eens vernachten. u Men is daar, zoo gelijk weleer, u Nog drommels rijk, maar z77j niet meer, u Gij dwaalt in uw’ gedachten. u Men leeft er zoo moorddadig duur, u En hoort er tegen ’t hoog bestuur u Wel duizend rare klachten. u En wat gij denkt van d’ouden aard, u Dat is daar ook niet veel meer waard : u De jonge lui bijzonder u Zijn er verhangen naar het fransch : 4 Op vijftig vindt men er bijkans u Wel veertig poppen onder. u En dan dat zoomsch en protestant „ Helpt, eerlang nog, dat mooie land u Volslagen naar den donder. # u Dan reis ik maar naar Rusland toe, # Zei Jan, n ’t is daar wel kouder, „ Maar evenwel ruim zoo gezond ; u Men kleedt er zich in pels en bont, „ En’t menschdom wordt er ouder.…. # u Och, » zei de Jood, # gij vieze Jan ! u ’k Kwam daar, niet lang geleden, van : n Wat zoudt ge er toch gaan maken ? ‘ a Ik liep er spoedig weg van schrik. „ Het vriest er altijd steenen dik n En hagelt op uw kaken. „ En, gaat ge een eindje van de stad, „ Dan wordt ge van ’nen beer gevat, u Die u den nek wil kraken. u En als gij eens van vrijheid rept, „ Wordt ge ongenadig opgeschept „ En in een kot gestoken ; „ Dan krijgt gij rammel van de knoet, „ Zoo lang en fel, tot dat het bloed „ U afdruipt van de knoken ; n Ofwel, men doet u levenslang „ In’t mijngewest, met slavendwang, n De smelt{ornuizen poken. « O u Ai, ai! a riep Jan, «# dat doet te zeer, u Ik wil dit spel niet wagen : n Maar stil eens… ’k ga naar Belgenland ; n Daar is de vrijheidsboom geplant. u Zou men daar ook nog klagen ? « u Och ! « sprak de Jood, « gij domme Jan, u Daar kwam ik nooit dan zuchtend van : u Gij zoudt er u verdrieten. n En wie er zich oprecht gedraagt, u Wordt valsch benadeeld en geplaagd u Van zulke deugenieten. n De Walen spelen er, helaas ! n Al twintig jaar alom den baas, „ En zakken ondertusschen ; u De Vlaming is tot niets meer nut ; u ’t Is overal : va-t-en, flajut, u Ge kunt ons’ hielen kussen ; n Ge zijt te dom, ge zijt te bot : u Komt, pikt alleen den overschot, n Gelijk de wilde musschen. n Die Neêrduitsch schrijft of spreekt of leest, „ Heet er een domme boer of beest, n Wijl ’t Neêrduitsch geene taal is ? ! u De grooten houden dit voor waar, 1 ” Omdat dit stelsel zonneklaar u In ’t voordeel van den Waal is. n Nu vraag ik, of zoo’n dom gedacht, u Voor Artevelde’s /am geslacht n Geen schreeuwende schandaal is ? u Men maakt er ’t volk gedurig ziek u Met liberaal en katholiek, n Zoo in de stad als buiten ; u Doch overtuiging is er niet ; „ Al de comedie die men ziet, u Gebeurt maar voor de duiten. n En, als er hier of daar een leeft, u Die trouw aan zijn opizie kleeft, u Die moet-alleen staan fiuiten. # u Wel drommels, dat is beest ! « zei Jan, n Nu wil ik nergens wezen. n De boel is overal verbruid ; u Daarom, een kort en goed besluit : u Ik blijf gelijk voordezen. „ Vaarwel dan, vriend ! aanvaard mijn’ dank, u Voor ’t geen ik heb vernomen.… ' n Ja, n zei de Jood, » en houd u goed.… « Tòen trok hij zijnen vilten hoed Wat dieper op zijn kop, en liep met allen spoed Weer ver en verder voort, door ’t lommer van [de boomen. PIETER Frans VAN KERCKHOVEN. Antwerpen, 10 November 1818 + 1 Augustus 1857. Van Kerckhoven, een onzer vruchtbaarste vlaamsche schrijvers, heeft elken tak der letterkunde, met goed gevolg, beoefend. Toch staat hij hooger i als romancier en critikus, dan wel als dichter. Zijne romans en novellen jen zijne schetsen uit het volksleven, hebben bij ons publiek zijn naam in ‚ dankbare vereering gebracht ; zijne strenge, misschien al te strenge critische ‘opstellen in het door hem bestuurde tijdschrift « De Noordstar , duiden hem echter aan als een man van kunde en smaak. Zijne gedichten missen somtijds warmte en bezieling ; die van langeren adem kunnen niet altijd het verwijt van gerektheid en eentonigheid ontgaan. Na zijne studiën volbracht te hebben aan de hoogeschool van Bologna, ‚ keerde Van Kerckhoven, ín 1840, naar Antwerpen terug, en werd, na bepaald vaarwel gezegd te hebben aan zijne geneeskundige loopbaan, beambte ten Stadhuize van Antwerpen. Zijne bijzonderste werken zijn: Oud Belgie, twee tafereelen uit de oude geschiedenis des vaderlands, 1842; Jaak of een arm huisgezin, 1842 : De Koopmansklerk, antwerpsche zedenschets, 1843 ; Daniel, roman, 1845 ; Ferdi- nand de zeeroover, marineschets, 1845 ; Karel de stoute, Jacoù van Artevelde, gedichten 1845; Gedichten en Balladen, 1846; Ziel en lichaam, 1848 ; Voor ’t volk, volksverhalen, 1849; Avondlezingen, 1849 ; Liefde, een roman ïn brieven, 1850 ; Twee goddeloozen, 1855; benevens vele verhalen, herinne- ringen aan zijn verblijf in Italië, eenige tooneelwerken en historische opstellen. Zijne compleete werken zagen het licht, te Antwerpen, in 1873. Tuurde op den breeden Oceaan, DE VERWACHTING. Bleef vrij van allen schrik. Zij streelde zacht haar tenger kroost Dat, spelend op haar kniên, Steeds vroeg wanneer de vader kwam, Van rijke vangst voorzien. De zon is warm, de lucht is zacht, De zee is kalm en glad ; De visscherschuiten dobbren voort Op ’t zwalpend pekelnat. Zij troetelde den zuigeling, Reeds voor de zon in ’t Oosten blonk, Die aan haar b_lankîe borst Was Jacob aan de rêe ; Haar toelac.hte‚ e.rì in kinderlust En zong een vroolijk liedjen op Verzadigde zijn dorst ; En vaarde diep in zee. Of wel, zij sprak haar zoontje toe Wiens jonge boezem sloeg, Zijn gade bleef de strooien hut Terwijl hij staarde op de oceaan. Bewaren, en haar blik _ En ongeduldig vroeg : Wanneer hij toch met vader zou Op vischvangst mogen gaan, En weêr zou keeren naar de hut Met rijken buit belaân. Een traan ontsprong het moederoog, Zij zoende ’t moedig wicht, Terwijl een fier, een blij gevoel Ontglom op haar gezicht. De dag verging. — De zonneglans Verdween. — Een holle wind Vloog ijlings over de oceaan, De donder raasde ontzind, En rolde door de vlakte heên ; De bliksem vloog in ’t rond, De boomen kraakten, bij ’t orkaan Geheven uit den grond. + e N En Jacob is nog niet terug ; Zijn vrouw ijlt naar de zee, En staat daar weenend, turend op De fel geschokte zee. Daar wacht zij uren, uren lang, Verkropt haar diepe smart, En hoop en vrees en angst en schrik Beklemmen haar het hart. Een aantal schuiten naken ’t strand : Doch, waar is Jacob’s schuit ? Waar blijft haar lieve Jacob? God ! Ts hij de zee ten buit?.. Doch, neen, zij ziet hem. In den boot Haar’s buurmans ligt hij neêr; Daar ligt hij koud en paars en stijf: Zij heeft geen gade meer !… EUGEEN EnDouaRrD. STROOBANT, thans notaris, te Brussel, werd geboren 30 Januari 1819, te Turnhout. In 1840, stichtte hij, met andere vlaamsche vrienden, het 7aa/- en Letterkundig Genootschap, en, sedert 35 jaren, is hij voorzitter der aloude Kamer van Rhetorica « de Wijngaard. n In 1857 maakte hij deel van de Grievencommissie. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1842, te Turnhout, onder den titel, Mijne eerste Vlerken; en buiten vele tooneelstukken, die heden nog op het repertorium staan, schreef hij, in 1844, Antwerpen, Winteravond in de Kempen, drie volkslegenden; Victor Hugo's Balladen, Antwerpen, 1845 ; — Eene traan op het graf van de eerste koningin der Belgen, Brussel, 1850; — Gedichten. Gent, 1855; — Zegezang op de X X Ve verjaring van ’s Konings inhuldiging, Brussel, 1856. Vele zijner liederen, als Zeemanslied, Aan myn Vaderland, werden op muziek gebracht. Het koninklijk genootschap « De Wijngaard « vierde, in 1871, met groote plechtigheid, de 25° verjaring van Stroobant’s voorzitterschap. Bij die ge- legenheid, verscheen een boekdeel: Stroobant’s Fubelfeest, met het portret des dichters versierd. Het volgende stuk bekwam, op zo Mei 1850, den eersten prijs in den prijskamp, uitgeschreven door de Maatschappij van Rhetorica : Gedloeit in ’t wilde, te Thielt. LEO D'HULSTER. ’k Wij’ mijne vaderlandsche toonen, Hoe kunsteloos men die ook vond’, Aan hem die bij echtvlaamsche zonen Steeds vast voor ’t heilig taalrecht stond. U breng ik dankbaar mijne hulde, Die tot den einde uw taak vervulde En nooit ontweek aan kamp of strijd, Die al de stonden uwer dagen Aan ’t vlaamsche land hebt opgedragen... U, D’Hulster, zij mijn lied gewijd ! — Voor ’t aardsche licht ontsloot gij de oogen, Toen Vlaandren door des vreemden macht En invloed diep lag neêrgebogen… ’t Bleef lang, aan onzen hemel, nacht… Doch hoe op vaderlandschen luister Zich nevel spreidde en aaklig duister, U daalde in ’t hart een heldre straal, — Die straal, aan Godes oog ontsprongen, Tot uwe ziele doorgedrongen, Was. liefde voor de Moedertaal.. De Moedertaal ! — Wat zaligheden Legt u dit enkel woord in ’t hart. En dan… Gij ziet, in ’t stof vertreden, Haar door een vreemde spraak getart…. Gij hoort ze zwak en stervend kermen : u Mijn zonen, o ! wilt mij beschermen…. u Bewaakt uw heilig vaderpand !… “ Sterf ik, gaat uw bestaan ook henen ; u Sterf ik, zijt gij ook haast verdwenen… u Want, zonder mij, geen volk, geen land !… Diep werdt gij door die klacht bewogen : Zij scheen een streng, een hard verwijt. Gij aarzelt niet, roept opgetogen: u Voor taal en vaderland ten strijd ! # Gij sluit u aan die vrome borsten, Die steeds den vreemde tarten dorsten ; Gij treedt nog jong tot hunne vaan. En waar men ook voor vlaamsche rechten Zàg worstlen sedert dien, en vechten, Zag m’u in de eerste reien staan. Sindsdan, sinds uwe jongste dagen, Zag ook het vlaamsche letterveld Inu eenster, een heilzon dagen : De dichten uwer ziel ontweld, En die de deugd en godsdienst eeren, Den moedergrond te minnen leeren, o Zanger van het VADERLAND, Zijn daar aan ’t nageslacht tot tuigen, Dat gij de knie voor God kond’ buigen, Maar nooit voor eene vreemde hand! Sinds dan, sinds uwe prilste jaren, Hebt ge u gewijd aan ’t heil der jeugd, En hare stappen onervaren, Geleid naar kennis, kunst en deugd. Zoo lang uw krachten niet bezweken, Woudt gij tot echte Vlamen kweeken Het kiemend vaderlandsch geslacht ; Gij strooidet in ontelbre zielen De zaden, die er vruchtbaar vielen, Voor Vlaandrens letter-legermacht. Entoen, met jaren mild beladen, U raakte de adem van den dood, En God, ter looning uwer daden, U wederriep in zijnen schoot, Toen gij uw werk en leven staakte, Werdt gij betreurd, — wat vlaamsch was, slaakte Een zucht, door naar geween versmacht. En waar met u Gods englen woonen, Hoort gij nog steeds de doffe toonen En onzer smart èn onzer klacht ! Gij stierft, — o neen… dat heet niet sterven… Gij reisdet naar een beter oord : En moeten wij uw aauzijn derven, Gij leeft, bij ons, in werk en woord, Voor ’t dankbaar Vlaandren blijft uw schimme, Als eene ster aan ’s hemels kimme ; Uw naam is ons een heilig pand… Hij zegt : # Vooruit, o vlaamsche zonen ! Vooruit ! vooruit ! wilt vlaamsch u toonen ! Vooruit voor taal.. voor vaderland ! Ja, ja.. Uw naam zal blijven gloren, Zoolang ons vaderland zal staan !… En kan wel Vlaandren ooit verloren, Kan wel de Vlaming ooit vergaan ?. Thielt zal bij ’t roemrijk kroost u tellen, U, D’Hulster, naast De Meyer stellen, Naast Simons, naast van Ravesteyn, Naast Bernaerts, die in vroegren tijden Aan taal en kunst hun leven wijdden, En nog in roem en eere zijn ! Jan VAN BEERS. De gemoedelijke, in Zuid- en Noord-Nederland geliefde dichter der » Fonge- lingsdroomen » werd te Antwerpen uit begoede ouders geboren, den 22 Februari 1821. Hij studeerde aan het klein Seminarie van Mechelen, waar hij zijne eerste dichtproeve: » Eene kermis in de hel u vervaardigde. Op volgentlijk was hij onderbibliothecaris der stad Antwerpen, leeraar van Nederlandsche taal bij ’s Riijks Normaalschool te Lier en professor aan het Antwerpsch Atheneum. Hij zetelt thans in den Gemeenteraad zijner vaderstad. Van Beers is ten onzent de eerste, wien het gelukt is, de poëzie bij het volk bekend en bemind te maken. Zijne verhalende gedichten, Bij het kerk- portaal, Eene bloem uit het volk, Bij de wieg van cen kind des armen, en vooral De zieke Jongeling liggen in ieders mond. Toch valt dit gedeelte van zijnen poëtischen arbeid minder te roemen dan de overheerlijke gedichten welke later uit zijne pen vloeiden. Begga, De Bestedeling en De Oorlog toonen ons in Van Beers een dichter van eerste gehalte: zijn diep en fijn gevoel, zijn onuitputtelijke gedachten- en beeldenrijkdom en eene onover- troffen meesterschap over de taal, geven hem recht op de eerste plaats in de rij onzer dichters. Zijn roem drong reeds lang in den vreemde door. D: Max Rooses, in zijn Schetsenboek, ontwierp als volgt het beeld des dichters : “ Wanneer wij, na zijne loopbaan doorwandeld te hebben, ’s dichters goede hoedanigheden samenvatten, wat al schitterende gaven stralen er dan niet nevens de overgeblevene schaduwpunten; gaven die hem stempelen, doen smaken en vereeren ! ; « Zijn warm kloppend hart, dat hem zijne taak ernstig doet opvatten, maakt hem niet alleen tot een verdediger van den mindere, maar tot eenen prediker van wat waar en goed en schoon is en blijft; dat hem die innigheid en warmte geeft, die ons aantrekt en ons doet gelooven aan den dichter in de eerste plaats, en aan wat hij zegt, in de tweede. “ Zijn open zin voor al wat en roerends, treffends en kleurigs ligt in het alledaagsche leven, gepaard aan eene uitstekende gave om dit alles te doen uitkomen, onze oogen te doen zien en onze ooren te doen hooren wat onzen geest roert. “ Zijn natuurlijke rijkdom aan smakelijke woorden, snedige volzinnen en zijne zekerheid van keus in dien schat die in zijne verzen de gelukkigste versmelting doet ontstaan van de hoogste kunst en de ongezoch tste waarheid. “ Dit- alles te zamen gevat maakt Van Beers tot den keurigsten onzer dichters, den vertegenwoordiger op letterkundig gebied van onze school van Nederlandsche koloristen : veel gevoel, minder verbeelding ; veel kleur, minder lijn. Het anders zoo ware woord: zut pictura poesis, in den zin, waarin men het gewoonlijk neemt: schilderkunst en poëzie zijn een, werd door hem ten volle gerechtvaardigd. ‚ Zijne eigenschap van volksgezinden en kleurgezinden dichter treffen bijzonder goed samen en steunen elkander. Het volks- en burgersleven, dat hem altijd zoo sterk aantrok, is bij ons kleuriger dan dat van hooger standen. Wat toon of tint wil men toch gaan zoeken in onze burgershuizen naar Parijsche patronen behangen en gemeubeleerd? wat oorspronkelijkheid ligt er in onze hoogere burgerklassen, in hunnen jongen tijd gekneed in den vorm eener fransche opvoeding, in later levensdagen het fransche fatsoen voor alleen fatsoenlijk houdende? Wie of wat zou er kleur geven aan die verrekeld en bleekzichtige wereld? Dan is er toch iets meer te vinden in onze mindere klassen, langs den goeden kant gezien : iets eigenaardigs, iets vlaamsch in een woord: een spreuk, een beeld, een zedentrek, die hier op onzen grond zijn gegroeid en hunne oude geurigheid en schilderachtigheid hebben behouden. Die trekken op te zoeken is kunstenaarszaak; ze te vinden is kunstenaarsgenot, ze aan anderen „ Dat doet Van Beers en hij doet te doen genieten is kunstenaarswerk. het als kolorist.… # DE ROZELAAR OP MIJN VEN- STER. Aan meizon en windjes stil-mijmerend dacht ! Want ’t is in het najaar; en gelende bladen, | En enkele doornige stengels verraden, Helaas, nog alleen zijne vorige pracht ! Wat stond hij daar lief op mijn venster te blozen, Met lonkende knopjes en gloeiende rozen, Die ’t lispelend windje kwam kussen en koozen, Die trilden van wellust bij ’t zoete gevlei! Hoe blonk hij van dauw bij het morgendzonsche- [melen! Wat deed hij al geuren mijn kamer doorwemelen ! O roozlaar ! wat waart ge toch schoon in den Mei ! En gij, o mijn harte ! waar is thans uw weelde ? Gij, roozlaar, waar is de zefier, die u streelde ? De zon, die zoo lief door uw bloemenpracht speel- [de? Waar zijn thans uw bloemen? O ! ’t najaar ver- ‚ [scheen; ; En mij blijft ook niets, dan herdenken en treuren; En daar, waar de bloemen eens stonden, daar En ’k wastoen als gij, o mijn roozlaar ! toen gloeide | De nijdige dorens mijn hart nog alleen. [scheuren Er ook in mijn hart eene meizon ; toen bloeide Er roze bij roze in dat hart, en er stoeide Geen windje dan ’t windje der vreugde voor mij ; En, kwamersomwijlen een zucht uit mijn boezem, ’t Was ’t zuchtje der weelde, ’t was, bloemen, uw En, roozlaar, haast zal weer de meizon heur stra- Met koestrende liefde op u neder doen dalen ; [len En dan zult ge weer op mijn venster staan pralen, Met loover en bloemen zoo frisch als weleer. [bloesem ; Want, roozlaar, mijn hart was een roozlaar als gij. En nu, ach ! nu staat hij daar eenzaam te treuren, De roozlaar! alsof hij aan gloeiende kleuren, Aan knopjes en dropjes en balsmende geuren, Maar hemel! als eenmaal de rukwind der smarte - De bloemen verstrooid heeft, de bloemen van ’t [harte, Zeg, brengt dan de meizon die bloemen ook weer ! 1844. BIJ DE WIEGE VAN EEN KIND DES ARMEN. Gij slaapt, arm kindeken, onnoozel schaap ! Gij slaapt gerust, en lacht in uwen slaap ! En uwe lippekens zijn paarsch en blauw, Uw handekens versteven van de kou; Niets hebt ge in heel de waereld, dan den schoot Van uwe moeder, en die heeft geen brood ! Arm meisken, zeg, waarom dan toch op ’t stroo Van uwe wiege slaapt en lacht ge zoo ? Of, is ’t misschien de toekomst die u wacht, Waar gij in droomen tegen lacht ? o Uw toekomst? — Ja, want zie ! haast loopt ge [alleen ; En dan moet ge door sneeuw en hagel heen, Van als de dag begint tot ’s avonds laat, Licht op uw bloote voetjes, langs de straat Gaan beedlen ;en zoo wordt ge allengskens groot, Zoo wordt ge allengskens een volwassen maagd, Die aan de deuren de aalmoes niet meer vraagt, Maar moedig arbeidt voor heur daaglijks brood. Ginds woont zoo’n maged op dat zolderkijn. God nam heur moeder weg uit de aardsche pijn ; En voor heur vader, ouden grijzen man, Die sedert lang reeds niet meer werken kan, Heeft hare kloeke liefde al heel het jaar Gezorgd. — Maar, het is winter nu, en daar Ligt in een hoek de zieke grijsaard. Niet Een klacht rolt van zijne lippen ; maar zij ziet Wel, dat hij met geweld den ratel smoort Des hongers, die zijn ingewand verknaagt : En God! ze heeft geen werk meer, de arme maagd ! Zie, bij het smookend lampken, zit ze en staart Droefdubbend in den uitgedoofden haard ; — Een sprekend beeld der wanhoop, — en toch [schoon, Al heeft de wreede ellende van haar kroon De roozen doen verdwijnen ; ja, niet waar ? ’t Is zonde, dat zoo’n bloem van achttien jaar In ’t slijk der arïnoe zoo verslensen moet. Ze is schoon : en duizlend wentelt haar gemoed, Als rond den kolk de duive, om een gedacht Dat ijslijk is, en toch haar tegenlacht ! Ze is schoon: en ginder woont een rijke heer, Een wulpschaard, die heur goud bood voor hare [eer … Goud !.… en dan had ze vuur en brood, dan zou Heur vader toch van honger en van kou Niet sterven…. goud !. maar voor hare eer !. O Bescherme de arme maged in heur lot ! [God — II6 — En dat ’s misschien de toekomst, die u wacht, Aam kind ! - en toch slaapt ge op uw stroo en [lacht! I Doch spoedig worstelt gij door al den rouw, Die uwe jeugd bedreigt, en wordt dan vrouw En moeder. — Moeder! o0, dat woord klinkt [schoon, Niet waar ? Dat is gelijk een hemeltoon, Te midden van al ’t wangeluid, dat op Onze aarde steeds weergalmt ; dat is een drop Des eeuwgen liefdestrooms, gevallen in Ons aardsche meer van haat en eigenmin ! Een moeder met hcur kindeken, dat doet U aan iets denken, dat oneindig goed En liefdrijk is, dat spreekt van God ! — En zie! Daar staat een moeder, met heur kind, op straat, Voor ’t prachtig huis van eenen rijke, die Zijn geld verbrast in spel en overdaad. Zij klopt: de wijde deur gaat open. Stil En nokkend smeekt zij: # Ach, om Godes wil, Mijnheer.. Ik ben een arme weduwvrouw ; Ik heb nog nooit gebedeld ; maar de kou, De honger dwingt mij, ’t is voor d’eersten keer, En daarom kom ik ’s avonds.…. Goede heer, Eene aalmoes! al was ’t maar een stuksken brood ! Of wel mijn kind is morgen mooglijk dood Van honger! # Maar een dienstknecht snauwt [haar toe : ” Daar ’s niets te geven ! # en de deur valt toe ! Daar ’s niets te geven !. Ha, ’t is zoo dan, God ! Dat hij die rijk is met uwe armen spot ! Zie ! heel de straat is van den glans bestraald, Die uit de hooge vensters nederdaalt ! Hoor! heel het h\is weergalmt van spel en zang, Van glazenrinkelen en feestgeklang : En, nietste geven ! niets voor de arme vrouw, Die buiten staat in duisternis en kou, Gezweept door sneeuwjacht en door noordenwind ! En zij toch ook heeft liefde voor haar kind ! Zij heeft het gebaard in wee en smart, Getroeteld en gekozsterd aan heur hart, Gezoogd met heure melk ; zij ook gevoelt Dat het heur bloed is, wat zijn hert doorwoelt, Zij ook is moeder ! en geen stuksken brood, Niets, om haar kind te ontrukken aan den dood ! En dat ’s misschien de toekomst, die u wacht, Arm kind! — en toch slaapt ge op uw stroo en [lacht ! IV Doch arme menschen lijden zooveel pijn, Dat zij al spoedig oud en krachtloos zijn ; Dat zij al spoedig de oogen mogen slaan Op’t einde van hun jammervolle baan. Maar arm en oud zijn, en geen kracht in ’t lijf Meer hebben ; maar, daar zitten, stram en stijf, Alleen nog door de smart aan de zarde vast ; Aan andren, aan zich zelven nog tot last En koû en honger lijden ; en misschien Rond zich zijn kindren, zijn kindskindren zien, En koû en honger lijden ; en een hart, Een moederhart bezitten, dat hun smart Nog dieper voelt dan eigen lijden ; en, Ja, hooren, hooren uit den mond van hen Die men zoo liefheeft # Hemel ! wat leeft toch Die oude lang ! # en nog niet kunnen, nog Niet mogen kruipen uit dit aardsche slijk... O God, hoe ijselijk, hoe ijselijk ! TANTE GEERTRUID. Het is, als wóei er u, bij de eerste schrede, Die ge in heur huisken, op ’t Beggijnhof, doet Een lucht uit vroeger eeuwe te gemoet, Doorgeurd van eenvoud, liefde en zielenvrede ; En, treedt ge in ’t kamerken, alwaar zij zit, Als onvrijwillig gaat gij op de teenen, Zoo helder, zoo kersrood zijn daar de steenen, En ’t zand, dat ze bebloemt, zoo hagelwit. Niets, dat er pracht getuigt, dan op de schouwe Een Christus, meesterwerk van ’t fijnst ivoor, Waaronder, rijk gedorscht in gouden moor, Met zilvren staf en kroon, een Lieve Vrouwe. En geen geruisch, dan van de poes, die spint, Vast ingesluimerd bij het zonneschijntje, Ginds, achter ’t blank en fijngeplooid gordijntje, Naast Tantes naaikorf, op de vensterplint. En Tante zelve, — zie ! van heurs haren Kijkt enkel nog een bles op ’t voorhoofd uit ’t Gepijpte mutsken, waar ’t gelaat in sluit ; Enzilverwit is die, — puur sneeuw der jaren. Maar toch, niet waar? als gij het lang beziet, Dan is ’t, alsof, om dit gerimpeld wezen, Allengs een krans van frischheid kwam verrezen, Iets, dat getuigt : n Ze is toch zoo oud nog niet? « En, als zij, over haren bril, die oogen, Steeds vochtig van de volheid des gemoeds, En ja ! dat is de toskomst, die u wacht, Arm kind ! — en toch slaapt ge op uw strooi en [lacht! Toch lacht gij! — en waarom ? waarom ? Ziet gij Licht in uw droom Gods englen aan uw zij, Die uwe ziele koestren in het licht, Dat afstroomt van hun glansend aangezicht ? Hoort gij misschien, in hemelzoet akkoord, Hen rond uw wiegsken zingen : Kind, slaap voort, Lach voort ! want hem, die de armste is hier op [aard, Wordt ginds de hoogste zaligheid bewaard ! Zeg, kindje, zingen de englen dat om ’t stroo _ Van uwe wiege, en lacht ge daarom zoo? 1846. Van ’t naaiwerk opslaat, — door iets naamloos En liefdrijks voelt ge u tot haar getogen. [zoets Of, lacht ze u tegen, met dien glimlach, waar De vredeglans den trek van vroeger smarte Zoo zacht in overschittert, — in uw harte Denkt ge aan uw moeder, wijl ge staart op haar. Thans kan uw oog, uit die verslenste trekken, Uit dien nog kloeken, maar geknakten leest, Niet wel meer gissen wat ze eens is geweest, En vast geen schoonheid meer der deugd ontdek- [ken; Maar, breng haar eens op haren » jongen tijd. « En, onder ’t praten, komt ge alras te weten, Dat ze eens de n schoone Geertrui # werd geheeten, Die van de halve stad schier werd gevrijd. Want beeldschoon was ze ; en op haar schreden [krielde Het van aanbidders ; ja ! zelfs was er een, Tot wien ze niet, als tot de andren # neen # Gezeid had, toen hij smeekend voor haar knielde ; Een, dien zij in heur harte al gansch een jaar Verkoren had, vòor dat hij zich verklaarde ; En toch — hoe vreemd een lot soms keert op [aarde ! — Heur jonger zuster trouwde nog vóór haar! Een bloedstorm had heur vader, zeekren morgen, Op ’t bed gestrekt, verlamd in l zijn leên ; Van haar zich laten dienen en verzorgen, En zij, niet vragend zelfs, voor hoe veel tijd Zal ik den schoonsten droom van mijn jonk leven Voor deze kinderplicht op moeten geven, Had zich den armen kranke gansch gewijd. Daar kropen jaren om. — Des wachtens moede, Bad hij, wien ze eens heur trouwe had verpand, Een laatste màal vergeefs om heure hand, En huwde toen eene andre. — ’t Harte bloedde Haar doodlijk bij dien slag; — maar uit heur [mond Vernam nooit stervling iets wat haar griefde; Den kranke alleen was ’t, of hij in heur liefde En heur geduld sinds iets van de englen vond, Een enklen keer : — de bloeiende eerstgeboren Van hare zuster lag de bloote borst Blij-spartlend toe te kraaien, die zijn dorst Zoo volop had verzadigd pas te voren. De moeder, stralend, smeltend van genot, Verslond den malschen blozerd met heur kussen, En weende, en lachte, en stamelde ondertusschen In vuurge wartaal, heuren dank tot God. Zijzag dit aan: en, duizlig, opgetogen, Liet ze eene wijl heur ziel omdwalen in Het glansrijk paradijs der moedermin, Dátals een droom opdaagde voor hare oogen ; Maar; op denzelfden oogenblik, was ’t haar, Als lispte een stemme grijnzend haar in de ooren ; “ Dit paradijs zal nimmer u behooren ! » En luide snikkend vluchtte zij van daar. Doch, nauwlijks was ze in ’t doodstil huis gezeten, Bij ’s kranken bed, op haar gewonen stoel, Of reeds woog die opwelling van gevoel Haar als een gruwel op het teer geweten, En, heel den nacht, in tranen van berouw Wegsmeltend, knielde en bad ze aan vaders [sponde, Opdat de Heere toch, om deze zonde, Des dierbren leven niet verkorten zou 3 Dan eindlijk, — laat, en toch te vroeg erbermen Voor ’t liefdrijk kinderhart ! — Daar lei de dood Voor goed de hand op d’armen oude, en sloot Ten laatsten slaap hem de oogen, in heure armen. Lang treurde ze over hem, in stille smart; Want nu bevroedde ze eerst, hoe, met diensleven, Het hare als was vergroeid; nu scheen ’t, of neven Dien doode in ’t graf een deel lag van heur hart. Zij was niet jong meer; — en nogtans, de dagen — II8 — Kwam meer dan een aanbidder, die met haar De huwlijksreis nog wel had willen wagen; Maar, gold het haar nog, of alleen heur goud, Dit lieldrijk blaken? — ’t Scheen haar om het [even; Slechts éenen had ze zich nog willen geven : Hem, die niet wachtte…. dies, bleefze ongetrouwd. De waereld deed haar zeer : hoe dwazer ’t woelde Van driflen en vermaken om haar heen, Hoe meer zij, in haar treurnis, zich alleen, En als van elke vreugd vervreemd gevoelde, Zelfs in die ouderlijke woning, waar Voorheen de blijde erinneringen schenen Uit ieder meubel en uit alle steenen Haar toe te lachen, vond zij ’t thans zoo naar. Zij kwam naar hier gevlucht ; en, als het water Van ’t beekje, dat te diep zich in zijn boord Verscholen houdt om ooit te zijn gestoord, Waar ’t heenrolt met nauw hoorbaar golfgeklater, Zóo, ongenaakbaar voor het driftgebruis Der waereld, zijn voor haar sinds toen de jaren, t Een, steeds gelijk aan ’t ander, heengevaren, In deze zindelijke vredekluis. Meest allen, die in hare jeugd haar kenden, Vergaten haar, of rusten in den dood, Maar, spreek van haar eens aan alwie in nood Ooit troost behoefde, of bijstand in ellenden ; En in heel ’t stadje vindt ge er licht niet een Of hij verhaalt u, met een traan in de oogen, Hoe deze vrouw, die engel uit den hoogen, Hem, juist wen ’t noodigst was, met hulp ver- [scheen. En zie ! wanneer ze eens uitgaat, hoe de kleencn Van gansch de beurt, met lachende gelaat, Heur handjes komen geven en de straat Van blij gesnap doen galmen om haar henen ! Want Tante houdt, zoo ’t schijnt, van hun geraas; En ’t gaat den kleenen nimmer uit ’t geheugen, Dat al die braaf zijn, steeds bij Tante meugen Hun schoentje zetten gaan op Sint-Niklaas. En zoo spreidt deze bloem hare balsemgeuren, Hoe needrig ook verdoken onder ’t kruid, In liefdewalm gestadig rond zich uit : Vreugd voor wie schuldloos zijn, troost voor wie [treuren, Zoo bloeit zij voort tot de Engel nederstrijkt, Die, zacht haar laatsten wortel uit onze aarde Losmakend, haar verplant in ’s hemels gaarde. Gezegend wie haar hier beneên gelijkt ! Des rouwens waren pas voorbij, of daar 1858. UIT « DE BESTEDELING …. Langzaam galmde ’t getamp der beêklok over de velden, Die, volzalig in t’ goud van de avondzonne zich baadden. Plechtig-roerende stond ! als in’t dorp elk moedertje eensklaps Stakende ’t snorren van ’t wiel met hetteeken des k1uiseszich zegent ; Wijl op de akker de boer, zijnedampenderossen weêrhoudend, Achter de ploeg zich ’t hoofd ontbloot om een Ave te preevlen. Plechtig-roerende stond ! als de klok, die ’t einde der dagtaak Wijd en zijd verkondt, die krachtige druipende hoofden Neer doet buigen voor Hem, die het zweet in de voor laat gedijen. Ook den Kunstnaar, die ginds op de helling deslommrigen heuvels, Reeds van vroeg in den dag, zoo druk heeft zitten te schildren, Klonk nu de Angelusklok als een aftochtsteeken. Hij wischte Traag penseel en palet, die hij borg bij zijn doek in de draagkas, Vouwde zijn stoel dicht, en daalde, al droomende, ’t pad af, Dat door ’t bloemrijk dal Zacht-kronkelend leidt naar het dorpken. Doch, hoe dikwijls, eer hij beneden de helling bereikt had, Stond hij bewonderend stil, om ’t frissche tafreel, dat daaronder Zich voor zijne oogen ontrolde, nog eens in zijn ziele te printen. Vlak voor hem lag ’t dorp, Met een heuvel ten Noorde en ten Zuide, Tusschen wier ruggen de zon, hoogrood wegzinkende in ’t Westen, Gansch haren schat van kleuren en stralengetoover deed stroomen. ’t Klokje in den grijzen -met zwarlgroen veil omslingerden toren, Zweeg nu. Roerloos hingen, daar ginds op de hoogte de bruine Molenwieken ; het loof stond roerloos ; en boven de hutten, Stegen de blauwende wolkjes der schadden zoo recht uit de schouwen | Dat ze in de tintlende lucht ook roerloos schenen te hangen. ’t Was of dit dorpken, dit veld, die heuvels, of alles in ’t ronde Eer het zich wikkelde in ’t kleed van den avonddauw, om te slapen, Onder den afscheidskus der zon, stilzwijgend en dankbaar, Eens nog de weelde en vreê herdacht die het weder gesmaakt had. Ras werd dit zwijgen nogtans door de zoete geluiden des avonds Lieflijk verstoord. In de verte, uit een zonk aan den hemel weerklonken, Langzaam-slepend en ’t vee oproepend, de toonen des toethoorns ; En, op het sein van hun hoeder, verscheen weldra in de holle Zandige bergstraat, heel ’t bontkleurige leger der koeien. Knallende en schallende dreef nu de klets des knapen hen voorwaarts, Wijl ze, als bij beurte, den hals uitstrekkend, met vriendelijk loeien Reeds van verre den stal begroeteden, waar hen de melkster Iederen avond wacht, die hun spannenden uier weer licht maakt, En zoo kwam er allengs op de paden, die, even als speeken Rond hunne as, van ’t dorp uitstraalden, beweging en leven ; Hier was ’t een boer, die egge of ploeg op de veldsled huiswaarts Sleepte, en een deuntje flloot, ter zijde op zijn bruintje gezeten ; Daar een blozende deern, met een armvol geurige klaver, Vol madelieven en kol op ’t hoofd, die den andren van verre, Hartlijk en lustig te gaar, heur helder » goên avond ! toeriep ; Verder… Maar juist uit de baan, waar ’t padje gevolgd door den Schilder Heenliep, klonk er op eens een schaterend juichen hem tegen. Zwenkend van hot naar har, kwam daar een wagen, tot klinkens Opgestapeld van d’oogst der boekweit, nader gebolderd, Paard en vracht was gesierd met fladdrende linten en meien ; Kinderen, elk met een krans van bloemen op ’t vlasblond kopjen, Zaten boven er op, blij-zwaaiend met elzene takken, Of eenen regen van loof en bloemen naar onderen strooiend, Wijl om den wagen beneên, een troep van knechten en meiden Sprongen en zongen dat gansch de insluimerde vlakte er van opschrok, 1858. UIT : BEGGA. « Jaarlijks was het in ’t huis van den Kuiper, den vierden October, Volop feest ; want vader en zoon, die d’eigensten voornaam Droegen, herdachten alsdan hunnen heiligen patroon Franciscus, En die dubble besteek viel juist dees jaar op een zondag. Reeds drie dagen vooraf had Frans, in de keuken, de dienstmeid, De oude Kato, die sedert heur brave bazin bij den Heer was, Oppermachtig geheel ’t huishouden beredderde, heimlijk Opgezocht, en gevráagd, of ze al eens had gedacht aan het naamfeest. En, uit haar schapraai heuren almanak langende, had zij Hem triomfeerend getoond, hoe Sint-Franciscus daarin stond, Van heure eigene hand, met twee rooi kruiskens geteekend. Voorts had Frans heur nog wèl op ’t harte gedrukt, dat het noenmaal Enkel bestaan mocht uit wat vader het meest naar zijn tand was ; En voor ’t laatst had hij haar u den besteek # overhandigd : een zilvren Tabaksdoos, die zij stil in vaders servet moest verbergen. Geen half uur naderhand, Was de Kuiper, al even vertrouw’lijk Bij Kato in de keuken á verschenen, met de eigenste boodschap, En overhandigde haar eene gouden horlogieketting. n Franses besteek, » dien zij stil in dezes servet moest verbergen. Dan op den plechtigen dag, in den morgen, trokken zij samen, Zoon en vader, op hun paaschbeste gekleed, naar de hoogmis, Schepten een luchtje daarna, en keerden wat over den middag, Huiswaarts, elk in den waan, dat de andere niet dacht aan het naamfeest. Doch zoodra ze den hoek van de straat omkeerende, ontwaarden, Hoe Kato aan de deur op den uitkijk stond, overglanste | De eigenste glimlach beider gelaat ; want beiden bediedde Zulks, naar heimlijk akkoord : kom binnen, ’t is alles in regel ! En nu, als zij te gaâr, met koddigen ernst op de lip zich Bijtende, waren getreden in ’t kamerken achter den winkel ; Als zij zagen, hoe daar twee stoelen hen wachtten, met bloemen, Sierlijk omkranst, twee ruikers op tafel, en, midden van deze, Een reusachtige toert, waarop, in suikeren letters, Tweemaal de hartlijke wensch : “ Lang leve Franciscus ! # hun toeblonk ; Als zij vooral, weerzijds, meesmuilend, zich hunne servetten Wezen, en die ontplooiden, en zagen, hoe ieder den andren Wel had bedacht, en hem schonk juist wat hij het heimlijkst wenschte, Dan vielen vader en zoon - elkaar luidjuublend in de armer, Wijl Kato bij de deur, handklappende, schokte van ’t lachen. Och ! wat zaten ze daar met hun tweeën genoeglijk aan tafel, ’t Maal, hun gediend door Kato, zich latende smaken als klokspijs, En het besproeiend met glas bij glas van den deugdlijken « rooien, » Die niet op werd gehaald dan bij naamfeest, kermis of hoogtijd. Wat weerklonk er somwijlen, door ’t vriendelijk gekeuvel, een ronde, ° Hartlijke lach, — ja ! dat heel ’t kamerken, ’t welk uit den winkel _ Enkel zijn licht kreeg langs een raam van looden kozijnen, Telkens, als ’t ware daarbij volstroomde van zonnig getintel. 1868. GEERAARD Jan DODD. Den 10 September 1821 te Antwerpen geboren, werd Dodd, in 1835, naar Riijsel op de kostschool gezonden, en keerde van daar terug # met eene goede fransche uitspraak en de grondigste minachting voor al wat Vlaamsch heette. Hij bestudeerde eenigen tijd de schilderkunst onder Leis, De Block en Thomas, « — tot hij, in 1837, door de lezíng van het pas verschenen « Wonderjaar n zich aangespoord voelde, om ook zijne krachten in de vaderlandsche letterkunde te beproeven. _In 1844, trad hij in de redactie van het blad Vlaamsch Belgie, werd, in 1847, hoofdleeraar in de Israëlitsche school te Brussel, in 1854, archivaris der Brusselsche hospiciën en ambtenaar in het ministerie van Justitie. Buiten een aantal novellen en tooneelstukken, schreef Dodd de volgende dichterlijke werken: Ziedjes en Deuntjes, 1858; Liefde-Lief en Leed, 1860; Gedichten, 1870. Dodd'’s gedichten zijn meestal vol tintelend, eigenaardig koloriet; zijne liefdeliederen — waarvan hij een gansch bundeltje uitgaf, — doen, zooals Mev. von Düringsfeld terecht opmerkt, om de fjnheid van gevoel en hunne dikwijls ironisch-ontroerde wendingen, aan Heine denken. Zijne vertalingen uit duitsche en engelsche dichters zijn meest allen voortreffelijk. Nog altijd arbeidt Dodd aan eene uitgebreide geschiedenis van de Beel- dende Kunsten in België, een werk dat met groote belangstelling wordt te gemoet gezien. GROOTMOEDER. Vaal zyn hare verven en kleuren, Weg is alle wereldsche vreugd. In haren lederen zetel Zit Grootjen en met spijt Herdenkt zij heurer jonkheid, Den goeden ouden tijd. ” Wel praat onze Karel van kringen, Van dansfeest en banket : Wat is ’t moderne springen, # Wat wordt de wereld zieklijk Bij ' hofijk menuet. — Zoo lispt ze, en schudt het hoofd -— De zomer schijnt reeds kouder, Reeds bitterder wordt het ooft. n En de winter, die zoo streng is, Die zich oneindig rekt, En menschen- en plantenziekte, Die immer ons kommer verwekt. n De bloemen verspreiden geen’ geur meer Als vroeger in mijne jeugd, . u Heen zijt ge, o guldene eeuwe, Gij eeuwe van vreugd en geneucht ! Wat liefde en vriendschap beduiden, Dat wist men in mijn jeugd ! « — En Grootjen aanschouwde treurig ’s Mans beeld, gelijst in goud, En, sprak ze, hevig kuchend : ” Ach ! wereld, wat wordt gij oud ! a e UIT -LIEFDE- LIEF & LEED.. VIIL Ze mint mij, ze mint mij ! o heil, o heil !… — Klinkt vroolijk, mijne zangen! Verbreed, verbreed mijne enge borst, Ik wilde er de wereld aan prangen. Ze mint mij, ze mint mij ! o heil, o heil! ’k Bezit den rijksten $ler schatten ! Te breken dreigt mijn kloppend hart : Het kan zijn geluk niet bevatten. IX. Zoo, gij klaagt, mijn schalk hartediefjen, Dat het te klein was ’t gloeiend smartebriefjen, Waar, ik op rijm, tot uwe ziele meê doordrong En u mijne vurige liefde meê voorzong ! Daar er zoo vele in lange lierdichten Zich tot het voorwerp van hun vier richten. Klein is ’t viooltjen dat zich in den hof bergt, En ’t vergeet-mij-nietjen dat uwen lof vergt ; Weet, dat de kleinste diamant meest de reinste is, Dat de witste perel meest de kleinste is : Is mijn rijmbriefken niet hoog en vermoeiend, De liefde, die ’t zingt, is rein en gloeiend. Ook uwe handjes en voetjes zijn klein, Ook uwe satijnen lipjens zijn fijn, Ook uwe tandjes zijn blank en spitsig En uw lonken zijn scherp en witsig. Ei! wat geeft het dat mijn liedjens klein zijn, Als ze maar gemoedelijk en rein zijn ! XXV. De moeder slaapt in ’t hoekjen van den haard, De vader rookt een beste pijpjen Gouda’s, Terwijl hij peinzend naar de gensters staart En ’t poesken brombromt bij de warme houtasch. Ik zit zoo eenigzalig nevens haar, Ik blik heur smachtend in de droomende oogen, En mijne hand speelt met heur golvend haar, Mijn boezem jaagt door liefdegloed bewogen. Haar hoofd, dat leunt vertrouwlijk tegen ’t mijn, Haar poezle hand strijkt recht de lintenvouwkens, Heur lipjens gJoeien helder als robijn : Ik zou ze kussen, vreesde ik niet voor de oûkens. Ik zucht: # Zoo wilde ik sterven aan uw zij ! « Zij wendt het hoofd en murmelt, onder ’t geeuwen ; u Ach! hoe vervelend is dit jaargetij ! Wanneer toch zal het eindigen dat sneeuwen ? # XXVIIL Nauw gleed langs uwe fulpen lip Het bitter woord tot wederzien En bliksemsnel zeilt weg het schip Dat u ontvoert tot wederzien. Ach! ’t is alsof mijn hart en ziel U volgen op de lange reis ; Ik voel mijn leven, lust en prijs Begeven mij tot wederzien. De rozen, die op mijne baan De liefde in menigt had gestrooid Die voert ge meê en laat, verschroeid, Mij doorn en tak tot wederzien. Doch, wat geen afzijn rooven kan, Hoe lang het zij, hoe wreed het griev’ Dat is mijn’ trouw aan u, mijn lief. Die blijft me bij tot wederzien. Dat is de kostbre perel, die, Gesloten in mijns harten schrijn, Mijn dierbaarste kleinood zal zijn, Met zorg bewaakt tot wederzien. Bewaar, gij, helder ook in ’t hart, Gelijk een reine diamant, Het woord dat gij mij liet ten pand, Uw liefdewoord tot wederzien. ú 1864. VINCENT Jozer DUMOULIN. Werd geboren te Meerhout (prov. Antwerpen), I9 Juli 1822. Hij was een ieverig vlaamschgezinde: hij stichtte in zijn geboortedorp een leesge- zelschap, stelde aldaar het weekblad de Meerhoutenaar op, zich daarna met ter woon te Herenthals, waar hij, in 1875, en vestigde overleed als uitgever-opsteller van het Kempenland. Hij schreef vele gedichten in jaarboekjes en tijdschriften. Hij was insgelijks uitgever der Kempische Lier. DE KEMPEN. Wat zijt gij schoon, o Kempenland, Met uwe vlakke heiden ! Met uwe dreven, bosch en land, Met uwe groene weiden ! o Land, waar ik geboren ben, Gij zijt het schoonste dat ik ken ! Uw torens prijken over ’t veld, Zoo lachend ons in de oogen, Waar ge den werkman hoop voorspelt En troostend wijst ten hoogen ; Gij schenkt uw kindren kracht en moed En maakt hun d’arbeid licht en zoet. Eenvoudig zijn de zeden van Uw steeds oprechte zonen, ADOLF Geboren te Evergem (Oost-Vlaanderen) den 13 December 1823, Geen heerschzucht of geen gouddorst kan In echte Kempnaars wonen. Wie naar deez’ beiden tracht en haakt, Is door de bastaardij geraakt/ Uwe echte kindren blijven trouw Aan deugd en taal en zeden ; Daarom is uwe lucht zoo blauw En leeft men hier te vreden; Ja, daarom blijft uw vroom geslacht Begaafd met wijsheid, moed en kracht, o God, die in den hemel woont Wil steeds ons streek bewaken : Ons streek, waar deugd en braafheid woont Laat nooit ’t verderf haar naken ! Bewaar, o Heer, haar zeden Vrij Van Zuidergift, van bastaardij ! 3 BEERNAERT. is, sinds 1856, notaris te Alveringem, in West-Vlaanderen. Van in zijne jongelingsjaren legde hij zich toe op de dichtkunst, Van hem verschenen opvolgentlijk onderstaande werken : Verlaten Veldbloemen, Gent, I85I; Taal des harten, droomen, 1880. Mijne ledige uren, Gent, 1863; De Gent, 1877; Schetsen en Beelden, Gent, 1879; Kuast- In zijne drie laatste dichtbundels voornamelijk levert de heer Beernaert het bewijs van merkelijken voortgang op het gebied der kunst. Vooral beijvert hij zich om vloeiend, verstaanbaar en gemoedelijk te zijn, om klaar uit te drukken wat hij innig gevoelt. Over vele zijner gedichten zweeft een waas van zacht en roerend gevoel, iets eigenaardig en bekoorlijk. VAARWEL AAN MIJNE MUZE. Vaarwel, o liefste van mijn harte, Getrouwe leidster mijner jeugd, Met u leed ik soms wreede smarte Maar smaakte ook zaalge godenvreugd. Vaarwel, het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord ! Nu zullen wij niet meer te zaâm In wijde en opene velden wandlen ; Ons daar vergasten aan den aâm Der bloem of van haar schoonheid handlen ! Vaarwel, het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord ! Hoe dikwijls gingen we in het bosch Er luisteren naar der vooglen zangen, Er rusten op een bed van mos Om hartgenoegens op te vangen! Vaarwel, het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord ! Hoe dikwerf heb ik in uw schoot Mijn boezemwee niet uitgegoten ! Gij weet, het woog mij zwaar als lood En soms was het Ieven mij verdroten ! ‘Vaarwel, het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord ! Hoe dikwerf toch waart gij mijn troost, Wanneer ik nergens troost mocht vinden ; Wanneer ik vaak, in West of Oost, Geen harten vond die mij nog minden ! Vaarwel, het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord! Het is met droefheidsvol gemoed Dat ik de lier u weêr moet geven ! Haar toonen deden mij ’t hart zoo goed. Wat zeg ik, waren ’t heil van ’t leven t Helaas! het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord ! O Muze, wen ik, droef te moê, Aan gene barre en dorre stranden Zal zuchten, wijd van u, o doe Dan somtijds weder mij ontbranden. Vaarwel, het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord ! Gij weet het, ’k heb u hartlijk lief, Gij zijt mijne eenge zielsvriendinne ; O neen, ik heb geene andre lief, Geen enkle die ik meer beminne ! Vaarwel, het noodlot zweept mij voort Naar eenzaam ver gelegen oord! 1865. DORPSBEGRAVENIS. u’t Is gedaan, « stiet hij uit en hij staaktezijn werk, Onder ’t richten des rugs en het rekken der armen:: u ’k Heb mijn taak, want zijn bed is gereed en nu [moet Hij maar toezien dat hij zich daarin kan verwar- [men. « En het kerkhof verlatend met spade en houweel, Trekt hij schoorvoetend, moede, de herberge bin- _ [nen Nevens ’t kerkhof en vraagt er een borrel, dien hij Daar zooeven door tobben en zwoegen moest win- [nen. En de spade en ’t houweel bij de deur Jatend, zet Hij zich neêr op een stoel, want zijn lichaam [hoeft ruste ; Neemt zijn pet af en droogt met den zakdoek het [zweet, Dat van voorhoofd en wang hem in overvloed [gudste. De arme sukkelaar had het zóó lastig gehad ! t Was-rond Kerstdag, de grond was een voet diep [bevrore;x En dien doorhakken, als men reeds zestiger B Ook, hij had er èn adem èn kracht bij verloren. Hij moest zorgen dat alles in orde kwam voor Den gebuur, die gestorven was vóóreen paardagen; Opdat neven en nichten — die gansch zijn fortuin Moeten erven — niet over zijn werk zouden klagen. Want gewis, nog vandaag krijgt hij ’t loon voor [zijn werk, Nahet drogen der tranen, gerold langs hun wangen Bijdelijkhaar en’tgraf, — krokodilstranen vast…. Maar wat geeft het, — als hij maar een fooi mag [erlangen. En daar zit hij nu klagend, bij borrel en pijps Met den waard van de herberg gemeenzaam te : [praten Van den sneeuw en den vorst, van het schaarsche [gewin — Zooniet Godsoms eenrijke deed de aarde verlaten. 1879. EmMAaNuEL VAN DRIESSCHE Geboren te Zele, Oost-Vlaanderen, 24 Juni 1824, is een der mannen die het meest geieverd hebben voor de vlaamsche volkszaak in Belgie. Hij is thans leeraar van Nederlandsche Letterkunde aan het Koninklijk Athenzeum, aan de Normaalschool te Brussel, en Opziener der vrije scho- len van den Onderrichtsbond. Als tooneel- en novellenschrijver, ook als redenaar, heeft hij zich bijzon- der verdienstelijk gemaakt. Verscheidene zijner novellen genoten de eer eener fransche vertaling. Hij leverde vele dichterlijke bijdragen in jaarboeken en tijdschriften, Wat hier volgt is de aanhef van het gedicht: Boudewyn van Vlaande- ven, in vier zangen, bekroond, te Harelbeke, in 1854. Wie zal dit noordgebroed verhuizen doen ? VOORZANG. Wie heeft den moed zoo groot, het hart zoo koen, Om tegen Rollo’s legermacht te strijden, ! En ’t Land van roof- en moordzucht te bevrij- Geschiednisboek, ontrol uw’ rijke bladeren, [den !. Toon mij in helder licht den gloor der Vaderen, | Wie zal, met Christi teedre Liefdeleer Waarop de fiere Vlaming boogt en roemt. Wier namen hij met diepen eerbied DI Wie zal beschavingslicht en rede brengen, 't Verleden klaar’ zich helder voor mijne 00gen, | Waar men alleenig haakt naar bloed te plengen ! Opdat ik heden schittrend moog’ betoogen, Wie maakt den volkren Broederliefde kond ! Hoe groot de Belg in vr e tijde stond, Hoe daagt de vredeszon aan ’t horizont ! Wat hij vermocht voor zijn’ geboortegrond ! Hoe zal eens ’t licht door ’t chaosduister boren, Om recht en rede in Belgie te doen gloren ! — Hoe donker is de nacht van ’t diep verlêen ! Mij dunkt, ’k zie wijd, door eeuwen, eeuwen heen, Hoe woelt daar roof met moord en brand dooreen! | Een’ macht’gen Reuzenheld te voorschijn treên. Het ruw’ geweld troont boven recht en rede, t Schijnt alles voor zijn fieren blik te wijken Het bloedig zwaard rust nimmer in de schede !… | En rondom hem ontwaart men hoopen lijken, En hij, die stout de grofste gruwels pleegt, Hij draait en zwaaic de zware bijle in de hand En ’t recht maar enkel in de schale weegt En schalt: —’t Zij vrij ! mijn dierbaar Vader- Der macht, staat hoog, als Held, bij ’t volk aan- [land ?… [beden! | Het Noormansbroed verzwinde uit deze streken ! Het edelste eêl wordt met den voet vertreden, De Vlaming wil, ja zal zich bloedig wreken ! Wen vreemde horden ’t dierbre Vaderland Ik zweer ’t bij God, dat Rollo, bij zijn’ val, Verwoesten tot des menschdoms hoon en | Met noorderbloed onze akkers voeden zal ! — [schand’ !… | Zoo sprak de Held tot zijne krijgscohorten De Noordman bouwt zijn Outer in onz’ velden, Die moedig op den vijand nederstortten : Envrij, — na wandâan door geen pen te mel- De Noorman viel verplet in Vlaandrens zand, Vrij, brengt hij Odin zijnen offerdank; [den — En ’t volk riep uit : — Gered is ’t Vaderland ! Druiden en sybillen godenzang De Barbarij en roofzucht zijn verslagen, Werklinkt nog schel in Vlaandrens diepe wou- | Het licht des Christendoms is hel aan ’t dagen, [den !… | En Boudewijn, den voet op Odin’s troon, Wie zal dien stroom van wangeloof weêrhouden? | Verschijnt, omkransd met eene lauwerkroon !… Verpletten ’s Noormans godlooz’ godenheir ? — 126 — AucusT SNIEDERS. Geboren te Bladel, den 9 Mei 1824. De vruchtbare schrijver van zoo menig romantisch verhaal, de man welken in onze vlaamsche gewesten, naast Concience, de grootste populariteit als ver- teller te beurt viel, begon zijne letterkundige loopbaan met een bundel gedichten: Mijne eerste zangen, in 1848, te Antwerpen gedrukt. Daarbij bepaalde zich zijne werkzaamheid op zuiver poëtisch gebied; op romantisch veld leverde hij een dertigtal verhalen, zoo historische, als uit het hedendaagsche leven, welke, zooals wij hierboven zegden, hem tot een der meest geliefde schrijvers voor ons vlaamsch publiek hebben gemaakt. Snieders toont zich in enkele zijner werken een scherpziend opmerker, blijk- baar in de school van Dickens gevormd, in alle een gewetensvol navorscher en een keurig stijlist. Hij kwam, in 1844, als letterzetter naar Antwerpen; spoedig echter werd hij mede-opsteller van het #andelsblad, waaraan hij thans, reeds lange jaren, als hoofdredacteur verbonden is. PLAGEN. Dat laatste was een bitter woord. Een poosje lag ze alleen ; Zij zaten op het gele hooi Toen sloop zij op haar teentjes voort, Na ’t noenmaal bij elkaâr, Ginds naar den plager heen. En Hansje trok aan lint en plooi, Toen zocht zij ’t fijnste strooiken uit En kwelde en sarde haar. En kittelde den schalkschen guit; Dan lichtte hij haar doekje omhoog, Maar Hans riep : » Elsje laat dat staan ! Onthechtte strik en haak en oog, Of’k wil recht naar den meester gaan ! # Of rukte zonder schaamteblos Het roodgeruite voorschot los. e Toen riep zij uit : # wel ga dan maar ! » u Kom Hans, houd toch uw vingers thuis! # _.E“ lei zich naast hem neêr ; Zij trok hem met een klisje haar, u Gij zijt een lastig plagers kruis, En vroeg hem : # Doet het zeer ? « u Een onbeschaamde guit ! # En Hans werd schijnbaar toornig toen ; — n Wel ga, sprak Hans, wat scheelt het mij ! Maar ijlings gaf zij hem een zoen ; Wie houdt u hier aan mijne zij! « — u He ! riep ze, gaat ge, ja of neen, Maar Elsje ging niet —?neen, zij bleef, Nu naar den boozen meester heen ? « En Hanstrok weêr haar mutsje scheef. Zoo riep ze toornig uit, Maar Hansje was zijn doel nabij, Dat wachtte hij reeds lang ; Hij trok haar nader aan zijn zij’ En streelde haar de wang. Toen stoeiden zij vereenigd voort, Haun schaterlach werd lang gehoord ; En ’t griefde ’t blozende Elsje diep, Toen haar de booze meester riep. n ’k Zal, sprak zij, naar den meester gaan, u Laat gij dat sarren niet ! « — u Welnu, ik laat het plagen staan, Maar hoor wat ik gebied : Dat gij thans ook mij op geen voet, Geen vingerbreedte naderen moet ! # En Hans stond op en lei zich weêr Een pas of vier van Elsje neêr. PETRrus JozEer NorBErT HENDRICKX. Te Antwerpen geboren, den 29 Juni 1824, was Hendrickx aanvankelijk tot den geestelijken stand bestemd en studeerde dan ook aan het klein Seminarie te Mechelen. Spoedig echter gaf hij zijn vooruitzichten deswege op en werd mederedacteur van het Journal «? Anvers. In 1865, werd hij beambte bij het stedelijk archief, en bleef die bediening vervullen tot aan zijnen dood (1879). Zijn eerste werk was een fransch bijbeldrama: Za mort du Christ. Onder den invloed van Jan Van Beers beproefde hij zijn krachten in de neder- landsche literatuur, en liet, in 1847, verschijnen: De Jaatste dag der eerste wereld, heldenspel in vijf bedrijven, dat hoe grootsch van opvatting ook, veel te wenschen laat onder opzicht van stijl en taal. Gelukkiger was hij í met D7 Juan, dramatisch gedicht (1855) dat uiterst merkwaardige gedeelten bevat. Uit dit laatste werk volgt:hier een fragment. UIT: « DON JUAN. GEEST DER WINDEN. De albezielende adem des Wezens spreekt door d’ Adem der orkanen ; de stem diens adems Is de stem der Waarheid — en echter is die Stemme de mijne. Hare oraklen uit zij in het eenzaam diep der Wouden — op de plechtige wijdte van De groote waatren — op de verlaten vlakte Van de woestijne. Liefde alléén zal immer haar zuivre tale Vatten, ’t hart des ballings uit Eden kan die Taal verstaan : maar immer toch zal dit stoflijk Harte zulks mogen. Waarheid spreekt die taal — en dit harte dorst [naar Waarheid . . aa PR . « « Menschenzoon ! het orkaan, de bode Des verder{s, is even de tolk der Waarheid. Van uit den hoogen Woedt het op den lagen — en, uit die woede, Put het lage ontsterflijke openbaring. Voelt uw ziel, onzalige weduw van de Kennis der geesten, In den hemel harer gedachten, ’t onweêr Van den twijfel stormen : ze late ’t stormen, Want het gaat met de innige orkanen als met De ethertempeesten. — Woest verdelgen barnt in der wolken viere ; Vlammend puin verwekt het en smart of jammer, Maar, alleen uit derglijk licht, ontbrandt de Toortse der Waarheid. Duistre sterfling, bliksem den twijfel in der Zielen diepten… Bleef u de Heimnis steeds zwart, Staar dan in die diepten — doch wijk niet voor Wrekende klaarheid. [haar Ik ben een geest. Ik zie de Waarheid. Mijn gebied Is een geheim : Gij kent mij niet ! WiLLEmMm ROGGHE. Is Aalstenaar van geboorte, (2 Augustus 1824,) maar verblijft sedert zijn Iode jaar te Gent. Aldaar was hij werkzaam op de drukkerij van de Ga- zette van Gent, waarvan hij opsteller werd. Van 1856 tot 1874 stond hij aan het hoofd van eenen nederlandschen boekhandel. Hij zetelt thans als raadslid in den gentschen gemeenteraad. In den laatsten tijd heeft hij zich ook als kunstcritieker een goeden naam verworven. Zijne verspreide gedichten en liederen zijn nog tot heden in geen bun- del verzameld. HET MELKMEISJE. Daar speelt de eerste zonnestraal met ’t haantjen [der kerk, Daar ligt ’t eerste vogelijn lustig de vlerk, Daar bomt de eerste kloktoon — en ’t wekkend [gebrom Zendt leven in hoven en huttekens om. En op is het maagdlijn en op is de knaap En weg zijn de droomen en weg is de slaap. Ei! spoedig de spade of den paardstoom gevat, En de eenen naar ’t landwerk en de andren naar [stad. Daar staat reeds èn klepper èn karre gereed, En ’t snuggere melkmeisje, netjes gekleed, Springt, ligt als een ruiter, op ’t aardig gespan, En vliegt door de ruimte met vaatjen en kan. Zij snelt naar de stad langs de stuivende baan; Heur liedje wekt ’t dravende klepperken aan, — Maar nog slaapt de wachter, — de stadspoort is [dicht, — 4 Hel wachtertje ! « roept ze, » open ! open ! t is licht! « En op is de wachter — en open de poort, En blij rent het hunkerend klepperke voort, En ’s maagdelijns mondeke roept : # Goeden dag, u Heer wachter ! » en rijdt hem voorbij met een [lach. | Al heeft zij voor troon maar een bosselke hooi, Aldraagt zij voor kroon maar een hoedje van [strooi, Nooit trad er in stad een vorstinne zoo schoon, Nooit blonk majesteit als de blos harer koon. De tred van heur klepper, heur ramlende trein, Dat klinkt in der burgeren oor als een sein; De deuren ontluiken, als wachtte reeds elk Het lieve gezichtje — nog eer dan haar melk: De knapen betwisten der moeders de pan, En wachten ten drempel op ’s meisjes gespan, En koopen haar melk, als amandels zoo zoet, En smeeken een lonkje af, nog zoeter dan zoet. Zoo deelt zij in straat en in steeg hare waar; ° Men roept en men wenkt heur langs hier en langs Heur arremke rond rijst bevallig omhoog [daar; En ’t kruikje geeft melk tot de bodem is droog. Heur kruiken zijn ledig — en ’t maagdelijn lacht, Gelukkig en vreugdig ; heur taak is volbracht. n Keer, klepperke, keer ! # roept ze, en t dier [hoort heur aan, Schudt, blijde, zijn mannen en snelt langs de baan. Maar ’t klepperke rijdt snel en sneller nu voort ; Daar beidt al de wachter, daar staat al de poort, En’s maagdelijns mondeke roept : # Goeden dag, * u Tot morgen ! « enrijdt hem voorbij met een lach. Jos. BLOCKHUYS, ‚ den 23 Mei te Vorselaar geboren, werd leerling der Staats-Normaalschool te Lier, en oefende gedurende een twintigtal jaren het onderwijzersambt uit. Hij was medestichter en opsteller der Toekomst, van het blad de KZau- waart en het Onderwijs. Hij bearbeidde met F. Jacobs eenen Beredeneer- L den leergang voor het rekenen, vertolkte uit het hoogduitsch D” Benekes nieuwe zielleer door Rane en gaf eene Natuurlijke Leesleerwijze vit. In de Handelingen van den Onderwijzersbond, vindt men zijne bijzonder- ste redevoeringen over opvoed- en onderwijskunde. — Hij was de eerste opsteller van het dagblad de Koophandel van Antwerpen. Men heeft van hem: Twee bundeltjes volksliederen, de Oorlog (gedicht), ‚ Geloof en liefde (proza), de Mislukte Patriot, Te laat! enz.; ook ver- scheidene novellen. EEN DROOM. Ik droomde.. ’k Was maar achttien jaar, Was frisch van hart en zin ; Met warme liefde en sterken moed Trad ik de wereld in. En al wat ik hoorde en zag Was wonder schoon en goed : Zoo glansend als de zonneglans Was ’t menschelik gemoed. TIn elken man een broederhart, Een vruchtbaar vrij verstand, En vrijheid, welvaart, overal, Gansch de aarde één Vaderland ! WAT IK MIN. Ik min het treffend lied Dat door de dalen galmt, Wanneer het blozend licht Zacht door het loover walmt. Ik min des Zephiers zang Die ons in mijmring sust, Terwijl het morgenlicht De bloemen wakker kust, ’k Min donderstorm geluid Dat dreunt door berg en dal, In kracht en schoonheid won de man, Zijn heilgenot bewaust ; Oprechtheid blonk uit ieders oog Bezield door levenslust. Geen oorlog, armoê, beulen meer, Geen luie heiligheid ; In ’t edel werk vond iedereen De hoogste zaligheid. ’k Ontwaakte en ik herdacht mijn droom, Maar werd door angst ontsteld. Een kille traan ontgleed mijn oog : ’k Dacht aan…. een oorlogsveld. Terwijl de vrijgeest lacht Bij al dat grootsch geschal. Ik min nog boven dat Het lofgezang der min, Dat heil en vrede stort In ’t goede hart en zin. Maar ’k min steeds bovenal Het lied dat vrijheid kweekt, Van hart en van verstand De slavenbanden breekt. Het galm’ den aardbol om Als ’t lied van heil en vreê, En wie de menschheid mint, Die zing’ het met ons meê. JacoB FRraNs Joman HEREMANS. Het leven van dezen verdienstelijken man was een onafgebroken strijd voor de vlaamsche nationale zaak in België. — Wapenbroeder van J. F. Willems, H. Conscience, Snellaert, Van Duyse, Ledeganck, Vervier, Serrure, Blommaert, Rens, enz., enz., schittert zijn naam met luister in de rij dier edele, overtuigde kampioenen voor ’s lands taal en ’s volks rechten. Te Antwerpen, 27 Januari 1825 geboren, was hij achtereenvolgens on- derbibliothecaris in zijne geboortestad, leeraar aan het stads-college te Meche- len, daarna aan het Atheneum te Gent, en eindelijk hoogleeraar aan de Hoogeschool aldaar, waar hij thans nog werkzaam is en als lid, in den raad der Provincie, en als schepene van onderwijs en schoone kunsten, in den Gemeenteraad, zetelt. Zijn leergang aan het Athenzeum en aan de Hoogeschool is altijd eene kweekschool geweest voor fZaminganten. Professor Heremans printte zijnen leerlingen niet alleen liefde en eerbied in voor onze schoone moedertaal, maar beieverde zich daarbij om ze tot moedige, overtuigde vlaamsche mannen op te brengen. Velen onder hen, die thans in België belangrijke ambten vervullen of met pen en woord naam en roem hebben verworven, zullen dit immer met dankbaarheid getuigen. Niet als dichter is J. F. J. Heremans bekend : — hij schreef enkele gedichten in Jaarboekjes, — maar als prozaschrijver, taalgeleerde en taalvorscher ver- wierf hij eene welverdiende faam. Sedert 1874, is hij bestuurder van het Nederlandsch Museum, tijdschrift voor letteren, wetenschappen en kunsten. WOUTER. Nooit zag zij Wouters hellem weerglansen in de [zon; Nooit zag zij zijnen klepper keeren in wilde vlucht ; Nooit hoorde zij zijnen horen weêrkaatsen door [delucht. Eens, ’s nachts, het vriendlijk maanlicht zag op Vóór zeven lange jaren toog Ridder Wouter heen, En zeven lange jaren sleet Ada in geween. Hij toog naar ’t heilig Salem met Godevaart van _ [Buljoen, [de burcht nietneêr, En toonde zich eenen ridder godvruchtig, trouw | Zat Ada, in treur’ge mijmring, op ’s torens tinne [en koen. [weêr, En zeven lange jaren was Ridder Wouter heen, En hoort het toeten eens horens, eens horens wel En zeven lange jaren sleet Ada in geween. [bekend, Steeds zat zij in sombere hope op de hoogste to- [rentin, En schouwde strak en roerloos’t onmeetbare lucht- [ruim in. Doch hoe zij ’t luchtruim kliefde, hoe ver het de [trouwe kon, Die weder, blijde en teeder, zijnen heldren groet [haar zendt. Heur harte begint te bonzen. Hoor, hoe ’t getrap- [pel naakt ! De manschap schiet uit den sluimer, bij den kreet [dien Ada slaakt ; Dra zin kt de valbrug neder. Daar treedt een jui- [chende stoet, Den wederkeerenden Ridder, den koenen, te ge- [moet. En Ada stijgt van de tinne, voor ’t eerste sinds [zeven jaar, Want de trouwe herkent zijn hoorn : toch werd [heur hope waar ! De valbrug zinkt en Ada trekt met den juichenden [stoet, Haren wederkeerenden Wouter, den koenen, te [gemoet. Daar staat hij vóór het burgslot, en Ada schiet [vooruit En opent hem heur armen met een gil zoo scherp [en luid, Dat zijn ros ontzet en steigert en den Ridder ne- [derbonst Die met zijne zware rusting in den bergwal neder- [plonst. Wie wil den Ridder niet redden? Wie springt er [Wouter niet na ? Maar vergeefs is aller poging, aller hulpe komt te [spâ. u Nu keert mijn Wouter nimmer, voor eeuwig is [hij heen! u Snikt Ada en stort neder en stikt in luid geween. Doch ’s morgens, als de zonne heure eerste stralen [schoot Lag een woeste, vreemde krijger in des burgslots [diepe sloot. Wel droeg hij Wouters horen en zijn stalenen [wapendos, Maar verraderlik lag Wouter vermoord in het Munniksbosch. HeENDRIK BARTHEL PEETERS, geboren te Antwerpen, 26 Februari 1825, werd in 1844, professor van Latijn, Grieksch en Nederlandsche Letterkunde, in het College Pitzenburg, te Mechelen. Hij was later drukker en boekhandelaar te Borgerhout-Antwerpen en is thans gehecht aan het ministerie van Openbare Werken, te Brussel. Hij schreef onder andere: Maria van Brabant, tooneelspel, vijf bedrijven, in rijmlooze verzen; en Meidloesem, dichtbundel, Antwerpen, 1847, de A!- chimist, drama (1880), verders tooneelstukken en gedichten, verhalen en levensschetsen in tijdschriften en jaarboekjes. HET WEVERKEN. Hij weefde een linnen kleedje En zong zoo zoet een lied ! Ge zingt schoon liedjes, moeder, Maar zulke kent ge niet. Kinderdroom. Wanneer ik, lieve moeder, Mij slapen leggen wou, Zag ik een minzaam kindje Geplaatst voor een getouw. Een ander spoelde ’t garen, Dat aan zijn wieltje hong, En hij hernam ’t refrein steeds Van ’t lied dat de eerste zong. t Getouwken was getimmerd Uit hagelblank ivoor ; Het kindje had een schootje Van roode zijde voor, Als alles nu gespoeld was, Nam hij een zilvren kam, Daarbij een kroon van rozen, Waarmeê hij naar me kwam. De kleine schietspoel had men Uit louter goud gesneên ; De hand van ’t kindje wierp ze Snel door de draden heen. Hij kamde mijne haren Besprenkeld met een drop Vol aangename geuren En gaf me ’t kroontjen op. Het kleed was toen geweven ; o Moeder, ’t was zoo wit ! ’t Is zeker, dat mijn beste Die reinheid niet bezit. Toen knielde ’t naast mij neder, En sprak me, teêr en fijn, Met lachjes om de lippen : Slaap.zacht, o kindekijn ! ** * En boven aan het kleedje Was lieve kant gedaan ; Het weverken schoot stille Mij ’t witte kleedjen aan. Een traan uit ’t oog der moeder Rolde op des kindjes koon. Wat was het met zijn kransken En met zijn doodskleed schoon ! LEONARD LoDEwiJk DE BO priester en professor van rhetorica in ’t collegie St-Louis, te Brugge, la- ter pastoor te Elverdingen, is afkomstig van Beveren (West-Vlaanderen) waar hij geboren werd, 27 September 1826. Hij schreef: Westvlaamsch Tdioticon, Brugge, 1870-73, en Gedichten, Brugge, 1873. Zijne werken gaven aanleiding tot den bekenden strijd over de Zaalparticularisten, door den heer Nolet in de Toekomst aangevangen en welke zelfs tot in de Noord-Nederlandsche dagbladpers weêrklank vond. DE PSALM II. Quare fremuerunt Gentes. Wat bruist zoo ongestuim Dat schuim Van godloos volk te zamen? Wat wilt het, in zijn ijdlen waan, Zoo dwaze gruwelen bestaan En hersenschimmen ramen ? De vorstendom der aard Vergaart Met raad en staatsminister, En buitensporig saamgerot Bestormen zij den grooten God E zijn gezalfden Priester ! ” Hun dwangbewind en macht „ En kracht u Verbroklen wij aan stukken ! u Van ons hun drukjok weggegooid u En in het slijk vertrapt, om nooit u Er onder nog te bukken ! « Zoo onbezonnen razen zij ; Maar Hij Die heerschapt in den hemel, Hij spotlacht met hun wrevelzin. God acht hun worstelen nog min Dan nietig schimgewemel. Zijne Almacht laat gestoord Een woord, Het woord der wrake klinken ! En al dat overdwaalsch geboeft Dat op zijn schelmerijen snoeft, Gaat in den niet verzinken ! Maar ik, als zij vergaan, Blijf staan Gerust en onbewogen. Van God als Koning aangesteld Op Sion’s troon, deert mij geweld, Verraad noch lasterlogen. ’k Zal eeuwig onvervaard Aan de aard Het hoog gebod verkonden. De Heere heeft tot mij gezegd : u Mijn zoon zijt Gij ! Ik staaf uw recht u En houd het ongeschonden. Bedenkt u, Keizer, Koning, Vorst, Die ’t oproersvuur ontsteken dorst En spelen met zijn vonken ! n De kracht van uw Gebed u Verzet u De bergen en de dalen ! n Het menschdom is uw Erfdomein “ Gij voert gebied op groot en klein u Tot ’s werelds verste palen ! Ach, tergt niet langer meer Den Heer, Maar dient Hem in de vreeze ! Komt vroolijk zijn bevelen na Opdat geen geesel, maar genâ Uw zalig aandeel weze ! u Uwe ijzren roede zal u Hen al n Bedwingen naar mijn wetten. n En zwicht hij niet — uw dwingeland “ Als scherven van gebakken zand u Zal hem uw voet verpletten. # Ach spoedt u! in zijn hand Ontbrandt De bliksem zijner woede ! zondaars beeft ! — Gelukkig hij die deugdzaam leeft; Hij schuilt in ’s Hemels hoede ! Nu, Prinsen, leert ’t vermaan Verstaan Waarin Gods donders ronken. JozEr STAES. geboren, te Antwerpen, 27 Maart 1828. Hij leverde vele bijdragen aan weekbladen en tijdschriften, en was langen tijd mede-opsteller van het Handelsblad, te Antwerpen. Afzonderlijk zagen het licht: Een gouden Jubelfeest in de Kempen, „Antwerpen, 1854 ; Graftoover, gedichten aan de nagedachtenis van ’s dichters moeder toegewijd, Antwerpen, 1862 ; Vrouwenportretten, met de pen geschetst, Antwerpen, 1865 ; Zmmortellen op het graf mijns vaders, Gent, 1869 ; Zand- korrels, Antwerpen, 1869; Te Parijs, reisindrukken, 1880. Het bestgelukte van al zijne dichtwerken schijnt ons Vrouwenportretten, waaruit het onderstaande stuk getrokken is. Jozef Staes arbeidt thans aan eene Geschiedenis der Antwerpsche reizigers. Vooral de vrouwen staan dan bij elkander ; Er wordt zeer druk gepraat van ’t een en ’t ander, Van wat in ’t huisgezin zoo al gebeurt, Van ’t jongste kind, dat zieklijk is en treurt. DE VROUW UIT DE VOLKSKLAS. Elf uren heeft de nachtklok reeds geslagen ; ’t Is buiig weêr ; maar daar js vroeg en laat, In Sint-Andrieswijk, ! altijd volk op straat ; De nachten zijn er rustloos als de dagen. Zoodra het dagelijksch werk is afgedaan, Van zoons die onder dienst zijn of gaan vrijen, Van ’t meisje dat ter school gaat, van den man, Van ’t kermisfeest, waar ze eerlang heen gaan [ijën, Komt daar het volk naar buiten, bij heel hoopen, Uit gang en steeg en achterbuurt gekropen, Om nog een uurken aan de deur te staan: 1. Eene der volkrijkste wijken van Antwerpen. Van ’t nieuwe kleed, en God weet waar al van ! Maar nooit van armoê ; daar zijn ze in geboren, Daar zijn ze reeds van kindsbeen aan gewend. Hoe zij het stellen, dat is God bekend ! Doch zelden doen ze daarvan klachten hooren ; De winst is klein, maar toch zij komen rond, Ze zijn blijmoedig en meestal gezond. Daar zijn er wel die, zelfs in de avonduren, Schier nooit een praatje houden met de buren, Bij voorbeeld Trien, die ginder boven woont, Op ’t hoogst van ’t huis, heeft zich nog niet ver- [toond ; Zij heeft den tijd niet om te komen klappen : Zij zit de broek thans ijverig te lappen Van haren man. — Och Heer ! dat is haar kruis : Die kerel komt altijd zoo laat naar huis En dit strijdt met de huiselijke wetten. ’t Is waar, hij is een brave natiegast Die ijverig is en op zijn werk steeds past, Die nooit een uur moedwillig zal verletten ; Maar ’s avonds zegt hij : « ’t Is vandaag genoeg ! n Dan gaat hij met de vrienden naar de kroeg, Waar ’t bier in glazen bekers schuimt en perelt Voor iedereen wien ’t aan geen geld ontbreekt. Wanneer een buurvrouw Trien daarover spreekt, Dan zegt ze : » Elk heeft zijn kruis hier op de [wereld. n Haar Willem volgt zijn vaders voorbeeld na ; Die jongen werkt sinds lang ook aan de natie, En hij ook slaat zijn werk steeds ijverig ga ; Toch staat hij niet heel diep in moeders gratie. ’t Is waar, hij is een jongman flink en schoon ; Maar hij komt veel te laat naar de óudren woon. Hij zit niet in de kroeg, neen, hij ’s aan ’t sparen ; Hij vrijt met Mietje, een meisken uit de buurt; Hij kende haar van toen ze kindren waren; Die vrijerij heeft al zoo lang geduurd ! Alle avonden ging hij bij ’t meisje praten ; Waarvan ? — Ja zie, ze stonden niet op straat, en Ook niet in ’t zicht, maar in den donkren gang Waar Mietje woonde, en ’t duurde soms twee uren Dat hij daar bleef. — Vaak zegden de geburen : n Wat doen ze daar in Godsnaam toch zoo lang ! # Maar och ! dat was onmogelijk te weten ; En dan den tijd gaat ook zoo snel voorbij Bij ’t zoetelief, in minnekozerij, Een uurtje is ras in zoet gepraat gesleten. Het baart aan Trien geen achterdocht of pijn ; Ze stoort zich niet in al ’t gesnap der vrouwen ; Ze weet, haar Willem zal zijn meisje trouwen ; Dit lacht haar toe : zij zal grootmoeder zijn ! Het zal wel gaan ! ze weet door ’t ondervinden, Hoe ’t was met haar in heuren tijd : Zij heeft zoo lang met haren man gevrijd, Eer hij met haar zich liet in d’echt verbinden. Maar Willem is thans twintig jaren oud ; Zoo oud was ze ook wanneer zij is getrouwd, En van haar leven heeft ze ’t nooit berouwd. Ze moet fel werken, maar ze vindt genoegen In voor haar talrijk huisgezin te zwoegen ; Want drie paar kindren schonk de lieve God, En/allen groeien vroolijk op in ’t leven; Daar is ze fier op in haar needrig lot ; Maar ’t heeft wat in om hun den kost te geven En groot te brengen, zoo als ’t wezen moet ; Goddank ! zij heeft nooit ziekte of tegenspoed, En is de spijs niet vet, dat ’s niemendallen, Daar is toch altijd ruim genoeg voor allen, En daar waar honger is, smaakt alles goed. De winst is klein, en toch weet Trien te sparen ; Want zij moet eenig geld bijeen vergaren ; ’t Is om een kleinen voorraad op te doen, Want in den winter komt het slecht seizoen ; Daar ’s weinig aan de Schelde alsdan te winnen : Er komen maar zeer zelden schepen binnen, Er varen ook zoo weinig schepen uit, De natiegast wint soms geen rooden duit Op heel een week. — Dan blijft Trien’s blik toch [belder; Haar hert is kalm, ze vreest gebrek noch nood : Aardappels, kolen heeft zij in den kelder, En bij den bakker vindt zij altijd brood. Al kan zij ’t onmiddellijk niet betalen, Zoo veel ze wil mag zij toch komen halen ; De winkelier geeft haar volop crediet, Bij haar vreest men voor ’t slecht betalen niet ; Elk borgt haar gaarne, elk kent haar zorgzaam Want alles wat zij in den winter haalt, [leven, Wordt in den zomer eerlijk weêrgegeven En tot den laatsten penning toe betaald. Hal{ twalef heeft de klok reeds lang geslagen; De tijd is onder ’t werken heengesneld. Goddank ! de broek is eindelijk weêr versteld ; Nu zal haar man nog lang ze kunnen dragen; Trien is tevrêe : haar taak is afgedaan, En zij voelt lust om naar heur bed te gaan ; ’t Is waar, ze zou nog moeten kousen stoppen, Maar morgen zal zij ’t doen met nieuwen moed ; Och, zij heeft altijd werk in overvloed ! Daar hoort zij eensklaps op de huisdeur kloppen ; Zij snelt de trappen af, zoo stil ze kan ; Goddank ! daar komt haar zoon ’t huis met haar [man. LopEwijk HOORNAERT. St-Nikolaas, 8 Mei 1828 + 5 Juli 1875. Wij danken hem vele Íìederen, waarvan enkelen nog door het volk ge- zongen worden. De dichter was lange jaren secretaris der Teeken-Academie zijner ge- boortestad. WAT IK OP EENE JAAR- MARKT ZAG. Bij ’t schor gekras der vedel Te midden van de straat, O meisje, lief en edel Danst gij op vlugge maat. De koude schudt uw tandjes, De scherpe noordenwind Snijdt open uwe handjes, O lief onnoozel kind ! Haar leden slank en teeder Zijn in een kleed geprangd, Te licht voor ’t gure weder, Maar waar nog goud aanhangt. De koû verstijft u, kleene, De regen zweept u blind, Gij danst…. en ik, ik weene Om u, onnoozel kind ! De trom staakt haar gedonder, Paljas spreekt ’t volk nutoe ; De kleine, — ’t lieve wonder, — Houdt stil, van dansen moê. Het zweet wordt aan heur wangen Gevrozen door den wind, En toch, vol zoet verlangen, Lacht gij, onnoozel kind ! Paljas lokt met de trommel ’t Volk naar zijn schouwbarak En menig boerendrommel Tast reeds naar zijnen zak. ’t Zal heden centen reegnen. Paljas slaat meer gezwind ; Hij zal uw vlugheid zeegnen, Dans maar, onnoozel kind ! Nu stroomt het volk naar binnen. De kleine blijft alleen, Geen moeder, blij van zinnen, Kust hare tranen heen. ’t Onreedlijk dier, dat voeder In ’t oudrennest steeds vindt, Heeft nog een blijde moeder, Maar gij niet, o lief kind ! Juist trad in dezen stonde Een ambachtsman voorbij ; Hij schouwde eens in het ronde En trok zijn zoon ter zij : u ’k Werk voor u al te gader, Eens wordt ge groot, mijn vrind, Werk dan voor uwen vader, Dan blijft ge een deugdzaam kind. » L. BILLIET. St. Nikolaas, 31 Augustus 1828. Na met schitterenden uitslag zijne humaniteiten volbracht te hebben in het stadscollegie, beoefende Billiet de poëzie en werd opvolgentlijk bekroond te Zomergem, 1850, Knocke, 1851, Poperingen, 1851, Kortrijk, 1853; hetzelfde jaar met den eersten prijs te Gent, voor een gedicht op het huwelijk van Z. K. H. den Hertog van Brabant; in 1858, te Roeselare. __136_ Van 1854 tot 1863 was Billiet beambte ten stadhuize van St-Nikolaas; later bureeloverste bij het provinciaal Bestuur te Gent. In 1870, werd hij benoemd tot kantonale schoolopzichter en inspecteur der leerwerkhuizen in Oost-Vlaanderen; sedert 1879 bekleedt hij het ambt van hoofdschoolopzichter voor het district Aalst. HET GESPREK TE WILLEBROEK. (1567). Na eene onderhandeling tusschen de graven van Mansfeld, Egmont en den Prins van Oranje, had deze laatste nog een bijzonder gesprek met Egmont die hem opwekte den nieuwen eed door den koning gevraagd af te leggen. De prins, dit weigerende, moedigt Egmont aan met hem Belgenland te verlaten ten einde de wraak van Filips I! te ontvlieden. EGMONT Al hebbe u ons gesmeek dusverre niet bewogen, Toch zal mijn vriendschap, Prins, een laatste bede [pogen. ’k Zie in uw weigering een vlek voor d’adelstand : Is Flips geen wettig Vorst van ’t vrije Nederland ? Schonk Karel, dien wij all’ voor onzen Vorst er- [kenden, Hem niet den troon ? Zoudt gij dien eed vermetel [schenden Als gij den grijsaard zwoert te waken voor de [kroon Die hij met roem omhuld, op ’t hoofd van zijnen [zoon, Tot welvaart van het Land, in diepe ontroering, [zette ? ’k Ben ridder, ’k bloosde zoo een ridder zich be- [smette Met ’t breken van zijn woord. Heel Neêrland ziet [u aan, Oranje ! uw voorbeeld velt of hijscht de muiters- [vaan; Van u alleen wacht ’t Land zijn onheil of zijn’ [zegen; Streef langer niet, o vriend, zijn zucht naar vrede [tegen; ’t Heeft reeds zoo veel geleên, breng het de wel- [vaart weêr Door uw ervarenheid !. ’k Smeek u, Oranje ! [zweer, Hernieuw den eed; gij kunt nog Neêrlands val 5 [voorkomen !… ORANJE Houd op !. het is vergeefs, ’k heb’t vast besluit [genomen ! Ik haat het spaansche juk ! Neen, neen ! ’k her- [nieuw geen’ eed Aan hem die mijnen lande eenslavenketensmeedt ! Mijn oog heeft lang geleerd in hoofsche list te [boren ; Te Madrid is ’t verderf van Belgenland gezworen : Kent gij hem dien Filips tot geeselroê verkoor Om onsteteisteren ?… Ach ! de afschrik giert hem [voor: Zijn naam is doodlijk ! Kent gij Alva ?. Neen, [geen tijger Is meer op bloed verhit dan die barbaarsche krij- [ger. Hij vlamt op ’t vlaamsche volk, hlj zwoer ons on- [dergang; Zijn bloeddorst is zijn recht, zijn wet is zielen- [dwang! Hij voert zijn beulen aan naar Belgie’s vruchtbare [oorden : O Egmont ! schrikt ge niet bij al de gruwelmoor- [den Die ’t monster plegen zal? Neen, neen! ik dien [geen’ Vorst Die naar de levensbron van volk en adel dorst. Ik wil ons burgergros niet weerloos zien verster- [ven; Op vreemden bodem zal ik forsche wrekers werven Voor ’t zuchtend Vaderland ! Kom, Egmont, volg [mejens ; EGMONT i UE ORANJE Kom, dat het ondier voor de wederwrake schrikk’! Wijk, eer zijn dolheid u hetschuldloos hoofd moog’ [treflen ; Laat bij den nabuur ons den oorlogskreet verhef- [fen, En Belgie’s vrijen grond des Spanjaards bloedgen Ontrukken ; ’t is een plicht. [klauw EGMONT Ik blijf mijn’ Vorst getrouw. Ik ken geene andre plicht! Geen Alva doet mij [beven ; In geen gevaar zal ik mijn vadererf begeven : Het is van Flips dat hijzijn zending heeft ontvaân. 'k Eerbiedig ’s Konings wil als edele onderdaan ! ORANJE Ons past dien naam niet meer; neen, Graaf! met [onzen bloede Heeft Flips hem uitgewischt; van gruwlen nimmer [moede Zal’t druipend dwinglandszwaard hem blijven in [de hand, Zoo lang de vrijheidsmin in ’s Vlamings boezem [brandt. Als slaven wil hij ons zien voor zijn’ scepter [krommen: Dààr rukt zijn Alva voort met zijne beulendrom= [men; Hij draagt het vonnis dat u tot de halsstraf leidt Geteekend door den vorst wien gij volstandigheid Beloofdet : Flips zal hem met gunst en eer beloo. [nen, Als hij, in trotschheid, zich zal voor zijn zetel Bezoedeld met uw moord. [toonen, EGMONT Gij kent den koning slecht, Oranje ; neen, hij wil zijn wettig vorstenrecht Niet staven met de dood der dappre Nederlanders, Maar Belg en Spanjaard wenscht hij onder zelfde [standers ! Prins, gij miskent in hem des grooten Karels zoon. Toen ik te Madrid laatst mij boog voor zijnen [troon, Als Belgie’s afgezant, kon ik genoeg ontwaren Dat Egmont, Nederland hem even dierbaar waren. ORANJE Gij dwaalt. EGMONT Die naam van vriend, die handdruk zijn gewis Mij waarborg voor zijn liefde en zijne erkentenis. Houd op nog langer, Prins, mijns Konings roem [te krenken ; Mijn hart zal nimmer hem van snoode zucht ver- [denken. Zou immer ’t schandschavot mij een belooning [zijn, Ik, die den zegepraal hem schonk te Sint-Quintijn, En Frankrijk deinzen deed voor ’t staal der spaan- [sche dappren ? Deed ik zijn vaandels niet op Greevling’s vesten [wappren ? Die diensten kan geen Vorst vergelden met den [dood! ORANJE Verblindheid ! Edel hart, ’t vertrouwen is te groot! Omdat uwe inborst nooit kon eene laagheid voe- [den, Durft gij in andren niet een laf gepeins vermoe- [den. Sinds lange jaren in der hoven waan veroud, Weet mijne ervarenheid wat listen men er brouwt. Uw vonnis is geveld; Toledo’s vuige snoodheid Vloekt op uw’ oorlogsroem, benijdt uw helden- [grootheid. Vergeefs vleit zich uw geest dat Flips uw achting [schatt’; Geen Spanjaard heeft een hart dat dankgevoel [bevat. O Egmont ! ja, met u zal Neêrland's'vrijheid sne- [ven; Ons Belgie wordt verdrukt, wil voor zijn redding [leven ; Onttrek uw’ schedel aan het gruwlijk moordscha- Maak plannen voor ’s Lands heil. [vot! EGMONT. ’k Zwoer Flips mijn trouw voor God ! ORANJE Of gij met heldenmoed kunt ’t zelfgevaar versma- [den, Denk aan uw’ vadergrond met drukkend wee be- [laden ; Helaas ! vergeefsche beê !… houd uw beslissing [stand ! Waar het geen rampspoed éér voor een’ tiran te [sneven, Dan tot de redding van ons Belgenland te leven? Ziet ge ongevoelig ’s Lands gereten wonde ont- [bloot? Schiep God u tot een aas van een verwaten dood ? Het land eischt uwen moed ; o wees het tot een’ Ï [rader, Bemin het als uw kroost, als Vader ! — Ge zijt [Vader !… ._138_ EGMONT Ach !… ORANJE Wijk, ik smeek u, wijk ! ’t Behoud van gade en [kroost... EGMONT Nooit heeft een Egmont voor landverraad ge- [bloosd ! ’k Kan sterven, maar mijn trouw, mijn riddereer [verbreken !.. ORANJE Wat zullen, zoo gij sterft, uw kindren? EGMONT Mij wreken ! ORANJE Vaarwel, o edel hart, een beter noodlot waard ; Ik huiver als mijn blik in uwe toekomst staart. ’k Voorzie, behoede u God voor al die ijslijk- [heden, Dat gij de brug zult zijn die Spanje zal betreden Om ’t heilloos Vaderland geplunderd, leegge- [roofd… EGMONT Vaarwel, Prins zonder land ! ORANJE Vaarwel, Graaf zonder hoofd ! Zij omhelzen zich en scheiden diep ontroerd. W.P. F. DE-MARTEAU. Antwerpen, 24 April 1829, t 19 September 1874. was gedurende 26 jaren beambte bij het stedelijk Bestuur te Antwerpen. Zijn verdienstelijke bundel gedichten Weemoed, zag het licht, te Ant- werpen, 1853. DE MAAGDELIEF. Er is een bloempje teêr en klein Dat in de velden groeit ; Zijn blaadjes zijn van wit satijn, Met rozen rand omplooid. Het heft zoo vroom zijn kelkjen op In maagdelijken dos, En tilt zijn goudgeverwden kop Van uit het groene mos. - Het bloeit door weêr noch wind geslecht, Zoo lustig en zoo lief ; Het siert der maagden blonde vlecht En heet : de Maagdelief. Eens was ’t een enkle ster Verdoken in het woud; Nu prijkt haar fiere kelk van ver Met purper en met goud: Wen, uit den onbevlekten schoot Der uitverkoren vrouw, De goddelijke telg ontsproot Die ’t menschdom redden zou; Toen kwamen herders die hun vee Bewaakten in het dal, En brachten hunne giften mêe Voor ’t kindjen in den stal. Zij brachten druiven rood van kleur, De graanschoof nieuw geveld, En dadels zoet van smaak en geur, En bloempjes uit het veld. Zij legden aan des wichtjes voet Hunne arme giften neêr, En spraken ; — Lees in ons gemoed,, Wij gaven gaarne meer. En ziet, drij Wijzen uit het Oost, Met schatten rijk belaân, Die kwamen ook om steun en troost En baden ’ kindjen aan. Zij brachten goud van Ophirs zoom En myrrhe en cederbast, En tranen van den wierookboom In vaten van albast. Dit deed den vromen landsliên pijn, Hen kwelde dit gedacht ; — Ons offer zal vergeten zijn, Onz’ bede wordt veracht. Doch ’t kindje wierp en specerij En goud ten gronde neêr, En vatte d’arme bloempjes blij En zoende die zoo teêr. Toen sprak de wijze moedermaagd : — Mij blijft van op dit uur De'bloemtak, die mijn kind behaagt, O herders, immer duur. Sinds wordt het bloempje Maagdelief Genoemd in ieder land, En prijkt zoo lustig en zoo lief Met goud en rozenrand. NAPOLEON . DESTANBERG, Deze begaafde en werkzame man werd geboren te Gent, 7 Februari 1829. Tot advocaat bestemd, zegde hij vaarwel aan de gerechtsboeken, werd, in 1858, bij de stichting van het Nationaal Tooneel, tooneelist te Antwerpen, en wijdde zich vervolgens uitsluitelijk aan de journalistiek en letterkunde. Destanberg heeft vooral voor het Tooneel geieverd. Zijne dramatische wer- ken zijn zeer talrijk en velen verwierven bijzonderen bijval. Met den toondich- ter Karel Miry, leverde hij de zangspelen: Maria van Bourgondie en Frans Ackerman. Elk dezer stukken kwam te Brussel meer dan 50 malen voor het voetlicht. Destanberg verwierf zich met zijne Politieke vefreinen en Liberale Liede- kens, in den volkstoon geschreven en vol bijtend sarcasme, eene algemeene populariteit. Hij gaf nog uit: Fadelen en Kindergedichten, Zes Oundels koren voor scholen: hij vertaalde Tartuffe, Molière’s meesterstuk, in verzen, alsmede Shakspeare’s Macbeth. | : Zijne verdere bijdragen in Jaarboekjes en tijdschriften, dagbladartikels, gelegenheidsliederen en tooneelstukjes voor scholen, zijn ontelbaar. Hij overleed, op zijn buitenverblijf « Vliegenburg » te Sint-Amandsberg- bij-Gent, 1 September 1875. Hij was gedurende lange jaren hoofdopsteller der Stad Gent en medewer- ker aan het Fournal de Gand. Feest in Vlaanderland! Veurne-Ambacht, Brugsche Vrije, Land van Waas en Meetjesland, Land van Aalst en van Cadzand, JACOB VAN ARTEVELDE. Feest in Vlaanderland ! Roelandt luidt het hooggetije. — 140 — Heerlijkheid en Kasselrije, Heel het vlaamsche vaderland Sluit met Gent een nieuwen band, Roelandt luidt het hooggetije, Feest in Vlaanderland ! Wie herbracht hier de rust op een teeken Van zijn hand ? Wie omving al de strijders als broeders In één band ! ’t Was onze Ruwaart, ons Roem en de Roem van [het land, Hij herbracht hier de rust door een teeken Van zijn hand. En de Maagd van Neêrland juicht vol blijheid, Want ze zegt : “ Vlaandren mint zijn roem nog en zijn vrijheid a En zijn recht. u Vlaandren mint zijn vrijheid en zijn recht. « Wie vond werk voor ’t volk, door het lijden Overmand ? Wie verbond aan het nijvrige Vlaandren ’t Britsche strand ? ’t Was ons Ruwaart, ons Roem en de Roem van [het land, Hij vond werk voor het volk door het lijden Overmand. O glansrijk verleden, Rijs op uit uw nacht, Vermeld aan het heden Wat g’al hebt geleden, Wat g’al hebt gestreden, Wat g’al hebt volbracht. Wie stond recht als ons Vlaandren verraden Lag aan band ? En wie sloeg op hun beurt de tirannen Neer in ’t zand? ’t Was ons Ruwaert, ons Roem en de roem van [het land, Hij stond recht als ons Vlaandren verraden Lag aan band. Rijs op en toon ons Artevelde — Een kloeke ziel, een klaar verstand, Die goed en bloed ten pande stelde Voor ’t heil van ’t dierbaar Vaderland, Die al de vJaamsche zustersteden Vereenen wilde in sterken bond, Die elke dwinglandij weêrstond En eigen aard en eigen zeden Herleven deed op eigen grond. Toch viel de held, want vuige landsverraadren Bedrogen onze vaadren. De held die streed voor Gent in ’t hoogst gevaar, Hij viel. als martelaar. Tuig het, plaats die wij begroeten, Tuig het, heuglijk Vrijdagsveld, Spreek ons van de grootsche daden Van den vlaamschen burgerheld ; Tuig dat hij voor ’t heil van Vlaandren, Hier vertrapt heeft vreemd geweld, En dat hij den trots van Rome Machtloos hier heeft neergeveld. O zoenlamp, somber aan ’t branden Als rouwlicht voor een somber feit, De beden rijzen, reine offranden, Naar d’eeuwge Godsgerechtigheid. Gij ziet de menigte aan uw voeten Met vaderlandsche smart bezield : Zij klaagt en knielt Om Jof en trof haar schuld te boeten. Zij klaagt en knielt. Daar gaat men aan het strijden. Het krijgsrumoer verzwaart. . De honger en het lijden Jaagt ’t volk van huis en haard…. Te wapen !… en de moeder Vliedt met haar kind van kant En broeder tegen broeder Grijpt ’t moordtuig in de hand. Maar Gent, neen, sta op, want verdreven, Want weg is de schande voor goed, O Vlaandren, gij moogt nu herleven, Daar Gent zijnen volksheld begroet. Te wapen !… buurt en wijken Staan voor het strijden klaar, Maar Vlaandren gaat bezwijken : Neen ! — Artevelde is daar ! Verlost van den band die u knelde, Zie trotsch en gerust naar omhoog : Daar rijst en daar leeft voor uw oog Het beeld van uw zoon, Artevelde ! j GurmDo GEZELLE. Deze uitmuntende dichter werd geboren, te Brugge, den 1 Mei 1830, en priester gewijd, in 1854. Hij was professor in het seminarie te Roeselare en te Brugge; hij ver- vult thans een geestelijk ambt te Kortrijk. Hij heeft geschreven: V/laamsche Dichtoefeningen, 1858; Kerkhofbloemen, 1858; ZIT Kleengedichten, 1860; Gedichten, gezangen en gebeden, 1863; zijne volledige werken werden te Leuven uitgegeven. Guido Gezelle’s poëzie onderscheidt zich door fijn gevoel, rijke verbeelding en overtuigden godsdienstzin. Hij beijvert zich om de vroegere, heerlijke vormen onzer middeneeuwsche dichtkunst in zijne werken te doen herleven, en slaagt daarin soms op verrassende wijze. Er heeft zich dan ook eene West-Vlaamsche school gevormd die Gezelle als haar aanleider erkent ; toch dient het gezegd dat het niemand nog gelukt is den dichter op zijn gebied te evenaren. Het is met hem als met vele anderen gegaan: de leerlingen hebben het stelsel van den meester te ver willen drijven, en vergeten dat de zedelijke éenheid van Nederland enkel kan verkregen worden door éenheid van taal. Dat neemt niets af van de innerlijke waarde van Gezelle’s poëzie; het bewijst alleen eens te meer dat alle navolging onmachtig en schadelijk is. EXCELSIOR. Gelijk het peerd te stampen staat en sperken uit de steenen slaat, en schuimende van den rennensdorst, met wit bespegelt zijn zwarte borst, zoo ligt een schip en spant en touwt den kabel die ’t gebonden houdt : in rep en in roere staat alles aan boord, en hooge in de vlagge daar brandt het woord : Excelsior ! Daar hong een moeder moe geschreid, een dochter vol ellendigheid, een knaapke rood en wit gekoond, een vader met grijs hair gekroond, en weenden om den hals van een die beide en hun kind en hun broeder scheen, die zucht noch klacht en liet, noch traan, maar één woord van zijn lippen gaan : Excelsior ! Hurah ! zie, daar dobbert het schip uit de ree ! en ’t mindert en ’t mindert al in de zee, en ’t storremt en ’t rent door ’t groene veld, met stoomende doomende dampgeweld ; maar bij den mast en in den wind daarstaat en zwaait een edel kind . zijn land en zijn ouders en àl — vaarwel ! en, hoort gij die stemme ? zij klinkt zoo fel : Excelsior ! De winden ontbinden en bonzen op het schip, en voeren het in den top en dan weêr van boven ten grondewaard neêr der golven, die wiegen weg en weêr ; omleege grinst de dood van uit den afgrond en van boven luidt de donder ; maar ’t edele kindgelaat en vreest niet ; op de vlagge staat : Excelsior ! Grootmoedig is uw mannenborst ; grootmoedig zijt gij die ’t wagen dorst, om schatten gouds en edelsteen, van ouders en land en van al te scheên ; schep moed, schep moed, gij landt welhaast in d’have waar Fortune u blaast, daar vindt gij goud in overvloed ! maar ’t kind zei : neen ! want verder moet : Excelsior ! Het schip landt aan’: de Rijkdom staat en vraagt den jongeling waar hij gaat ; de Weelde monkelt : waar gaat gij heen ? waar gaat gij ? zoo gallemt, voorbij gerêen, de Blijdschap en de Ruste, nóg waar gaat — de Ruste — waar gaat gij toch ? Maar hij, al wat hij hoort of niet, hij fluistert, terwijl hij voor hem ziet : Excelsior ! Hij gaat. De regen klettert neêr, de vlagen wagen weg en weêr, de boomen, die buigen en neêrewaard gaan en tieren en zwieren en zweepen en slaan ; de rotse rolt voorbij zijn voet en tuimelt en speerst in den watervloed ; de bergen klimmen, hij klimt med’ — en roept, een voet op hun kruin gezet : Excelsior ! Daar bloedt, daar strekt het woeste land wijd uit, daar ziet hij de tent geplant van ’t menschenetend wildenras, en hoort alreede er ’et hondengebas en ’t huilen van het boschgediert dat rond een lijk zijn feeste viert, en ’t razende volk zijn prooi betwist ; maar wat hij zal vreezen veel erger is ’t : Excelsior ! Hij plooit zijn reispak uit en staat naar ’t oosten waar de zonne opgaat, en op vier stokken bouwt hij daar met éénen steen Gods Hoogaltaar te midden den tempel van ’t wijd Heelal ; de gonzende bonzende waterval valt neffens den priester die Misse zingt, en roept dat het over de rotsen klinkt : Excelsior ! Hij spreekt : zij luisteren op zijn stem, staan overal op, en rondom hem: barbaren in wier ruw gelaat de roof- en de bloedzucht te lezen staat. Hij spreekt : ik heb hier anders niet als ’t woord van hem dien geen mensche’n ziet van God, die om een edeler doel u schiep. als den brandenden hellepoel : Excelsior ! Doch zij… verstaan zijn-spreken niet, noch ’t Kruis dat hij aléén hun biedt ; zij vragen met bedreigend hand het vocht dat doorlijf en door ziele brandt : zij eischen ’t met een gloeiende oog, zij eischen ’t en trekken hun messen omhoog. — Hij mikt niet en zij slachten hem… En stervende zucht eene lijze stem : Excelsior ! Excelsior ! zoo klonk de klank der Engelen in den Hemelzang, terwijl een jonge Priesterziel gekroond voor de voeten des Heeren viel. Excelsior ! zoo luidt de taal des Heeren door de Hemelzaal, En driemaal dondert in blijden Choor : Excelsior ! Excelsior ! HET KINDEKE VAN DE DOOD. Daar zijnder die de levensbaan, met schaarsch een brijzel brood, tot aan hunne oude dagen gaan en leven, spijts de dood. Daar zijnder die dit leven van zijn blijde bane stoot, Filius mortis est. TR K 31 van waar hun eerste reize began : ’t zijn kinderen van de dood. Eén wist ik, en zijn moeder, als zij ’t hutste op haren schoot zij zong en zij zeide: « Mijn kind..! # ’t was ’t was ’t kindeke van de Dood. [valsch ! Zij leefde en leefde tweemaal toen zij ’t tegen heur herte sloot, en driemaal toen ze ’t dààr mochte voên, Heur kindeke… van de Dood. ’t Kind at en dronk, uit klaar bedwang en ’t pramen van den nood, maar al dat het nutte van spijze en drank : het at en het dronk de Dood. Het groeide, alzoo de plante wast, die nimmer zunne ’n ziet : een rijzig en reilde kindeke was ’t en derelijk als een riet. En de andere blommekes, blank en blij, ze loegen altemaal, en, over van vreugde, zoo loegen zij met zijnen bedrukten staal. Het loech… en het hief in het blauwe meer des hemels zijne oogen, maar ze vielen zoo licht op de aarde weêr, en ze stonden daar, immer dàar. Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund, hij rust, en overhand op d’een en op d’anderen voet gesteund, Daar staat hij nu, aan den wand. Hij staat daar, van als de morgen breekt, en ’n spreekt geen enkel’ woord, ’t en zij dat hij in zijn harte spreekt dat God daar alleene aanhoort. Aldus verwacht hij ’t noengetij!’; hij buigt zijn hoofd, hij hijgt om asem, en pijnelijk asemt hij.…. maar klagen, nooit ; hij zwijgt. Zoo zinkt het zappig looverkruid in ’t branden van den noen en asemt al de krachten uit die zijne blaren voên. Hij staat daar als de zonne zinkt, — een roode hemelbal, die loerende al onder de boomen blinkt En wegvaart, — liefst van al; Toen heft hij zijn grooten oogbal op en laat hem, overlaan, ontlasten den blinkenden pereldrop dien niemand en kan verstaan. Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer hij staat om in te gaan, nog eenen lesten en ach, zulk eenen langen keer, al zuchten… achter de baan! … En als de wind de deure wrijft, Toen keert hij treurig om, wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en hij : [schrijft, in de asschen daar schrijft hij: « Kom! « Gelijk het kind des avonds, blij en op zijn speelgenoot al peizen, wenscht : dat het morgen zij ! zoo wenscht hij naar de Dood. De Dood is maagd en vriend van hem, hij kent heur witte hand, hij kent heuren lijzigen stap en heur stem, en heur delfspa ook, en heur land. Zij is vriend van hem en speelgenoot, zijn herte langt erom, ja zij nestelt alree in dat herte, de Dood, en zoo, schrijvende, zucht zij: # Kom! # Zij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar, en ze kwam toch ’ne keer, daar hij stond alwaar hij placht te staan, en alwaar zij kwam, en alwaar hij ze vond. Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag, en hij stapted’ heur achternaar : zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag, en zij loeg… en hij loeg op haar. En zeider daar eene: » Ei, hij lacht! hij lacht ! wat is er med’ hem geweest ? Wat doet hij nu dat hij nog nooit en placht, ons broeder, ai Heere, hij geneest? n u Ah, # zeider daar ton nog eene andere vrouw, n dat was mij een aardige lach ! Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou, mijn arreme man en hij… ach! « De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk en elk vloog, alhier, aldaar : [sprong en ’t klopte op den torre, en de belle klonk en ’t brandede eene keerse klaar. En stille… zoo viel het ton, stille… niet en roerde of en leefder meer, om ’t schrikken en om den eerebied, en de komste van — den Heer! En zeider een lijzige stemme, toen zij weerom spreken dorst : n Wat gaát hij daar, kijk, wat gaat hij.. doen: wat maakt hij daar op zijne borst ? ” Ail zeider eene andere vrouwe, en sprak, terwijl zij naar Christus wees : u Het Crucifix ! want hij maakt zijnen pak.. hij gaat sterven ! « En zij kreesch… En ’t water viel gewijd op hem, het kruis ging aan zijnen mond, en snikkende snokte er nog menige stem… die anders geen woorden en vond. Ton sprak, terwijl hij staal voor hem zag, en —iets? — in zijne armen sloot: n Och ! moeder toch, geef mij een kruisken ! »# En de vrouw was al lange dood ! [ach, En spannende ton, med’ eenen langen zucht, de ziele heuren band.. ontweên, ze vluchtte… en, in moeder heuren schoot gevlucht, zij liet heur lijk alleen. Med’ oogen half open en mond half toe zoo lag het, en loeg het, en keek; HET MEEZENNESTJE. Een meezennestje is uitgebroken, dat in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, en ’k lach mij, ’k lach mij, ’k lach mij bijkans krom. Het meezenmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig en geluwachtig groen ; en velen die ’t zagen, ze zeiden : « Hoe ! « en dat het hem zóó geleek. De landman stond, op den droeven klop die zijne endeklokke lood, en peisde, en hij rechtte zijn hoofd ’n keer op: ’t is voor ’t kindeke van de Dood. Hoe snel dat van dien rechtveerdigen man ’t gebed ten hemel schoot, ’ten was er niet egr als het zielke van het kindeke van de Doòd. | En zij, die eens op dat eigenste kind heur stervende oogen sloot, ze zoende in den hemel heur teerbemind… heur.. kindeke. van de Dood. En zong er ton een, dien dit leven van zijn blijde banen sloot: u ik hopein een beter leven dan dit leven van de Dood. En ’k wilde wel gaan door ’s levens baan met schaarsch eenen brijzel brood, zoo ’k mochte zoo recht naar den Hemel gaan als — ’t kindeke van de Dood ! — « het brengt hun dit en dat om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen en kruipen, vlug, het meezennestjen in. Het meezenvaârtje zit — de looveren verduiken ’t voor ’t gestraal — te tooveren, al in de meezentaal; daar vliegen ze al med’ een, te zamen tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit, en, amen, het meezennestje is weêrom ijele en uit. DE TALE DES VADERLANDS. Een edel kind wierd zekeren nacht uit zijns vaders slot gevoerd en in een vreemd land gebracht. Gêkerkerd, tot dat iemand zijn losgeld betalen zou, sleet het droeve dagen en nachten. Geen een zijner beulen verstond zijn eigen tale, noch hoorde ’t ooit de klanken des vaderlands. Het zweeg immer stil en gaf te kennen, bij middel van teekens, het weinige dat hem behoefde. Eens, ’s nachts, in zijnen slaap, verscheen hem een die sprak. De lieve klank ontsloot den lang gesloten mond des kinds, en hij, die wakend zweeg, sprak in de zoete begoochelinge van den slaap. De droom verdween, de tale stierf op zijne lippen. Aldus hoort de ziele somtijds lijk stemmen van hier boven die tot haar spreken. Hoe en zou zij niet antwoorden en ook spreken dan? Immers heur eigene tale is ’t die zij gehoord heeft, de tale des hemels, de tale des vaderlands. Welke zoetigheid zoo lang zij luidt! Eilaas! een oogenblik en ’t is voorbij! ’t Lichaam en de banden Adams eischen hunne rechten weêrom en de droom des dichtens is voorbij! Niets blijft er over dan de hope die nooit en vergaat. Spreek mij dikwijls, o God, in de blijde tale des vaderlands! I die ze gemaakt heeft EEN BONKE KEERZEN KIND. die ze deed worden, Een bonke keerzen kind ! Een bonke keerze kind, gegroeid in den glans van ’t goudene licht des zomers ! Vol spannende zap, vol zoet, vol zuur, vol zijpelende zap, vol zoetheid ! Ze blonken aan den stamme, ze spraken waar ze stonden : u Plukt ons, plukt ons, plukt ons, plukt en laaft uwen dorst, rijpe zijn wij en schoone ! # Neigend hongen ze zwinkelend in den wind, den lauwen wind des zomers. u Plukt ons, plukt ons, plukt ons! # riepen ze en ’k plukte ze en ze woegen zoo zwaar: de zegen des Heeren woeg op hen. Neemt en dankt Hem dankt Hem, dankt Hem, Kijkt naar den Hemel, daar is Hij, daar is God! De oogen omhooge, gelijk de vogel die drinkt en ’t schuldeloos hoofdeke om- hooge heft, dankt Hem, dankt Hem.…, dankt Hem ! 'Trouw als ’t arreme dier, trouw als ’t loof en de vruchten, trouw als ’t blommeke, trouw als ’t zandeken onder den voet, bedankt Hem! o Geniet, ’t is zoo zoet, ’t is zoo zoet eene vrucht te genieten die rijpe is.…. en vreugd en dank te voelen rijzen in het herte ! Leert de tale die spreekt uit monden duizende en altijd roept: v Den Heere ! dank: dank om het leven, dank om het licht, _.146__ dank om het licht en het leven, Dank zij den Heere! « dank om de lucht en het licht Een bonke keerzen kind, en het zien en hooren een gloeiende bonke…. be- en al! dankt Hem! J. EDuarp M. MICHELS. De dichter der Hagerozen zag het levenslicht, te Beveren-Waas, 6 Januari 1823. Hiij was opvolgentlijk ontvanger der registratie te Diksmuide en te Aalst. Hij verblijft thans te Wetteren. Hij schreef verscheidene novellen en verhalen, Fzitomele, zes Nederduitsche Koorgezangen ; Zesstemmige liederen, waarvan de beroemde A. Gevaert de muziek vervaardigde, en schonk vele dichterlijke bijdragen aan Jaarboeken en Tijdschriften. 2 DE BALLING. ’k Vînd s.l_echts smart op vreemden grond, Tot ik mijn bestaan voel sloopen ; Ginds, bij gouden zonneschijn, ’t Zilverblank der vliet zien beven, Ginds in zaalge ruste leven, Ach, hoe heilrijk moet dit zijn! Hoordet ge ooit den windorkaan Door het vale woud zich slepen ? — Zaagt gij ooit de najaarsblaân Gierend door het luchtruim zweepen ? Zoo, zoo zweept mij ’t wrange lot ; Zoo, zoo vieren ’s levens winden, Ver van Vaderland en vrinden, Op mijn hoofd hun woede bot ! Waarom klopt gij, stenend hart, Waant gij ruste te genieten…? Waant ge ontheven van de smart, ’t Lavend beekje te zien vlieten ? Waant ge u zalig ?…. IJdle waan !… Balling en met wee beladen, Balling zwerf ik de aarde rond ! Zal ik staâg op ’s levens paden ’k Zie geen uitkomst, ’k zie geen hopen ; Neêrgebukt en weenend gaan. JuLius DE GEYTER. Te Lede bij Aalst, 25 Mei 1830 geboren, kwam de Geyter in 1848 naar Antwerpen. Hij was eerst hulp-onderwijzer, werd eenigen tiijd vertaler aan het Han- delsblad, daarna mede-greffier en later avoué bij de Arrondissementsrecht- bank. Hij is nog avoué, maar oefent dit ambt niet meer uit, sinds hij in 1874 bestuurder werd aan de Bank van Leening. : De Geyter werd, 1855, in den Staatsprijskamp bekroond, maar niet die d E officieële poëzie telt onder zijne verdienstelijkste gewrochten. Waar zijn groot talent zich vooral lucht geeft, is in zijne Drie Menschen van in de wieg tot in het gvaf, waarvan het eerste boek in 1861, het tweede in 1865 verscheen. Deze trilogie, waarvan wij nog steeds het laatste gedeelte wachtende zijn, bevat prachtige bladzijden vol waar en treffend realism. De Geyter was een der eersten welke hunne bezieling vonden in het dagelijksch leven, zoo eentoonig in schijn, in wezenlijkheid zoo rijk aan ingrijpende, ja zelfs tragi- sche gevoelens en toestanden. Zijne bewerking van den Aeizaart, welke te Schiedam gedrukt werd, toont ons de Geyter als met al de wetten en eischen van metriek en rythmus grondig vertrouwd. In 1865 stichtte hij den Zideralen Vlaamschen Bond. Wat hem het meest bekend heeft gemaakt, is zijn Geuzenlied, dat tot den val der laatste behoudende meerderheid in heel den lande machtig heeft bijgedragen. In den laatsten tiijd schreef hij, gezamentlijk met Peter Benoit, eenige zingdichten, welke steeds met grooten bijval werden ten gehoore gebracht. De voornaamste zijn: Vlaanderens Kunstroem, bij de driehonderdste verja- ring van Rubens’ geboortedag, met groote plechtigheid, vòòr het standbeeld van den grooten vlaamschen schilder, uitgevoerd ; De Wereld in / eene school- cantate, die ook in Noord-Nederland met uitbundigen lof onthaald werd; Foncfrou Kateline ; Hucbald; De Genius des Vaderlands, bij de opening der Nationale Tentoonstelling, 1880, in het Nederlandsch gezongen; ook Fenny Lind, getoonzet door Nicolaï, enz. Sinds 1874 heeft de Geyter veel gewerkt; niet minder dan drie lijvige boekdeelen van zijne hand zouden in 1881 worden uitgegeven. In 1880 heeft hij afgebroken met alle toondichters, om te werken aan het einde zijner Drie Menschen, aan eenen Tweeden (nieuwen) Reinaart, en aan een legendisch epos uit den Kerelen tijd. TWEE ZUSTERS. ’k Heb hen gekend toen hunne aanbeden moeder Op ’t ziekbed viel door de ondeugd van hun broe- ’k Heb hen gekend in de eerste kindsheid: beide | En zij, beschaamd met bloemen uit het veld, [der, Als englen in de grenzenlooze heide, Waarin ik vaak van ’t zwerven heb verpoosd. Daar huppelden zij blootvoets met hun broeder, Rondom de hut der arme vrome moeder Die ploegde en zwoegde, en dankte voor haar [kroost. ’k Heb hen gekend in de onvergeetbre jaren, Toen zij de trots van gansch het dorpken waren En boerenzoons ten zoeten liefdedroom ; Want onschuld woonde in hunne eenvoude zielen, ’t Zij ze in de kerk des zondags kwamen knielens Of op den Dries meê dansten om den Boom. Voor de eerste maal hun eenzaam dorp ontweken, Hier in de stad om hulpe kwamen smeeken, En, hand in hand, weerkeerden met wat geld. ’k Heb hen gekend toen ze uit hun laatste rozen Een krans voor ’t graf der martelaresse kozen, En voor altijd toen kwamen naar de stad, o Vrienden! dan, hoe diep gewond door smarte, Was lelieblank niet kuischer dan hun harte Dat zelfs een droom nog nooit bezoedeld had. En thans, thans ken ik geene meer van beide…. De schande scheidt de zusters uit de heide : _.148._ De eene — ach ! een kind, misleid door ’t jeugdig [bloed, Vergat welhaast hare onschuld en haar trouwe, Lacht met de schaamte en de eerbaarheid der [vrouwe, En smoort in wijn den kreet van haar gemoed. DRIE KINDEREN. g Den zelfden dag zijn ze alle drie geboren…. — Wiealle drie? Dat is nu een begin ! — Och, lezer lief, gij zult het seffens hooren; Ik zaag nog niet, houd u dus ook wat in. Den zelfden dag zijn ze alle drie geboren, Te weten zij, die met wat meer geduld, Ge op tijd en stond bij name kennen zult ; Want alles wil ik zeggen naar behooren. Gij ziet wel, ik begin van voor af aan; Dat wordt vandaag door ieder niet gedaan ; Kom dus niet gauw mij in ’t vertellen stooren, Elk heeft een weg om naar zijn doel te gaan, En, recht of krom, de beste is mijne baan ! M. Den zelfden dag zijn ze alle drie geboren, Mijn Hugo, de eerste held van mijn gezang, Op zeekren zolder in den zwanengang. Tk zou u zelfs den nummer kunnen noemen ; Maar gij zijt nooit in deze straat geweest : Het is er te arm, ik wil het niet verbloemen, Want ik ben vrank met ieder die mij leest. Vrouw Martha was het beste mensch der aarde ; Maar de arme sloor voor ’t knaapje dat zij baarde, Had in de wieg slechts krollen en wat stroo; ’t Gaat met de goeden al te dikwijls zoo. Heur man, nogtans met tranen in zijne oogen, Glimlachend over ’t wichtje heen gebogen, Raaskalde, juichte en zwoer der brave vrouw, Dat, zooals hij, ’t geen werkman worden zou. Hij, sjouwerman, zou slaven heel zijn leven, Maar zijnen zoon geleerdheid laten geven. IM; Mijn tweede held is ’t kind uit een paleis. Op dons en kant begon zijn levensreis, En ook zijn vader, over hem gebogen, Stond, van geluk, met tranen in zijne oogen. En de andre boet in ’t klooster voor haar zuster, Bidt gansch den dag, maar slaapt des nacht gerus- Op blooten grond, dan zij op zondig dons; [ter Doch, wakend soms bij ’t heimvol stergewemel, Slaat ze uit haar cel een tranenblik ten hemel, En snikt: «o Moeder ! dacht gij dàt van ons ?… « Hij zegde : « Fritz, ik erfde een half miljoen ; U zal ik vier miljoenen achterlaten. « Hij gaf daarop zijn zoon een malschen zoen, Tastte in den zak waarin zijn sleutels zaten, En ging toen henen, reeknend hoe een man Met geest als hij het meeste winnen kan. N Mijn derde held…. Hier zit ik op een weer! Het is zoo kiesch om bloot te laten hooren Hoe zonderling mijn derde werd geboren; Men kwetst zoo licht de fijngevoelige ooren ; En speelt men eens zijn goeden naam verloren, Men wint hem zoo gemakkelijk niet weêr. Daarbij, wie weet hoe men mijn boek onthaalde? Eer zoude een os door de oog der fijnste naalde Dan dit gedicht tot in een huisgezin. Ook — maar daar hoor ik reeds den lezer vragen : u Drogredenaar, houdt gij haast op met zagen? # Hij heeft gelijk, ik loop een doolweg in. ’t Publiek is knecht, en meester is de dichter. Men zegge niet dat ik het juk bemin : ’k Loop barrevoets en loope des te lichter! Vrij sla de Paus mijn epos in den ban, Dan spreekt er wis de halve wereld van. V. Mijn Willem, dus, is voor den dag gekomen In de open lucht en op den blooten grond. Zijn eerste kreet was nauwelijks vernomen, Als reeds het volk er om te kijken stond. ’t Was op de Meir, vlak vóór de arduinen woning Waarin men Frits, als wierde hij eens koning, Met hermelijn en gaas en zij omwond ; Want «4 Schoone-Beth, n zooals de keukenmeiden Van half de stad tot Willems moeder zeiden, Zat op de markt met groenselwaar te koop. Daar kwam haar kind de koolen uitgekropen; ’t Was om uit gansch de stad er heen te loopen ; Ook stond in eens er alles overhoop. Maar Schoone-Beth lei ’t kindjen op haar wagen, Riep tot een wijf: « Trien, pas wat op mijn goed: Ik rij naar huis, « en knikte welgemoed De boeren toe, die haar verbluft bezagen, Zoo kruide zij haar wichtje door de stad, Alras omdanst door fatsende scholieren, Die met gezang en onder ’t klakkenzwieren De jonge vrouw zoo goed verzelden dat Zij met haar kind haar woning binnentrad, Al lachend om zulk nieuw geboortevieren. VL Doch Willems vader kwam nu in haar woon Zich over hem niet buigen met een wezen Waarop geluk of hoogmoed stond telezen ; Hij was niet meer, de vader van haar zoon…. Nauw had hem Beth heur hart hand geschonken, En was de band huns huw’lijks toegeklonken, Als haar zijn dood plots stortte in zooveel rouw Dat ieder zei dat zij ’t besterven zou. Gelukkig was zij eene dier naturen Voor wie de kermis niet te lang kan duren, Die immer lachend door het leven gaan En voor geen mensch hunne oogen nederslaan ; Die, onbekommerd met den dag van morgen, Den goeden God voor alles laten zorgen, En die zooveel van ’t politiek verstaan Als van de zon, de sterren en de maan È Zij troostte zich en lachte ’t knaapjen aan, Gerust dat zij wel nimmer om de menschen Met haren zoon het leven zou verwenschen. VII. Zij had gelijk: zes jaren later vond Men geenen snaak als ’t eigen kind dier moeder. Zoo lang de zon aan ’t hemelwelfsel stond, Was hij van huis, en liep de straten rond Of viel in slaap op trap of keldermond, Door God bewaakt, den milden Albehoeder. In elken guit erkende hij een broeder. En waar een groep dier bengels samenkwam, Vast dat men hem tot opperhoofd er nam. Er wierde licht een foliant geschreven Met poetsen uit zijn Uilenspiegelsleven ; Hij was bij hen die dansen op de straat Vbòrelk muziek dat zich maar hooren laat, Rondeelke vlag die feestlijk wordt gedragen, Al volgt dan ook het hoogste magistraat Dat stoetsgewijs naar een 7e Deum gaat, Stijf als het goud op hunne staande kragen. Eens, in zijn school, — hij droeg zijne eerste broek, En kon geen woord nog van zijn eerste boek, — Had hij bestaan wat de ergsten niet en dorsten : Het was een dag van juubling in ’t gesticht ; Men huldigde er de beeldtenis des vorsten Wien ’t vaderland zooveel al is verplicht ; De meester sprak van dank en vreugdevieren, Doch hield den rug den knapen toegericht, En Willem wierp, bij ’t schaatren der scholieren, Geknauwd papier in Leopolds gezicht. Dat was te veel, en hoe hij nu mocht beven, De vranke knaap werd uit de school gedreven. VII. Daar staat hij nu te kijken naar de lucht, Niet wetend of hij lachen moet of weenen… Plots vliegt een vogel voor zijn oogen henen; Hij neemt een steen en doodt hem in de vlucht. Hoezee ! de musch komt tuimlend naar beneden, En Willems klak vliegt draaiend naar omhoog;; Hij springt, hij danst, — vergeten is ’t verleden ; Zijn harte gloeit en flonkert in zijn oog. IX. o Schoone tijd van ons kwâ-jongensleven ! Hoe ieder uur vol zalige angsten is ! Wie is er niet die ruim een keer of zeven Op ééne week, schoon zwemmend als een visch, Ai mij, zoo na ! in ’t water is gebleven ? Wie niet, die vaak, in ’t schoonste van de mei, Vermetel klom in ’t hoogste van de boomen, En eens, met een ellendig eksterei, Hals over kop beneden is gekomen ? Dan loopt men met de schelpen heen…. — Aldus Deed Willem ook nu met zijn doode musch. xX. Alzoo hij dan straat-uit straat-in ging zwerven, Zag hij een wagentje, waarop een knaap, Een rijke knaap, gevoerd werd door een schaap. ’t Was Frits die eens de vier miljoen moest erven. u Dat wagentje wilde i& wel », zei de guit Met zijne musch. Hij wierp den dooden veugel Ter aarde, en nam het schaap maar bij den teugel. n Schuif eens wat op, of ga er liever uit, Sprak hij met ernst, of laat mij ook wat rijen. n Hij zat haast neêr, toen ijlings een lakei Kwam aangesneld op Fritses noodgeschrei. De man stond stom bij ’t geen hij zag betijen. Men merkte wel dat hem die snaak beviel, En dat hij Frits niet hoogachtte in de ziel. ('k Zeg in de ziel : te veel mag men niet vragen . Van ’t menschensoort dat knechtskleedij moet Vooral niet als hun heer te schreien ligt). [dragen Hij jaagde Willem bitsig uit den wagen ; Hijsloeg hem niet, maar dreigde hem te slagen, Doch Frits sloeg hem de rijzweep in ’t gezicht. Gij denkt : daarop ging Willem aan ’t krakeelen, Aan ’t vechten’als een roodgekamde haan ? Neen ; met gevouwene armen bleef hij staan, Zag Frits eens van hoofd tot voeten aan, En sprak : » Dat is omdat ik wilde deelen? « Dan ging hij voort, al schuddend met het hoofd, Als iemand die zijne oogen niet gelooft, En heel zijn geest was in ’t gedacht verslonden : u EI ’t zijne ìs niet bij de armen uitgevonden. n XI Hij kwam te huis, vertelde aan schoone Beth Wat hem met Frits daar zoo was overkomen : En niet zoodra had zij hierop vernomen Waarom hij aan de schooldeur was gezet, Of lachend gaf zij hem de hand en zeide : u Er zijn nog andre scholen in de stad. Kom mede, kind, dat ik er u geleide ! n En dus geviel het vóór den avond dat Hij nevens Hugo op de schoolbank zat, En dat de vriendschap die hen nimmer scheidde, In beider harte wortel had gevat. Er was nogtans in onze jonge knapen Geen enkel grein van ’t eigenste gemoed : Was Willem steeds vol leven en vol gloed, ’t Gebeurde vaak dat Hugo scheen te slapen, Terwijl hij droomend blikte naar de lucht, Als iemand die naar de eeuwigheid verzucht. Hij scheen geheel voor treurenis geschapen, En lachte nooit, dan om een boertig woord, Uit Willems mond op ’s meesters kap gehoord. Hij speelde niet, maar stond er op te kijken. Doch in het leeren had hij geen gelijken. Tij werd dan ook, ronduit en onbeschaamd, Door elken knaap « de Wroeter « bijgenaamd. AI 4 Toen meester Bax dien bijnaam hoorde geven, Riep hij gestoord : # Wel heb ik van mijn leven ! Zijt gij niet arm, gij allen die hier zit? Elk uwer zal eens metslaar zijn of smid. Hij die niet wroet, zal verder niet geraken. Zh kan van u geene advocaten maken ; En ’t geld om naar de Hoogeschool te gaan, Daar kan vandaag een ambachtsman niet aan. Ja, Hugo, wroet, gij zijt er toe geboren ; Schoon nog een kind, denk u de hersens toe ; Wat of gij lijdt, geef toch geen moed verloren ; De wereld sluit u den geluksweg toe ; Wie weet, nogtans, wat lot u is beschoren ? — I50 — Wroet, wroet, — en toon den grooten eens te meer Dat ook het volk tot aanzien klimt en eer ! n XIII. Door zulken man werd Frits niet toegesproken, Wanneer te huis hem les gegeven werd : Een Jezuiïet bestuurde geest en hart, Eene echte slang in menschenlijf verdoken. Zijn zoete naam was Pater Vredecus. Hij was de vriend der rijkste huisgezinnen En bracht er raad en zegeningen binnen. Zacht was zijn woord, en ook zijn oogslag dus, Zoodat hij nooit iet zegde of iet liet denken ’t Welk de ijdelheid der grooten konde krenken, Bij wie hij kwam met vriendelijk onthaal. Hij had voor hen steeds honing in de taal. Frits’ vader hadd’ zoo graag « baron ” geheeten ! Die wensch werd ook door Vredecus geweten En ras had deze een middel aan de hand : Hij kocht maar van een jonker zonder land, Kasteel of geld, en overlast met schulden, Dien titel af voor vijftig duizend gulden. Geen wonder dat de erkentelijke man Sinds dat geluk hem niets ontzeggen kan, Zijn zoon vertrouwd heeft aan zijn vrome handen En hem zijn eigen ziele zou verpanden. Dan, op den dag als onze dappre knaap Was thuis gekeerd met wagentjen en schaap Zag Vredecus aan zijn nog grimmig wezen Dat zijn geliefde leerling had gegrezen ; En toen hem Frits ’t geval had uitgelegd : u Herinnert ge u wat ik u heb gezegd ? O !riep hij uit, waar zijn de schoone tijden, Toen wet en recht den edelman bevrijdden Voor zulken hoon van onderzaat en knecht ! Een werkmanskind al naast een heerschap rijden ! Een bedelaar zooveel als een baron ! Dat dure niet, dat helpe God verbreken ! # Hier boog hij diep, en glimlachte onder ’t spreken Den kleine toe, zoo minzaam als hij kon. De vrome man was gansch in drift ontsteken ; Hij zweette en blies, zoodat hem de lakei Met schalken blik en scheeve tronie zei : u Wat spijt ! wat spijt ! Gij dampt ervan, o Pater ! Wil zijn eerwaarde vliegends een glas water ? n Dan liep hij weg, en ’t was te goeder uur, Want Vredecus schoot uit zijne oogen vuur ; Doch zie, op eens werd zijn gelaat zoo effen Als was er nooit een rimpel in geweest ; Hij sloeg den blik ten hooge, alsof de geest Loyola’s hem ten hemel wilde heffen. Dan prevelde zijn mond een woord latijn. u Kom, lieveling, ik zal u heden leeren, Sprak hij tot Frits, hoe streng in ’t oog des Heeren De trotsche mensch bestraffelijk moet zijn ! # En hand in hand beklommen zij nu beide Den marmertrap dien hen naar boven Jeidde. XTV. En dag voor dag, met boningzoete stem, Kwam Vredecus en zedepreekte hem. Hij zegde hoe al ’t goede komt van boven, Hoe zeer het past de needrigheid te loven, Hoe zwak de mensch, hoe nietig hij toch is ; Hoe hij het hoofd ter aarde hoeft te buigen ; Hoe stem en gang, hoe alles moet getuigen Dat hij niet dringt in Gods geheimenis. Den hoogmoed noemde hij de bron der plagen Waarmee het zondig menschdom wordt geslagen, Sinds elke zoon meer dan zijn vader wil ; Sinds de armen ’t hoofd verheffen, en de knechten, Naast hunne meesters, mompelen van rechten : Sinds iedereen voor vrijheid durft te vechten, _ En niemand meer deemoedig lijdt en stil. ’t Was hem vooral een bittre bron van smarte Te zien hoe thans zoo menig man niet meer Komt knielen vòòr de dienaars van den Heer, Biechtsprekend met een halfgebroken harte. u Eilaas ! riep hij, hoevelen zijn er doof, Wanneer de Kerk hen oproept voor ’t geloof ! # En dan, gewagend uit de vorige eeuwen, Sprak hij met vuur van de onverschrokken leeu- De ridders, die heentogen, op de stem [wen, Eens moniks, naar ’t verdrukt Jeruzalem. Dan was de Paus het hoofd der christenlanden, En de adel was als de armen en de handen. Toen zuchtte hij : # Die tijd is verre, o Frits ! Doch de eeuwigheid heeft God alleen tot gids. Wie weet, mijn zoon, wat gij nog zult beleven ? Blijf trouw met ons naar ’t zelfde doelwit streven ; Zoo worde uw naam, door duizenden benijd, Van kroost tot kroost, bij ons gebenedijd ! # Eilaas !’t gevolg van zulk een zedepreeken Was dat de knaap niet durfde tegenspreken, En zelfs de glazige oogen nedersloeg, Als hem de pater vriendlijk tegenloeg. Dus immer schuchter, vlottend in gepeinzen Nooit uitgestort, wie zou niet leeren veinzen? XxV. Lucht aan elks hart en licht in ieders hoofd ! Natuur! natuur! waarom uw vuur gedoofd ? De lente had het groeisap in de boomen Nu vaertie1maal versaellend om doen strooman, Sinds elk van hen wier leven ik bezing, Het helder licht des gullen dags ontving. t Was middag, en de zonne schoot haar glansen Op de aarde neer langs onbewolkte transen, Zoo brandend heet dat plotsling in haar vlucht Eene oude kraai dood neerviel uit de lucht. De zwangre stad, geprangd in de enge muren, Kon zulken gloed ter nauwernood verduren, En menig man, zuur ziende naar zijn vrouw, Vroeg gromlend of het haast tempeesten zou. Dan, een matroos wees diep en laag in ’t zuiden Een wolkjen aan dat onweer moest beduiden ; Het was zoo klein en rees zoo traagzaam op Dat ieder u neen » zei, schuddend met den kop. Allengs, nogtans, gelijk een zware toren Dien reuzen met den schouder onderschoren, Zoo kwam de wolk, rampspellend zwart en grauw Uitlossend op het helder hemelsblauw. Zij rolde uiteen met onheilvolle zwaarte.. Aan de overkim rees tevens zulk gevaarte, Zoodat alras, ten zuiden als ten noord, De holle stem des donders werd gehoord. Geen windje speelde op ’t water noch in ’t loover ; De zon dook weg; het dommelen werd grover ; Een bliksemschicht blonk, flikkerdein het ruim, — En zie, daar klotst de Schelde, spat het schuim, En schepen, hoog en log als zeekasteelen, Zijn pluimen thans, waarmee de golven spelen ! Terwijl ’t orkaan dus loeit en woedt, beeft Frits En slaat een kruis bij elken bliksemflits, Naar ’t voorbeeld van den pater, die te midden Der kamer om stil weder zit te bidden. En Willem, met een aantal makkers, is, Dicht bij de stad, aan ’t zwemmen als een visch. Het water is zoo lauw, al mengt de donder, Die troebelaar, er ook wat grondslib onder ! Doch bij dien groep is wroeter Hugo niet, Die soms zoo lang ten blauwen hemel ziet ? De droomer is, bij ’t eerste donderbrommen, Alleen en stil den toren opgeklommen, Den toren die, op schonken van arduin, Den bliksem tart met kaalgezengde kruin, Zoo hoog dat slechts een arend er durft rusten, Om uit te zien naar overzeesche kusten. Daar staat hij bleek, zich leunend als verschrikt, Ten hoogsten trap, van waar hij nederblikt. Met huivring ziet hij — doch zijne oogen vonke- [len — Het bliksemvuur zich op de Schelde kronkelen, Zich slingren als een sissend slangenheir, Hier langs een dek, daar masten op en neer. De donder knalt, dat zelfs de trotsche toren Zijn schonken schudt en siddert bij het hooren. De Wroeter blijft, ontzettende natuur ! Maar krimpt zich in, omsingeld door het vuur ; En nu de'stad aan ’t uiterste gelooft, BRUGGE BIJ NACHT. AAN AUGUST MICHIELS. Vriend, u riep mijn telegram : ’s Avonds, ’s avonds moet gij reizen Naar de stad der volkspaleizen, Naar de wieg van onzen stam ! ’t Is bij nacht en maneschijn Dat ge Brugge rond moet varen, Als er reuzenschimmen waren, En de dwergen slapen zijn. ’t Is bij maneschijn en nacht Dat ge Brugge moet doorkruisen, Als er zware stemmen ruischen : u Wat verval van zooveel macht ! » Als geen kloosterklok er klept ; Als ge er beedlen ziet noch geeuwen ; DE WERELD IN! Schoolcantate, (t). KINDERTJES. Thuis in bloemenpotjes lei Moeder zaadjes in den Mei. Wij zagen ze kiemen en schieten…. Dan mochten wij met eigen hand Water gieten op elke plant, — Watertje gieten ! MEISJES. Moeders hofje, hoe praalt het thans Met bloemen, bloemen in vollen glans !. Wat kleuren ! Wat geuren ! (1) Getoonzet door Peter Benoit. ‚ Want gansch de spits des torens is omgeven Van wolk bij wolk, er raatlend saamgedreven. Rukt hem de wind den vilten hoed van ’t hoofd, En voert hem mee, terwijl hij met zijn vingeren Zijn haar omklemt, en ’t zoo belet te slingeren ; En hoor, zijn borst stoot anders geen geluid Dan gil op gil en schrille klanken uit…. (Drie menschen, 1ste Boek, 1e Zang.) Maar uw ziel de heldeneeuwen En de aloude kunst herschept. Als het bleeke hemellicht Blikkert op de torentransen ; Als het hooge en ’t schoone glansen, En het lage in ’t donker ligt. Als van menig grijs gebouw, Brokklend Steen of Vrijheidstempel, Kunstwerk van den echten stempel Afsteekt op het hemelsblauw. Als de stille, kille maan Over gevels, tinnen, kruinen, Weemoed spreidt, als over puinen Waar de dood is doorgegaan. Vriend, het is bij heldren nacht Dat gij Brugge moet aanschouwen, Dat gij Brugge moet herbouwen In zijn grootheid en zijn pracht ! MAAGDELIJNS. Plukken wij bij spel en dans Krans op krans, Steeds groeien Steeds bloeien Er bloempjes in ’t groen ! EEN KNAAP, ingetogen. Zooals op uwe wangen de rozen doen.…. KNAPEN. En vruchten, vruchten allerwegen Op vaders boomgaard lachen ons tegen ! Die plukken wij als cen zegen ! KINDERTJES, Zaadje... MEISJES. Plantje., MAAGDELIJNS. Bloempje... KNAPÉN. Vrucht.…. ALLEN. Zoo schept natuur met aarde en lucht, Zoo schept ook de school in het hart en den geest! Daarom zij thans de school gefeest ! KINDERTJES. Wij waren maar zaad, en werden er plant. MEISJES. Wij waren maar plant, en werden er bloem. MAAGDELIJNS EN KNAPEN. En van ons verwacht het vaderland Vruchten in welvaart, vrijheid en roem. KNAPEN, Met kloeken arm en helder hoofd, … MAAGDELIJNS. Met rein gemoed en blijden zin…. ALLEN. Als ’t paradijs, den mensch beloofd, De wereld in ! De wereld in! KNAPEN, En zaaien en maaien zullen wij! Zezën bevaren, als arenden vrij ; HUCBALD. SYMPHONIE (!). Ik daal uit den hoogen, ik daal uit den glans, Te midden des lands Hamers doen bonzen, wielen doen ronken ; Dorpen doen rijzen, steden doen pronken ; Harten doen kloppen, geesten doen vonken.…. Zoo worde de welvaart gul en blij Mede den lande geschonken ! KINDERTJES, MEISJES, MAAGDELIJNS. En wij, uwe zusters, uw bruiden, uw gaden…. Wij zullen u thuis met geluk overladen…. In vrede en rust, Met levenslust Uw harten verzaden…. KNAPEN. In vrede en rust, Met levenslust Maar rukt op onze erve de vijand aan, Als eiken zullen wij staan, Als helden zullen wij kampen ! Wij hebben ons bloed voor de heimat veil : Mannen zijn ’t schild van vrijdom en heil ! KINDERTJES, MEISJES, MAAGDELIJNS. En vrouwen zalven wonden en rampen.…. ALLEN. Neen ! neen ! neen ! Broederliefde alleen, Geen broederhaat op aarde ! Zij de jonkheid als de plant : Bloemen, bloemen tot een band Heengeslingerd om het land ! Weze ’t menschdom ééne gaarde, Waar de vrucht van hoofd en hand, — Welvaart, welvaart t’allen kant, — Eenig zij in waarde ! Tien eeuwen leefde ik, Tien eeuwen zweefde ik In ’t licht Dat straalt van Godes aangezicht. Mijn harp, die op aarde zoo vol had geklonkens Ik mocht ze nog voller doen ruischen en ronken (1) Geschreven voor de opening der Nationale tentoonstelling, 1880. Getoonzet door Peter Benoit. vevaeiere In ’s eeuwigen woon ; De harten der englen vòòr ’s Eeuwigen throon Nog reiner ontvonken….. Thans daal ik een wijl uit het rijk van den glans, Te midden mijns lands. t Is lente..….. Zooverre als mijne oogen Te schouwen vermogen, Wat woest en poel was, bosch en duin, ’t Isàl vervlogen….. t Is wijd en zijd Maar één tapijt Van groen en geel, van rood en bruin : Het gansche land in bloei, als eens mijn klooster- Boeren zwoegen ; [tuin ! Ossen ploegen ; Koeien Loeien In de wei Langs de Loei; Paarden voeren dat ze snuiven, Wagens opgetooid met huiven ; Op de daken kirren duiven ….. — Schoone dorpen ! frissche Mei ! Hier moogt gij kwinkeleeren, o Vooglen! en de lucht doen trillen als uw veêren ! Was Adams paradijs zoo vol van weelde en lust? ’k Wil alles, alles zien : — ten zeestrand heen, ter Wat varen, [kust! Wat vliegen, Op baren Die wiegen, Er visschers in ’t ruim ! Hoe de oogen peilen, ’t Zijn blanke zeilen, Nog blanker schuim…. Geen schuiten meer ; — uit alle werelddeelen Zijn ’t zeekasteelen, Die stoomen naar den Scheldemond; Als reuzenbannieren, Zoo zwaaien en zwieren Zij dwarlende zuilen in ’t rond, Naar Antwerp mee, waar slechtseen hutje stond.. Wat rijzen thans daar torens uit den grond! Wat bosch van masten op die wateren ! Wat talen en gezangen klateren, Wat volken weemlen hier dooreen ! Wat rijkdom saam in deze wallen ! En hoort omhoog den beiaard schallen: De hemel sprankelt gul-er zegen over heen ! UE — 154 — Maar een monster sneit Brieschend door het veld.. Ziet zijn romp in gloed, Rood zijn oog als bloed. Voelt, hoe beeft de lucht, Waar het krocht en zucht, En zijn langen staart Kronkelt in zijn vaart. ’t Slingert aan een stroom Zich ten overzoom.….. Gram op gnoom en dwerg, Boort het door een berg, Dondert in het dal.... Heer! is Satan losgebroken, die het al verwoesten o Bergland ! eeuwen sloot [zal? Gij schatten in uw schoot, Als in zijn kist een vrek Die uitteert van gebrek ; Maar uwe zoons met eigen handen Doorwoelen thans uwe ingewanden, En rukken los wat d’armsten landen Paleizen schenkt en lustwaranden. Ziet! Men laadt op het monster metaal en graniet, Alle andere schatten Die mijnen bevatten….. En ’t schiet Er vooruit mee zoo machtig en vlug Als droeg het gepluimte op den rug. En ’t elker stede waar ze ’t wachten, Belast men ’t nog met nieuwe vrachten. Het volk stijgt er mede bij duizenden op; En ’t monster ijlt voort met een vlag op den kop. Het ijlt, — en uit alle oorden, Van Oost en West, van Zuid en Noorden, Zie ’k monsters even driest zich richten in hun [vlucht Waar Brussel uit een dal omhoogrijst naar de [lucht. Zij schudden af hun vracht, en keeren brieschend [weder, En komen nogmaals aan, en schudden ’£nogmaals [aederai . Als Hildegarde haar juweelenschat, In ’t kistje door den Keizer haar geschonken, Zoo sluit hier gansch een land, zoo laat hier elke [stad Al wat ze schoonst bezit, in praalgebouwen pron- [ken. Niet verder, Hucbald, neen ; Genoeg, genoeg is hie: bijeen..… o Karlo Magnus, Koene, Groote ! Als Gij uw zwaard ontblootte, Zonk half de wereld neergeknield ; En thans, omringd van al uw ridderen, Zoude U een kind doen sidderen, In ’t spelen met de kracht die monsteren bezielt, En monsteren vernielt.….. Ik zag in uwe arduinen zalen Uw pracht, uw weelde pralen.. … Ik mocht Ten Hove aanschouwen Een zwerm van schoone vrouwen, Getooid ten zegetocht.….. o Zaagt gij thans in marmerwoning Den Slaaf bedeeld als toen geen Koning ! o Zaagt, Zooals uit droomen opgedaagd, Gij duizenden van Schoonen In rijker schittring hier dan glanste van uw kronen ! Mijn Keizer! zaagt ge alom de kunstgewrochten Die streelen en veredelen [aan Wie heerschen als wie bedelen, Zoover zich steden toonen, Zooverre er torens staan ! o Karlo! alles tuigt daaronder: De Vrijheid wrocht dat wonder ; De Vrijheid maakte groot en trotsch.. Men dankt en zegent ze opgetogen ! Ik stijge weer ten hoogen, Maar zing haar lof met hen tot vòòr den throne Tot vòòr den throne Gods.…. Lente, 1880. Mevrouw DAVID, geboren MarTaipDa VAN PEENE, werd geboren, te Koewacht, in Zeeland, 1831. Bij hare geboorte hare moeder verloren hebbende, werd zij opgevoed door hare grootouders, de echtgenooten Vermandel, te Zaamslag. » Daar » zooals zij zelf schrijft, “ in het eenvoudig Zeeuwsche dorpje, door liefde en zorg omgeven, sleet zij de blijde kinderjaren, onbezorgd en onbewust van de onttooveringen van later jaren. « Zij bracht twee jaren bij den onderwijzer te Zuiddorpe door, en voltooide hare opvoeding in eene kostschool te Gent. Zij trad, in 1852, in den echt met heer L. F. David, met wien zij heden nog, te Aalter, verblijft. Mevrouw David is gekend als eene onzer gemoedelijkste dichteressen. In 1870 verscheen, te Antwerpen, haar dichtbundel : Myrtebladen, waarin men hare vroeger afzonderlijk uitgegeven stukken gedeeltelijk terugvindt. Voortdurend legt zij zich op de beoefening der Nederlandsche dichtkunst toe. DE ZATERDAG IN ZEELAND. | Enreeds is ’t wakkre boerenmeisje Ten arbeid moedig opgestaan. Zie, hoe haar bolle wangen blozen Nauw kleurt het ochtendrood de kimmen; Bij ’t ijvrig op- en nedergaan. Aan d’onbewolkten hemeltrans Verspreidt, met onverdoofden luister, De morgenster heur’ zachten glans. Haar koetjes heeft zij reeds gemolken, De kalvren in den stal besteld, Aan hond en kat de spijs gegeven, Het graan der hoenders voorgesteld, De kerren afgedraaid, de boter Tot schoone stukken opgesmukt, Ten sieraad krans en bloem of starre In ’t donzig goudgeel afgedrukt. Nu gaat zij schuren, wasschen, plasschen, Geen stofje blijft in hoek of kant ; Als zilver blinkt het tin en koper, En glimt het huisraad aan den wand. Het middagmaal wordt nu genomen, De schotels zuiver weggezet, De tafels, stoelen afgewreven, En klaar zijn keuken en salet. Thans komt de beurt der lieve schoone : Zij siert de lange, blonde lok Met gouden plaat en kanten kapje En tooit zich met den zondagrok. Het prettig uitgesneden jakje Omsluit haar lieve poezle leên ; Het mandje aan den arm gehangen Zoo trekt zij hupplend, dorpwaarts heen. Ook hier is ’t rustdag : na drie uren Heeft d’ambachtsman zijn werk gedaan, En mag hij lustig ’t pijpje rooken, Een praatje doen of wandlen gaan. Alleen de winkels zijn geopend : Daar meet en weegt men, als om prijs, De koffie, thee, zeep, zout en suiker, Jenever, punch of kraam-anijs, De bakker heeft ook druk te werken ; De toeloop is er even groot, En de eene koopt wat zoutebollen, Een ander krent- of worstenbrood. Een derde krul- of krakelingen, Janhagel, peperkoek en taart, Of hijligmaker, bruin en lekker, Door ’t gansche land te recht vermaard. Want morgen kriekt de dag des Heeren, En dan verkoopt of koopt men niet. Ziedaar nu de oorzaak dat op heden _ Eenieder ruimschoots zich voorziet. _156_.. Ja, daar wordt nog die dag geheiligd, En, naar des Heeren hoog gebod, Ziet men den landman, heer ên burger, Hem wijden aan den dienst van God. Ik keer terug tot ’t boerenmeisje : Nu heeft zij koffie, rijst en zout, Schoon heetebrood en krentekoeken, Een vlootje, rog of schapenbout. De mand staat boordevol geladen ; Doch vòòr ze nog het dorp verlaat, Gaat ze eens den paardenstoet beschouwen, Die henen rent langs wei en straat. Voorwaar het puik der boerenzonen Is met zijn vlugge rossen daar, Fraai opgesierd, den staart en manen Met lint gevlochten door elkaar. Zij leeren d’ongelemde veulens Nu eens den vliegenden galop, Dan langzaam heen en weder draven Tot ’t zweet hun druipt van hals en kop. Dat is een rijden, loopen, springen, En vliegen dat men hoort of ziet, En soms niet meer kan onderscheiden Dan dwarlend stof in ’t wijd verschiet. Het aftochtsuur heeft nu geslagen ; Zij komen op de markt bijeen, En met een vriendlijk : # goeden avond ! n Snelt al dit volkje huiswaarts heen. Ook nu vertrekt, bij ’t zonnedalen, Met korf en pak, de lieve meid, En vindt, bij de aankomst op de hoeve, Het smaaklijk avondmaal bereid. Thans scharen allen zich in ’t ronde ; Zij eten koek en drinken thee ; Doch waarom schijnt de lieve schoone Hier toch zoo schriklijk haastig mee ? Zoo haastig ? O dit baar’ geen wonder ! Zie hoe ze beurtlings bloost en lacht ; Gij kunt het haar in de oogen lezen, Dat zij haar liefje nog verwacht. Men weet, de zaterdag, in Zeeland, Is aan de liefde toegewijd, En eerst des avonds wordt de schoone Door duitverkoren vriend gevrijd. Zoo gaat het ’s zaterdags in Zeeland, Daar staan nog de oude zeden pal ; Een groot hervormer zal hij wezen, ” Kind, mag ik komen, zaterdag ? » Die eenmaal dit veranderen zal. Bemint de jonge knape een meisje, Hij maakt van gloed nog min gewag, Maar doet eenvoudig deze age : En zegt ze « ja », dan weet de minnaar, Niet altijd zegepraalt de rede. Dat zijne wenschen zijn verhoord : Zooals ’t bekende spreekwoord zegt : Doch zegt ze « neen #, zoo mag het blijken Een oud gebruik is kwaad om laten, Dat hij de maged niet bekoort. En meestalis de volksspreuk echt. PETER Jan HursRecat BROUWERS. Thans, algemeen Schooìopziener in West-Vlaanderen, werd geboren, 6 Augustus 1831, te Stockheim, aan de Maas, in Belgisch Limburg. Hij schreef, buiten eenige verhalen in proza : Lentedloemtjes, gedichten, Thienen, 1852; — Een winteravond te Stockheim, twee terijmde volkssagen, Thienen, 1853; — XXVe verjaardag der inhuldiging van Z. M. Leopold, om'7zg der Belgen, dichtstuk, Thienen, 1860; — BJ/ik in de dewaarschool, dichterlijke bespiegeling, Thienen, 1861 ; — Meiloover, een Òundel gedichten, hienen, 1862 ; — Lijkkrans voor Mejonkvrouw van Heteren, enz, Thienen, 868; — Roza, eene berijmde vertelling, Leuven, 1869 ; — Zomerbloet, ge- dichten, Leuven, 1869; — Germania, Ovoederzang, Leuven, 1871; — Schiller’s ted van de Klok, Leuven, 1873. — Met D. Claes (pseudoniem Diederik) gaf hij, onder het pseudoniem D:et- cherdal, een jaarboekje uit, getiteld De Vlaamsche Volkszanger, 1863 en 1864. MIJN KLOKSKEN. Beemd en dreven, greind en wei, Waar ik op de bloemensprei Der lente hupte, en, ’t harte lavend, Hier, in Limburgs Maasvallei, Den uchtend aanlachte en den avend, Over greind en over wei, Hier klept het kloksken in mijne ooren, Het kloksken van mijn dorpkens toren. Vroeger, toen, vol liefde en lust, ’t Leven heengleed onbewust ; Toen, kommerloos en zonder hinder, Klep, mijn kloksken, door de vert’, Ik rondvloog als de dartle vlinder. Uw geluid verjongt mijn hert ! Der jaren leed en wrange droesem j e Toen ik, in rivier en beek, Ontvlieden, voor uw galm, mijn boezem. ’t Net vol louw en karpen streek ; Of met mijn lieve spelemaatjes Want, ô kloksken, uw geklep, Te knikkren zat op de effen paadjes. Waar ik zulk vermaak in schep, Herinnert mij het vroeger leven, Klep, mijn kloksken, door de vert’, In greind en wei, in beemd en dreven. Uw geluid verjongt mijn hert ! DIE 158 s Der jaren leed en \wrange droesem ’t Woelt en wemelt, lacht en springt, Ontvlieden, voor uw galm, mijn boezem. En, terwijl m’ een liedje zingt, Ontstopt men voor de minaresse ô, Wat me in dit oord omgeeft, Het kruiksken en de menthaflessche. Boomen, huizen, ’t spreekt en leeft Als goede vrienden, die, ’t weerzien, Met vroolike oogen op mij neerzien. Ja, steeds liefderijk en schoon, Spreidt zich ’t Ieven hier ten toon ; Zalige uren mijner jeugd ! Hier huist, bij grijs en jongheid mede, ’k Zie u thans met wonne en vreugd, Eene onbegrende rust en vrede. En voel mij, door uw macht veroverd, Terug weer in mijn Lent’ getooverd. : $ Klep mijn kloksken, door de vert’, Uw geluid verjongt mijn hert ! Der jaren leed en wrange droesem Ontvlieden, voor uw galm, mijn boezem. ’k Zie het oude vriendental ; ’k Hoor hun weeldrig vreugdgeschal…. ’t Is feest in ’t dorp ! En meid en knapen, t Gaat al ’t volop der liefde rapen. D: ConsTANT JacoB HANSEN. Deze dichter, te Vlissingen den 4 October 1833 geboren, was de zoon van eenen Deenschen zeekapitein en reeder. Twee jaren oud, kwam Hansen te Antwerpen, werd er op 21 jarigen ouderdom handelsklerk, vervolgens vertaler bij de rechtbank, later adjunkt-bibliothecaris ten stadhuize, en is thans stadsboekbewaarder in de Scheldestad. Zijn aanhoudend en belangloos streven voor eene groote gedachte, de éénmaking van al de takken der Dietsche spraak, is bekend; aan de verspreiding van dit gedacht zijn een groot deel zijner gedichten gewijd, alsook zijne Reisbrieven uit Dietschland en Denemark waarin een aantal vertalingen van platduitsche, zweedsche en deensche liederen ingelascht zijn. Hansen verwierf dan ook, in 1868, het eeredoctoraat ter Hoogeschool van Rostock. Eene uitmuntende vertaling van Klaus Groth’s Roodgieter werd verder door hem bewerkt, terwijl zijne oorspronkelijke gedichten in grooten getalle in tijdschriften en jaarboekjes verspreid, nog niet tot eenen bundel vereenigd werden. EENE WARE VERTELLING. Hij trok van moeder weg, Mevrouw, Met vader verre heen; Aan Mevrouw VAN DER V.., geboren MARIA F. Nooit zag hij moeders glimlach weer ; Hij keerde gansch alleen. T Daar was een blonde knaap, Mevrouw, Zijn vader was — eilaas, Mevrouw, Zoo stout en sneeg alreê ; Gestorven, ja misschien… Hij zag de scheepjens op den stroom, Kortom, gestorven zonder hulp, 'Toen wilde hij naar zee. Dat had hij moeten zien. U. Daar was een jongeling, Mevrouw, Hem walgde ’t varen zeer; Maar zijne moeder steunde op hem, Dies walgde ’t hem niet meer. Zijn hart was vol gevoel, Mevrouw, Hij minde trouw en diep ; Doch eer hij wederkwam van zee, Zijn bruidjen reeds ontsliep. TI. Daar was een brave zoon, Mevrouw, Hij bleef zoo gaarne aan wal, Maar dacht : daar is geen vader meer, Die voor haar zorgen zal. Voor haar ! — begrijpt ge wel, Mevrouw, Hoe lief hem moeder had ! Hij was haar trots, haar toeverlaat, Haar liefste kind, haar schat ! Hij lachte luid tot elk, Mevrouw, Maar zuchtte binnensmonds ; Men zei hem : moed ! nog eene reis, En dan blijft gij bij ons! IV. Daar was een zeemansborst, Mevrouw, Vol kunde en wijzen zin; AAN DIETSCHLAND. Van dezer Noordzee westermarken Tot gener Oostzee verre strand, Bezoomd door oerwoud, berg en zand, Die zijn gebied in ’t Zuid beperken, Daar ligt een heerlik wonderland. Daar heerscht de Scheepvaart langs de kusten, Die half Europa weeldrig voedt ; Daar spreidt de Landbouw zonder rusten Zijn’ schatten uit in overvloed; Daar bloeit de Veeteelt op de weiden En Nijverheid bezielt de heiden ; Daar huist een Volk aan geen gelijk Door zijne grootschheid van historie; Daar troont de Vrijheid in haar’ glorie, Daar ligt ons Dietschland luisterrijk. Gelijk die boom, de vorst der wouden, Nadat zijn eeuwenoude stam Hij voerde ’t schip en ’t kranke volk, Ter veil’ge haven in. Hij was zoo blijde en fier, Mevrouw, En keeren zou hij ras, En moeder’s hart zwol van geluk Toen zij die tijding las. Dra heesch hij ’t zeil, — maar ach, Mevrouw, De zee is diep, de nacht is zwart, En God, die brooze levens schiep, Schiep klippen ijzerhard. V. Daar was…. begrijpt gij thans, Mevrouw, Waarom ik treuren moet? Nooit heeft men meer van hem gehoord, Van hem, zoo jong en goed ! Daar was.. de smart is naakt, Mevrouw, Het kleed der hoop viel af! Hij zoekt zijns vaders beendren op In’t kille barengraf. Licht rijst de zon mijns heils, Mevrouw, Uit westen-nevel, maar Wat zal zijne oude moeder doen? Wat heil bestaan voor haar? Sinds lang tot volle ontwikkeling kwam, Zich in zijn’ takken mocht behouden En zóó meer vrucht te dragen nam: Zoo mocht ook Dietschlands Eik zich splitsen, Drie-takken-rijk, in meen’gen twijg. Wel kan vreemd onkruid die omklissen Als voerde ’t met hun leven krijg ; Doch juist als trots der woekerplanten, Het eiken blad aan alle kanten Den edlen stam te kennen geeft, Zoo ziet men ook in Oost en Westen De dietsche taal alom bevesten, Dat waarlik Dietschland immer leeft, O Thuiskon’s heimland, Saksen-oorden In ’t oud oorspronklik machtgebied, Waar heel de stam zich nederliet Uit Indie’s vlak aan zeesche boorden, Uw’ adeldom vergaat ge niet. Uw’ vrijheid dorst ge stout verweren Voor lijf en geest met Wittekind ; Toen Luther Rome dierf braveeren Sprongt gij vooruit rap als de wind. Uw handelsbond, de rijke Hanze, Geen dwingland vroeg er ooit: wat kan ze ? ’t Wierd hem bewezen wat zij kon ! Thands meer dan ooit, dat g’uwe sprake Heropbeurt tot een heil’ge zake Weêrstraalt uw beeld in Dietschlands zon. En Vlaandren, gij zoo zoet te noemen Waar echte vrijheid, ware kunst, Wedijvrig staan naar werelds gunst, Wie kan naar waarde een’ grootheid roemen Die ze elders heeft gezocht omzunst ? Waar vindt men uw’ gemeentenaren Zoo fier en vrij, van ouder eeuw ? Wat strijd kan d’uwen evenaren, Den strijd van Artevelde’s Leeuw ? Wie kan uw’ roem, uw’ grootheid meten In uwen kamp voor ’t vrij geweten ? Waar blonk de kunst in rijkre pracht ? Ook gij verbraakt, verbreekt de banden Die u Parijs en Rome spanden, Ook gij verheft weêr Dietschlands macht. U, Nederland, ontwrocht den baren Door uwer zonen noester vlijt, U die zoo hoog gelukkig zijt, Den edlen name te bewaren Dien ’t Zuid verloor in bangen strijd, U mint de Dietscher als de trouwe Bewaakster van den heil’gen schat, Dien onze stam, van gouw tot gouwe, Aan geest en rijkdom ooit bezat. Uw telgen waren vrijheidsreuzen, O vrij Oranjerijk der Geuzen ! De dietsche taal heerscht op uw’ troon; De Vrijheid worde alom geprezen, Zoo vrij kan toch maar Neêrland wezen, Zoo schoon als vrij, o Dietschlands kroon ! Van dezer Noordzee westermarken Tot gener Oostzee verre strand, — 160 — Bezoomd door oerwoud, berg en zand, Die zijn gebied in ’t Zuid beperken, Daar ligt een heerlix wonderland. Dat land is ’t vaderland der vadren Van oud-Germanjes heldenras ; Wie daarin leven, zijn onz’ nadren, Waar Oost of West hun oorsprong was. Wat stugge staatsgrens ons ook scheidde, Schoon achtend volk en natie beide En ieder rijks verdiende faam, Schoon Belgies-, Duitsch- of Hollands zonen, Toch zijn en blijven wij Teutonen, En Dietscher is onze eerenaam ! Gelijk die boom, de vorst der wouden, Nadat zijn eeuwenoude stat Sinds lang tot volle ontwikling kwam, Zich in zijn’ takken mocht behouden En zòò meer vrucht te dragen nam: Zoo ziet men ook de dietsche sprake Naar Noord en Zuid en Oost vertakt ; ‘ En houd nu Neêrland trouwer wake, Platduitschlands wil is niet verzwakt. Zoo ziet men onze tale prijken ‘ In koning-, volks- en keizerrijken Tot in de verre zuidsche zee. Wat vreemden zich daartegen stellen, Den dietschen eik zal men niet vellen, Hem steunt ons hart in wel en wee. O Dietschland, bakernat der vrijheid, Toen ’t oude Rome noordwaarts drong, En ’t slavenheir haar loflied zong. ° O Dietschland, aller denkren blijheid Toen ’t nieuwe Rome zielen dwong. O vijandinne der verslaving, Wat vorm het Zuiden koos tot wraak; Gij kampioen der volksbeschaving Door kennis, kunst en moederspraak, Voltrek uw’ zending in ons midden ! En wat wij ook gescheiden bidden, Schoon toch vereerd op deigen stam, Bekroon uw’ roem in de eenheidstale, Opdat wie, Dietschland, op ons smale, Uw naam alleen zijn’ tong verlamm’ ! Mzjurvrouw RosaLiE LOVELING was de eerste in jaren van het dichterlijk zusterpaar, door D: Max Rooses te recht de « Nevelsche Nachtegalen « genoemd. — IÓI — Zij werd geboren 19 Maart 1834, te Nevele (Oost-Vlaanderen), en overleed aldaar 4 Mei 1875. Hare poeziën dragen den stempel van een minnens- aardig karakter en over alle zweeft een licht weemoedig waas van vrouwe- lijke fijn- en teergevoeligheid. Zij werden uitgegeven bij Wolters, Groningen, 1870, onder den titel: Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling. Zij vertaalde: Z7iza, eene vertelling naar het platduitsch van Klaus Groth. Antwerpen, 1864. Hare lieve verhalen en novellen werden gezamentlijk met die harer zuster Virginie uitgegeven, bij Hoste, te Gent, 1874; Prof. J. F. J. Heremans schreef het voorwoord. Over het talent der jufvrouwen Loveling, sprak Ònlangs Cd. Busken-Huet in zijne Belgische Reisherinneringen, als volgt: „ Men staat verwonderd, dat uit een dorpje bij Gent, verzen en novellen kunnen voortkomen, zoo volmaakt als er hier en ginds in de bundels der amen Loveling aangetroffen worden. Voor het meerendeel zijn het kleine dorpsvertellingen, vol fijne waarnemingen op het gebied van het vlaamsch jboerenleven. De opvatting getuigt van een nationalen dichterlijken aanleg, ontwikkeld door studie der letteren van het buitenland. Met smaak en gevoel s uit de achterlijk gebleven volkstaal eene keus van uitdrukkingen gedaan. et zijn de kermissen en de binnenhuizen van Teniers gestoffeerd met een ieuw licht, in eene andere stemming, de stemming der half sceptische, half sentimenteele 19° eeuw…. « En verder, in betrekking met het gedicht: De erzoening: n Een volk in staat iets zoo artistiek voort te brengen heeft zich eene eigen literatuur geschapen. DE VERZOENING. Zij zaten weder te zamen Aan tafel, de oude liën ; Grootmoeder zei, dat ze elkander eO 19 5 WA In geen dertig jaar hadden gezien. En al de kinders er bij, u Ik moet er zelv’ naar toe gaan, N e Toen beefde er een traan in hare oogen; Maar zij was zoo in haar schik, En zij sprak tot zijne dochter : u Hij is zeven jaar ouder dan ik. « Haar oudste broêr kwam haar tegen Aan den ingang van zijne woon, Het haar om den kalen schedel, Gelijk eene zilveren kroon, Hij toonde haar ’t vee op de stallen, t Was de speelgenoot harer kindsheid, Zij zuchtte, en zij zei: # Och Heer ! « En hij hielp ze van den wagen, En hij zette de ‘kinderen neer. Zij spraken van geen verzoening, Noch lang verleden geschil ; u Hij hoort niet meer, «# sprak zijne dochter, ‚ u Maar hij ziet nog zonder bril. « En hij toonde den oogst op het land ; u Ginds waren het vroeger al bosschen. + Dit wees hij haar met de hand. u ’t Is vader die ze uit heeft doen rotten, — Ge waart nog te klein, « zei hij, u Ge kunt daar niet van weten, # En toen knikte en toen glimlachte zij. II — 162 — Zoo zagen zij elkanderen In diepen ouderdom, De scheemring van het leven, In ’t vaderlijk huis weêrom. BLIJKEN VAN ZINNELOOSHEID. De koning werd zeer oud en zwak, Hij scheen wat grillig te wezen ; Hij maakte ’t al verscheen en sprak Noch deed meer als voordezen. Hij wierp de vogeltjes in den stroom, En deed de vischjes vangen, Opdat zij van uit den appelboom Hem verkwikten met hunne zangen. Men nam het nog zoo erg niet op, Men Jiet hem doen naar behagen ; Zij die hem omringden schudden den kop, Van metlij als zij dat zagen. Maar toen hij het verder dreef en begon De grootgewordene kindren, Te plaatsen in rijen voor het kanon, Alsof het hun niet kon hindren ; MOEDERS KRANKHEID. u Wat zal van de kindren geworden ?… # Zij zat in het klein vertrek En zag ze buiten spelen ; Zij hoorde niet hun gesprek. u Zoo moeder eens moest sterven, # Zei ’t oudste van de drij, : u De groote klok zou luiden, u De kindren zeggen ’t mij. # HET GESCHENK. i Hij trok het schuifken open, Het knaapje stond aan zijn zij En zag het uurwerk liggen : u Och, grootvader, geef het mij? De oude man zeî niet veel, toen zij heen was; Hij zat peinzend in den hoek; Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts ; Dat was haar laatste bezoek. Maar toen hij sprak van den hoogen roem, Dien ze zich daar konden verwerven, Indien zij, des Jandes schoonste bloem, Gewillig voor hem wilde sterven ; Toen lachten zij allen luid: «# O neen, # Zoo spraken ze tot den koning, u Dat ware genoeglijk voor u alleen, Wij trekken terug naar onz’ woning. # u Indien gij het goedvindt, o oude man, Ga gij zelf met uw buurman vechten, Wij komen de kroon van lauwren dan U om de slapen hechten. # Hij zag hen aan met verwilderd gezicht. Zij lieten hem streng bewaken, En voerden hem naar ’t krankzinniggesticht, Om een einde aan het speltje te maken. u Zijn broerken sprak : # Dan zouden u Wij nooit naar school meer gaan ” En al de boomkens verplanten, u Die in het hoveken staan, # En ’t kleinste riep, wijl ’t denkbeeld Zijn hartje kloppen deed : u’k Zou mijn pop een rokje-maken a Uit moeders beste kleed ! # — a Ik zal’t u wel eens geven, u Toekomend jaar misschien, u Als gij wel leert en braaf zijt # Zei de oude, » wij zullen zien ! « u Toekomende jaar ! » zei ’t knaapje, u O grootvader, maar dan zoudt u Ge lang reeds kunnen dood zijn ; u Ge zijt zoo ziek en zoo oud ! « En de oude stond te peinzen : Hij dacht : het is wel waar ! En zijn lange vingeren streelden Des knaapjes krullend haar. Hij nam het zilveren uurwerk, En de zware keten er bij, En leî ze in de gretige handjes, u ’t Komt nog van uw vader, # sprak hij. _163_ IE Daar was een grafje gedolven ; De scholieren stonden er rond, En een grijsaard boog met moeite Nog eene knie ten grond. Het koele morgenwindje Speelde om zijne haren zacht ; Het gele kistje zonk neder; Arm knaapje, wie had dat gedacht ! Hij keerde terug naar zijne woning, De oude;vader, en weende zoo zeer, En lei het zilveren uurwerk In ’t oude schuifken weêr. Frans DE POTTER, eboren te Gent, 4 Januari 1834, is langen tijd bij de dagbladpers werkzaam eweest; hij schreef: Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, evolgd door eenige uittrekselen uit de werken der beste Nederlandsche dichters prozaschrijvers (bekroond, Antwerpen 1854); — Gelegenheidsgedichten van derscheiden aard (1856-75); — Volksliederen, deels op oude wijzen, deels melodieën van bevoemde Componisten, Gent, 1861 ‚ — Jacoò van Artevelde, ekroonde cantate) Gent, 1863. Verders romans, novellen, en vele geschied- undige werken, alsook romancen, volksliederen, koren en onderscheidene dich- rlijke bijdragen in Rens’ Jaarboekje. KINDERSPEL. En ga ik in mijn boekencel Om licht en lust te zoeken, Mijn schriften liggen overhoop iet langer, neen ! houdt mijn geduld. En op den grond mijn boeken. Wat zijn dat voor manieren? Stout Rozeken, waar ik mij keer, Doet mij uw boosheid tieren. Mijn inktglas is gevuld met zand, Mijn pen gansch doorgespleten, En wat uw pop doet in mijn kast, Dit mag de Hemel weten ! e keuken lijkt een voddenmarkt : Geen stoel is vrij van lappen, lhier een borstel, daar een schoen, En knikkers op de trappen. e gang is teenemaal bezaaid Met bloemen of met kerzen, n achter zwemmen in de kuip, Ei, God ! mijn beste verzen.….. En wil ik soms in stillen ernst, Een hartig liedjen zingen, Gij komt, en kloutert op mijn knie En plaagt me om meê te springen. _164_.__ Dit moet de Muzen altemaal Vervul het huis maar, als gij placht, Vergrammen en verdrieten, Met toomloos, wild geschetter; En Pegas bronne zal, eilaas ! Loop, draaf beneden en omhoog, Niet langer voor mij vlieten. Trap vrij zijn pen te pletter. Uw zusjen dat in ’t wiegjen slaapt, (Die zoete, vriendlijke engel !) Hij geeft zijn letterarbeid graag Schrikt wakker door uw wild geschreeuw, Voor uwe zoete spelen, Dat klinkt als van een bengel. Ja, voor een kusje, aanvallig kind ! : \ Moogt ge al zijn verzen stelen. Neen, Janger duld ik zulk een kruis, Gij weet van rust noch mate ; Ik sluit uin een kamer op ‘ Gij zijt de vreugd van zijn bestaan, Van ’s ochtends vroeg tot Jate. Gij, de appel van zijn oogen ; Gij trekt hem lot en wereld af, Ik neem u al uw speelgoed af En ruil dat voor een roede ; En helpe les noch zoet vermaan, Dat maakt het u wel moede ! Een blijder ingevlogen. Bij u herleeft hij weêr den tijd Toen niets op aard’ hem griefde, Geschut door onschuld — en geschuil In moeders trouwe liefde. Maar Rozeken.…, waar denk ik aan En wat, wat durf ik zeggen ! Ik zoû vergramd op u zijn, kind, En u aan banden leggen ? o Lieve, schrei niet ! geen verwijt Kom, Rozeken, dien traan gedroogd Laat vader zich ontschieten ; En ’t spel maar weêr begonnen — Hij houdt van lach en kindervreugd, En, wenscht gij vader daarin meê, En wil u niet verdrieten. Hij is voor u gewonnen. VicToRIEn VAN DE WEGHE ‘is, met zijnen vriend Van Ackere, onze vlaamsche soldaat-dichter. Hij werd geboren, 9 Januari 1834, te Haaltert-bij-Aalst, en is thans kapitein bij het 10° linieregiment, te Bergen. Hij is een ieverig medewerker aan letterkundige jaarboeken en tijdschriften en schreef : Eerstelingen (eerste reeks) gedichten, Antwerpen, 1871 ; — Krijg en vrede, Cantate, Antwerpen, 1872 : Denderloover, (tweede reeks), Gedichten, Diksmuide, 1870, en Gedichten, Dendermonde, 1876. Hij bezorgde eene Nederlandsche vertaling van Belgische Krijgsverorde: ningen, Antwerpen. 1869. DES ZONDAGS. Des Zondags gaat ze naar de mis : Zij richt haar blik zoo hoog of diep Ik volg haar op de hielen En innig bidt ze en vurig ; En zie ze nederknielen Ik weet, ikstoor gedurig Voor een Maria-beeltenis. Heur bede aan Hem die alles schiep. _165_ Dan de eerste ben ik uit de kerk En sta waar ze voorbij moet ; O, wist zij toch hoe blij — zoet Mijn hart slaat in den boezem sterk. Maar zij, zij weet niet dat ik daar Sta als een riet te beven ; Och, God ! wat zou ik geven, Kreeg ik nu slechts een blik van haar. Ik volg als zij naar huis toe gaat, Wie zou mij dat verbieden, Van ver haar af te spieden ? Is niet voor elk de breede straat ! Zij opent ’t deurken en zeer zacht Is ’t meisje nu verdwenen.…. ’t Is of het licht ging henen, ’t Is of het plotslings werd nu nacht ! 1870 ! Moeders weent, daar buldert de bronzen doodsklok Gansch de jonkheid saâm uit het Zuid en Noorden ; Wraak en hoogmoed rukt ze Vooruit, gereed ten Bloedigen tweestrijd. Galliërs, Germanen, gemaaid als koren, [Storten jammrend neêr op het rookend slagveld.. Raatlend vliegt de kreet hun van # Vaderland en Vrijheid » de keel uit ! IN DE GLAZEN. Hij was jong, hij was schoon, Maar bij kende te vroeg De liefde en den wijn En den weg naar de kroeg : ij zocht verstand in het diepe der glazen ! Waar de bekeren klonken, Waar vreugdemond loeg, ’t Was daar dat hij ’t erf Zijner ouderen droeg : Hij zocht wijsheid in ’t diepe der glazen ! En zoo voer hij vooruit En zoo wendde hij den boeg, Onbezorgd of zijn schip Tegen klippen eens sloeg : s het leven niet broos als de glazen ! ’t Was voor hem niet dat ’s avonds Het scheidensuur sloeg ; u Nog een flesch, nog, en spel n Zei hij « ’k heb nooit genoeg ! Wie gaat slapen als vol staan de glazen ! Bloed- en roofzucht ligt in des diers geaardheid, Doch geen dier verscheurt, dan uit nood, een ander : Roem en hebzucht werpt het gewapend menschdom Broeders op broeders ! Is dat ’t doel der eeuwe en het licht der waarheid ? Zijn dan Gods geboden : « bemint elkander, Wordt door vu;hexd groot » uit het hart des volks Eeuwig gebannen? [voor O, dan juichten de makkers, Die dartele ploeg; _ Zijn geld gaf hem vrienden, O, meer dan genoeg ; Als maar immer gevuld staan de glazen ! Maar zoo drinken en tulsschen, Zoo spelen — dat joeg Weldra hem op stroo, Waar hem de afmoede droeg; Hij zag klaar eerst in de ledige glazen ! En dan wie hem eens vriend was Ontweek hem en loeg Met den dronkaard, die alles Verbraste in de kroeg En thans niet meer deed vullen de glazen ! Zulk leven, zulk einde ! De dood kwam en sloeg Heure hand naar hem uit, Die rekening vroeg Over ’t leven gezocht in de glazen ! Nu, wanneer men zijn lijk Naar den kerkhove droeg, . _ Geen vriendenschaar volgde : Zij bleef in de kroeg En hing ’t floers van den rouw om de glazen ! — 166 — EMMANUEL HIEL werd geboren, 30 Mei 1834, te St. Gillis-bij-Dendermonde, ontving zijn eerste lager onderwijs in het Dendersteedje, en nam, nog jong zijnde, ieve- rig deel aan de redactie van de Gazette van Dendermonde, waarvan zijn vriend, Emiel Ducaju, destijds uitgever was. Daarin beproefde en ontw1k- kelde hij zijne jeugdige krachten. Hij schreef en vertaalde dan vele liederen. \ Na eenigen tijd in Dendermonde, als fabriekbestuurder, werkzaam geweest te zijn, en vruchteloos beproefd te hebben aldaar eenen boekhandel recht te houden, werd hij tolbeambte, te Brussel, en kwam daarna, in het vlaamsch bureel bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken. In 1867, werd hij professor van Nederlandsche Uitgalming bij de Koninklijke Muziekschool, te Brussel, en daarbij, in 1869, bibliothecaris-boekhouder van het Koninklijke Nijverheids-museum benoemd. In 1856, verschenen : Eenige . galmen bij de vijf-en-twintigste verjaring van ’s Konings Bekrooning. — In 1859 : Looverkens bij onze stambroeders do Hoogduitschers geplukt ; in 1860 : Herinnering aan Prudens Van Duyse, vervolgens : Nieuwe Liederen, Gent, 1861 ; — Gedichten, Gent, 1863; — De Kwijtsbrief, (tooneelspel naar het fransch), Gent, 1864; — £//a, lustspe! in één bedrijf, Antwerpen, 1864; — Hedweg, lustspel in één bedrijf, (naat het hoogduitsch),' Gent, 1864; — dit jaar werd zijne cantate: De Wind die te recht als een meesterstuk van lyrische poëzie beschouwd wordt, doo: het Staatsbestuur bekroond. In samenwerking met Peter Benoit schreef hij: Zucifer, de Schelde Prometheus, drie oratorio’s, die bij hunne uitvoering, in de verfranscht« hoofdstad, te Antwerpen en te Gent, eenen ongemeenen bijval verwierven Vervolgens zagen het licht: Zsa, drama in 3 bedrijven (muziek van P. Benoit), Antwerpen, 1865; — Fornarina, monodrama, (naar het hoogduitsct van Frans Kügler) Dendermonde, 1867; — Gedichten, Guldens-Editie Arnhem, 1868; Aöoe-Hasjan, gedicht van Hiemer, (voor het tooneel vri omgewerkt), Antwerpen, 1869 ; — Psa/men, Zangen en Oratorio's, Antwerpen 1870; — De Liefde in het Leven, Antwerpen, 1871, (muziek van P. Benoit) — Dora, (naar het Engelsch van Tennyson), Antwerpen, 1873. In 1874, verschenen zijne Gedichten, bij Brockhaus, te Leipzig, Breide en De Conink in 1876; Bloemeken in 1877, Kinderliederen, in 1879, terwij nog wekelijks gedichten en liederen verschijnen in talrijke weekbladen e tijdschriften, onder den titel: Historische Koren en Liederen, — De Waarhetit in het leven, — Werkmansliederen. __167__ Getrouw aan zijne stelling: De Poëzie dient vooral gezongen te worden, eeft hij vooral ter muzikale compositie geschreven. De gave der rythmen is de eigenaardige karaktertrek zijner poëzie. ij schreef cantaten en liederen voor de meeste onzer Zuid-Nederlandsche oondichters. Sedert 1879 is hij lid van den gemeenteraad te Schaarbeek. Verscheidene van Hiel’'s gedichten werden in het duitsch en in het fransch : ertaald. DE WIND. Cantate. RECITATIEF. De nacht verdwijnt zoo heimlik zacht, De morgen kiemt in schemerpracht, de vogel rust in zijnen nest, zijn hemelrijk, zijn liefdevest ! Het dierken slaapt in ’t sluimrend kruid en alles zwijgt..…. De bloeme droomt van ’t koeltje, dat haar kussen koomt.. ‚ Het koeltje kreunt : een flauw geluid verheft zich zacht. De zon verschijnt en blaakt; het windje speelt en juicht : Ontwaakt, ontwaakt ! SOLO. Looverkens fleuren, knikken en geuren ’s windekens groet te zemoet ; vogelkens zingen, vliegen en springen ’s windekens groet te gemoet ; steden en streken, bronnen en beken Jubelen zoet : CHOOR. Wees welkom, geest, want waar ge zweeft, daar voelt men zaalgen levenslust ; wees welkom, geest, die al wat leeft, zoo vreugdig wakker kust. Wees welkom, geest ! RECITATIEF, ’t Is gloeiend heet ! Het loover kwijnt, de vogel hijgt bevangen, ’t Is gloeiend heet ! De werker zucht en wacht u met verlangen… Gij waait en wischt zijn wellend zweet met balsemlucht en gulle woudgezangen ! ARIA. Gij schenkt den regen, den vruchtbren zegen aan ’t dorre land ; gij brengt den vrede, verkwikking mede, voor ’t ziek verstand. RECITATIEF. Gij hoort op aarde en werk en Jiefde roemen, gij kweelt zoo blij hun vroolik deuntje mee ; 0, zijt ge een kind van ’t tooverrijk der bloemen, of haalt ge uw’ kracht uit de eeuw’ge levenszee ? CHOOR,. De wind waait ! Een boer zingt : Lustig de zeisen gewet en gemaaid ! Rijp is het graan, ’t moet er nu aan ! vel ik het spoedig ter neder, ’t lieveken zegt me dan teeder : goed is het winderig weder. CHOOR. De wind waait ! Een molenaar zingt : Richtig den molen gezet en gedraaid ! Male ik nu veel Schepelen meel, ’k dale dan luchtelik neder, ’t lieveken zegt ook zoo teeder : goed is het winderig weder. CHOOR. De wind waait ! — 168 — Een matroos zingt : Moedig de vlag in de hoogte gezwaaid ! ’t schip is nu Teê tracht naar de zee, glijdt op de golf als ’ne veder. Lieveken, ween niet zoo teeder : goed is het winderig weder. TE ZAMEN. Blaas, blaas steeds welgezind, gij, sterke geest, gij, levensvrind, gij wordt door ons bemind. CHOOR. Heisa, de wind ! RECITATIEF. Warlende donderwolken vullen des hemels blik, Dwarlende waterkolken brullen vol helschen schrik ; Zwangere duisternissen rollen om de angstige aard’, Bangere bliksems sissen, grollen in ’t wolkgevaart’. Eene moeder met haar hind aan het zeestrand. Hoe bang, O wee ! hoe bang de wind ! Verwekt met mij eene beê. Hoelang, O wee! hoelang, mijn kind is vader ter wilde zee !…. TE ZAMEN MET DRIE PERSONEN. Het hind knielt. O Vader! heilig Hemelheer, wil mij beschermen ! Voer mijnen braven vader weer, mijn hert bemint hem toch zoo zeer, o Vader! heilig Hemelheer, bewaar hem tegen ’t wilde meer en breng hem in mijne armen. Ontfermen ! Ontfermen ! De moeder smeekt. O Heere ! laat den fellen wind den man beschermen ! Den trouwe, die me vurig mint en voor ’t gezin het voedsel wint. O Heere ! laat den fellen wind den vader van mijn dierbaar kind toch brengen in mijne armen. Erbarmen! Erbarmen! De vader beveelt op zee. Op, mannen ! slechts door moed en kracht kunt ge u beschermen ! Nog eens aan de eed’le vrouw gedacht, aan ’t kindje, dat ons blij verwacht…. Op,imarnen ! dat geeft moed en kracht ! Gij dempt toch niet des onweêrs macht Met opgestokene armen En kermen, en kermen ! CHOOR. Erbarmen ! EENE STEM. Welk gedreun, welk gewoel, welk geschreeuw, welk gejoel, ach, de wind ! STEMMEN OP HET LAND EN OP DE ZEE. Op het Zand. Daar slingert de donder vernielend naar onder den knarsenden brand, bij ’t bliksemend klaat’ren bespringen de waat’ren het sidderend land. Op de zee. Welk gieren en huilen, we tuim’len in kuilen van ’t brieschende meir ! Welk hakelig horten ; daar kraken en storten de masten ter neer ! CHOOR. De wolken verzwinden met bitter getraan : dat hebben de winden, die boozen, gedaan. EENE STEM. Ach, de wind ! CHOOR. De wateren wijken, verlaten het land, maar spuwen de lijken op ’t strand. EENE STEM. Gevloekt zij de wind ! AM 169_ O GIJ VOOR WIE DE DRIFTEN ZWIJGEN. o Gij voor wie de driften zwijgen, Wanneer de droppels door uw’ borst Als door een doek der Jiefde zijgen Ter lessching van des kindjes dorst ; Wat zijt ge schoon en opgetogen, Iets zoets ontstraalt uw’ droomende oogen, Iets, dat getuigt hoe gij geniet, Iets, als in ’t ooge der gazelle, Wanneer zij in de klare welle Met lust zich weergespiegeld ziet. Bemerkt ge niet in ’t teedre wichtjen, Als in de bron, uw evenbeeld, In wiens onnoozel aangezichtjen Nu reeds de reine liefde speelt ? Ik voel het, ’k ben voor u verdwenen, Maar toch mijn herte zal niet weenen : Een kindje ligt op uwen schoot, Dat gij met feller gloed zult minnen Dan ’t woest gestorm der heete zinnen, Dat u de mannenliefde bood. O heilig, driemaal heilig wezen, Waaruit het vleesch zoo frisch verrijst, O laat me in uwe blikken lezen De vreugd, die uwe ziele spijst, Met liefde voor de schoone wereld, Terwijl aan uwe borsten perelt De melk in volle zuiverheid, Terwijl uw kindje ligt te woelen En teêr, maar innig moet gevoelen : De moeder is de onsterflijkheid ! AAN DE VLAAMSCHE VROUWEN. I. Wie zijt ge, vrouwen van ’t Vlaamsche land, gij, die geene burgers, maar knechten kweekt ! Wien groet gijen wien drukt gij de hand ? Hem, die uwe zonen in windsels steekt. Manlustig zijt ge, maar of ge bezielt, of ge in de herten der mannen den moed, de sterkte, de liefde stort of verrielt, ziedaar de vraag, die mij twijfelen doet…. Manlustig zijt ge, maar is het genoeg de zenuws te lammen door jok en spel, te vleien, te streelen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, en te zeggen: ’t is wel, wanneer onze dochters doen als wij en mannen vinden zoo waardig als zij … ? Wie zijt ge, vrouwen van ’t Vlaamsche land ? Draagt gij de toekomst in uwen schoot, de toekomst, die bloeiende levensplant ! — O neen, sirenen, ge draagt den dood ! den dood, de schande gebaard door de vrouw, den dood, die onze dochteren maait, die onze mannen doet sterven van rouw en op hunne graven distels zaait !… Hoe fier verhief eens de Vlaming het hoofd ! Gij hebt dit machtig hoofd verplet, zijne stoute gedachten hebt gij geroofd, eene zotskap hem op het hoofd gezet ! de zotskap der dwaze basterdij, en daarom, vrouwen, zijt ge blij? Wie zijt ge, vrouwen van ’t Vlaamsche land ? ik zoek uwen naam en vind hem niet. Verscheurdet gij moedig met hand en tand het hart des volks — dit waar’ toch iet ! Maar neen, uw drift is zwaar en blind, gij hangt als lood aan uwen man, ge maakt van hem een weerloos kind en van dit kind een lam, en dan leidt gij dit lam met hand en band, gij leert het luistren naar ’t vreemd geblaat, en blaat het naar dien kunstigen trant, dan juicht gij lustig : » het gaat ! het gaat ! , waren de jongens zoo verre als hij, dan vonden ze meiden zoo waardig als wij! » . Vrouwen, schoone vrouwen, bloemen in het leven, kunt gij dan aan Vlaanderen toch niets beters geven, vrouwen, schoone vrouwen ? Kunt gij uwe mannen niet met moed betooveren ? Laat slechts vrome daden, u het hart veroveren, vrouwen, schoone vrouwen / Mint de stoute strijders, niet de makke lammeren, mannen, die als leeuwen brullen maar niet jammeren, vrouwen, schoone vrouwen ! Tijd is het geworden, opent oog en ooren, als ge wilt, wordt Vlaandrens reuzenmacht herboren, vrouwen, schoone vrouwen ! UI. Uw gemoed worde eene bloeme, die zich sluit voor ’t droeve donker ; uw gemoed worde eene bloeme geurend in het zongeflonker ! Uwe ziel worde eene bronne, om der domheid rots te scheuren ; uwe ziel worde eene bronne, om de lijders op te beuren ! Uw gedacht, een scherpe degen, om de logen neer te steken ; uw gedacht een scherpe degen, om ’t geschonden recht te wreken ! Uwe min worde eene vlamme, waar de twijfelaars voor zwichten, uwe min worde eene vlamme, om de strijders te verlichten ! NOORDZEE. Wie kust er zoo driftig der duinen zand, Wie klots er zoo blij, zoo juichend aan ons strand ? Wie geeft er ons zout in het bloed, En moed in het krachtig gemoed ? Hoezee, dat is de Noordzee ! Hoezee, dat is de Noordzee ! De zee van Nederland ! Uwe stem klinke als de klokke, brommend schand’ voor hen die zondigen ; uwe stem klinke als de klokke, om de waarheid te verkondigen ! IV. Dan zal weer Vlaanderen, ’t goede Vlaanderen [bloeien als’t schoonste land der Dietsche rijkslandouwen; dan zal de Vlaming ook niet meer verfoeien zijne eedle spraak, maar daar zijn heil op bouwen! | En Romes geest, die met de looste streken, de snoodste logens komt ons volk bederven, zal niet meer ’t kruis, als heilig zegeteeken, verheffen, waar de koenste mannen sterven. Dan zal ons volk, verjongd en als herboren, gezond van zin, door zoete wijsheid pralen ; dan zal hier ’t licht der milde vrijheid gloren, — de baak voor allen, die in ’t duister dwalen. En al de boozen, die de klaarte duchten, en al de kruipers, slangen, lage wormen, die zullen voor des Vlamings stemme vluchten, want stormen zal zij, boven alle stormen ! Want stormen zal zij, als in vroegre tijden ; toen Dante zong: » Zoo Gent en Brugge kon- [den!s — Wee, wee aan u ! gij die ons volk doet lijden, de Vlaming heeft nu zijne kracht hervonden ! Wie omsluit in eenen heiligen band, België, Nederland, the old merry Engeland ? Wie stuurt hun volk de wereld door Met weelde en vrijheid op hun spoor ? Hoezee, dat is de Noordzee! Hoezee, dat is de Noordzee ! De zee van Nederland ! Wordt ze ooit door de vijanden aangerand, Dan walst rood van bloed haar zilvren golven- Wij weren de vijanden af, [brand… Of zinken met hen in het graf… Hoezee, der wilde Noordzee ! Hoezee, der wilde Noordzee ! De zee van Nederland ! SCHURK! M. le Président. De toutes parts. Un sénateur. Quelqwun demande-t-il la parole ? Non! non ! La parole est au canon ! (Bravos enthousiastes.) (Stance du Sénat frangais du 15 juillet 1870. ) Schurk ! hebt ge in uw leven een slagveld gezien Bij het hortend gebots der schwadronnen, Bij ’t huilen der winners, het kermende vliën Der verwonnen voor ’t vuur der kanonnen? Schurk ! hebt ge ooit aan ’t sissende bloedblad ge- [dacht Dat men stort, wordt de Yrede geschonnen ! Aan d’aakligen vloek in den gorgel versmacht Der verwonnen door ’t vuur der kanonnen ! Schurk ! heerschte de vreugd niet bestendig voor Zoo de Vorsten den krijg nooit begonnen? [’t volk Verdwijnen niet liefde en geluk in den kolk Der ellende voor ’t vuur der kanonnen. UIT DE « LIEDEREN VOOR GROOTE EN KLEINE KINDEREN. « VL Tongens, hier is Nederland. Jongens, hier is Nederland, t Is een heilig, dierbaar pand, Door de vaadren ons bewaard Als de schoonste schat der aard. Uit het golfgeklots der zee Wonnen zij het veld, de steê, Vrijheid gaven zij het meê, Weelde, kunsten, vreugde en vrêe. Spanje brachten zij ten val, Dat én goed én bloed ons stal; Joegen ook het fransch gespuis Met zijn logens uit ons huis. Wel hem die in ons gebied Al het zoet geluk geniet : Die het goed waardeeren kan : Wordt een man en blijft een man. Schurk ! toen ge op de kussens te bazelen zat Is de melk in de borsten geronnen Der moeder, die angstig den Machtige bad : u Spaar het kind voor het vuur der kanonnen. # Schurk! God is zoo goed en men sticht zooveel Hij, de Machtige, slingert met zonnen… [kwaad; Ellendige worm, ach ! men doet u geen kwaad, En gij roept naar het vuur der kanonnen. Schurk ! anders wordt gij door het volk niet ge- [noemd, Gij, door ’t góud van den booze gewonnen, Moest eeuwig alleen nu door elk zijn gedoemd Om te spartlen in ’t vuur der kanonnen ! Jongens, hier is Nederland, Drukt elkaar de broederhand ; Aan ons'land het hert gewijd, Vlijt in vrede en kracht in strijd ! XLIV. Baar op baar. Vreedzaam glijdt de maan door wolken, Zeeman, vrees nu geen gevaar ! Over klippen, over kolken Rolt eentoonig baar op baar. Baar op baar ! Zeeman, vrees nu geen gevaar ! ’t Beeld der ouders, ’t beeld der vrienden Wordt ge in stillen droom gewaar. Wieglend zingen u de winden Eene blijde Vlaamsche maar. Baar op baar ! Zeeman, vrees nu geen gevaar. Laat de zeilen zwaaien, zwellen, Jaag uit ’t hoofd nu elk bezwaar; Aan het strand zult ge ons vertellen Uwe droomen rein en klaar. Baar op baar ! Zeeman, vrees nu geen gevaar. LXXVIIL. En toch zal ’t Lente worden. Het heeft zoo fel gesneeuwd vandaag, En toch zal ’t Lente worden. De takken missen blad en bloem ; Daar tusschen fluit de wind ; Doch immer zingt het welgezind : En toch zal ’t Lente worden. Al zijn de velden doodsch en stil, Ik blijve welgemoed, En roep gelijk de vogel doet : En toch zal ’t Lente worden. Wat zingt het hupplend koningsken In onze doornenhaag ; FRANS Jozer DE CORT werd geboren te Antwerpen, 21 Juni 1834. Deze naam zal ongetwijfeld de aangenaamste herinnering opwekken bij alle_n‚ die Frans De Cort gekend, zijn minzaam karakter leeren waardeeren en menigmaal het reinste genot gesmaakt hebben, bij het lezen en herlezen * van zijne voortreffelijke gedichten. Even als zijn boezemvriend Tony Bergmann — de geestrijke schrijver van Ermest Staes — werd Frans De Cort in den bloei zijner jaren aan onze poëzie ontrukt. Op Maart 1878, werd hij op het kerkhof te Elsene-Brussel begraven. Hij had nauwelijks den ouderdóm van 45 jaren bereikt. Zijn plotseling afsterven was een groot verlies voor onze vaderlandsche letteren: want de betreurde dichter was een uiterst ieverig man, wiens ge- voelig hart en levendige geest ongetwijfeld nog menige zuivere perel bevatten. Vele zijner liederen zijn populair geworden en klinken heden nog in den mond des volks. Dit is niet altijd eene waarborg voor de onverbiddelijke toekomst, toch denken wij, dat de dichterlijke nalatenschap van Frans De Cort, alhoewel weinig omvangrijk, — dit laat zich licht begrijpen wanneer men ’s dichters vaderlijke strengheid over zijne Muzenkinderen in aanmerking ncemt — genoeg zielroerende en uiterst keurige stukken bevat, om gerust en met volle vertrouwen het oordeel der nakomelingschap af te wachten. Hij bestuurde sedert 1861, de Toekomst, T ijdschrift voor opvoeding en onderwijs, taal en letterkunde, enz., dat later onder de leiding overging van onzen nationalen romanschrijver D. Sleeckx. Hij schreef: Liederen, eerste veeks, Antwerpen, 1857, — Liederen, tweede veeks, Antwerpen, 1859; — De schoonste liederen van Robert Burns, Brussel, 1862; — Zing-Zang, Brussel, 1866; Ziederen, Groningen, 1868, en leverde ook uitmuntende me- j PE trische verzen, als H/aminganten Begrafenis, Open drief aan Paul Frederz'cq‚> enz. Eenige zijner gedichten, waaronder 'Ode7z van Horatius, bestaan nog in handschrift. Zijn vriend, de dichter Jan Van Droogenbroeck, bereidt een uitvoerige levensschets en eene volledige uitgave van alles wat de zoo rijk- begaafde liederendichter het schoonst heeft geschapen. WANNEER GE ME BEZIET. Mijn leger binnenstappen, Me koestren in de stralen Der gouden lentezon; Den eersten prijs behalen Bij ’t schieten naar de ton : Met boerenmeiden dansen En tuimlen over ’t gras; Me met den rook omkransen Van echten Varinas — Dat al, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Catoken, Wanneer ge me beziet ! De vogels hooren kwelen Van minnevreugd of pijn ; Den vrienden poetsen spelen Die fijn en geestig zijn ; Al zingende vergeten De kwaal, waaraan ik lij’; Gestoofde kolen eten Met rundsche worst erbij — Dat al rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Catoken, Wanneer ge mij beziet. De bloemekens zien drinken Des dauws verfrisschend nat ; Den beiaard hooren klinken, Als ’t feest is in de stad; Een maagdelijn betrappen In Eva’s kuisch gewaad ; STORM OP ZEE (Naar CHARLES DIBDIN). t Was nacht, er kwam een onweer op ; Tot bergen rezen de baren ; Als ’t uur der spooken slaat — Dat al, rechtuit gesproken Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Catoken, Wanneer ge mij beziet. De spin in hare webben Zien dartlen op en neêr : ’pen regenscherrem hebben Bij ditoachtig weêr ; Onchristne wijnen proeven, ° ’t Is eender waar van daan ; Bij ’t kaarlspel al de troeven Met kracht op tafel slaan — Dat al, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Catoken, Wanneer ge mij beziet. Me zondags laten scheeren Met blinkend engelsch staal; Soldaten zien marcheeren Met hunnen generaal ; Uit enge leerzen springen /Ö In stoffen wijd en brced; En duizend andre dingen, Die ’k in der haast vergeet — Dat al, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Catoken, Wanneer ge mij beziet. Piet Bruyninckx schoof zijn pruim op zij, En sprak tot Jan Verscharen : Er waait een felle Noord-Wester, Jan, De baren, ’t is of ze op ’t bal zijn !.… Ei, wat beklaag ik de menschen toch, De menschen, die nu aan wal zijn ! Ja, jongenlief, ze hebben het hard, Die wonen in de steden, Ze schudden en beven in hun bed, ‘ En prevelen schietgebeden. Ze benijden ons en zuchten thans — Mij dunkt, dat zij niet mal zijn ! — In zulken storm is ’t beter op zee, Veel beter dan aan wal zijn ! En de werklië dan, die heel den dag Voor ’t dagelijksch broodje wroeten, Die nu, in stee van slapen, vrouw En kind vertroosten moeten !. De pannen vliegen, de schoorsteen valt — Dat moet een geschreeuw en geschal zijn… Maar wij,we liggen gerust op het dek, En lachen met die aan wal zijn ! Ja, jongenlief, ze hebben het hard, En we mogen op hen niet schampen ; Want storm en diefstal, moord en brand Hen dreigen zoo menige rampen ! En noemde ik er u een duizend op, t Zou stellig nog niet a zijn.. Goddank, dat wij matrozen, Jan, En zelden maar aan wal zijn ! 3 IN VLAANDEREN VLAAMSCH! Spreken Fransch die heeren van Parijs, Spaansch de fiere spaansche Dons ; Houden ’t Duitsch de Michels hoog in prijs, Als hun Britsch de britsche Johns, Zoo min als zij Loochenen wij Om vreemd gekwaak De eigene spraak ! Vlaamsch in Vlaandren, Vlaamsch moet het zijn ! IN HET ZONNIGE HOVEKEN. In het zonnige hoveken zaten Wij stillekens dicht bijeen : Er schaterden uitgelaten Veel vogelkens om ons heen ; De hagen waren behangen Met bloemekens rijk van kleur… Wij luisterden naar de zangen, Noch letteden op den geur. Mijns lievekens blanke handen Omlijsteden mij ’t gezicht En hielden — o zoete banden ! — De lovende lippen mij dich t. Is het Vlaamsch geen goed dat ons behoort ? Heet ons land niet Vlaanderen meer ! Wie het wanen mocht, verneme ons woord : Vlaandrens taal is Vlaandrens eer ! ’ Wie ’t dan ook griev’, Blijft zij ons Jief ; Wie ’t dan ook stoor’, Zingen wij door : Vlaamsch in Vlaandren, Vlaamsch moet het zijn ! Wij schouwden elkaar in de oogen. Als ware er de hemel te zien, En ik boog, tot weenens bewogen, Vóór ’t blozende meisje de kniën. En ik sloot al bevend haar tusschen Mijne armen aan de borst, En laafde met duizenden kussen Den brandenden liefdedorst.… Wij zagen niet, noch hoorden — O stond van zaligheid ! Nooit spraken we minder woorden, Nooit hebben we meer gezeid ! MOEDER EN KIND. Wanneer ik weeldedronken Mijn rozig kind beschouw En die ’t mij heeft geschonken, Mijn aangebeden vrouw, Zoo vraag niet wie van beiden Mijn hart het meest bemint.… Mijn hart en kan niet scheiden De moeder van het kind. Ik doe mijne armen open En sluit ze er in bijeen, En vreugdetranen loopen Mij langs de wangen heen. Ach, wist gij, spreek ik stille : Hoezeer gij wordt bemind, Gij, kind, om moeders wille, Gij, moeder, om uw kind. KAREL BOGAERD, die vroeger menigen lauwer in dichtwedstrijden, te Gent, Roeselare, Deinze, Poperingen, enz. mocht plukken, zag het levenslicht te Kalken, Oost-Vlaande- ren, 21 October 1834. — Bogaerd is een self-made man, welke zich door eigen studie en taaie vlijt eenen welklinkenden naam in onze letterkunde heeft weten te veroveren. — Door den grijzen dichter Vervier werd hij bij het Vlaamschlezend publiek ingeleid. Na opvolgentlijk, gedurende vele jaren, statie-overste geweest te zijn aan den spoorweg Eekloo-Gent, en het bedrijf van werktuigkundige uitgeoefend te hebben, is hij thans gehecht aan het Ministerie van Openbare Werken te Brussel. Hij schreef buiten andere nog niet uitgegeven stukken : De drie Zangers : Willems, Ledeganck, Van Duyse, Vaderlandsche trilogie, met eenen voorzang, Gent, 1861; — Bloemen in het wild gegvoeid, gedichten, Gent, 1861; — Adolf en Ludwina, Romantisch dichttafereel, Gent, 1862; — Bede voor zijne Majesteit Leopold I, Koning, der Belgen, en deszelfs vorstelijk Stam- huis, Gent, 1863; — Stemmen des gevoels, Gedichten, 1864; — Voor de noodlijdenden, Gent, 1866; — Verstrooide bladeren, Gedichten, Gent, 1867; — Vooruitgang, 1879; 2° uitgave 1880; — Zomerkrans, dichtbundel, 1876, opgedragen aan koningin Sophia der Nederlanden, werd met veel bijval in Noord en Zuid onthaald. DE WATERSNOOD. CANTATE. stroomt gij door bosschen, door weiden en velden, die uwen naam als een zegen vermelden, weer uwe moeder — de zee — te gemoet. Ginds rolt gij vroolijk van ’t hoogste der RECITATIEF. Zacht vloeit daar ’t water. Gezegende vloed, die de aarde bevrucht en het menschdom voedt ! Gelijk door de aderen ’t levende bloed, [bergen maar wee ! wie ’t waagt in uw vlucht u te ter- [gen! rotsen vermaalt gij als nietige dwergen, ’t eeuwen-oud bosch rukt gij los van zijn voet. — 176 — SOLO. Langs de zonnestralen klimt gij uit de kolken, stijgt gij naar den hoogen, om, uit zwangre wolken, over ’t land te dalen, dat de zon deed drogen met haar zomergloed. EEN VISSCHER ZINGT : Heil u, blanke waterstroomen ! gij verschaft mij werk en brood : ’k haal de visschen uit uw’ schoot.…. EEN HERDER ZINGT : Langs uw frischbegroende zoomen drijf ik mijne kudden voort, onder ’t lommer van de boomen, welig wassende aan uw’ boord. ARIA. Bloemekes bloeien, vruchten groeien, schieten op uit het dorre zand, waar uw bevruchtende golfjes vloeien over ’t dorgeblakerd land EEN LANDMAN. Kom liefste ! ’t weêr is kalm en goed, kom met de kindren meê.…. Zie ! van der dijken hooge kruin ginder, de glansende zee, en hieronder, dat landschap, weleer aan den vloed ontwoekerd, en thans tot een enkelen tuin herschapen vol voorspoed en vreê. Ja, dat land, waar ons oog met verrukking op ziet, is de vrucht van den strijd met der golven gebied. DE GEEST DER ZEE. Vreest gij de woede der golven niet ? RECITATIEF. Hoor! de rukwind holt met verwoede kracht, en de donder rolt vreeslijk in den nacht. Zie ! de bliksem steekt huis en hoeve in brand, en de zeegolf breekt op het siddrend strand. Aaklig spookt de dood in dat noodgetij ….. NOODGEROEP VAN MANNEN IN DE VERTE. De dijken bezwijken ! Terug die kan wijken ! VROUWENSTEMMEN. Hemel! sta ons bij ! ’t is de watersnood ! DE GEEST DER ZEE. Ziet, zóó wreek ik mij. EEN WATERGEEST, Waant gij, zwakke menschenkinderen, die met mij den strijd durft wagen, en mijn rijksgebied verminderen, dat ik ooit uw juk zal dragen? Jaren, eeuwen moogt gij werken om mijn grenzen in te perkeh, één golfslag alleen, en wat in uw hoogmoed onwankelbaar scheen ligt in mijne diepten verzwonden ; en wat uwe zege over mij moest verkonden verzonk en verdween. DE MENSCH. ‚ Ik geef den strijd niet op, o neen ! Breek honderdmaal op nieuw uw banden, verplet de dijken, scheur de stranden, zwelg dorpen, steden, gansche landen in d’open muil, ’k sta in de worstling niet alleen : om u verwinnend aan te randen zult gij mij zelf ten dienste staan. EENE STEM. De strijd vangt aan ! KOOR VAN WATERGEESTEN. Wij spotten met uw werken, mensch, en zwaaien den zegestaf ; Onze almacht kent geen andre grens dan die God zelf ons gaf. DE MENSCH. En toch vang ik weer de oude worstling aan. DE GEEST DER ZEE. ’k Zal geen weerstand meer dulden op mijn baan. DE MENCH. ’k Ruk de bergen neer, ’k breidel d’Oceaan. EENE STEM. De strijd vangt aan ! DE MENSCH. Laat den vuurgloed ontbranden ! Kom, water ! en stroom in die ijzeren wanden, Ontvouw dáár de grenslooze kracht van den stoom.. Zie, ’t radertuig wacht om de grijpende tanden, bezield door uw macht, in elkander te slaan, GEEST DER ZEE. Dood en verdelging stort mijne wraak op uw bloedige baan ! RECITATIEF. Enter nauwernood, bij het licht der maan in een ranke boot het gevaar ontgaan, landt een vrouw daar aan; weenen doet zij niet ; op haar schoon gelaat zweeft een vreemde lach die met huivring slaat, alszij rugwaarts ziet op den waterschoót, waar haar woning lag, waar haar’ echtgenoot met heur kindren nu — lachend meldt zij ’t u — rusten in den dood. REI VAN ZINNELOOZEN. EERSTE STEM. Gij zult ons eene schoone zuster zijn ; wees welkom in onze kringen ! TWEEDE STEM. Wel meenen zij dat wij zinneloos zijn, de dwazen die ons omringen. DERDE STEM. Voor ons is het leven een eeuwig festijn : wij juichen, springen en zingen. KOOR VAN ZINNELOOZEN. Aan ons de kennis, ’t verstand en den roem ! Bloei frisch in ons midden, schoone bloem, wees welkom in onze kringen ! DE GEEST DER ZEE. Kom, arme zinnelooze vrouw, stort in mijn arm u neer. Uw gade en uw kindren wachten u trouw ; kom, eindig uwen rouw ; wat hoeft gij van ’t leven nog meer ? DE STEM DER HOOP. Wanhoop niet, hoe u de rampen treffen ; God, o mensch! kent ’t doel van uw bestaan ; Zijne hand kan hooger u verheffen dan u ’t onheil neer kan slaan. RECITATIEF. De mensch bukt niet meer: met de kracht der [natuur gewapend, bestrijdt hij haar rusteloos pogen; de lucht en het water, de wind en het vuur, t staat alles hem bij om zijn macht te verhoo- [gen; wat leeft en gevoelt buigt voor hem in het stof, en duizende stemmen verkonden zijn lof. SLOTKOOR. t Ruw geweld moet nederdalen waar de mensch den schepter zwiert ; hij zal immer zegepralen als ’t vernuft zijn wil bestiert. Nacht noch dood kan hem verschrikken, in den afgrond durft hij blikken, lezen in het stargewelf ; elk geheim zich stout verklaren, want de geest, hem ingevaren, is de geest der Godheid zelf. 1873. BIJ DE ONTHULLING VAN MEMLINC’S STANDBEELD TE BRUGGE. (1871) … Het eergevoel van uw zelfstandigheid, uw eigen Vlaamschen aard hebt ge onbedacht vergeten. t Is feest in Brugge ! — Hoe vervallen en verlaten de oud-Vlaamsche stad nog gistren lag, thans klinkt de jubeltoon. Langs pleinen, markten, [straten waait trotsch de vaderlandsche vlag. (LEDEGANCK). t Isfeest! — Een Vlaamsche zoon, een kunste- [naar wiens streven het vaderland verheerlijkt heeft, de groote MEMLINC zal in ’t marmren beeld dat ons zijn trekken wedergeeft. [herleven 12 Zie ! welk een volksgewoel ! ’t is of uit de oude één dag terugkwam ; ’t is of thans [dagen aloude stad weer haar vorstinnekroon mocht en schittren in haar ouden glans. [dragen De beiaard zendt verheugd zijn zangerige noten door ’t luchtruim rond ; de zomerzon heeft op de stad haar schoonsten lichtstraal uit- [geschoten, en daavrend ronkt het feestkanon. Ja, Brugge rijst in al de pracht van vroeger [eeuwen, in hare oud-Vlaamsche grootheid weer; de stad van BREYDEL en DE CONINC, die twee is weder ’t Brugge van weleer; [leeuwen, Wis schalt daar ’t Vlaamsche lied den grooten [Vlaming tegen door duizend monden luid herhaald ; waar ook in Vlaandren nog uitheemsche klanken de [stegen, Brugge is nog niet zòò laag gedaald! De fiere bakermat der twee beroemde zonen van Vlaandrens roemrijk heldenras, zal zich op nieuw haar grootsch verleden waardig [tonen, weer zijn wat ze in ’t verleden was.…. Kom, naadren wij de plaats waar ’t standbeeld, [fier verheven, de stonde der onthulling wacht! Het doek valt neer, de lofzang stijgt, luidt aange- [heven, en Memlinc rijst in volle pracht.... Maar, doemnis ! welk een lied durft schaamteloos [hier schallen ? dat is de taal van Memlinc niet ! O Brugge, Brugge, zijt gij toch zòò diep gevallen, is’t waar wat men hier hoort en ziet ? Hier, waar in ’t Vlaamsch der Franschen vonnis [heeft geklonken, _.178_ hier durft men eigen’ taal en eigen schoon verzaken voor vreemde spraak en vreemde pracht ! Hier ook heeft ’t Fransche spook den Vlaamschen [geest verdreven, zijn giftig onkruid voorlgeplant.. O, kon de groote doode in ’t steenen beeld herle- [ven, . hij bloosde op ’t zien van uwe schand’. Geen wonder, Brugge, dat gij, langzaam aan [t verkwijnen, vervalt en uitsterft dag aan dag, als eigen kinderen uw grootheid ondermijnen waarop eens de aard’ met eerbied zag. Richt geene beelden op voor uw gevierde zonen, verstoor hun kalme grafrust niet, ‚ met uw Fransch gezwets, hun Vlaamsche [deugd te honen in ’t ongepast uitheemsche lied. Weg, Fransche zangen! weg, waar ’t vaderland- om : [schen luister, waar ’t vlaamschen moed of grootheidgeldt! weg, ras van apen! draagt alleen den schande- [kluister die u den slaven-sek omknelt! Daag geeneschimmen uit het glansenrijk verleden, uwe hulde waar’ hun grootste straf : zij hebben voor hun Land geleden en gestreden en gij verraadt het vuig en laf, O geest van ’t Voorgeslacht, beziel de Vlaamsche [telgen die nog, hun Land en taal getrouw, het doodlijk gif niet uit den zwijmelbeker zwelgen, red Vlaandren uit zijn dooden rouw ! Vernietig ’t basterd-ras dat ‚Vlaandrens frische [gouwen met Fransche stiklucht heeft verpest ; de Fra'nsche heerschzucht werd geknot; hier, waar de grond het bloed bij stroomen heeft geduchte leeuwenvlag, versmacht in uwe vouwen het ondier met ons bloed gemest ! [gedronken | Weg, leeljaarts! eer de storm, vernielend losge- van ’t haatlijk Fransche beulenrot : verplettrend op u nederstort’, [broken, hier, waar het u Schild en Vrind » de vrijheid | eer ’t » Schild en Vrind, « op nieuw ten vonnis [deed ontwaken, [uitgesproken, waar de assche rust van ’t voorgeslacht, weer ’t bloedig sein der weerwraak word’! VOORUITGANG. SLOTZANG. Almachtige ! aan U zij al de eere gegeven ! De mensch in Uw hand is een werktuig, niets meer; Maar schenkt Gij dat werktuig bezieling en leven Dan buigt voor zijn wil al ’t geschapene neer. Ons denken en woelen, ’t Wordt alles beschikt en geleid door Uw hand ; Elk schenktGij zijnaandeel van smarten genoegen, Van goed en van kwaad met uw doel in verband. ons werken en zwoegen Uw wil doetden dauwdrop aan’t graspijltje kleven, De botjes ontluiken van ’t groenende woud ; De sterren hun eindlooze banen doorzweven Tot dáár waar geen blik hun geheim nog door- [schouwt. De dartele vlinder, het bloemperk doorvliegend’, Gehoorzaamt Uw wet, en de koning der lucht, Op machtige vlerk in de wolken zich wiegend’, Getuigt van Uw macht in het stoutst van zijn vlucht. De blaadren, op de adem der winden gedreven, Gaan enkel den weg waar Uw Wijsheid hen richt; De golven der zee, tot gebergten verheven, Erkennen Uw macht waar hun woede voor zwicht. Uw wet staat onwrikbaar, en wij in haar hoede ; Geen menschlijk vermogen verandert die wet ! Uw wijsheid bestuurt en schikt alles ten goede, Zelfs dan als zij, schijnbaar, vernielt en verplet. Twee gidsen hebt Ge ons tot geleiders gegeven : ’t Verstand en ’t geweten, twee engelen Gods ; Gerust aan hun hand gaat de mensch door het leven En heft uit de stormen het hoofd als de rots. Het slopende graf moge ’t lichaam ontbinden, De geest stijgt gelouterd dat stofhulsel uit, Den vlinder gelijk die daar zweeft op de winden Als de adem der lente zijn kerker ontsluit, Uw werk, God van liefde ! is geen werk van ver- : [nieling : Vervorming, vooruitgang, volmaking, zie daar Uw goddelijk doel, Geest van licht en bezieling!— -° Geslachten verschijnen, en volgen elkaar In ’t alles verzwelgende graf ; maar het teeken, t Bewijs van hun doortocht op de aard blijft be- [staan, En van hun genie, van hun wilskracht nog spreken, Warneer zij reeds eeuwen tot stof zijn vergaan. Geen sterveling kan Gods geheimen doorlezen; Toch alles werkt mede aan ’t verhevene doel : Vooruitgang! Geen leven, hoe klein het moog Gaat nutloos voorbij in het levensgewoel. [wezen, u Vooruitgang, # dat machtwoord, in duizende Doorduizende volken gesproken, roept luid[talen, De werelden door, die het juichend herhalen, * î Gods grootheid in ’t werk zijner Schepselen uit, Vooruitgang ! ruischt boven ’t geloei der orkanen Het prachtige stoomschip, de orkanen te sterk ; Vooruitgang! schalt trotsch langs haar ijzeren De stoomkoets gedragen op vurige vlerk. [banen Vooruitgang ! verkonden de duizende tolken Der drukpers en kunsten, niet langer geboeid ; Vooruitgang ! Het stijgt in gejuich naar de wolken In bede en gezangen de zielen ontvloeid ! Jan VAN DROOGENBROECK, ook in onze letter-en kunstwereld allergunstigst bekend onder het pseudo- niem Jan Ferguut, werd geboren te Sint-Amands op de Schelde, 18 Januari 1835; was vroeger onderwijzer te Schaarbeek, professor bij de muziekschool van Sint-Joos-ten-Oode-Schaarbeek, en thans ambtenaar in het Ministerie van Binnenlandsche zaken te Brussel. Zijne « Makamen en Ghazelen n eene opperbest gelukte nabootsing der Oostersche poëzie, (eene richting waar- voor in onze letterkunde geen modellen bestonden), die in 1866, te Gent en te Amsterdam verschenen, maakten veel opgang, en zijn lieve bundel: Dit zijn Zonnestralen, gedichten voor de Vlaamsche jeugd, heeft reeds 5 uitgaven beleefd, eene zeldzaamheid in onze literatuur. » Hij vertaalde Ozdine, (opera van Lortzing), 1867, bezorgde het woor- denboek van Callewaert (2 deelen) en Callewaert’s zakwoordenboek. Zijne cantaten: Torquato Tasso's en Camoöns dood werden, in 1877 en 1879, door het Staatsbestuur bekroond. Verders verschenen van hem vele gedichten en liederen in de Toekomst, — 180 — het Nederlandsch Museum, de Kunstbode, de Vlaamsche school, de Zweep, de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, welke tot heden in geenen bundel zijn verzameld. Ook in muziek en in de kennis van het metrum heeft dichter Jan Van Droogenbroeck blijken gegeven van een onbetwistbaar talent. MAKAMEN-VOORREDE. FRAGMENT. Zoo spreekt JAN FERGUUT, die zijne edele moedertaal en den ouden kunstroem zijns stammes lief heeft. De zucht naar taalkennis, — en de haat veur taalschennis, — dreef mij steeds naar verstan- digen — en weg van onhandigen ; — want ik bemin het Dietsch om zijne waardigheid — Dietsch te spreken met vaardigheid — en aardigheid, — is mijne eenigste hoovaardigheid. — Mijn vriend is hij, die het recht spreekt; — mijn vijand die het slecht spreekt. — Wel hem, die veur de tonén -— dezer schoone eene lans in het gevecht breekt! — Wee hem die veur accoorden — uit- heemscher woorden — met haar den echt breekt ! — Ik zocht, als een dorstige naar de bronne, — als de bloem naar de zonne, naar hem, die mijn hart mocht drenken, — wiens licht mij licht mochte schenken, — wiens hand mij te rechten pade mochte wenken. — e ES S e S e E E Dietsch ! du schoone, du hemelsche taal, — ons [Dietsch ! Bekoorlike, zonder vlek of faal, — ons Dietsch ! Dietsch, dat het oor verrukt door rijmengeklingel, Zacht als de toon derzilveren schaal, —ons Dietsch! Wen de maget lachelt, en lispelt van liefde, als [peerlen Rolt dan van der lippen koraal, — ons Dietsch ! Zwijgt, harpengetril en klanken der vedel, Waar orgelt der spraken nachtegaal: — ons Wat doorsiddert de ziel als een bliksemstraal? — [ons Dietsch ! Zij hooren ’t en grijnzen, ze hooren den nagalm [nog Des lieds op Kortrijks zegenpraal : — ons Dietsch! Hoe klonk u Schild en Vriend ! in het oor ? Hoe [klonk u Breydels staal en Breydels taal, — ons Dietsch ! Waar zijn ze? — Ze zijn verzwonden als sneeuw [Dietsch ! [voor de zon, s Dietsch! du krachtige prachtige taal, — ons | En, — hoort men in Belgiëns Statenzaal — ons [Dietsch ! [Dietsch ? Duizendtonig, als des Beiaards metaal, — ons | Waar zijn ze? — De grooten, bestuurders eens [Dietsch ! [vrijen volks, De dichter zingt: — Wat brult als de opgeruide Bejegenen stout, met gesnoef en gesmaal, — ons [golven, [Dietsch! « VLAANDEREN! Ontwaakt ! ten einde is ons geduld,—Vlaanderen! Boeien knellen, al zijn ze verguld, — Vlaanderen ! Gij waant u groot? — Uwe dichters zuchten en [vragen Hoe lang, hoe laag ge nog zinken zult — Vlaan- : {deren. Gij waant u vrij ? Uwe eigene taal miskend, Is dat niet den beker des smaads gevuld? Vlaan- \ [deren? De volkeren schudden het hoofd, zij schimpen : [wie ligt daar Vergeten, in vreemde lompen gehuld? — Vlaan- [deren ! Is dat het Íand, het graf der fransche roovers, Dat geene vreemde beheerschers duldt, — Vlaan- [deren ! Ach ! hoe zijt gij gevallen in schande en rouwe... Gij hebt het gewild, het is uwe schuld. — Vlaan- [deren ! — II — En zich keerende tot den zanger, — sprak Jan Ferguut: # Ween niet langer. — De toekomst is zwanger — van grootheid en roem: — de knop der hope wordt eene bloem! — De beschaving — leidt tot ontslaving, — maar, geene tranen — zullen ons den weg banen; — werk — alleen maakt sterk! — Vereenigen wij onze krachten, — wij brengen het zoo verre als anderen het brachten; — men kan ons verachten, — niet vwersmachten ! Geene klachten: — gedachten! — Zwaaien wij de toorts — des vrijen woords. — Ten strijde, niet met staal, — maar met de taal. — Laat ons de Jaffen — straffen — de ver- smaders versmaden, — de verraders verraden, — en die ons verguizen — vergruizen! — DE VOLLE BEKER WIJN. Mijn levensbeker is : die volle beker wijn daar ! Geloofd zij God, is steeds die volle beker wijn [klaar! Ik heb er dertig teugen van gedronken ;—nog vol Is mij die beker, als de volle beker wijn daar ! De morgen laat de vreugdevanen waaien — daar [glanst Het oosten of ’t een volle reuzenbeker wijn waar’. Een vloed van purperkleuren, rozengleuren [stroomt dan Als goot men dranken uit des godenbekers wijn, [daar! Des avonds druipt de dauw lavend neder, als of Elk dropjen in den fu!pen tulpenbeker wijn waar. Zoo zie ik dus de gansche vreugdewereld, wen ik Verdwaald, verrukt, op eenen vollen beker wijn [staar! Mijn oog is ‘nat van stille zielsvoldoening ; — of [steeds Mijn mond bedauwd met eenen vollen beker wijn [waar’! Ferguut ! Hoe aangenaam zijn dijne zangen ! Elk [woord Is zoet, als of het ons een volle beker wijn waar’! DE WOLKEN WAAIEN. De wolken waaien Daar krassen kraaien Want zie, bestendig komt een geraamt’” De zeisen zwaaien, Wat is het leven? Duister een nacht ! Doch sterren draaien, — De glans der glazen ! Laat ons gezwind Den beker zwaaien, Een lied gezongen ! Eens zal de haan Der graven kraaien, Aan ons de bloemen ! Eens zal de wind Gebloemte zaaien, Wij zaaien vreugde ! Moge de mensch In vreugde maaien, boven ons hoofd : boven ons hoofd. boven ons hoofd. boven ons hoofd! boven ons hoofd ! boven ons hoofd. boven ons hoofd ! 'boven ons hoofd! — 182 — RITORNELLEN, Ik moet het listig overleggen — Want zòò de menschen het eens zagen ! _ Maar wie het is, zal ik niet zeggen, We kwamen samen uit de kerke, Het was een frissche meiemorgen ; Zij ging — en scheen me niet te merken, Ik volgde haar gelijk een hondje En kreeg ten Jaatste toch een handje. Toen bedelde ik om één, één mondje. u Al ware ’t maar een vluchtig nipje! « Met vingers als een rozenknopje Gaf ze me voor den neus een knipje. Ze keef: ik stond geheel verslagen ; Ik zag haar fier het blonde hoofd bewegen En dorst geen enkel woord meer wagen. Toen lachtte zij een peerlenlachje Enlokte met een spoltend oogje ; Maar ik verwon haar met een achje. Ik sloeg mijne armen om heur midden : Hoe kan een meisje weerstand bieden Aan zulk een zoet en dringend bidden ? Zoo werd voor goed de vreê geteekend ; En waar het liefdetranen regent, Wordt immers niet te nauw gerekend ? En mag men zijne meid ééns kussen, Wie voelt geen lust om wat te tuischen En wat te stelen onderrusschen ? UIT DE « KINDERLIEDEREN. , DE MOLEN. Daar staat hij, Met zijn grijze kap, Zijnen langen staart, Zijn steile trap En vier roode wieken, Hoog in de lucht, Die zwieren en zwaaien in volle vlucht. Aan een kcorde hangt een zak, Die langzaam gaat naar boven, En de molenaar, wit bestoven, Fluit een deuntje op zijn gemak. Hij fluit een deuntje, blij van zin, En trekt den zak het venster in. De wieken zwaaien en zwieren 5 De wieken draaien en gieren; De steenen knarsen en ronken Waartusschen het graan is gezonken… Van boven was dit graan geheel; Van onder is het stuivend meel, Zoo God den wind niet waaien liet, Hadde de molenaar veel verdriet $ De man{wist niet wat te beginnen — Hij moet met den wind zijn broodje winnen. PIET BIJ DE WIEG. Hoor, boven op den zolder, Is de bakker aan ’t builen wêer; Dat gaat er van holder de bolder Maar altijd op en neêr! Gij rustelooze bakker ! Schei toch uit met uw groot lawijd ; De kinders blijven wakker Zoolang gij bezig zijt ! Ik zou zoo gaarne spelen, Ginder verre op de breede straat : Ik moet me hier zitten vervelen, En wiegen zonder baat. Ik zie daar mijn makkers: Lustig doen zij # Bok-sta-vast. u Ach mij! wat zijn me de bakkers Een schromelijke last, DORENROOSJE. Muziekale Tooneelen. T; HET TOOVERSLOT. RECITATIEF, Eenige Altstemmen. _183__ Wat brult ge niet uw klachten uit in ’t windgehuil, Wat vaagt ge niet de wolken weg als nietig vuil. Wat kampt ge niet in woeste kracht met onweers- [vlagen En loeit om strijd met golfgebruis en dondersla- Gij draagt gedwee [gen? Uw eindloos wee O reuzeneiken ? Hoelang nog zult ge uw knoestige armen Stomsmeekende ten hemel reiken ? 1 Woud, somber woud ! Waar nooit het zonnelicht Een smachtend bloempje Verkwikte ! ) Woud, aaklig woud ! Waar slechts de knappende uil Op loome vleugelen Fladdert ! ° Woud ! tooverwoud ! s} Bedolven in den slaap Tot nimmer ontwaking Veroordeeld ! Zenor. O ! welke nare macht houdt alles hier gebukt. Hoe ligt het jonge groen door veil en braam ver- [drukt ! Hoe klampt het gierig mos zich vast aan zijnen [buit En zuigt de levenskracht der kloekste stammen ‘[uit! Wat grauwe nevel waart hier rond ; — ’t gebla- [dert weent Endorre takken scheemren als verbleekt gebeent.. Een zwarte poel weerspiegelt dof, met killig zwij- [gen Den ouden tronk, die in zijn’ afgrond neer moet En wacht... [zijgen. Geen loover ruischt Geen koelte suist… De Altstemmen. A. ’t Is hier de plaats Van treurige eenzaamheid, Gesmoorde zuchten En stilte ! Tenor. B. O reuzeneiken ! Gij draagt gedwee Uw eindloos wee? Hoelang nog zult ge uw knoestige armen Stomsmeekend om erbarmen Ten hemel reiken ? De Altstemmen. A. Tot nimmer ontwaken Veroordeeld ! IL DE JACHT. JAGERKOOR (24t de verte naderend.) De trompe tuit, tajo, tajo! De trompe tuit & zoo luid ! daar is de buit, tajo, tajo, Daar is de buit, Vooruit ! Tajo, tajo, tajuit ! Koen en stout Door het woud Gesneld ! En het wild Is weldra Geveld ! Tajo, tajo, tajuit, Vooruit ! TOOVERKOLEN, Hoor, wat Is dat? Hoor ! De jagers dringen, In onze kringen Door ! Ze nadren ons slot ! Weergalmen, weergalmen ! Vervult de lucht met getier. Gelach en spot ! Jaag ze van hier ! Ha ha ! welk plezier Haha hee ! We doen mee ! Ha hee ! _184_ JAGERKOOR met weergalmen. Door het hout met snelle sprongen — (sprongen [sprongen.) In het woud vooruit gedrongen (zit gedrongen.) Onvervaard (vervaard.) Geef uw paard (faard) Van de sporen (sporen) Steek den horen (4oren) Hoog en luid (/uid, Zuid) Tajo, tajuit ! (£ajo tajuit | tajo tajuit !) KOLLEN. Ha hee! We doen mee ! JAGERS en WEERGALMEN (in duòbel.) Welk geschal (geschal, geschal) Hier overal ? (overal, overal) De trompe tuit (&rompe tuit, trompe tuit) Zoo bang en luid (Zarg en Zuid, bang en Tuid) Tajo tajuit ! (Zajo tajzeit) KOLLEN (terwijl de weergalmen voortgaan.) Daar staan ze benard En verward. Ha hee ! Nu er uit, wit hert ! En in ijl Als een pijl Hen voorbij ! Ha hee ! ze zijn blij ! JAGERS (met verwarde weergalmen.) Hallali halo !… De honden Ontbonden !.… De prins, de prins !… Het wild is gevonden - Tajo tajo hallali ! KOLLEN. Ze wijken van hier ! Ze jagen het dier Achterna, Haha ! Het hert sleept ze mee. Ha hee ! Ze zullen het niet achterhalen. Ze zoeken, ze dwalen Alree, Ha hee! JAGERS ia de verte (met afmemende weergalmen.) Tajo, tajuit (fajo tajuit) Laat klinken den horen ! Het wild is verloren (zerZoren) Hier vinden wij sporen Vooruit ! (voorzit) Tajo tajuit ! (Het gerucht sterft weg.) TI. HET TOOVERSLOT. DE PRINS, Mijn paard dreigt van vermoeidheid neer te vallen Ik ben verdwaald en hoor geen trompen schallen. Daar rijst een reuzig slot als eene rots Log, somber, uit het duister bosch : Er heen !… Ik zende mijnen groet Voorop, met hel getoet ! (Steekt den horen.) Geen antwoord ? ’k zie een neergelaten brugge De poort is open, niets houdt mij terugge ! STEMMEN UIT HET SLOT. Achteruit ! vermetele, wee ! Kerkerkrocht, ketenen, wee ! DE PRINS. As ware ’t hier een tooverslot Vol list en lagen, Al dreigde mij het ergste lot, Ik wil het wagen ! Een ridder mint gevaar En avonturen En gansch uw heksenschaar Is enkel goed Om zijnen moed Nog aan te vuren. STEMMEN UIT HET SLOT. Raven vergaderen reeds. Durft gij ons naderen, vrees ! DE PRINS. Niet mij zult gij doen schrikken O helsche macht ! Ik breek uw booze strikken Door eigen kracht ! Ik ben een man, ik kan mij weren : Mijn hart is rein, wie kan mij deren ! : — 185 — STEMMEN UIT HET SLOT. Torens stort in, verdelgt hem ! Afgrond scheur op ! verzwelg hem ! Wee, wee! Hécaté ! Hécaté ! Hij komt, wee, wee ! DE PRINS. Bedwelmd door de plotslinge stilte, Verdwaal ik langs gangen en zalen Ik zoek of me niemand het raadsel Onthulle van ’t vreeslik geheim. — Een zonnestraaltje blikkert bevend Door ’t loof dat ieder venster hier bekranst.…. Daar in het halve duister weggedoken, Vind ik: Als in de Mei de dauwe Van blad en bloesem druipt En ’t eerste rood des morgens In bloemenboezems sluipt, Hoor ! nachtegalen prijzen Den sier der paradijzen De roze versch ontplooid ! Ze zingen hare kleuren Ze loven hare geuren Die zij in ’t loover strooit ; Maar ik ? hoe zal ik loven Die hier in sluimer ligt ? Waarop, met schuchter streelen, De zon heur stralen richt ? Hoe zal ik u toch noemen, O schoonste bloem der bloemen, Van ’t jeugdig lentgetij ? Uw adem en uw bloosje Is frisch als ’t dorenroosje. DORENROOSJE (droomend.) Wie roept hier mij ? DE SPINHEKS. ’k Spinne, ’k spinne tooverdraden Sterk als ijzer, onverbreekbaar ; Hart omstrikkend, ademstremmend : Minnenijd, achterdocht, Verleiding En valschheid voor immer ! DE PRINS. O gruwel ! helsche slang ! ha, gij versmacht Dit schoone kind hier in den nacht ? Er uit, mijn zwaard ! voor ’t goede recht !… — Hoe klopt me den boezem, als die van een Ik voel me vermand [knecht ? Hoe beeft me de hand ? DORENROOSJE (droomend.) Ach ! ’t is hier zoo eenzaam Zoo stil, zoo Oud, zoo koel ! DE PRINS. Zij leeft, o heil ! -— o ramp ! En ik, ik sidder voor den kamp ! DE SPINHEKS. Klosse, zwirrel listig omme Geestverstompend, lichtverbannend, Zielbeklemmend, onheilspellend : Spotternij, twijfelzucht, Verwaandheid, En wanhoop Voor immer ! DE PRINS. O ’k voel het wel ! ik ook ik moet bezwijken : Reeds traag en trager vloeit mijn bloed ; Ik moet van hier — en kan niet wijken. Ik blijf — en mij ontzinkt de moed ? Ik laat u niet, o schoone vrouwe ! Ik kniele neêr in angst en rouwe ; O hoor mijne klachten, zie mijn nood, Ik moet u in mijn armen drukken, Een kus van uwe lippen plukken, Een kus, — al smaakte ik ook den dood ! DORENROOSJE (droomend). Hoe speelt er om mijn voorhoofd Een adem, zacht en zoel ? Hoe zwelt het hart mij Van onbekend gevoel ? DE PRINS. Hoe zwelt het hart mij Van liefde en lust ? ’k Heb haar gekust. Ik ween en juich : o Th min u!n DORENROOSJE (ontwaakt.) Ik min u ! Ik heb het zoete woord Gehoord : — Ik minu ! Toe heeft het mij de ziel doorboord ! Ik min u, min u teeder ! DE PRINS. O zaligheid ! ze mint me weder ! DE SPINHEKS, Spindel, wentel snorrend omme, Albedwelmend, alverwarrend, Zielbegoochlend, liefdedoovend, Spin een net Voor den man Ter rooving Der onschuld Voor immer ! DORENROOSJE. Ach, red mij uit dit naar gevaar, De heks is daar ! DE PRINS. Ik daag de helsche machten uit ! Niets kan voortaan me nog versagen Ik spot met tooverlist en lagen ! Ik mocht een zieleschat gewinnen Die ik hier in mijn armen sluit ; Tk min u, zal u eenwig minnen, Mijn heil, mijne aangebeden bruid ! DE SPINHEKS. Het woord is gesproken — Klosse, val stil ! De toover is gebroken, Ik zwicht Voor het licht ! (verdwijst.) — 186 — (De gansche bevolking van het slot ontwaakt.) JONKVROUWEN. Warme zonne, Klare bronne, Ruischend groen, Vogelneuren, Bloémengeuren, Zijn ontwaakt met éénen zoen ! NADERENDE JAGERS. Vooruit ! De trompe tuit, De honden Ontbonden Op dezen buit ! De trompe tuit, Met blij geluid ! DORENROOSJE. Th zie het licht des morgens gloren, Mij warmt een straal der hoogste goedbeid ! Ik zie u aan, mijn uitverkoren, En smaak de liefde in al haar zoetheid ! — Ach ’t was hier zoo eenzaam Zoo eng, zoo oud, zoo koel ; O hoe smelt het hart mij Van louter heilgevoel ! Ik hang aan uwen hals, met teeder beven ; Ge zult me toch niet meer begeven Ik heb naar u zoo droef gewacht. Mijn heer, waar waart ge toch zoo lang gebleven ! O laat me nog u kussen geven Ik heb zoo lang naar u getracht ! JAGERS. Hallali Het wild is gevangen ! Stemt vroolijke zangen, Hallali halo ! DE PRINS EN DORENROOSJE. Ik sla mijn arm om u ; waarom nog beven ? Ik hang aan uwen hals met teeder beven ; Aan u mijn heil, aan u mijn leven. Ë Ge zult me toch niet meer begeven ? De reinste liefde heeft ons saamgebracht ! DUBBEL KOOR. JAGERS. VROUWEN. Schoonen winken, Glazen klinken, Lachjes blinken Dat is des jagers lust ! In de rust Gedronken en gekust ! Jonge schoonen, Hoor de tonen Dezer jeugd, Wapens blinken, Zangen klinken. Welke vreugd ! — 187 — De liefde verwon den boozen geest En heden viert men bruiloftfeest Der schoonheid met den heldenmoed Gegroet, o edel paar, gegroet ! Gegroet ! Welkom jagers, rust ! En nu den dorst gebluscht ! Het slot is ontwaakt ; De boei is geslaakt ! ' PETER CoORNELIUS VERHULST, Contich, 6 Mei 1835, 31 Maart 1873. Schrijver van twee verdienstelijke dichtbundels : Mijmeringen (1859) en Echos der gedachten (Utrecht). De vader van Verhulst was landbouwer te Contich, en de dichter zelf werd voor dit beroep opgeleid, althans Mev. van Duringsfeld stelt hem ons voor » met kiel en muts, den sterken stok op den rug, gedachtenvol wandelend door de eentonige streek; » echter verliet hij weldra zijn ge- boortedorp, werd beambte aan het Provinciaal Bestuur te Antwerpen, huwde aldaar, dreef handel, en schijnt van toen af, der dichtoefening vaar- wel te hebben gezegd. « “ Al (zijne) gedichten zijn van de school van Lamartine, en hebben cene droomerige en neêrslachtige gemoedstemming, die echter uit dichter- lijke neiging, niet uit levensongeluk voortkwam (1) n AAN STANZA. Wen weemoed thans mijn arme ziel verovert, Die d’ondergang van vele hoop beweent, Als troost en heil me in eens zijn weggetooverd, En mijn verbitterd hart te breken meent, Hoorik een’stem, — de donkre wanhoop vlucht, — Wen de avondwind zacht reuselt in de boomen, | Een’ zoete stem, die mij uwe name zucht. En ’t zilvren manelicht weemoedig lacht, Zit ik alleen, aan u alleen te droomen, i , Lief kind, dat mijne ziel vertroosting bracht. Mij dunkt ik hoor in ’t bladerengerucht, AAN STANZA'’S LIEVE JONGE ZUSTER. Een’ zoete stem die mij uw name zucht. Teeder schittrend is het dagen Van een lentemorgenstond ; Wen thans een feest mij wenkt in vreugdezalen, t Bloemenkelkje ontplooit zijn blaadjes, Waar ’t dansmuziek de hupsche snaren streelt, ’t Vogelijn speelt dartlend rond. Waar ’t schoon geslacht wil om ter schoonste [pralen, Minlijk kind, zoo lief en streelend, Mij is t daar koud, — die vreugdegalm verveelt : Is ook ’t dagen van de jeugd ; En toch me dunkt ’k hoor in dat woest gerucht, Alles lonkt ons dan in ’t leven, Een’ zoete stem, die me uw name zucht. Alles wenkt ons tot de vreugd. (1) F. Rens. En dat lieflijk is uw deel thans, — 188 — Doch, lief kind, hoop vrij op morgen ; Zanggetoover, kleurenpracht, Droom niet aan des levens zwart ! Streelen u en oOr en oogen Gij zult steeds genoegen vinden En uw droomen in den nacht. In uw rein en edel hart. O ge weet nog niet dat ’t leven Moederliefde, zusterliefde, Ook eens bitterheden biedt, - Bieden u hun heil en zoet, Dat ons altijd geene troost wacht, Omdat gij zoo têergevoelig Neen, lief kind, dat weet ge niet. En zoo zacht zijt van gemoed. En daarom zijt gij zoo vroolijk O bemin hen ! min hen innig, Speelt gij, juicht en schaterlacht ; Min wat schoon en goed is, kind ! Nog geen wolkje heeft heur schaduw En zijt zeker dat ge later Voor uw hoofdjes Jicht gebracht. Zoo als nu steeds blijheid vindt. DE KARAVAAN. Het menschdom, arme, kranke pelgrimstoet O reikt elkaar de sterke broederhand, Streeft rusteloos langs verre woestenijen, O reikt de pelgrimsflesch aan dorste monden, Een doornenkroon om ’t hoofd dat smerte voedt | Gij, arme zwervers van hetzelfde land, En nergens zich ter rust mag nedervleien, In ballingschap gedoemd op onze gronden. Hebt lief elkaar, en moed, o Karavaan ! Geen woestenij of ook zij heeft haar ende : Een vaderoog blikt de emigranten aan, En achter, o ver achter, blijft de ellende ! IK HEB ZE LIEF. Ik heb ze lief, die wereld klein en rein, Ik heb ze lief, die wereld klein en vrij, Waar kinderhoofden koningskronen dragen. Die nog haar hoop niet bouwt op luchtkasteelen ; Ofschoon ze van geen diamanten zijn, Die blonde kinders, opgeruimd en blij, Maar enkel bloemenloof uit wei en hagen. Wen ze ongestoord ’t genot der vrijheid deelen. Die aanblik schenkt der ziele poëzie, Die, eene poos der werklijkheid ontkluisterd, In onbestemde, zaalge harmonie Naar’t streelend lied der verre kindsheid luistert. KAREL VERSNAEYEN, geboren, 25 Maart 1836, te Gent, was vroeger bureeloverste bij het Provinciaal Bestuur van West-Vlaanderen, en verblijft thans te Parijs. Hij schreef, buiten vele novellen en tooneelstukken. Maerlant, cantate, Brugge 1860; — Liefde, Vreugd, Vaderland, volksliedjes, Brugge, 1860; __.189__ — Welkomgroet gezongen door de Koninklijke Koormaatschappij tot ope- aing van het VITe Nederlandsch Taal- en letterkundig Congres, te Brugge, 6 September, 1862; — De Halletoren van Brugge, gedicht, Brugge, 1862; — . Het Woud, bekroonde cantate, Brussel 1867; — De Nacht, ode-sym- phonie, Gent, 1867; Berken de Diamantslijper, lyrisch drama in vier bedrij- ven, getoondicht door Hendrik Waelput, Antwerpen, 1868. JACOB VAN MAERLANT De wereld lag in schande neêrgezonken, door vooroordeel en slavernij verwoest ; de laatste straal scheen eeuwig uitgeblonken die ’t stervend Rijk verlichten moest ! Men vond geen spoor meer van haar’ vroeg’ren [luister, in ’t menschenhart was ’t zelfgevoel versmacht ; ’t was schriklijk bang en aaklig duister, en alles zweeg bij ’t loeien van dien nacht ; alléén de stem des ondanks liet zich hooren ; de sterv’ling wroetelde in het vuile slijk : voor hem was alle hoop verloren, en Satan danste spottend op zijn lijk !… Daar scheurt in eens het floers der wolken !… De wereld dreunt, het menschdom beeft : het is de Meester van de volken die ’t Hemelrijk verlaten heeft ! De nacht is bij dien glans geweken ; de bliksem vliegt ; de Hemel kraakt, de donder rolt.….. en op één teeken heeft nu een sterv’ling God genaakt : ’t is Maerlant — gunst’ling van den Hoogen —. Nu voelt hij ziel en geest verlicht, en hoort, het hoofd ter neêr gebogen, het woord dat de Almacht tot hem richt: Maerlant ! uwe Broeders kwijnen ; ’t Vaderland verkeert in nood ! ’k roep u : doe het kwaad verdwijnen, ruk hen uit den klauw der dood ! Gij moet ’t volk de waarheid toonen ; help de lijders uit de pijn : leer de deugd aan mijne zonen, Vlaand’rens Redder zult gij zijn !… « Hij sprak. en hij verdween, op wolken voortge- [dreven, en Maerlant stond nu daar begeesterd en vervoerd: hij voelde in zijnen geest een andren Dichter leven; zijn’ liere gaf een’ toon die ’t menschen hart ont- [roert ; en dav’rend klonk zijn’ stem uit Damme’s oude [vesten ; zij zong het Vaderland, de Vrijheid en den Plicht; zijn eed’le kreet weërklonk van ’t oosten tot het [westen, en bij zijn’ stouten zang werd alles helder licht !… Gegroet! O Reus der middeneeuwen ! Verlosser van het Vaderland ! O volksbeschaver ! dappr’e strijder voor Rede, Vrijheid en Verstand !. De Vlaming zal uw’ naam bewaren, zoolang uw laatste zang bestaat ! Op ! Op! Verrijs nu uit den grave, verhef uw hoofd in Damme’s straat ! Wie meer dan gij — o ! groot hervormer — is dankbaarheid en lofzang weerd : het standbeeld dat u af zal malen zij eeuwig door het kroost vereerd ! Men moet het als een kenmerk groeten der grootheid van het voorgeslacht ; gelijk eene eerzuil tot herdenken der stichting van de Burgermacht ! O Maerlant ! Maerlant ! Held’re zonne, die nog haar’ glans op Vlaand’ren schiet, uw beeld zal ’t vlaamsche volk versterken wanneer ’t zijn welvaart wank’len ziet ! Gegroet ! Gegroet ! Verwarm onz’ borsten, die steeds voor vrijheidsliefde slaân : wij bouwen u in onze zielen, een beeld dat nimmer zal vergaan !… DE£sIRré CLAES. Te Neerlinter geboren, 26 December 1836, was deze dichter opvolgentlijk onderwijzer te Antwerpen en te Thienen. Thans is hij professor van Nederlandsche taal aan het Atheneum te Hasselt. Zijne poëtische werken zijn: Roozen en doornen, 1862; De Herschepping der Limburgsche Kempen, 1864; De ijzeren spoorbaan in de Kempen, 1866 ; Mijne Aalmoes; Reinoot en Mathilde. De JFaloerschheid en andere gedich- ten, 1870-71. LENTEZANG. Weêr tooide de Lente met kwistige hand De heuvlen en dalen van ’t Hageland Met zachtgroen loover en bloemen; Weêr galmde door ’t ruim een verbazend akkoord, Een zang der natuur, een liefdevol woord, Om God, haren Schepper, te roemen. Op den blanken kronkelweg, Die door ’t groenend veld, Huppelend langs hof en heg, Naar het dorpken snelt, Zweefde een maged aan den arm Van een jongeling. Zalvend was zijn woord en warm, Want het meisje hing, Als betooverd aan zijn mond ; En heur glansend oog Toonde dat zij hem verstond, Die zich tot haar boog. Want zijn stem was harpenklank Juichend was zijn toon. Juichend als der englenzang Vóór des Heeren troon : u Hoor ! het is natuur die zingt, « — sprak hij — « hoor, hoe schoon, u Lieve, hoe aandoenlijk klinkt - u Ons dat lied in ’t oor ! u Luister eens naar ieder deel u Van dat treffend koor. Luister ! — nu is ’t philomeel, u Die, bij ’t kabblend nat u Uit zijn onvermoeibre keel u Toovertoonen spat. u Soms zingt hij zoo stil en zacht, u Dat hij ’t hart verrukt ; u Dan weer schijnt zijn lied een klacht u Die ons nederdrukt. u Hupplend nu als ’t bruiloftlied, u Dan als lijkzang traag, u Rolt zijn stemme door ’t verschiet n Hoogst gelukkig staâg, u Juichend : kabbelende vliet, uu’k Min u; berg en dal uu gulden zonne, zilvren maan, “u Lonkend sterrental, uu Lucht met balsemgeur belaân uu Schepper van ’t heelal, 4u’k Minu! a u Zie de leeuwrik stijgt u In de onpeilbre lucht, ” Klimt en zingt, en dankt en zijgt, u Rust, herneemt zijn vlucht, u Stijgert immer, immer voort u In d’azuren boog, u Tot waar ’t oor zijn lied wel hoort u Maar ’t bezwijkend oog | u Vruchteloos het ruim doorboort, | u Waar hij in vervlcog, u Van in dat onpeilbaar diep u Looft zijn lied den God, u Die de lieve Lente schiep, - u ’t Tijdstip van genot, u Liefde is ’t wat zijn gorgel baart, u Zijne stemme meldt u Liefde aan al wat hij ontwaart ; u Liefde aan bosch en veld, u Liefde aan heel de ontlokene aard ! « * * * u Onder ’t frissche blad u Wiegt de zwaluw heen en weer, u Van het zwerven mat; „ Toch dringt zijn gekwetter teêr u Door ’t naburig veld, u Tot zijn gaaiken hem verneemt u Er kem tegensnelt. “ Hoor, hoe ’t lieve paar nu fleemt ! ” Wat al kozerij ! ” Hoor ! hoe streelend is hun lied, ” Hoe vol melodij.… uu’k Min u! « schatert hij en vliedt uu’k Min u! « kozelt zij. u * * * “ Gonzend dwaalt het bietjen om “ Zijnen zoeten buit, u 'Teeder zoenend elke bloem, ” Die haar kelk ontsluit. « * * u Hoor, hoe zefier in de laan u Zijne liefde spilt, ” Dat elk blaadjen, aangedaan, u Vroolijk juicht en trilt! « * * * u Waar geen enkel wezen stom u Blijft, maar van genot ” Zingt, waar heel ’t geschapendom u D’ongeschapen God ” Looft, zeg, lieve, zouden wij u Ook ons dankbre stem u Niet bij deze harmonij u Mengen en met klem u Godes Grootheid, Godes macht u Zingen, die natuur s Smukt mef zooveel schitterpracht ? « * * k Of het machtig vuur Van dien zang in ’s maagdlijns ziel, Koestrend als de lonk Der verjongde zonne, viel, Godsvrucht barend, zonk Zeop de knie en zeide: « kniel u Naast mij neêr ! O ! kom, ” Bidden wij! « En hun gebed Als een wierook, klom Tot den troon van Hem, die met Zijnen blik den plas Smelten doet, en bloemen strengt In het golvend gras; Die de schitterkleuren mengt, Waar zich ’t licht meê siert, En de tooverharmonij Der natuur bestiert… k Lang en vurig baden zij.. ** * Toen de laatste straal Van de dagtoorts ’t eikenloof Voor de laatste maal Zoende, en kwijnend henenschoof, Sloop het zalig paar Heimwaarts ; en met stillen lach Sprak hij: # Is ’t niet waar, u Lieve, dat ’s een schoone dagt — u Maar te gauw voorbij ! « Zuchtte ’t meisje. « Mocht ik steeds “ ZOO aan uwe zij “ Dwalen, — ging hij voort — dan reeds u Ware de aarde mij u Als een hemel ! 4# — 4 Mocht het lied u Dat mijn ziel ontroert, u Waar gij door het stof ontvliedt u En tot God gevoerd u Wordt, altijd, als englenzang u Mij bekoren ! 4 sprak Zij, wen vurig rood heur wang Plotseling ontstak. — # Mocht ik mij aan u geheel # Wijden, — voer hij voort — u In uwe voor- en onspoed deel- “ nemen, en uw woord, u Lavend als een nektarvloed, u Wen ik zwoeg en strijd, u Vangen in mijn dor gemoed ! u Dan! dan was ’t me altijd u Lente ! 4 — # De aarde scheen me een u Zoouw scheppingskracht [graf, u Aan wat leeft geen leven gaf ! Lispte ’t meisje zacht, Toen ze aan de ouderlijke woon stilhield. Met meer vuur, “ Bevend echter, sprak hij : — « Loon, u Liefste, mij zoo duur, í ” Hem, die om een enkle straal “ Van uw englenoog, ” Eenzaam dankend, menigmaal u Voor den Heere boog ! u Laat het me immer lente zijn, “ ’k Zing steeds u ter eer! “ — ’k Min u, hemelsch maagdelijn, ” Ach! bemin mij weêr ! « * * * Toen ruischte de zefier, dartel en blij, Het zalige paar in zijn speelvaart voorbij, En hoorde die minnende woorden. Hij huppelde voorwaarts en sprak ze aan den [macht, ‚ En ’t meisje hernam ze zoo streelend en zacht Dat zefier of nacht ze niet hoorden:; VIiRGINIE LOVELING. De begaafde zuster van Rosalie werd op 17 Mei 1836, insgelijks te Nevele geboren, en verblijft er nog op heden. — Dezelfde geest, dezelfde uitmuntende hoedanigheden die de poëzie van de betreurde afgestorvene onderscheiden, versieren de lieve dichterlijke tafereeltjes van Virginie. En geen wonder. Beide zusters groeiden te zamen op, genoten het eigen stil en landelijk leven, smaakten dezelfde genoegens, en deelden immer zusterlijk met elkander lief en leed. Virginie Loveling’s Gedichten verschenen vroeger in jaarboeken en tijd- schriften en werden met die van Rosalie te Groningen uitgegeven, in 1870. Als keurige novellenschrijfster heeft Virginie in den laatsten tijd in Noord- en Zuid-Nederland schitterende lauweren verworven. HET ONTWAKEN. De zonne schijnt in ’t open deurken, Zij jaagt de vliegjes van zijn kussen ; En de oude moeder wiegt het kind, Het ademt zacht met open mond, Daarbuiten, in de groene boomen, De kiekens loopen door het huisje, Blaast zacht een lichte zomerwind. En pikken ’t koornaar van den grond. Zijlegt haar naaiwerk op het venster, Het doet zijne heldere oogjes open En ziet het slapend kindjen aan ; En steekt zijne armkens naar haaruit ; Zijn vader en zijn moeder beiden, Alsdan speelt de oude vrouw er tegen, Zijn heen en over zee gegaan ! En ’t kindje Jacht en schatert luid. Zij glimlacht met een traan in de oogen : u Zijt gij zoo zoet, mijn engeltje, ach, „ Indien uw vader dat eens hoorde. u Indien uw vader dat eens zag ! # HET LIEDJE MIJNER KINDSHEID. Wat in de kinderjaren Dan denk ik aan de stemme, Het harte boeit en tooit, Die ’tliedje klagend zong, Blijft eeuwig in ’t geheugen Wanneer de zonne dlaalde, En men vergeet het nooit, Wanneer het maantje blonk. ’ Ì Als men ’t eenvoudig liedje Wanneer de sterren schenen, Van mijne kindsheid zingt, Wanneer de zwaluw zweeg, Dan denk ik aan de liefde En alles op den buiten Waarmede ik was omringd. In zachte sluimring zeeg. Het lied weerklonk zoo troostend In halve duisternis, Gelijk de zucht van ’t windje In ’t hangend waterlisch. Het wiegde ’t hart in ruste, Gelijk het zoet gezang Van ’t klokjen in de verte Bij zonnenondergang. HET NIEUWJAARSBEZOEK. De jonge zoon van den pachter moest Aanden landheer een nieuwjaar gaan wenschen; Die woonde des winters in de stad ; Dat waren zeer rijke menschen. Hij was nog te klein om alleen te gaan, Een oudere broeder moest mede ; De knapen trokken den steenweg op, De kleine was zoo te vrede ! Het klokkengeluid klonk over de stad, Zoo helder, zoo feestelijk blijde ! Men bracht hen dan bij den ouden Heer En Mevrouw in prachtige zijde. Daar zaten zij stram in de groote zaal, Verdonkerd door zware gordijnen En ijzeren staven aan ’t vensterraam, Waar nimmer de zon in kon schijnen. u Hoe spreekt gij? » zeî de oudste aan den kleinen Die verlegen voor zich bleef staren. _ [knaap Mijnheer vroeg, hoe het ging te huis, En hoe zij gekomen waren ? — u Die kleine knaap, « sprak hij tot Mevrouw, n Heeft zes oudere broeders in ’t leven ; Gij weet, hij is de zevende zoon, Ik heb mijnen naam hem gegeven. u Dat is de jongste, geloof ik, van al, # Ging hij voort. « hij wordt zeker bedorven? # — n Erzijn nog twee kleinere meisjes te huis # Zei de knaap, » en een gestorven. ” O zachte en stille tonen ! Gij hebt mij vaak ontroerd En in vervlogen dagen Van heil teruggevoerd. O oud, eentonig liedje, Hoor ik u thans niet mesr, Toch klinkt gij in mijn harte Zoo helder als weleer. Nu had Mijnheer met gierige hand Eenen beker half vol geschonken, En sprak met een glimlach van hoogmoed : # Dat Gij zeker nog nooit gedronken ? « [hebt Toen wendde hij zich tot den kleinen knaap ; u Wilt gij hier blijven wonen ? Mevrouw, # sprak hij, # men moest hun eens De groote zalen toonen ! # Een blik van verbaasde bewondring in t oog Van die kinderen des velds te bespieden, Was eene dwaze voldoening van ijdelheid Voor die oude, rijke lieden. — u Wie ziet gij ’t liefst, # vroeg nu Mevrouw, u Uw vader of uw moeder? # Wat antwoord was daarop voor het kind ? u Hij is beschaamd, v zeî zijn broeder. — u Nu kinderen, « sprak Mevrouw, «# Gij moet Vóór den avond te huis te geraken, [zien Want bleeft gij te lang, dat zou wellicht Uwe ouderen ohgerust maken, # De knapen gingen. — s Wat zijn zij ruw, Ik kon het niet meer verduren, # Sprak Mevrouw, # ik moest hen heên doen gaan, Zij zitten daar uren en uren., « — u Men moet een weinig toegevend zijn, # Zeî de oude, verwaand-welwillend : u Die lieden zijn van een anderen stand, En hun doenwijze gansch verschillend. u Zij staan verslagen bij ’t zicht van die pracht, En den luister der groote steden : Ons lot schijnt gewis hun het opperste goed, Orze woning gewis hun een Eden. 1-- 13 De kinderen trokken terug naar hun woon. En de kleine riep in geestdrift uit, Zij kwamen er toe met den duisteren ; En zijne oogjes schoten stralen : Toen moesten zij aan ’t vertellen gaan, — uIkloop met mijn broêrkens veel liever op ’tijs, En allen stonden te luisteren. Dan ginds in die groote zalen ! * u Dat huis is zoo somber, sprak de oudste, en zoo | « Zwijg, zwijg, « sprak de moeder, » onnoozel En treurig stil zaten beiden ; [groot; Maar zij glimlachte bij die woorden, [kind, ” Die rijke lieden wat moeten zij daar u Zij zouden zoo kwaad zijn, die rijke liên, Een vervelend leven leiden ! « Indien ze dat cenmaal hoorden ! « JuLius PiETEer VUYLSTEKE., De stichter van het Studenten-Genootschap : ’t Za! wel gaan, , de onver- moeibare algemeene oud-Secretaris van het Willemsfonds, oud-lid van den gemeenteraad zijner vaderstad, (1869-1875), een der kloekste strijders der vlaamsche beweging, werd geboren, 10 November 1836, te Gent, waar studeerde aan het Atheneum, aande Hoogeschool, en als advocaat promoveerde. Buiten eenige brochuren, 1861 en 1867, De korte statistieke Beschrijving van België, Gent, 1865-68; de vertaling en omwerking der « Leitfaden Sür den Unterricht in der Kunstgeschichte, Gent 1875; de Verslagen over het bestuur van het Willemsfonds 1856-1880, dichtte hij zijne Zwijgende Liefde, een Íz'm’e‘rÁ’rtz;zs, Gent, 1860, en Uit Jet studentenleven en andere gedichten, Antwerpen, 1868, die hem onder onze eerste dichters deden aanmerken. Zijne Verzamelde Gedichten verschenen een paar maanden ge- leden, in een lijvigen bundel. Julius Vuylsteke is thans boekhandelaar in zijne vaderstad. Met Zwijgende Ltefde en vooral Studentenleven betrad Vuylsteke eene in onze letterkunde, gansch nieuwe baan. Men kan aanmerken dat er in het buitenland modellen aan te wijzen zijn voor zijnen dichttrant, zeker is het dat Vuylsteke met zooveel talent als waarheid den aard onzer vlaamsche studeerende jongelingschap geschetst heeft; ook is er onder de beminnaren en de beoefenaren onzer letteren maar ééne stem, om te betreuren dat zijne dichterlijke werkzaamheid bij die twee bundels begrensd bleef. UIT « ZWIJGENDE LIEFDE. « - V. en waren getwee alleen, en zagen bewonderend op bewonderend hoe op die bloemen naar die boomen met bloesems beladen de zonne zoo lieflijk scheen, van den voet tot aan den top. $ Wij waren geïwee te zamen, ‚ Wij wandelden door de lanen, | Wij gingen bewonderend verder, en hoorden en roken rond hoe ieder vogelken zingend, elk bloemeken geurend stond. En zj was in verbazing, — en ’t is ’t verbazen ook waard — hoe de Schepping door duizend monden duizend geheimen verklaart. En z4 was nog meer in verbazing, hoe mijn hart van ’t kloppen niet brak, en hoe mijn mond, als genage!d, geen enkel woordeken sprak. XXIV. Wie kent er de oude liefde niet van HERO en LEANDER ? Wat zijn de vrijers van onzen tijd ? LEANDER, dat was een ander ! Hem scheidde cen breede en diepe zee van de allerliefste vriendinne ; hij sprong er welberaden in… — O godlijke kracht der minne ! Hij zwom, en zwom, en langzamerhand begon hem de macht te ontzinken… ’t Was nacht… helaas ! de bleeke Maan zag hem halfweg verdrinken. — — UILT+BET TOAST. Een veteraan, een breed-gebaarde, recht zich op, en heft zijn glas omhoog, en zegt: Mijnheeren ! ’k drink onze eigene gezondheid. Wat is student-zijn? Hoort mij! De student, dat is: het harte jong, het hoofd geestdriftig. Het harte jong! dat is het warm gevoel, de levendige drift, de oprechte liefde; — het hoofd geestdriftig ! dat is ’t koen verstand. het krachtig denken, ’t roekloos grondbeginsel ! — Het harte jong : dat zijn de wettige haten, de stoute sympathieën, die zich toonen gansch naakt in hunne grootheid en hun schoon- [beid; — het hoofd geestdriftig : dat is ’* kloek bevestigen van ’t ware en ’t rechte zonder om te zien naar ’t dom vooroordeel en het laag belang. — — Ook haar en mij scheidt een breede zee vooroordeelen en gebruiken : ’t gebruik zijn de stroomende golven daar; ’t vooroordeel, de klip’ die zij duiken. Naar al die golven en klippen zou ik mij met zorg moeten schikken… ’k Studeer daarop al lang, en nog steeds blijf ik er versuft op blikken. ’k Geloof dat ik zoo studeeren zal tot alles zal zijn verloren. — Intusschen heb ik toch den troost dat ik niet zal versmoren. XXXI. ’k Benijd het windeken, dat u kust, o Bloem van Liefde, op uwe wangen ; ’k benijd den zetel, waarin gij rust, wiens armen uw zachte leest omvangen ; ’k benijd het rozeken, dat gij plukt, en dat, al stervend, u « zuster # mag noemen ; ’k benijd het gras, dat gij nederdrukt, dat zich door U vertreden mag roemen ; ’k benijd het bordursel, dat vóór u staat, waarin uwe handjes wel willen steken ;— ja, zalig schijnt mij wat gij slaat, en zalig wat gij wel wilt breken. „ STUDENTENLEVEN. « Het harte jong : dat is de ziel, ontluikend gelijk een bloem, haar geuren en haar glansen in ’t ronde gietend zonder achterdocht, — de zonne minnend die haar streelt, — en haar verschroeien zal, — en de aarde die haar draagt en dikwijls niet eens waard is haar te dragen; — het hoofd geestdriftig : dat is ’t helder brein dat redeneert en denkt, omdat ’t de waarheid opzoekt en vindt, — en ook niet redeneert omdat het zijnen vond niet wil verduiken. — — Het harte jong, het hoofd geestdriftig, ja ! dat is student-zijn: en zo0 moet het zijn. Voorzichtigheid in woorden en in daden is huichlarij en lafheid. Wie niet durft hetgeen hij denkt en voelt, luidop te zeggen, verdooft de sprank der Godheid in zijn boezem; wie de gevolgen steeds op voorhand weegt, die krimpt ineen waar ’t geldt een man te zijn. _ p B Een vonklend hart, een ziedend brein, — vulkanen die vrije woorden, koene daden braken, — dat is student-zijn. Hoera voor ons zelven ! Wat is student-zijn nog? Hoort! De student, dat is de gekke zorgelooze blijdschap, de steeds vernieuwde, steeds luidruchtige vreugde. Student-zijn, dat is ’t lied, het vroolijk lied, ’t lied dat niet min een lofzang is des Scheppers dan de ernstige psallem of het stil gebed. Student-zijn, zegt gij licht, dat is ook leeren, en waarlijk ’k zal dat niet betwisten ; maar wie in de kennis slechts zijn broodgewin ziet, studeert misschien, maar is toch geen student; — student-zijn is beminnen: — zeker; maar wie in de liefde op eenen bruidschat loert, kan jonkman zijn, maar is geen jonge man; — -— en neen, geen broêr is hij, die in den wijn DE KLEINE De kleine bronnen, die hier en daar _ den bodem ontspringen, ze zijn zoo Tein, ze zijn zoo klaar, en hoort, hoe ze zingen. Een murmlend juichen is haar lied : ze stoeien zoo blijde, en dartlen met haar kleinen vliet aan ’s heuvels zijde. Jochij ! jochij ! Ze zijn zoo jong, ze zijn zoo vrij ! Ze huppelen over keitjes heen, en kussen en koozen de kleine bloemen, die, waar ze treên, welriekend blozen. ’s Daags leven ze tusschen zonneglans en koele schaûiwe, : en spiegelen ’s nachts den ethertrans, den hemelschblauwe. Jochij ! jochij ! Ze zijn zoo jong, ze zijn zoo vrij ! een lekkerbeksgenot, een lichaamswellust, een streeling van het mondverhemelte, in plaats van de eedle grootsche zielsbedwelming der goddelijke dronkenschap kan zoeken ! Van ons de zulken ! ver van ons, die proza ! Wij storten ze uit als ballast, die den luchtbal, waar wij de sferen zalig meê doorvliegen, in zijne hooger vlucht maar tegenhoudt. En gij, studenten van het echte bloed, de handen samen, tot een trouw verbond in warme waarheidszucht en kloeke wilskracht en steeds blijmoedig opgewonden streven ; en roep : heil ons! heil ons! en ledigt ras op een, twee, drie, de glazen tot den grond. Een luid gejuich gaat op uit ieders borst ; en als het stilt, — heeft ieder weder dorst. BRONNEN. Doch ziet, beneden in den beemd, den stroom reeds loeren, dic, dra, de bronnen gevangen neemt, en meê zal voeren…. O bronnekens, juicht maar { ’t Einde uwer vreugd is in de nabijheid ! O, dartelt en stoeit : zoo kort is de jeugd ! zoo kort is de vrijheid ! Jochij ! jochij ! Ge zijt nog jong, ge zijt nog vrij ! Studenten, wij zwieren, het hart vol vuur zoo vrij door de wereld ; ons hoofd is als het hemelsch azuur met sterren bepereld. Maar ziet, daar kruipt de vuile stroom der werklijkheden ; wij naderen elken dag zijn’ zoom met rassche schreden…. Jochij ! jochij ! Wezijn nog jong, we zijn nog vrij ! DE OPTOCHT der Gentsche Fabriekiwerkers voor Koning Leopold I, op de Vrijdagmarkt. Daar waren nu de lange scharen der fabrieken, arm aan arm, en trokken voort, op stap, in dicht gelid, gelijk een leger. Vooraan de kindren, nog geen twaalf jaar oud, die, —- aan de borst der kennis niet gelaafd, gestolen aan de school, in de fabriek — wat stuivers met hun leven koopen, waar bij elken draai het schrikkelijk machien, gevreesd gedrocht dat zich met menschen voedt, den adem en de frischheid en de warmte uit hunne borsten zuigt, gelijk een hevel het water uit een vat ; — — de vrouwen dan, van wang en lippen bleek, als moe van ’t leven, — met oogen zonder gloed, — vergaan, versleten vóór haren tijd, als bloemen die verslensen wijl ze in een lucht verplant zijn die haar sap vergiftigt, — nogzoo jong en niet meer schoon ! — en voortgaand met een’ tred zoo loom en zwaar alsof reeds op haar’ rugge gansch ’t gewicht van tachtig jaar, en aan haar voeten gansch ’t gewicht van duizend pond gebonden was; — — de mannen dan, haast schimmen, — met een kleur als perkament, — een treurig, krachtloos ras, — bij wie ’t beenachtig lichaam, als het lijk cens terenden, verdroogd en uitgeput en vaal is, — bij wie ’t voorhoofd laag en mat, doorgroefd van rimpels is, en als belaân meteene wolk. — Bijallen, vrouwen kind en man, spreekt cene stem die zegt dat Rede en Wil en Levenslust, uit hunne zielen, met den zwarten rook, langsheen de hooge schouw van ’t werkhuis, in de lucht verdwarreld zijn ! T. Zij trokken voort in dicht gelid ; en zongen met heesche keel : vivat, vivat! en zwaaiden de maagre handen in de hoogte, en dansten en sprongen vóór den Koning. En de Koning moest zeggen : ’k Ben voldaan, ’t volk is gelukkig. Een Engelschman sprak : ’# Zs original ; de stoet-inrichters zeiden : Zij gaan goed ; verscheidnen vonden dat het zz:p05ant was ; en andren keken, en nog andren geeuwden…. Mijn held, hij, dacht: « ’t Is bittre spotternij ! Al zeiden zij het zelven, ’t is niet waar dat zij gelukkig zijn ; hun vroolijkheid is niet de vroolijkheid van eenen mensch ; hun leven is geen leven : neen, die zijn nog niet geboren, ziel of lichaam heeft geen vlam ; — ofwel, zij hebben reeds geleefd, en, als een Jicht dat uitgaat zonder lucht, is hun gezondheid en hun geest geroofd en ingeslikt geweest door ’t reuzen-werktuig dat hen als mensch vervangen heeft, — terwijl zij zelv’, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, en onder ’t aaklig zuchten van de riemen, ’t gekrijsch van kram op kram en wiel op wiel en’t ronken van het gloeiende forneis, vóór ’t menschgeworden werktuig nog alleen gelijk werktuigen staan en meer en meer tot beelden keeren. — Neen, die leven niet ! hun zon ging nog niet op, of is reeds onder ; ‘zij zijn gekluisterd aan’de Ellende en aan haar’ broêr, ’t Vooroordeel ; hebben allerlei behoeften en gebreken ; hebben nood aan brood en wetenschap. —- Neen, die zijn niet gelukkig ! IT. … t Was hier, dat overlang de Gilden ook vergaârden bij haar vanen; dit plein heeft, als een somber treurspel, gansch de rol van Vlaanderens geschiedenis zien spelen, en op dit tooneel was dan de oplettendheid van half Euroop gekeerd. Hier klonk de kreet der wraak ; hier juichte ’t lied der overwinning ; hier verhieven zich die mannen zes voet hoog, die zielen hoog gelijk de hemel, nimmer moede of mat, groot in de zege en grooter in de neêrlaag ; hier gaf het volk zijn wetten aan den vorst; — hier ook werd nog het bloed der burgers door elkaâr vergoten ; maar het was, ja ’t was toch ò/oed dat in en uit hunne aadren stroomde ! — Borluutstam, schitterende keten, die vijf eeuwen glinstert, waarvan iedre schakel een held is; Artevelden, halve goden in ’t oude Griekenland, in Vlaandren burgers ; Pier van den Bossche, Coppenolle, Yoens, de Rijche, en Ackerman, en Vaernewijch, en Utenhove en Rijpegheerste, reuzen in ’t glorielaken ingesluimerd, allen acteurs in ’t groote drama van ons Gent : gegroet ! gegroe!, verdwenen starrenglans ! gegroet op dezen stond, op deze plaats! gegroet door mij ! — misschien door mij alleen… IV. De bannen van de heil’ge Roomsche kerk, ze viclen op hen neêr als hagelsteenen; maar kwamen vruchtloos botsen op den Plicht, als hagelsteentjes op een’ sterken muur, Wat was de bliksem van het Vaticaan bij ’t hoog gebod van God, dat wederklonk in hun geweten, en hun riep: «# Vooruit! 4? — Wij zeggen Recht, — zij spraken meer van P/icht ; en de eerste plicht was van hun recht te schutten, gereed te staan, van vijftien jaar tot zestig, om immer op uw stemme, zege of dood, o Vlaandren, stout te loopen in ’t gemoet. — ’t Was ook geen woede van een’ hollen buik, die hen in ’t harnas joeg voor land en vrijheid ; de verre streken reikten de armen dan, o Vlaamsche Maagd, om op uw’ laken mantel fluweel en bontwerk in te naaien,,goud en zilver te borduren ; of zij brachten e aa 198_ u steen en hout voor ’t vrije Belfort ; of zij zonden ijzer voor de vrije knodsen. De thans onttroonde koninginne droeg alsdan in hare forsche handen ’t zwaard, de fakkel en den hoorn des overvloeds : de volkren knielden, van den glans verbaasd, en zegden: ’t Is de Vrijheid en de Voorspoed ; de vorsten vreesden, woedden, radeloos, en zegden : ’t Is een Brand die ’t al bedreigt ; de banneling zei: ’t Is het Toevluchtsoord ; de denkers zegden : ’t Is de Dageraad; Petrarcha zeì : t Ts de eeuwge grootsche strijd ! en Daute zong : Zoo Gent en Brugge konden !… V. Wie ook er anders over denk’, — voor mij, ’k bemin ’t Verleden van ons Vlaamsche land. ’t Verleden is een zonne die mij koestert, en elke Erinnering een straal dier zon, die vóór mijn oog zoo menig puin verguldt waar zelfs geen Echo van weleer meer woont ! ’k Bemin dien tijd met eigen glans en duister; dat jeugdig leven vol van eedle liefden, roemrijke haten en helfdhaft’ge wraken ! Luidruchtig baren van een stom geslacht, bebloemd en schilderachtig typus-beeld van cen verwelkt en kleurloos menschenras, ’k bemin u, hoog verheven schouwtooneel ! ’k bemin u, majestatische muziek ! ’k bemin u, mannen, zaken van weleer, woest en verschriklijk, ja, maar groot en kloek, en wreeden dwepend soms, maar warm en levend. I. Gelijk een balling, die het Jand verlaat, waar ’t eerste licht zijn oog bescheen, en waar zijn ziel en zinnen nog aan alles kleven, — voor laatst vaarwel een woord in d’ouden eik gaat snijden, waar hij vroeger heeft gespeeld ; hij spoedt dan heen naar verre vreemde streken ; en lang nadien keert hij terug, en zoekt zijn laatst vaarwel, en zoekt den eik, en staat verplet : de sterke boom is omgehakt. Alzoo zou ook het Voorgeslacht vergeefs de sporen zoeken die het achterliet en die ’t zoo sterk, zoo diep in’t vader-erf | ‘geplant had.…. Want — dat alles is niet meer ! IX. Dat alles is niet meer ! De mantel is versleten, ’t zwaard te zwaar geworden, en gevallen en verroest ; de fakkel uitgedoofd ; gestremd de bron der welvaart. — Gent en Brugge hebben niet gekunnen.…. — ’t Volk, vermoeid van de ecuw vooruit te streven zonder eind te zien, [altoos en duizelig van ’t middeleeuwsch gerucht, zonk eens gelijk een dronken man ineen, en sliep. — En zie, ziedaar nu ’t Nageslacht ! ’ FR. S. DAEMS. Deze dichter, thans bibliothecaris in de abdij van Tongerloo, werd ge- boren te Noorderwijk (prov. Antwerpen), 4 Juni 1838. Zijne dichterlijke werken zijn: Liersangen, 1870; Deugd en vreugd, liederbundel voor brave zangers, 1873; De Paus, oratorio, 1871; Gedichten, 1879. Zijne poëzie draagt het kenmerk van gemoedelijkheid en oprechten godsdienstzin. Zijne proeven van middeleeuwsche poëzie, onder den titel Suverlike liedekens, in de Gedich- ten opgenomen, zijn zeer verdienstelijk. Naar aangekondigd wordt, zullen zij door den Noord-Nederlandschen componist Nicolaï op muziek gebracht worden. DAAR IS EEN LIED. Daar iseen Jied, — een lied — dat uit de halmen Mij tegenruischt van ’t golvend korenveld. t Zijn zangen zacht, zacht zwellend als de paal- Uit engelenhart op gouden wiek geweld ; [men Nurijzend, dan dalend, Soms smeekend, soms smalend, Een lied, waarbij mijn hart van hemelvreugde [smelt. O zegt mij, halmen, wat uw lied, — O zegt mij, wat die zang bediedt ? Daar is een lied, — een lied — dat op de blaren Van ’t groene woud gedragen, gonst en suist Enrilt en trilt, alsof ’t akkoorden waren Eens geestendoms, dat in de twijgen huist; Nu kwijnend, dan vurig, Afwisselend gedurig, Waar vrede in jubelt soms, soms weder krijg in O zegt mij, wouden, wat uw lied, — [bruist. O zegt mij, wat die zang bediedt ? Daar is een Jied, — een lied — in ’t zacht geklater Der zilvren beek, die tripplend, dropplend vloeit. ’t Zijn klokjes, die klinklanglen in het water, Of op een beiaard speelsch eeèn engel stoeit ; En straks is het klateren Melodisch een schateren, Daar ginder waar de beek tot een riviere groeit. O zegt mij, golven, wat uw lied, — O zegt mij, wat die zang bediedt ? En korenveld, en woud, en beek herhalen, Herhalen nog een eenig, eenig woord, — Een echo van den kreits der hemelzalen, — Waar ’t eeuwig, eeuwig werd en wordt gehoord ; Waar engelenscharen, Op toovrende snaren, Dat woord bezingen in verrukkend grootsch ak- Hen stamelt slechts onze aarde na. [koord. Dat eenig woord? — ’t Is « Jehovah ! « TOT DAT OUDE DIETSC. Hoe bistu temale ghestorven, O Tale, Tale scoon ? Wie hevet di so bedorven ! Wie smeet di van den throon ? Veel soeter can mensinghen In dinen ghelude so socht. Hoe conste di Maerlant dwinghen Wat heefti al cierlix ghewrocht ! Hoe steech dijn sanc uten herte Van Brugman, Hadewich Ende Bertken, in vroude of smerte, Ende repte ten hemele sich ! Di screef een Assenede, Een Boendale, een De Clerc; In di een Ruusbroec mede So sere stichtte die Kerec. Nu bistu, o Tale, verloren ; Ende wie die scoonhede dijn Betrueren, si hetense doren. — So mach ic een door dan sijn ! O, KEER DINE OGHEN. O keer dine oghen Vol mededoghen Tot mi! Mijn herté jaghet, O, soete Maghet, Vor Di. O, Lieve Vrouwe, Als ic bescouwe Dijn beelt, Ie voele de smerte In minen herte . Gheheelt. Ende als ic lijde, Ie cranke, smale, Ende als ic strijde Ie minne di wale; So fel, Mer Du, Du schencs mi crachte ; Du draghes, Vorstinne, Ie en vrees gheen machten Noch grotere minne Der hel. Mi toe! GHEQUETST. Nu ben ic ghequelst in minen ghemoet, u O Siele, di hebbic bemint so wel; Ic voele mijn herte breken ; Ende salstu mi niet beminnen ?… u Dat hevet ghedaen Heer Jrsus soet; , Doe voeldic een schicht so scharp ende fel, Ic salsmi up hem wreken. N Een schicht mi quetsen van binnen. Mi hevet een schicht die siele dorwont Mer ic salsmi wreken ! Ic can van pijn Van droefheit ende verlanghen, Niet rasten no gheduren ! Wanneer ic onder den cruce stont, Ic sal den schicht uten herte mijn Waerane ic JESUM sach hanghen. Te sinen Herte sturen. Hi spracmi so soetelic : u Siele, sie ! Ende sendet hi mi den schicht dan weer, Ic sterve in een see van smerten, So sallic jeder werven O Siele, omdat ic beminne di Hem wederschieten totten Heer, Uut ganscher, ganscher herten, Tottat ic van minne sal sterven, EMIEL MOYSON. Deze overtuigde kamper voor de vlaamsche volksrechten, stierf te Hautpré- bij-Luik, 1 December 1868. Hij was den 9 Januari 1838 te Gent geboren. “ Hij was « zegt het Biographisch Woordenboek u cen der onvermoeibaarste voorvechters der Vlaamsche beweging en der werkmansbelangen. Niet alleen in hekeldichten maar ook in redevoeringen randde hij het verfransche Staats- bestuur aan. Zijne fortuin, zijnen tiijd, zijne gezondheid, alles offerde hij op voor het belang der moedertaal en des volks. « Na zijnen dood verschenen zijne verspreide liederen, enz., in een bundeltje, met des schrijvers portret en fac-simile, onder den titel: Ziederen en andere verzen. Antwerpen, 1870. Moyson’s gedichten, afgezien van het nut dat ze op staatkundig terrein stichtten, zijn niet zeer opmerkelijk. Nogtans vond hij zeer dikwijls het rechte woord om een toestand of een individualiteit, te karakteriseeren. e e AAN MIJNE NOORD-NEDERLANDSCHE BROEDERS. Weerklank aan Didymus, Hebt dank, gij edelhart’ge zonen van een grootmoedig voorgeslacht ; nog mag het fier zijn aanzicht toonen, het land waar eens de Zwijger dacht. Uit onze steden en gehuchten deed Spanje de oude vrijheid vluchten, het Noord ontsloot paleis en stulp ; uw oor verneemt een hijgend snikken, de slang dreigt Vlaandren’s Leeuw te stikken : daar snelt uw reddingboot ter hulp : Heb dank, mijn stam- en wapenbroeder, heb dank, voor uw bezielde taal ; wij strijden voor dezelfde moeder, wij strijden met hetzelfde staal. Datzelfde staal, zoo scherp van snede, is ’t vrije Woord, de vrije Rede waar Marnix voor in ’t harnas sprong ; t is niet genoeg diens vaan te ontplooien, wij moeten nog:zijn werk voltooien, wij zullen ’t ook, — wij zijn nog jong ! Voortaan in dichten drom verbonden, te velde, Noord en Zuid, voor ’t recht ! sloeg tweespalt u ook wijde wonden, uw moed bleef Nederlandsch, dus hecht. Al moest verraad, op ’t uuf der dieven, de kruin des reuzeneiks doorklieven, de tijd heeft d’ouden stam geheeld ; want dag aan dag ziet nieuwe loten, vol leven uit hem opgesproten, die ’t zoeltje van de Hope streelt ! HENDRIK CLAEYS geboren 7 December 1838, te Zomergem (Oost-Vlaanderen), vroeger leeraar aan het college van Oudenaarde en thans in het seminarie te St-Nikolaas, schreef : Gedicht op het huwelijk van Z. K. H. den Hertog van Brabant, Gent, 1853, De Zondvloed, Zang der Gevangenschap, Matthias, Sennachertb, cantaten en verder tal andere gedichten en gelegenheidsverzen, die in tijd- schriften verspreid zijn, MIJN LIED. Hadde ik veel gereisd in ’t leven, Oost en West, en Zuid en Noord, ’k Zong van bergen, hoogverheven, Op wier snceuw de zonne gloort ; ’k Zong van eeuwenoude bosschen, Wonderplanten wijd geloofd, Muskadel en draiventrossen,, Onder milde zon gestoofd. — Nu, nu weet ik niets te melden Dan van eigen Vlaamschen haard ; Maar — zien we in ons Vlaamsche velden Niet het schoonste land der aard ? Hadde ik veel gereisd in ’t leven, Noord en Zuid, en West en Oost, ’k Zong u wat de volkren schreven Elk van eigen heldenkroost ; ’k Zorg wat in hun groote daden Mijn bewondrend hart verkoos ; ’k Zong Athene’s Miltiaden En de Roomsche Scipioos. — Nu, nu weet ik niets te melden Dan den roem van eigen haard; Maar — wie is onze Artevelden, Wie, ons kloeken Breydel waard ? i ZOZ Hadde ik veel gereisd in ’t leven, Hadde ik veel gereisd in ’t leven, Zuid en Noord, en Oost en West, | West en Oost, en Noord en Zuid, ’k Zong de wondren, nagebleven | ’k Zou u ’t lied te hooren geven, In der Pauzen stedevest ; Dat in vreemde streken luidt; ’k Zong van beitels en penseelen Die er schat op schatten laân, ’k Zong der Dogen zeekasteelen En het marmer van Milaan. — ’t Lied der hooge Zwitserlanden, Als de herder ’t rundvee weidt; t Lied, waarmede in zuiderzanden De Arabier zijn kemel leidt. — Nu, nu weet ik niets te Joven ’k Weet nu niets van vreemde akkoorden, Dan de kunst van cigen haard; Niets dan ’t lied van eigen haard; Maar — wat is ons Huis van Loven Maar — wat lied uit andere oorden Wie, ons Vlaamschen Rubens waard? Is ons Vlaamsche zangen waard ? LoDEwiJK DE KONINCK geboren te Hoogstraten, 30 October 1838, was opvolgentlijk onderwijzer te Antwerpen en te Meir, later kantonaal opziener der Goevernementsscholen. Hij is thans provinciaal opziener in het vrij onderwijs. Zijne Heidedloemen, te Lier, in 1869, verschenen, vonden weinig bijval. Niet aldus zijne Tafereelen uit het Menschdom verlost waarvan de eerste uitgave, in 1874, te Antwerpen verschenen, weldra door een aantal andere gevolgd werd. Deze Tafereelen wekten algemeene opmerkzaamheid. Er ontstond, over de verdiensten van dit werk, een hevig debat, dat weldra van de vlaamsche pers in de fransch-belgische en de noord-nederlandsche over- ging. — Thans, dat de strijd bedaard is, heeft de overtuiging algemeen ingang gevonden dat de Tafereelen buitengewone hoedanigheden bezitten : eene rijke, gespierde taal, een schitterend — alhoewel niet altijd juist — koloriet, machtig breede opvatting, zichtbaar zelfs in de fragmentarische uitvoering. Want het werk vormt slechts een deel van een grootsch epos dat De Koninck, onder bovenstaanden titel te voltooien hoopt. Gelijken de volgende tafereelen deze eerste, dan zal onze letterkunde een heldendicht bezitten, dat nevens de gedenkstukken vreemder literaturen eene eervolle plaats innemen zal. UIT HET : MENSCHDOM VERLOST. « DE ENGELEN IN DEN HEMEL MAKEN ZICH De bode schudt dan ’t stof, dat aankleefde op zijn GEREED TOT DEN STRIJD. i __[vlerken En spreekt : # O Lucifer, te spoedig zult gij merken VOORTEEKEN. $ n De kracht van Michaël, die ’t godlijk vuurspan [drilt. # Het plechtig uur is daar om de oorlogslans te | Hij gaat en hecht met een het diamanten schild [breken ; | Zich om den linkerarm. Zijn lange slingerlokken Aartsengel, ga in vrede en kondschap Michaël, Die met hun gouden stroom zijn blanken hals be- u Dat Lucifer hem wacht in ’t schittrend wapen- [vlokken, spel. # | Verschijnen,door den wind naar achter uitgewaaid, Een toorts in volle vlam, die fellen oorlog kraait. Zij lijkt den krommen staart der roode nevel- [starren, Die steekt zijn hooge pluim, wanneer de volken [warren, En, tegenovereen opdondrend in ’t gevecht, Het slagzwaard blinken doen, dat ’t landgeschil [beslecht. Nog snauwt hem Moloch na : # Laat zien uw snelle [hielen, u Loop, vleeschaanbidder, voor den stofklomp [nederknielen u En leer uw plooïbre tong voor ’t godverheerlijkt [slijk u Een nieuwen welkomgroet bij de intrêe van het [rijk. u Straks zien wij, of uw arm, ontzaglijk in zijn [slagen, u Het zware krijgsgeweer, als ’t wierookvat, moog’ [dragen ; u Doch wacht u, dat mijn bijl het schoone Kroezel- [hoofd, u Des hemels spiegelbeeld, u van de schoudren [rooft. ” Daarop bereidt men zich de worstling aan te [vangen. Renboden vliegen heen en weder door de rangen ; De drommen breken op. en rukken schielijk voort En nemen elk hun plaats op ’t aangewezen oord. Wat godheid roemt de deugd dier glorierijke [helden, Die zoo voor ’t vaderland het lijf te pande stelden ? Wie telt de vorsten op en ridderlijk geslacht Met al de volkeren, die elk in ’t wapen bracht, Gegoten uit de poort van negen koningrijken ? Wat zwerm van natiën uit alle zonnewijken : Aartsengel, Serafien en Heerschappij en Troon En Macht uit elken ban en orde, vreeslijk schoon Van sombre majesteit ; al die onsterfelijken, Gekomen om den palm der zegè weg te strijken ! Drie driemaal duizend vanen ziet het eerste licht Des nieuwgeboren dags in ieder kamp gericht. Van wederzijden staan uit elk der negen koren, Ontelbaar als het gras, dat opschiet uit de voren, Tien honderd legioenen engelen overeen, En ieder legioen brengt duizenden te been. Het wijde vrededal is met ontelbre stroomen Van oorlogsliên bedekt. Zichleunend op de zoomen Des vloeds, voert Ariël het rechterspits van ’t heer Des Hoogsten tegen Mars, door ’t gladde zilver- [meer Beschenen in den rug. Hun Jinkerachtervleugel, Door Moloch aangekampt, gedwee aan Rapheis [teugel, Beweegt zich langs de rij der cederheuvlen heen En sluit met ’t rechterdeel naar voren zich tot een, Waar hertog Michaël, op de elpen koets gestegen, In ’t blinkend harnas staat, ons grooten sultan [tegen. Ons heer, dus over ’t veld in halven kring gestrekt, Wordt aan den achterkant door ’t Maangebergt [gedekt. Verplettrend is ’t gezicht der beide legerscharen Die in getal en moed elkander evenaren. Nooit had de hemel nog in nagebootsten strijd Zoo grootsch tooneel aanschouwd. De vlakten [wijd en zijd Weerkaatsen ’t scheemrend licht der luisterrijke [benden, Die op den minsten wenk hnon vleugels omme- [wenden, Stilzwijgend in ’t gelid en storeloos verband, Want iedre krijgsman is een goddelijk verstand, Dat in den aanblik leest. De goudgestikte vanen, Vaneêlgesteentenstijf, waarvoor de starren tanen, Verwaaien uit de krook en zwieren plechtig rond In heimnisvol geluid. Tot aan den horizont Schijnt ’t onafzienbaar plein in golvend vuur te [wieglen Dat van de, rustings stroomt, die in elkander [spieglen En schieten straal op straal tot aan den starrenboog Die ’t lichtmeer overspant. Verbijsterd dwaalt het oog De vonkelrijen langs der dichtgesloten drommen, Een eindloos woud in brand, wiens hooge vlam- [kolommen Opkronklen door de lucht. Het goddelijk geweer Blinkt door een wolk van stof en slingert keer op [keer Zijn roode bliksems uit. De slanke speren trillen Engloeien in de vuist van koorts om los te drillen. De boezems zwellen op van toorn en moed vervuld; Deschouderpennen slaan van klimmend ongeduld; De schilden aan den arm verschokken uit verlan- [gen; De dartle hengsten staan te tripplen in de rangen, De manen in den wind, en schudden ’t mondgebit Van uitgesnoven damp en vlokkend schuim verhit. Tlet vuur der strijders vonkt bedwongen in hunne [oogen ; Hun hoefslag maalt den grond van driftig kracht- [betoogen ; Hunncooren zijn gespitst, of nog 'ttrompetgeschal Niet ’t sein ten 2anval geeft. In koninklijken stal Beklimt elk legerhoofd den snellen oorlogswagen. De groene standaard wordt de stammen rondge- [dragen, Een donder van gejuich begroet van gouw tot gouw Tlet trekkend zegepand. Gods voorhof zit in rouw. Van al zijn dienaars leêg. De gouden harpen han- [gen Vergeten aan den wand, door ’t noordgeweer [vervangen ; Het heilig koor zwijgt stil, het lofgezang verstomt, Terwijl het noodgestorm door alle deakkers bromt. Geen wierook kronkelt meer in walmen naar de [bogen, En de eeuwige blijdschap blinkt den natten traan [in de oogen. De zonnen, zonder gids, aan bindte en nok ge- [maard, Zien uit den blauwen trans daar boven, bleek [vervaard, ’t Onzalig volkskrakeel, ontketend in de dalen. Hun bloed schiet weer naar ’t hart en weigert [licht en stralen Zoo goddeloos een krijg. Het paradijs vertreurt En snikt, omdat de vreê zoo schendig is gesteurd, En ’t rijk bekwam een knak, die ’t nimmer kan [herstellen. Men ziet den hemel plots verschieten en ontstellen, Alom met bloed gevlekt en dreigend zinnebeeld, Waarin ’tellendig stuk bereids wordt vóorgespeeld. Gods ongewrikt gebergt, met vuur en vlam om- [geven, Waarvoor de Serafien gesluierd ligt te beven, Dat de Alvermogendheid ten duchtbren zetel [strekt, Wordt met een zwarten riem van wolken rond- [gedekt. Zijne ongenaakbre kruin, in ’t grondloos licht [gedoken, Begint met volle kracht te dondren en te smoken. De lucht bezwijmt van schrik en stuiptrekt paars [en blauw ; De palmen zweeten hloed en roodgepersten dauw ; De levensspringvloed zuigt met oorverdoovend [klaatren Naar ’t diepst der bronne weer zijne onderroerde [waatren, Gekrooien op de rots. De lichtzee schokt en trilt En rolt zich over ’t strand. De starren rukken wild Van de ankerketting los. De zonnestelsels wiegen Beschonken uit de baan, en wereldbollen vliegen Alfluitende van de as. Het blauw verhemelt splitst ; Gods heiligdom staat bloot. Een vale weerlicht [spritst De donkre wolken uit in veelgehoekte stangen Die schielijk blijven staan en boven ’t hoofd ons [hangen : Eene ijsbre kroon van vuur. Een scherpe stem [doorboort De lucht driedik van nacht, door ’t gansche kamp [gehoord : u Wie is er God gelijk, als God wie driemaal [heilig? n u Waar God de poort niet hoedt, daar waakt geen [steêwacht veilig. » De hemel zucht daarop en loost een diep gesteen. Ons wankle knieën slaan en knikken tegeneen ; De braafste held versuft en voelt de huivring binnen Hem kruipen over ’t lijf en langzaam ’t harte [winnen Dat naar den adem hijgt, als van een berg be- f [zwaard, Of in den donkren nacht van ’t zwarte merrie- ' [paard Bereden. Vruchtloos poogt hij de armen uit te [steken ; Benauwdheid doet hem ’t zweet al paarlend bui- ij [tenbreken, Tot dat hij wakker rilt en, duislig en verdwaald, Het vormloos droomverschiet nog voor de zinnen [haalt. De blikken zien niet meer, van neevlen over- $ [duisterd ; De voeten, als verlamd, zijn aan den grond ge- [kluisterd. Doch eindelijk ’t verdwijnt, het spooksel uit het [graf; De grauwe lucht bekomt en legt haar doodverf af En spiegelt zich op nieuw in ’t licht der levens- [kleuren. Doch, is de dampkring klaar, nog staan de diepe [speuren Van ’t aaklig nachtvertoon gedreven in ’t gemoed En beelden ’t hemelblauw bespalkt met vuur en [bloed, En de onverzoenbre schaûw, hoe dikwerf ook ver- [dreven, Blijft, als de Wraakbodin, het droef gezicht om- [zweven. De Morgenster verbleekt, toen hij ’t onsteldgelaat, De neergezonken trots der manschap gadeslaat, En, half van vrees vermand, zijn stoutste heerba- [ronnen Vóor d’aanvang van den slag door weifling ziet j [verwonnen. Ofschoon hem zelf de moed schier uit den boezem [vliedt, De fierheid staalt de kracht, die ’t hart nog over- [schiet. u Gezellen, # roept hij uit, # wie zou naar vreemde [teeknen, u Naar ijdlen schemerschijn zijne uitkomst willen [reeknen ? u Wie telt de onzeekre vrucht van ’t grillig speel- [geval? u Het is het zwaard alleen, dat hier beslissen zal. — 205 — u Laat van geen goochelbeeld uw wakkren geest [beknellen u Die vrees kent noch gevaar ; uw arm zal einde [stellen n Aan iedre hersenschim en schijnbre nevelpop. „ Durft makkers! eer de zon te middag rijst in top, u ZalSatanszegevaan op ’s hemels bolwerk waaien, u En de uitgeknarste vlam op ’t slot viktorie [kraaien. TAFEREEL UIT Hij (t) ziet zijn lieven zoon, die zich op ’t kruis- [bed strekt, Gehoorzaam tot de dood, en beide de armen rekt. Hij hoort met doffen slag de zware mokers bon- [ken: De Bron van ’t leven ligt aan spijkers vastgeklon- [ken, En die de wereld sprak, als ’t ooilam zonder kracht. De nieuwe doorgangswet van ’t Pascha wordt vol- [bracht. De beulen hebben ’t Lam aan ’t schandhout op- [getrokken, En laten ’t in den kuil geweldig nederschokken. De Vader voelt in ’t hart den schrikbren wederslag Van dezen fellen schok, die ’t fijne vezelrag En ’t zenuwnet verscheurt met de overspannen [strengen, De wonden openrukt, die ’t bloed bij stroomen [plengen. Op dit gezicht onsteekt zijn toorn in hellen gloed ; ’t Verbolgen oog ontvlamt en schiet-een dichten [vloed Van heete pijlen uit. De Heerschappijen beven, De Tronen schudden en de Machten zijn versteven Voor ’t vlammend aanschijn van den levendigen . [God, Die de eeuwige rechtschaal spant en onherroep- [lijk ’t lot Van ’t menschendom beslist. De Cherubienen hij- [gen En rillen van de vrees, de Seraphienen zwijgen En zinken op de kniën ; het Engelkoor houdt stil ; De Hemel wacht in angst het vonnis van Gods wil, Ontzaggelijk vertoornd, Het geestendom, versla- [gen, (1) De Hemelsche Vader. u Zoo de Opperleenheer in ’t verzegeld wapen- [huis u Geen wisser krijgstuig vindt dan ’t klaatrend [wolkgedruisch, u Zoo is van stond af aan zijn heerschappij ver- [vallen, 4 De huldeplicht te niet der groote rijksvasallen, n ’t Vereenigd geestendom gevestigd in den stoel, n Ontvoogd van dienstbaarheid. # DE KRUISING. Ligt op den grond bezwijmd ; de leiders met den [wagen Staan…. ’t gouden snoer ontglipt hun handen ; [zon en maan En ster voor de eerste maal vergeten hunne baan En hangen roereloos van huivring vastgekluisterd Aan ’t somber hemelwelf, van nachtschaûw over- [duisterd, Nu de Oorsprong van het licht in kamp is met de [Dood. Het aardrijk beeft en schokt, verijskild in den [schoot, En stuiptrekt in den doodsnik. God ! wat gaat [gebeuren ? De graven splijten op, de harde rotsen scheuren, Geheel natuur verkrampt.’t Is met’t heelal gedaan. Des Rechters gramschap klimt, zijn wrekende [arm gaat slaan. De sture Bliksem ziet naar ’t teeken op en kronkelt Van drift om los te gaan. Gods wimper roert. [Daar vonkelt De duistre wolken door en kraakt de donderstang. ’t Is uit, o menschdom ! Laat de hoop! Uw on- Is vol... [dergang Wat klaarheid schiet in ’t diepst der hemelza- [len? Gods gramschap is gestild; Hij wenkt zijn blik- [semstralen ; Zij vliegen pijlrecht neer… Een stem doorklonk Wat ziet Hij ?…. [den nacht… Van zijn kruisslaat onuitspreeklijk zacht Zijn welbeminde zoon de blikken tot den hoogen; Een eindelooze liefd’ straalt uit zijne brekende [oogen — 206 — Van droefheid weggevloeid in ’t zilte tranennat, Hem door de smart ontperst; in-heldre golpen [spat De zaalge purperbron hem uit de breede worden En plast het aardrijk rein en overstroomt de zon- [den, Versmoord in ’t roode meer. Wat schijnt Hij god- [lijk schoon, Verrukklijk in de schaûw der stekeldoornenkroon, Van ’t gutsend bloed besprenkt, dat drupplend [af gaat loopen Langs ’t lieflijk aangezicht. De ontfermende 00- [gen open Met allerzoetsten blik ten hemel zijn gericht En wasemen een doom en dageraad van licht, Door al de weeën heen ontsnapt uit ’t godlijk [Harte ; Een.nieuwe majesteitomhult den Vorst van smarte. De dikke wolkgordijn schuift open van ontzag En eerbied, als de poort van ’t Oosten, wen de dag Den zwarten nacht verdrijft. De heldre stralen [dringen Van ruim tot ruimte door tot de allerverste krin- [gen En vormen eenen weg van licht, langs waar de [Zoon Den aardbol bovenstijgt tot voor des Vaderstroon. De Vader ziet den glans, als nimmer een kwam [schijnen, En voelt op ’t oogenblik zijn heeten toorn ver- [dwijnen, Gansch ingenomen van het beeld dat hem verrukt, Hetwelk Hij duizendmaal aan ’t minnend harte [drukt : Een enkel woord des Zoons heeft ’t menschdom [vrij gepleten : u Vergeef, vergeef het hun, 0 Vader, want zij weten u Niet wat zij doen. » De Aleeuwige is met ziel [en oog Verslonden en verdiept in ’t godlijk kruisvertoog. Hij stáart… en kan zich niet verzaden van aan- [schouwen En wil met ’t zondig kroost geen strenge reek- [ning houên, Ziet Adam, noch zijn zaad, noch schuld, noch [vloek, noch hoon, Maar ziet zijn zoon alleen en ’t menschdom in [zijn zoon. FrAans WILLEMS 20 Maart 1839 te Oolen geboren, was opvolgentlijk onderwijzer te Lichtaard en te Antwerpen. In 1875 werd hij door het Staatsbestuur Schoolopziener voor de kantons Antwerpen, Kontich en Boom benoemd. Hij is thans schoolopziener in het vrij onderwijs. Zijn voornaamste werk is: De Heiland, dichterlijke bespiegeling op Fezus leven, leer en lijden in 3 zangen, 1870; dit werk was voorafgegaan door eene metrische vertaling van Goethe’s Hermann und Dorothea en werd gevolgd van cenige liederbundeltjes voor de scholen. Hier volgt een frag- ment uit DE HEILAND. Wonderlijk ‘voedt zich het volk # in het rotsige land der Araben : ’t Brood daalt neer van den hemel en ’t water welt op uit de steenrots. Zoo wint God het vertrouwen des volks en zijn’ dankende liefde ; Vastend en biddend, bereidt á het zich nu twce dagen ter feestplecht. Dan, wen ’t Oosten ontgloeit, is de westelijke hemel met wolken, Onweer dreigend, omhuld; voortwentlend als rollende bergen, Dooven ze ’t rijzende licht en vervangen ’t met akelig donker. Bliksems doorklieven het zwerk; 5 fel krakende romlen de donders. Eensklaps roept het geluid der bazuinen het volk uit de tenten, En, naar Godes bevel, leidt Mozes het op den Sinaï: Zwarter nog zweeft hier in ’t wolkgevaarte om de onzichtbare bergkruin ; Sidderend stijgt daar rook op en vlam; — zoo toont zich Jehova! Hemel en aarde beven voor Hem van heiligen eerbied ! Plotselings zwijgen bazuinen en donder; onstuimig, ja, hoorbaar Klopt nu elks hart; in doodsangst hoort men de stemme der Almacht; IK ben de Heer, uw God, die u heb geleid uit Egypte! Voor mijn aanschijn zult ge geene andre goden aanbidden! Nimmer en zult ge den Naam uws Heeren lichtvaardig gebruiken ! Weest, als de Ouden, gedachtig, dat gij Mij heilget den Sabbat! Eert steeds Vader en Moeder, en lang zult ge leven op aarde! Slaat niet dood; en bedrijft geene onkuischheid ; steelt noch liegt niet ! ' Voedt geen’ begeerte naar de ega uw naasten noch iets wat hem toehoort! u ID” KAREL DE GHELDERE van Hondtswalle thans geneesheer te Koekelare, schreef : Jongelingsgedichten (1861), en leverde dichterlijke bijdragen in eenige tijdschriften. Hij werd geboren, 18 Augustus 1839, te Thorhout, en volbracht zijne studiën aan de Hoogeschool t.e Leuven. DE WATERBEKER. Laudato sia mio Signore per sor Aqua. La quale è multo utile et humile et pretiosa et casta. S. FRANCESCO DA SCESE. Zuivre vrucht der zwangre wolken, water, dat de dorstige hemel die uit hoog verdoken kolken zuigend komt aan de aarde ontnemen, perelend naar omleege druipt, water, aarde- en hemelspruit ! — 208 — Wees mij heden ook gezegend, want ik heb in u bejegend iets dat mij aan ’t herte sprak ! — ’k Nam en hield den zwaren beker, ’k stak hem in de lucht en keek er naar toen ik hem opwaarts stak. Ei! uw kristalijnen lanken stonden niet bekroond met ’t blanke schuim dat uit de gisting rijst : maar, ’t is daarom, waterbeker, om uw naakte reinheid, zeker daarom dat mijn zang u prijst. Brengt mij water uit den kwelme ! Brengt mij een teuge en ik drink ende zwelg ze, Brengt eene en bluscht mij de brandende borst! Zoekt mij geen uitheemsche wijnen te schinken ; bier — het mag vlaamsch zijn — ik zal het niet water allééne versla mijnen dorst ! [drinken, ’k Ga in de bosschen naar de bronne binst het branden van de zonne ; ’k vraag aan den schaper: schaper, waar spruit de bronne van ’t zuiverste water, toog ze mij, bid ik u, en laat m’er lonken in dat water klaar. Laat mij d’holte van mijn hand hier vollen en blusschen den fellen brand die mij de heete borst verteert : want de koele waterteugen zijn me, in lijden of verheugen, meer dan koningsdranken weerd ! Daarom is ’t dat ik u eere, zuivere schepping van den Heere, water, dat door den beker straalt, straalt gelijk de diamant doet die in ’t zilverige zand groeit en in ’t diepe stroombed praalt. ’k Wensche van nog lang te meugen drinken de koele waterteugen uit het kristalijnen vat, en dat God mij lang nog liete ’t leven in die borst hier gieten met een teug van ’t schuldJoos nat ! Schuldloos onder alle dranken die den geest en ’t lichaam kranken, wees mij duizendwerf gegroet ! Konde ik over gansch de wereld zingen, ’k zonge luide en geren al de junsten die gij doet ! ’k Zal dan mijnen beker nemen, ’k steek hem omhooge naar den hemel als een vleklooze offerand : ’t zuiver, needrig, kostbaar water, ja, dat zal mij God wel laten offeren met zijn zondaarshand. Dat, o Heer, mijn zuivere-ziele altijd even U beviele als het reine bekernat ! Dat zij altijd door heur banden blinke als ’t water door de randen van het kristalijnen vat ! EuGEEN VAN OVYE werd geboren, 13 Juni 1840, te Thorhout (West-Vlaanderen). — Hij volgde de leergangen der A/ma Mater, te Leuven, waar hij een der ieverigste werkers was van het vlaamschgezind studentengenootschap: Met tijd en vlijt. Hij volbracht zijne geneeskundige studiën*aan de Gentsche Hoogeschool, deed als geneesheer, in 1870, den Fransch-Duitschen veldtocht mede, en verkreeg de duitsche ridderorde. Na den oorlog, zette hij zich als geneesheer te Oostende neder, waar hij thans nog verblijft. Buiten vele schoone vertalingen uit duitsche, engelsche, amerikaansche en zweedsche dichters, schreef hij: Morgenschemer, een lijvige dichtbundel, verschenen te Brussel, in 1874. — Vele gedichten van Van Oye werden door onze toondichters ter compositie gekozen : Edw. Blaes, Jules De Swert, Hendrik Waelput, Peter Benoit, Van Gheluwe, e. a, gaven aan zijne be- zielde zangen hunne muziekale vertolking. E. Van Oye is een ieverig mede- tijdschriften. werker aan onze Zuid-Nederlandsche PSALM. Ik zal tot mijnen Heere spreken, al ben ik stof en assche, Heil aan den Schepper ! Heil aan mij zelven ! Heil aan den Alles ! Heil aan den Niet ! Alles vloeit en is gesproten uit des Almachtigen hand : de Niet was ook Zijne aandacht waardig, de Niet vervult een zending ! u Niet? u — Vergeef, O vergeef me die woorden! Geen laster spreken ze U toe, gij, Oneindige, die het eindige hebt begrepen en bemind ! Vergeef, O vergeef, Eeuwige, met geen woorden, met geen gedacht omvaâmd ! Vergeef dit woord mijner lippen ontvloden : u Niet 4 uit de hand der Almacht ! DE De denker wandelt eenzaam langs de golven der droomend murmelende zee. Waarom beluistert hij, of waar ’t een liefdebêe, den heimelijken zang der rustelooze baren? Wat laat hij ’t peilend oog op ’t ruime zeevlak [waren en zweeft met wind en meeuw zijn ziele mijmrend [meê? O Zee ! wat zingt gij aan de ziele des dichters? Wat een eeuwig smachten hijgt uit uwer kolken warlend krielen en woelen? wat een hymne stijgt, onmeetlijk veld der heimnisvolle wateren, uit uwe diepten op met flappend wiekgeweld, en roeit de ruimte door met schreeuwend schate- : [ren en juicht en dreunt en bruischt en zwelt, of weent en klaagt en smeekt en smelt of brieschend slaakt En ik ook, ik vloeide uit uw hand, Algoede ! Een sprankel ben ik van uw geest, — een sprankel! Gij, ge schiept me in Uw liefde…. en is die liefde onbestemd ? Halleluyah! Halleluyah ! Eere zij God in den [hoogen ! Eere zij God op den boezem der luchten, eere zij God in de kolken des afgronds ! Hoogten maatloos, diepten peilloos, looft uwen Schepper, uwen God ! Zweeft Hem ter eere, sterren onraakbaar ! Zwierende winden, zingt Hem uw Jied ! Donder der kucht, bruisen der wateren, aarde, gevleugelde, vaart Hem tereer ! Ik zal tot mijnen Heere spreken, al ben ik stof en assche! dien kreet van angst en snerpend wee, of droomt van liefde en juicht, o Zee, o reuzig orgel, gij, door Godes hand geraakt ?. u Ontwoeld aan des Eeuwigen scheppenden [schoot, u wij zingen van leven, wij zingen van dood, u der barende zeeën, wij, golven; u.Wat was en wat is en wat worden moet, n heeft Godes geest in de waatren gebroed, — u ligt sluimrend in ’t hert ons bedolven. # O wondervol gezang der zegenrijke golven ! En lijzig rollend, ruischend, aan komt vloed bij vloed op ’t zand geslo- en vòor des denkers voeten open [pen — de huiverende golven slaan, als van een tooverboek de blaân met al hunne angsten, vreezen, hopen… Hij schouwt — en leest van al wat is de wondere geschiedenis. 14 a & C © e * * +* Jaarduizenden zijn heengevloden in ’t nevelige rijk der dooden… Het rollend schip der aarde glijdt op d’oceaan van ruimte en tijd. Voorbij zijn de eerste barensweeën der stormenzwangre moederzeeën ; het stormen viel, — de zee is moê.…. Ze lacht hare eerste spruiten toe. Welkom onder ’t oog der liefde van het koestrend [zonnevuur, eerste polsslag van het Leven, in der wereld mor- genduur ! Welkom, wieren, mossen, varens, gij koraal en [weekdier meé, gretig slurpend uwe slibbe, milde melk der moe- derzee! Ziet, heur moederlijke boezem zwelt van fierheid [en genot — en, in droom de toekomst groetend, prevelt zij den [naam van God! En de palmen ontvouwen hun vederenbos, en de cederen schieten er hu4 naalden om- [hoog, en de visschen doorzwerven in zwermen de ' [zee, en de vogels bepeerlen de lucht methunlied— en de ruimte doorwiegend, plots jubelen zij : u Daar is hij!.. Gij zogende dieren, ter [neêr! u Gij, visschen, verkondt het der wachten- de zee! 4 Gij, wouden, o wuifthem uw welkomtoe ! u Daar is hij, de vorst van het aardsch [paradijs ! „ Daar is hij, de Mensch! « De Mensch… Daar stapt hij statig, stil, het hoofd gebogen, het oog ten gronde, alsof, in heilgen droom verslonden, hij ’t levensraadsel peilen wil.. Hij gaat… Hem groeten stil de boomen ; hij hoort het niet — hij volgt zijn droo- de dieren zien verbaasd hemaan — [men; hij ziet ze niet — hij volgt zijn baan. Waarheen? Hij weet het niet, maar — [voort, en voort ! Het moet ! Hem jaagt het herte naar iets, dat mommlend in de verte een vreemd, onduidlijk, heimvol woord, hem lokt en trekt en — pramend, dwin- [gend, hem onbekende wondren zingend, — hem stuwt en toeroept ; Voort ! Ga voort ! hij gaat — en stroomen, bergen, rotsen doorwaadt, beklimt, beklautert hij… De stem wordt sterker, — sterker zij, de drift naar kennis ! — en een klotsen van zwalpend water, harmonij van duizend stemmen in één zucht te snamgesmolten, hoort hij stijgen… Hij vliegt die rots op — de aarde [vlucht — hij ziet de zee ! — de zee die lispt met liefde- glimlachen, blij: n tIsgijt... u È Daar ligt vóor zijnen blik ’t oneindige uitgespreid.. Hij staat — en staart — en trilt — en peinst aan [de eeuwigheid. u’tIs gij... ’k heb ulang in mijn droomen [bestaard, n ’k heb schatten van liefde in mijn hert u [vergaard : j u vertrouw u den boezem der zeeë! u Bemin mij ; iklig aan uw voeten en smacht.… u Aan u mijn rijkdom, mijn weelde, mijn [macht ! u O meester, ik ben u gedweeë ? O zoet verleidend lied der heimnisvolle zeeë! * * * Jaarduizenden zijn heengevloden in ’t nevelgrauwe rijk der dooden.… Geslachten verrijzen, geslachten vergaan in ’t grondeloos diep van den oceaan. Daar wentelen en woelen en weemlen en krioelen en wriemlen myriaden van teelende monaden. ‘In den zwijgenden schoot dier eeuwige nach- door God alléén aanschouwd, [ten, daar heerscht de kracht die werelden bouwt. En — zóó in ’t broeiend menschenbrein de wor- [dende gedachten. En, zeeën! gij, wier ecuwige ebbe en vloed nu brult en briescht en huilt en woedt, dan lijdzaam lekt de zanden waarop uw macht komt stranden (den leeuw gelijk, die zijn bebloede tan- — ontembre prooi, [den gevangen ! — verbrijzelt aan de stangen zijner kooi), zoo woelt der menschheid geest en smacht naar ruimte en vrijheid voor de kracht door God hem toebedacht ! E i d W Vooruit ! Vooruit ! Aan ons behoort de wereld! — voort! Den mist doorboord van ’t onbekende ! — Voort ! En de holle boom in ’t water plast en plonst en zwalpt vooruit, en der winden woest gefluit mengt zich met het wild geschater van der mannen lied: Vooruit ! Zee, aan ons uw rijke buit! Geeft, o visschen, ons uw vinnen, geeft, o vooglen, ons uw vlerk, die de krachten mennend winnen van het wind- en waterwerk ! En thans — op ruimer, vrijer baan geroeid, hoezee ! Wij voeren de winden gevangen meê! Nu stout, het zwellend zeil vooraan, een nieuwe wereld opgespoord ! Voort! Voort ! en immer voort ! Voort! — en geslachten verrijzen, vergaan, en nieuwe geslachten zijn opgestaan. Voort ! — en ze hebben de zeeën doorzeild, gezocht en gewrocht en gezwoegd en gepeild.. ’t Verborgene ontrukten ze ’t nevelkleed, ze hebben zich Edens uit ’t water getooverd ze hebben de grenzen der aarde verbreed, ze hebben de wereld veroverd ! En de aarde rolt — en glijdt — en glijdt op d’oceaan van ruimte en tijd. * * * Zijn ’t de gouden sterren die daar hupplen op de groene zeewei ? Zwemmen gouden waterpeerlen ginds omhoog in ’t blauwe luchtmeer ?… Schouwt omhoog — in ’t rond — beneden : in des nachtes biddend zwijgen droomt het àl van licht en liefde… Maar — die mannen daar aan ’t varen zien den luister van dien nacht niet, hooren niet het liefdehijgen van dien hemel, van die zeeë ? Alles waar hun ziel van droomt en wat hun brandend oog aanschouwt, is goud!—méér goud! — en méér nog goud! Wee! Wat sluipt daar over de slapende zee?.…. Van dreigende masten wat sidderend bosch ? Wat davert daar over de rillende golven in bliksmende wolken 1os? Wat moordgejank van hongerige wolven ? Wat huilende zwerm bloedgieriger draken komt, als een loeiend orkaan, om dood en vernieling te braken, zijn vleugelen slaan over den huivrenden oceaan?… Eilaas ! geen wolven en zijn ’t, geen draken ! ’t Zijn menschen die haken naar menschenmoord ! Voort ! Voort ! en immer voort ! ’t Zijn menschen die hunkeren, nijdig en koud, naar goud ! — meér goud ! — en meéér nog goud ! Wee! Klapwiekend duizelig boven der zee wild schuimenden vloed, schreeuwen schril de schrikkende meeuwen : Bloed ! en bloed ! en altijd bloed ! ** * Een siddren grijpt den denker aan, — en op de zee der tijden varen de blikken zijnes geestes, om de blâren van ’t boek der menschheid op te slaan. O God ! wat gruwlen allerwegen ! Wat bloeddorst opgeblaakt door snood vergoten [bloea ! Wat wraak en moordzucht worstlen tegen verbloemden nijd en euvelmoed ! Wat lage driften gisten, gieren bij ’t zwaaien van die strijdbanieren, waardoor de wind der zonde beeft! Geen stip op ’t wereldrond waaraan geen bloed- [vlek kleeft ! En gij, mijn Vlaandren, gij, mijn dierbaar vader- 0, konden uwe duinen spreken ! O, kon het spreken ’t stomme zand waarop van uwe zee de golven zuchtend breken ! Hoe difwerf beefden zij voor vreemden overmoed ? Geen nood ! nog zijn ze vrij, — ze dronken ’t vlaamsche bloed ! [land, Bloed. en eeuwig bloed ! O Zee, is ’t daar de stem die gij den mensch deedt [hooren? Moest hij, die geest met redelicht begaafd, eilaas! door u verlokt, die vonk der Godheid [smoren in ’t misdrijf, door een handvol goud gelaafd ?. Moest eeuw aan eeuw de hebzucht, heerschzucht, [weelde hem dorsten doen naar broederbloed ? en was uw woord, waar louter liefde in kweelde, v or hem een Kaïnsgroet ?… e e u Mijn woord is het levens- en liefdegebod ; u het leven is liefde en de liefde is in God, — u zij schiep mijne levende baren ; „ o menschheid, die ’t werk der Godheid vernieit, u dat roep ik aan alle de winden, bezield, n die mijn vlakten sinds eeuwen omwaren ! # O heerlijk levenslied ! O symphonie der baren ! 5 Liefde ! liefde ! Levensbronne ! Adem der Godheid die alles doorwaait ! Stralenvloed uit die eeuwige Zonne die wereldlegers in ’t luchtruim zaait, ’t heelal bevrucht en doorgloeit en doorlaait ! O liefde, daal in eene grootere wereld dan alle diegene waarmeê daar omhoog de hemelboog is bepereld ! Daal in ons herte, — dan leeft ons de geest : dan leeft voor hem al wat hij leest in hemel, op aarde en in zee, — en hij zingt met allen den lofzang meê van ’t groote scheppingsfeest ! O symphonie der aarde, der heemlen en der zee ! O samenklank der herten in ééne liefdebeê, De volkeren, saamgestrengeld in éénen’ liefde- [band, verwisselen hunne omhelzing van ’t een naar [t ander strand. Geen zeeën meer die scheiden, — ze binden blij [aaneen — en voeren de eene wereld naar de andere wereld [heen. Terwijl de geest des wetens in ’t onderzeesche [woud de kiemen zoekt des levens, in windselen gevouwd, daar rijst de geest des handels die op de wateren [zaait een drijvend woud van zeilen waarin de welvaart [waait. En voert de warme golfstroom het beste herte- [bloed waarmeê de zee, die moeder, het koude noorden [voedt, zoo leidt de geest der liefde den zendeling van t licht den slaven van het duister.… Der zielen nevel [zwicht — en de arme slaaf, veredeld, rijst op den konings- [troon — en de aarde biedt hem, buigend, èn scepter ende [kroon. En thans, o fiere tijen, die blij ten hemel zwelt en aan de zustersferen uw liefdezuchten meldt, o, meldt haar ook den zege der liefde op aarde… [Stijgt ! Gij zijt de ziel der menschheid die naar den hemel [hijgt ! Ja, die groote dag zal komen ! Neen, het is geen dichterdroomen wat mijn hopend herte ziet ! Zee van Vlaandren, zee van vrijheid, zee van broederiijke blijheid, zing verrukt uw zegelied ? Zie, daar komen honderd landen aan uw vrije zoomen stranden, gevend zich den kus van vreê! Zie, daar zwermen duizendtallen ! Hoor dat blijde loflied schallen utereere, groote Zee ! Moeder der aarde, o Zee, gij krachtige, prachtige [moeder, hier aan uw voeten verzaamd, staan we, de vors- [ten der aard. Waát wij zijn, dat zijn we door U ; wat óns is, © [moeder, schonk ons uw machtige schoot. Neem uwer kin- [deren dank ! Alles verdort en verdwijnt; — niet gij : steeds [blijft ge de zelfde, eeuwig in jeugd en in kracht, beeld van de eeuwig- [heid Gods. Wie is groot vòor u ? Wie sprak u : tot hier en niet [verder ? Over uw eindloos ruim jublen uw waatren : de [Heer ! God! En de dag en de nacht — in ’t schuim en [in ’t goud uwer golven — schrijven dien éénigen naam. Schrijf gij hem, [Zee, in ons hert. Dàn dreunt eeuwig uw rijk van den galmenden [hymnus der menschheid : Heilige moeder der aard, wees ons gezegend, 0 [Zee ! — 213 — D' A. DE VOS. Deze dichter, beter bekend onder het pseudoniem WAZENAAR, is de schrijver van een uitmuntenden roman, Een Vlaamsche Jongen (1879), welke t bij zijne verschijning, zoo in België als in Holland, ophef maakte €n guns- tig beoordeeld werd. Na dit werk verscheen een bundel poëzie, Langs ruwe paden (1881), waaruit het volgende stuk getrokken is. DE Vos werd (Oost-Vlaanderen), den 9 September, in den geringen landbouwersstand geboren te Exaarde 1840. Na onvolkomen studiën, werd hij, als loteling, bij het leger ingelijfd. Hij bracht het, even als ZETTERNAM, tot korporaal, bij het II° linieregiment. Na zijne vrijstelling studeerde hij natuur- en geneeskundige wetenschappen aan de hoogescholen van Gent en Brussel, en werd doctor in genees-, thans, sedert 1870, te paard, NAAR DE HOOGTEN. Daar beurt een weidsche bol voor het starend [oog Van ’t ongeduldig volk den hollen romp omhoog. Daar blies het lichte gas ’t gerimpeld hulsel effen, De kabel rekt, het touwnet spant ; De luchtreus hijgt, gemard aan ’t krakend [want, En zwoegt om zijn gevaarte uit prang en boei te Isallesin den hangkorf klaar _ [heffen. En elke voorzorg nagekomen ? De reizigers hebben plaats genomen : Wel jaagt hun dapper hart, maar wordt geen’ [angst gewaar. Zij zijn gereed voor den stouten tocht, Veroveraars van ’t wild gebied der locht, — Der kunde proeftuig tot voornaamsten wapentros. Zij gaan. Het sein herklinkt, het uur is daar: u Laat alles los! v Hoera ! ze rijzen ! Vluchtig, statig-zacht en licht, Klimmend, als de geest der wijzen Naar der waarheid sterrelicht ; Wat er in de laagten kriele, Klimmend, als de dichterziele, Naar heur tooverparadijzen, Naar heur hemelsch droomgezicht. heel- en verloskunde. Hij bevindt zich terug in het leger; vooralsnu bij het 1e regiment Jagers in hoedanigheid van arts, met den graad van kapitein. Goede reis ! Geluk en zegen Op de schoone’zonnewegen, In uw drijvend luchtpaleis ; Goede reis ! Brengt ons nieuwe kennis mede, Redelauw’ren, krans van vrede, Niet gevlekt met broederbloed ; Hemelvaarders, warm van moed, Gegroet, gegroet ! En ’t galmt van boven weer : # Gegroet ! u Over torens, wal en vloed, u Bestijg ik ’t wolkgebergte, omgloord van stra- [lengloed. u Gij ziet onzen bonten wimpel zwaaien, u Hooger dan de popelkruinen waaien, n Hooger boven veld en stad u Dan ’t vuurwerk zijn smaragden spat ; u Veel hooger dan u Schicht of kogel raken kan #. De zefif slaapt, het zwoel azuur is hel. Sta rustig, vriendenschaar, den optocht na te [spieden ; Hoor den afscheidroep, al minder schel, Versterven onder ’t wijder vlieden : u Zinkende aardekluit, vaarwel ! n Misschien u Tot spoedig wederzien ! n *‚-I Gij, luchtkolos, die daar zooëven, Bij joelend feestgedrang, uw breeden dom gehe- Uw grootsche sfeer hebt uitgebreid, [ven, Beheerschend nok en top om ’t wijd gestrekte [plein, Nu, als een vlokje wol, de hoogten ingedreven, Hoe beslaat ge zoo klein Een plekje, Vlekje, Verloren in de onmeetlijkheid ! Maar aan die staag verminderende stip, Of ze onz’ gescherpten blik, van turen moede, [ontglipp’, Zijn menschenwezens thuis, in kalmte en zelfbe- [trouwen Roemend : « Groot is ons macht, ” Koen onze kracht ; u Wij mochten zelf het wonderschip ons [bouwen, u Dat ons ontvoerde aan vasten moedergrond, u Deze oceanen in, waar de ceuw’ge dampen blau- [wen, u En vlot, — een tweede maan, — met ons de [ruimten rond, u Zie, de Aarde schijnt, terwijl we nederkij- [ken, n Voor ’t waagstuk van haar kroost — van schrik [terug te wijken : u Zij krimpt ineen, haar kleur verbleekt, haar [tooi verward; n Zie neevlig sluiergaas haar schoonheid over- [trekken…. u Is daar de bergentas, dat streepje, grijs en zwart? u Isdateen stroom, — in gindsche grauwe Die fijne zilverdraad! [vlekken “ En gij, o menschendrom, vervullend markt en [straat, u Watzijt gij voor een o0g, dat uit den hemel ziet? u Een muggenzwerm in het deinzend ver- [schiet, n Die, als wriemelend zand, vervliedt u Tot niet. ‘ u Doch wij, van ’t aardsche stof bevrijd, n Titanen van den huidigen tijd, u Wij klauteren op naar nooit bereikte tran- [sen, u Dompelen ons in de etherglansen, u Zwevend als op engelenschacht, u Heerlijk als in godenpracht ! n Juichend en blij, u Zingen wij ! u Wij vliegen, gezwind : 4 Als de wind, u Als geesten zoo vrij ! Daar dreunt, lijk een echo der maatlooze ko- [ren, De lach van den luchtgeest hun schetPrend ” Ha, ha! vrij u Als geesten, gij? u Wat spotternij, u Te flauw om aan te hooren ! ” Wat hoogmoed, die zich zelf niet kent! Wat waant gij, die de rust van ’t heilig [irmament, u Ontzaglijk in zijn majesteit, komt storen? Tot dees gewelven hief geen arend zijn ge- [schrei, ” Waar ik alleen, voor heerschappij gebo- [ren, ” Mijn koningswieken opensprei. [in de ooren : u Vll] u let gl}‚ ” Op mijn woord, Gelijk een vlieger aan het afgewonden [koord, u Die wiegelt op het windgeslinger; u Vrij, u Als de kever, die ronkend zijn vleuge- ” Op het eindje van den draad, [len slaat, u Rond een kindervinger! u Elke wenk der natuur is u een dwinger. n Gij sleept den looden bal der logge zwaarte- u Die aan uw klei u kleven deê, [kracht, u Die in uw oproer zelf u teugelt met haar macht, u Tot in der hemelen vlakten mee. u Gij torst hier ’t juk dier kracht, die straks u ne- [dersloeg, u En plettend op den grond zou ploffen, — u Een duivenvlucht gelijk, door ’t moordend schot [getroffen, — u Zoo ik uw hachlijk Iot niet op mijn vlerken [droeg; u Of, lost de Zwaarte uw’ toom tot in te dunne locht, u Gij boet uw driestheid, gek in ’t stoffen, n Alweder met uw laatsten ademtocht u. Der Kunde orakel spreekt, nadenkend opgetogen : u De vorscher, die zich heesch tot ’s hemels tem- [pelbogen, n Heeft elke kracht beproefd en alle stof gewogen; u De lucht, als draagdier tam, tot eigen dienst [gedrild, " Op haar geplooiden rug dees palankijn getild u Voor Just- en zegereis, in vorstelijk vermogen. u Van eeuwen her heeft hij gezocht, gewerkt, ge- [wild, u Des noodlots tucht gewoon, die hem zijn vrij- [heid baarde. u ’t Is onbezweken trouw, Natuur, aan uwe wet, u Die t menschlijk hoofd een kroon heeft op- [gezet, u En hem tot koning zalft van de aarde. u De eens neergebukte knecht, beloond voor [eedle min, u Werd aan uw zij ten troon geheven, u Waar levenskracht aan kracht als hofstoet hem [omgeven, u Hem, heer en meester van der wereld rijksgodin. u Ja, dringe ons hymne luid de diepste heemlen in. u De Mensch, verloste slaaf, is waardig op te u Tot hoogeren roep, [klimmen n Dan hem de kreits beperkt, waar ons planeten [glimmen, u Te springen over verder kimmen u In glorierijker sterrengroep “. * ** Doch,wat steekt daaropeens een leelijke kop, Een monsterleest, afschuwlijk vreemd van [vormen, Van ver, als ’t reuzenlijf eens kwaden duivels, op ? En gluurt de vaarders aan en grolt uit rauwen [krop: u Weg van hier, gij, modderwormen, u Uit mijn erfdomein van stormen! u Uw verwaten lofgeschreeuw u Bralt nu lang genoeg alreê. u Wee u! wee! u Terug van mij, snel en gedwee ! u Dwaze dwergen, ” Gij daagt een dwingland uit, die hier zijn wil- [keur viert ? u Gij durft in eigene vest mij tergen, „ Nest van mieren, ongediert, u Dat aan een bobbel schuim daar voor mijn voe- ‚ Vlucht! [ten zwiert? « Uit zijn wegen, uit zijn rijk ! Geducht Vlamt zijn toornige ijverzucht En zijn wraak is vreeselijk ! Ja, bang moge trillen uw stem op dit [uur: u Wat ijzing kruipt ons killig in de lenden ? „ Wat onbeweeglijkheid waarheen wij de oogen [wenden ! u Hoe grafstil in dit naar azuur, u Dees doodsche woestenij, die mijlpaal heeft nog u Aan den somberen horizont [enden ! u Ziet ge die walmen vuur u Blakerend sidderen iederen stond ? n Het vale zwerk, dat saamtrekt boven ons, u Omsingelt den ballon en hoopt zich ras eronder. u Hoort ge ’t rommelend gebons 4 Van den aangerolden donder? Valt daar op de droog verniste taf u Geen regendroppel, geen hagel af? n Wee! u Makkers, die geen storm vervaarde, u Waar is de ankerplaats der aarde u In de wijde hemelzee? n raast hij weer, de daemon, tuk op ver- [slinden : u Vloek ! zij hangen daar tartende stil, u Sarrend mijn’ wil ! u Wervelwinden, u Zweept dat koppig hoopje ontzinden, u Wringt en scheurt, met ruk op ruk, u Hun katoenen kluis tot pluk ; u Bliksem, schiet uw flitsen — op u Dat windei, zwalpend met dien ijdlen noten- [d0p u, ’t Koel beleid niet opgegeven ; In den donkeren wolkenschoot Grijnst de dood. Gauw de reddingklep geheven, Uit het onweer neergedreven Met uw broze levensboot ! Er gilt door ’t warlend zwerk een woeste [kreet van nood : God ! daar spleet het fioers der wolken En ontdekt hun de aarde weer : Maar ach ! het is als tuimelen ze in de kolken Van den gapenden afgrond neer : De rotsen stijgen in dreigende vaart Hemelwaart ! Wel gebiedt de hoofdman, kloek be- u Werpt den ballast neder! [daard : u Hooger, hooger weder! « Rampzaligen, waarheen ? waarheen ? De dood omhoog, de dood beneen! Helaas! daar stuwt de rukvlaag, als een veder Ze nu mee Op de diepe, de wreede, de brieschende zee ! Der Nixen melodie ontruischt den golfzang [teeder, Als lokkend liefdeakkoord, dat hun vertwij- [fling plaagt: u Zijgt, verstootenen, ons in de armen ; u Hier alleenlijk vindt ge erbarmen, u Zwervers, uit de hemelen weggejaagd ; u Vervolgden, die vergeefs aan de aarde een’ [schuilhoek vraagt. — 216 — u Onze glimlach doet den orkaan beda- u Ziet, op de dansende baren, [ren; u In dartele paren, u Komen wij samen u tegengevaren. u Hier bij ons u Wacht u een lustbed van schuimende [dons, u Waar ge zult sluimren in zoeten vree, u Gesust aan den boezem der wiegende [zee ». Luistert naar ’L Sirenenlied Van de valsche Nixen niet. Ginder daagt uit het deinende sop, Vlak voor den wind, u een eiland op. Het tempeest heeft allengskens uitge- [woed; Dra zet ge weer op veilig zand uw’ voet. Gij hoort hoe ’t volksgeroep de duinen dreunen [doet, Waarlangs de laatste bliksems branden; De schare stormt en wuift u juublend in ’t gemoet. Laat zakken uw dregge op de gastvrije [stranden, En daalt gerust; wij reppen flink de handen, Dat ge ongehinderd moget landen Waar gij hulp en heul ontmoet. Met het hart u toegevlogen, Heilgezanten uit den hoogen, Onthaalt u aller welkomgroet. * ** Triomf ! alweer een gevaar geleden, Alweer een’ stap Op het steile spoor der Wetenschap Vooruitgeschreden. O, moog de Juchtbol, langer niet als heden Een speelbal, dien der winden euvelmoed Naar wufte grillen dobberen doet, Weldra zijn’ koers met roer en zeildoek rich- Op der luchten onstuimigen vloed ! [ten Hij moog de barbarij doen voor zijn’ aanblik [zwichten, Waar stoom noch, voetweg voeren [mag, — En, kriekende oosterzon, der polen nacht [verlichten, Beschaving, met uw’ morgenlach ! Huco NeEstor VERRIEST, geboren te Deerlijk, (West-Vlaanderen), 26 November 1840, werd in 1864 tot priester gewijd, en opvolgenlijk benoemd tot professor in St. Louis, te Brugge, en in ’t klein Seminarie te Roeselare. Thans is hij Bestuurder van ’t Bis- schoppelijk Collegie, te Teperen. Wij kennen van hem een bundel Ziederen, verschenen te Roeselare. DE'ZEE. Eens heb ik in het zand gestaan, alleene, Op eene duine, die de zee sinds eeuwen Verlaten had. ’t Was avond, en het duister Hing meetloos over de ongemeten vlakte : Noord, Zuid, ten Oosten en ten Westen Was alles dood. Geen boom en stond daar ievers Noch teekend’ heimlijk zijne donkre schoonheid, Noch ritselde in den stillen wind zijn blâren. — Geen zee meer ; zand ! Geen effen zand van zee- [grond, Maar duinzand, ongelijk en onbetreden. Geen ziel en roerde daar, en onbeweeglijk Blonk ook ’t doorschijnend duister, waardoor de Stom, blaakten. [sterren, Geen leven meer, En eens toch was het anders, als de waatren, De groote wateren der zee daar spoelden, De rustelooze zee. Haar lied zong dan Bij dage, zong bij nachte, zong als ’s avonds De roode zon met gulden stoet ging duiken, En zong als ’s morgens door den oosten purprend De dag verrees, haar lied ging altijd zingend Voort ! ’t Zij ’t wentlend water rees of daalde, Het zij de stille wind er over vaarde, Het zij het onweer zweepte en sloeg die zee die Nog luider ’t hooge prächtig lied deed klinken ; En als de witte wolk bleef roerloos hangen Nog droeg het grootsche lied zijn blijde toonen Aan de ooren van de schippers, aan hun herte Zijn blijde droomen. — O het zeelied zwijgt nu, Geen schoonheid meer ! En eens toch was het anders, als de waatren, De grooie wateren der zee daar spoelden. Het immer zwalpend water rees en daalde. En wentelde zijn laatste baren open Op’t effen zand ; en ginter dieper liepen Gekroond met ’t witte schuim en door malkander De blauwe baren. Verder nog daar strekte De groene blauwe schoone zee tot tegen Den blauwen groenen hemel ; en de zonne, Zij rees in ’t oosten werpend purpere tinten Door ’t glinsteren des hemels en al over De groene zee, de vlakke zee aan ’t went’len. Zij rees, de zon, en goot túit middaghoogte Haar stra!envloed den tintelenden baren. En ’s avonds slapengaande lei zij ’t westen In gulden wolken en de zee in gulden Gloed. — Schoone loeg de zee bij dage En schoon bij nachte strekte zij daar onder Den sterrenhemel die met gloeiende herte, Stom blaakte. Die schoonheid is verdwenen ! De rijkdom ook heeft lang die streek verlaten : Armoe ! En eens toch was het anders, als de waatren, De groote wateren der zee daar spoelden. Dan kwamen witgevleugeld daar gevaren Die schepen uit den Oosten, uit den Westen, Den Noorden en den Zuiden, en zij brachten Daar rijkdommen onschatbaar en zij laadden De rijkdommen des lands en vaarden henen. Geen streek of hier had zij haar handelhuizen ; Geen volk of hier weerklonk zijn tale. De wereld leerde, wondrend hier de vrijheid, De fierheid van een volk, zijn edel wezen En vrome deugden. — ’t Was eigen weelde En rijkdom. Alles is nu lang verdwenen. Geen zee, geen schepen meer, geen volk, geen [rijkdom : De duinen arm en bloot. De sterrenhemel Blijft, stom, blaken. En eens toch was het anders, als de waatren, De groote wateren der zee daar spoelden., Want ja, daar heeft in anderen tijd door Vlaande- [ren Een zee gestroomd ! Zij zong haar blijde liederen In eigen taal, haar machtig woord had weêrklank Van in het leem des sterken vrijen poorters Tot in ’t paleis des graven. Op de markten, In ’t pand, en in het huis van de gemeente, Op straat, cn rond den heerd, bij laat en prinse, Beleefd en ruw somtijds, zoo ’t paste en waar was ; Die stemme klonk, die stem der zee, der groote, Die Vlaandrens hert deurstroomde. Lang vergeten Is ’t hooge lied. De zee is weg en ’t duinzand Zwijgt, * Geen schoonheid meer. En eens toch was het anders, als de waatren, De groote wateren der zee daar spoelden, Haar schoonheid vlotte in ’t hert der kunstenaren ; De dichter schilderde en hij lei de kleuren, De tinten duizendvoud van geest en herte, In kostelijke verwen op paneelen Onschatbaar. Schilders dichten die poësis Die nog te lezen staan en zullen blijven Door de eeuwen in museums en in kerken. Gebouwen rezen, reuzenkloek, als beelden Van ’t vlaamsche volk en van die groote zielen. O prachtig volk ! de zee is weg en ’t duinzand En spiegelt niets. De rijkdom ook is weg ; wij hebben armoe : En eens toch was het anders, als de waatren, De groote wateren der zee daar spoelden. Wij hebben nood aan geest en nood aan liefde : Ons eigen geest, die oude zee, is henen. Ons liefde voor het land, die blijde stroomde In roode bloed, in roode zee, gestorven ; De welvaart ook is weg, de volle kassen Zijn ijdel. Ook geen eigen heerd meer ; franschen Blaai heeft ons betaald. Daar zijn wij rijk in: Een ijdle kas is goed als zij verguld is. Armoe ! Wij leven in die duinen die sinds eeuwen De zee verlaten heeft. ’t Is avond ; ’t duister Hangt meetloos over ’t verder strekkend ’t duin- Noord, Zuid, ten Oosten en ten Westen [zand. Is alles dood. Hoort gij de verre zee niet wederkeeren ? GENTIL THEopoor ANTHEUNIS werd geboren te Oudenaarde, 9 September 1840. Zijne ouders waren een- voudige lieden: de vader een ambachtsman ; de moeder, Sophia De Curte, — 218 — eene zachtmoedige vrouw, aan wie de dichterlijke zoon aandoenlijke verzen gewijd heeft. Van 1859-60 was Antheunis leeraar in het collegie te Oudenaarde. Van 1860-61 gouverneur op het slot Schaumburg bij Balduinstein (Nassau) ; 1861-61 leeraar te Dendermonde, toen hij met behulp van eenen vriend naar Gent trok en zich aldaar onder de leerlingen der Hoogeschool liet inschrijven. Hij promoveerde in 1866, werd op 1 Januari 1868, vrederechter te Oost- rozebeke en vervolgens te Thorhout (West-Vlaanderen) benoemd. Hij huwde, 10 Augustus 1870, Mejuffer Maria Conscience, eenige dochter van onzen beroemden romanschrijver. Sedert 15 Juli 1877 bekleedt hij het vrederechtersambt te Halle-bij- Brussel. De vlaamsche en duitsche volksliederen zijn altoos de lievelingstudie ge- weest van Antheunis. Daarvan dragen dan ook zijne zangerige poëziën, vol frisschen eenvoud en sanftmüthigkeit, de duidelijke sporen. Zijne liederen en gedichten verschenen te Dendermonde en te Leiden, 1874, onder den titel Uit /et hart; een tweede bundel Zeven, Lieven en Zingen, te Gent, 1879. | De betreurde Willem De Mol heeft verscheidene zijner liederen op mu- ziek gebracht: Het Lentelied, Droeve tijden, Ik ken een lied, zijn popu- lair geworden. Ook in de rij onzer Zuid-Nederlandsche toondichters bekleedt Antheunis eene eervolle plaats. Wij danken hem onder velen, zijn Liederkrans uit de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben, en zijn volkslied: Mijn Vlaanderen heù ik hartlijk lief — gedicht van Th. Coopman — dat overal in Vlaamsch-België, gezongen wordt. MOEIELIJKE TAAK. Ik heb uw lokken losgerukt, Het weeldrig haar ! De blonde lokken ! Terwijl ik op uw roode lippen Een zoentjen eerst heb willen nippen, En meermaals dan een kus gedrukt. Nu moet ik alles weer herstellen ; — Maar’k neem vergeefs den kam, den band In mijne vingren, in mijn hand Komt lust tot stoornis immer wellen. Hoe kunt gij elken dag, zoo snel, O Liefste, ’t kunstig werk voltooien? Een uur reeds ben ik hier aan ’t plooien ! Vergeefs, hoe angstig ik mij kwel. Ik dacht hen even stram en tam; Nu stuiven zij, met band en kam, Tot op den grond, als gouden vlokken. O wist ge nu hoe schoon ge zijt ! Hoe zacht uw oog daaronder vonkelt ! Hoe slank toch elke lok zich kronkelt En langs uw leest zich streelend vlijt ! Nu straf mij ! ’k wil niet langer winden, En ’k berg mij in den geur’gen tros, En woudt gij hem nog weder binden, Ik rukte hem toch weder los! HET BESTE DEEL. Nu, vrouwtje, ’k heb hier wel te zingen, Die kleine kerel zwijgt maar niet ; Daar neem hem ; wat gij hem zult geven Zal beter sussen dan mijn lied. Hoe gretig! Ja, het is een slokker; Hij heeft ook altijd lust en dorst. Maar zie toch, hoe met beide handjes Hij klemt de volle ronde borst ! Hij plonst erin met mond en neusje, En drinkt en lonkt eens schelmsch ter zij Als wou hij zeggen : » God voor allen, Maar ’t beste deel is toch voor mij. « En is hij door en door bevredigd Dan keert hij zich en lacht en lolt, Terwijl een laatste blanke droppel Op ’t lief gezichtje valt en stolt. DROEVE TIJDEN. ’t Zijn droeve tijden als de oorlog loeit, Als menschen men slacht lijk dieren ; Als menschenbloed bij beken vloeit, Als vrede en Jiefde liggen geboeid ; Als haat En kwaad, Als nood En dood Grijnzen en vloeken en tieren ! Waar is nu toch mijn arme man? ’k Verga van angst ! ik sterf er van / Ach ! wat verschil bij ’t voor’ge jaar ! We zaten hier zoo blij te gaâr Bij ’t wiegske van ons jongste kind, En nu, zoo ver door sneeuw en wind En vorst.. en dan !… Och God ! Och God ! Heb meêlij met mijn bitter lot !… « Ju, roept het jongetje, paardeken, ju! He, moeder, waar is vader nu? Als vader komt, dan krijg ik een paard. Een levende paard en een blinkend zwaard, Een helm met pluim en een groote banier ; Dan gaan wij rijden verre.van hier; Dan maken wij oorlog en nog, en meer… ” Zeg, moeder, wanneer komt vader weêr ?…. n u Hoor, zegt het dochterke, moeder-lief, u ’k Heb vader geschreven een schoonen brief : u En dat we bidden op beide kniên u Voor hem… en hem zoo gaarne zien ; u En dat gij toch zoo droeve zijt ; u En dat ik ook dan dikwijls krijt ; n En dat ons broerke vlijtig leert ; u En… of hij toch niet wederkeert. # De moeder aanhoort ’t eenvoudig schrift, En keert zich om met koortsige drift, En grijpt uit de wieg ’t onnoozele wicht, En houdt het naar den hemel gericht, En roept en snikt : # O Heer ! o Heer ! u Geef ons den gade en den vader weêr ! « Terwijl de moeder aan ’t bidden was ; Terwijl het meisje haar briefje las ; Terwijl het jongentje reed en liep ; Terwijl het wicht in zijn wiegske sliep ; Daar verre, in ’t vreemde verwoeste land, Verlaten, langs een eenzamen kant, Met doorboorde borst, En hijgende van dorst, En de nagels geprent in ’t vervrozene veld, Daar lag de vader, de dappere held, Te sterven… MOEDERKLACHT. Ja, al zijn speelgoed staat daar nog, En ook zijn kleine schoentjes. — Och! Zij zijn eerst nieuw ; het was nog maar Zijn tweede paar. ’k Heb zelf het in de kist geplaatst En ’k wou voor ’t laatst vaarwel, het laatst, Het kussen.., ’t roept niet meer ; ’k Viel zwijmend neêr. —= 220:==- Ja!’t was mijn eenig, eenig kind ! Hoe schoon, hoe lief, hoe duur bemind. Hoe groot ’t verlies, hoe zwaar de smart, Beseft geen hart, Ik weet wel dat ik mij bedrieg ; Het huis is leég en leêg de wieg ; Mijn vreugd, mijn hoop zijn ijlings heên, Voor eeuwig heên ! Maar ’k zorg nog even als ik plag ; Ik zie en hoor het heel den dag ; En ’s nachts ontwaak ik keer op keer, Maar… ’t roept niet meer. En speelgoed, schoentjes, wat daar ligt, Dat laat ik daar, ofschoon het zicht Van al wat ’t kind heeft toebehoord, Mij ’t hart doorboort. Ja, ’t was mijn eenig, eenig kind, Zoo schoon, zoo lief, zoo diep bemind.., Och ! och ! ik doe nog wat ik kan, Maar k sterf er van ! UIT HET LIJDEN CHRISTI. VOORZANG. BETHLEHEM. Het menschdom was door zijnen val Verloren. De Heiland werd in eenen stal Geboren; En Hij, de goede, nam op Hem Ons zonden en ons leed. O Bethlehem! O Bethlehem ! Sinds zijt gij ons verlossingskreet. Hij kwam tot ons als mensch, als wicht, Enlijdend ; Maar uit Zijn kribbe straalde ’t licht Verblijdend, En troostend klonk Zijn broederstem Door nacht, door nood en dwang. O Bethlehem! O Bethlehem ! Sinds is uw naam ons liefdezang. En ’t goed verrichtend ging Hij stil Zijn wegen; Zijn woord, Zijn daad, Zijn wensch, Zijn wil Was zegen, En vol vertrouwen volgde Hem Het volk, dat hulploos leed. O Bethlehem ! O Bethlehem ! Sinds is uw naam ons zegekreet. Hij werd beschuldigd en bespot, Belogen ; Hij hief vergeefs de stem tot God En de oogen ; Voor Hem verzoening noch genâ ; Hij stierf gekruisd, alleen. O Bethlehem ! O Golgotha ! Sinds straalt uw naam door de eeuwen h°en. T IN DEN HOF OP DEN OLIJFBERG. DE HEILAND, diddend. Laat dien smartkelk toch voorbijgaan, Laat Uw engel mij ter zij staan, Want ’k bezwijk van angst en nood : Treurig is mijn ziele tot der dood, Vader, Vader ! STEMMEN UIT ’T VERLEDEN. Waaraan hebt gij gewerkt, onzinnig mensch ? Wat noodlot heeft u aangedreven Om rust en toekomst , bloed en leven Te pand te stellen voor een ijd’Ien wensch ? Ja, ijd’le wenschen waren ’t, ijd’le droomen. Uw jeugd, uw mannelijke kracht Hebt gij ten offer hun gebracht. Wat zijt, wat hebt ge nu? waar zult ge komen ? Gij wist nogtans wat u te wachten stond In ’tland, waar list en Jogen zich vereenigen Om hem die waarheid spreekt, te steenigen ; Gij hebt het vaak genoeg gehoord uit onzen mond. Gij hebt op ’t eenzaam pad uw levens De schoonste bloemen afgerukt, Uw hart besneên en neergedrukt, En klaar gezien en u bedrogen tevens. e Want mocht gij hopen gansch alleen te doen Wat eeuwen strevens niet vermogen ? Nu kust u reeds de dood en Jigt ge in ’t stof gebo- [gen, En zweet ge ’t bloedig zweet bij ijselijken zoen !. DE HEILAND, Autverend en handenwringend. ’k Voel mijn hart verkouden, Vader ! Twijfel scheurt mijn vleesch en ader; Ach ! mijn lijden is te groot ! …. Treurig is mijn ziele tot der dood, Vader, Vader ! DE GEEST DES TWIJFELS. Vergeefs, vergeefs gesmeckt, vergeefs gebeden ! De mensch bereidt zijn eigen lot; Na ’troekeloos bedrijf is zulk gebed een spot. Wat gij gezaaid hebt oogst gij heden. De zeisen zijn gereed, de werkers vóór het plein. De stonde náakt met rassche schreden ; En hij, die u komt kussen, Judas, geeft het sein, En hunkrend wacht het kruis, waarop de Mei zal [prijken. Zoo varen immer uws gelijken ; Eerst overmoed en praal, dan twijfel, angst en [nood, En niets meer, niets meer na den dood DE HEILAND. Vader, ’k voel mijn hert bezwijken ; Hoop, geloof en liefde wijken Voor des twijfels overmacht ! Doch Uw wille zij volbracht ! .…. STEMMEN UIT DEN HOOGE. Zalig, zalig zij, die voor de waarheid lijden, Dorsten naar het recht in kommer en geween ; Godes licht en vrede zal hun hart verblijden, En de vrucht huns lijdens bloeien door de tijden, Eeuwig, eeuwig, eeuwig door de tijden heen. TI. IN DE STRATEN VAN JERUSALEM. ACOB, tot zijnen makker. ‚ Y7 Gevangen dezen nacht ; En nu, nu reeds ter dood gebracht. Kom, Abel, klim hier stout bij mij, Hier moet de gansche stoet voorbij ; Een straat nog, dan de hoek om Welk gedruisch ! Zie! zie! daar zijn ze! — Een — twee — ij [drie, Gedrieën zijn ze, en hij te midden. Zie! Daar struikelt hij weerom en valt op zijne knie, En ploft met ’t zware kruis Op den grond ! ABEL. k Wil naar huis! ’k Huiver ervan! De bleeke man, Hij bloedt uit voorhoofd, neus en mond ! Och arme ! ’tlekt tot op den grond! EEN HOOFDMAN, Zot het volk. Achteruit! Laat ons begaan of ’t spel is uit, En ’t paaschlam blijft hier op den weg. Maak plaats, vervloekt gespuis ! (tot Simon van Cirenen): Engij daar, draag voor hem het kruis, Geen woord, geen overleg, Het moet! Ge ziet het wel, hij bloedt zijn laatste bloed. EEN JoOD. Trekt aan de koord ! Draait hem de zweep om de lenden! Hij zal hem wel keeren en wenden ; Voort! voort! voort ! Sleept hem, sleept hem, wil hij niet gaan. EEN MEISJE, Zot hare moeder. Och ! moeder, wat heeft ’t arme mensch gedaan, Dat zij zoo wreed hem sleuren en hem slaan? EEN WERKMAN. Wat hij gedaan heeft, kind ? Het volk bemind, Den blinden ’t licht gebracht, Den lijdenden hun leed verzacht, En ’t goed verrichtend steeds herhaald: « Bemint s [elkaar! „ Die zijnen naaste mint, volbrengt de wet des Mijn kind, zie daar [Heeren. « Waarom de kwaden zijnen dood begeeren. EEN FARIZAEER. He gij ! wat durft gij hier beweren? Gij zijt gewis ook van ’t gebroed Dat hem gevolgd heeft als een eerestoet e De voor’ge week, en zijnen lof heeft durven blaffen; Indien hij schuldloos ware, zou men hem dan [straffen ? Hij heeft ’t onwetend volk misleid En valsche nieuwe leer verspreid . … EEN TWEEDE FARIZAEER, spottend. Hij kan zichzelf nu hulp verschaffen, De groote Koning, David’s Zoon! De kroon, Den scepter en den mantel heeft hij reeds; zijn Beklimt hij eerst op Golgotha ! [troon DE WERKMAN. O laffe hoon! EEN OUDE JOOD, grimmig tot den Heiland: Nu zijt gij op uw beurt geknepen, he? Gij zult mij uit den tempel niet meer zweepen, O waart gij maar in mijne macht ! [he? Waarom hem van zijn kruis ontlast? Aan hem de [vracht ! WEENENDE VROUWEN, O wee ! de Heiland wordt ter dood gebracht. HET VOLK, Zijn bloed op ons en ons geslacht ! DE HEILAND. O Vaáer, wil het hun vergeven, En laat mijn bitter leed hun aller kwaad vergoên : Zij weten niet wat zij doen. MAGDALENA, Moest ik zoo den duurbeminden Wedervinden ! . . . DE HOOFDMAN, ter zijde blikhend : Bij Jove ! een schoone vrouw ! een ware keizers- [wensch ! En ook al maar van hem daar ingenomen, Nu, ’t vrouwenhart is slecht te toomen ; Maar wat een wond’re kracht toch leeft er in dat [mensch ? MAGDALENA, voortvarend in hare gedachten. Gekruist! ter dood ! Hij sterven, Hij de goede! O mocht ik toch met mijnen bloede! , . … Maar neen ! wat ben ik, zondig wijf, Wiens vuig bedrijf Geen kuische mond benoemen mag? … En toch geheugt mij nog de dag, Toen zalig-weenend ik voor Zijne voeten lag, En hij mij troostend sprak: 4 Uw zonden zijn [vergeven! « Sinds wou ik slechts voor Hem nog leven, Mij laven aan Zijn blik, mij stichten aan Zijn [woord . .. HET VOLK. Kruist hem ! Kruist hem! voort ! MAGDALENA, de kanden gevouwen tot den Heiland gekeerd: Och ! eenmaal zulken oogslag nog op mij, de boe- Voor ’t laatst U groetende, [tende, O meester, Uw genadeblik op mij ! DE HEILAND zoerpt in ’t voorbijgaan een milden oogslag op Magda- dena en lispelt zacht: Maria ! MAGDALENA, oeenend en vren gdestralend: Meester ! ’k volg U tot den dood. (De stoet trekt door de poort.) JacoB. Voorbij. (Zij daalt van zijne schouwplaats.) Nu door de poort ten Golgotha. (Zot Abel.) _ Komt ge ook niet achterna ? Nog beter ! waarom grijnst gij nu? ABEL. O wee! Ik kan, ik wil niet verder mee, ’k Heb Hem erkend! Hij is ’t die eens mij heeft Dien ik met moeder heb bejegend, [gezegend, Die later ons gespijsd heeft in den nood : Nu voeren zij den goeden man ter dood ! O booze menschen !’k wil tot vader gaan; Hij toch zal Hem beschermen, JAcOB, spottend in het heengaan : Hij zal het doen gewis om wille van uw kermen. Uw vader ! ’k heb hem meest van al zien slaan. (Hij loopt den stoet achterna.) DE DICHTER. Die ’t brood Zijns woords gegeten heeft, Die aan zijn harte was gekleefd, En in Zijn mild en lievend wezen Met eigen oog heeft mogen lezen, Waar zijn zij heen ? Geen vriend, geen volgeling ! Alleen Beklimt Hij’t bloedig pad der smarte. Een zwakke vrouw, wier minnend harte Haar kracht verleent en moed ; Een arme werkman, die nu zwijgen moet ; Een kind, wiens vader zich besmet met t schuld’- [loos bloed, Dat is des Heilands laatste vriendenstoet. Van God verlaten, Omringd van menschen, die Hem haten, In elken mensch een spotter of een beul, Dat is des Heilands laatste troost en heul. III. OP DEN GOLGOTHA. DE HEILAND gekruist. Eli! Eli ! lamma sabacthani (1)? DE DICHTER. Van God verlaten en vergeten ! De geeselroede heeft Uw vleesch vaneengereten, De doornen kroon Uw voorhoofd doorgebeten, In handen en in voeten steken spijkers vast, En loodzwaar hangt en weegt de last Van ’t afgebeulde lichaam op de doorgeboorde [leden! Maar wat is de van gisteren, de folterpijn van E [heden, Maar wat is wonde aan hoofd, aan schouder, hand [en voet, Bij ’t ijselijk gedacht, dat in Uw harte wroet, Dat God, Uw God, Uw vader U verlaten heeft, vergeten ?. O Heiland, zoon des menschen ! of hoe zal ik U [wel heeten? O Broeder, keer Uw klagend, brekend ooge niet [tot mij ; Voor alle leed, voor alle wonden, Ontstaat of groeit het heilkruid of de troost nabij, Maar tegen twijfel wordt geen menschenheul [gevonden.…. O Broeder, arme broeder, alles mocht ik nu, Mijn tranen en mijn bloed, mijn heil, mijn kracht Voor U, voor U [en streven, Mijn hart en ziele geven, Maar U vertroosten, U, dien God verliet, Dat kan geen mensch, o wee ! dat kan ik niet ! STEMMEN UIT DEN HOOGE. Ja, twijf’len zal de zoon des menschen, En dolen zal zijn geest, verleid door goochelschijn ; Hij leere dan, hoe ijdel zijne wenschen, Hoe broos zijn werk en krachten zijn. Maar i$ zijn wille rein, hij heffe hart en oogen ! Is lijden voor het goede en strijden tegen logen Op aarde ’s menschen lot, Eens zwicht de twijfel voor licht en klaarheid, En eeuwige waarheid, En eeuwige vrede rust in God ! NAZANG. RESURREXIT ! Verrezen ! Hij is verrezen ! De voog’len zingen ’t op dak en tak, De bloemen geuren ’t langs steeg en weeg, De waters bruisen het uit hun kolken, De zonne straalt het door de wolken. ' Mijn hart, wat zoudt gij nog treurig wezen? Hij is verrezen ! Hallelujah ! Verrezen ! Hij is verrezen! Het Woord verbrijzelt den zwaren zerk, En schoon en bloeiend, dubbel sterk, Verschijnt de waarheid, die eeuwige lente, Gelijk de zon uit haar hemeltente. Mijn hart, wat zoudt gij dralen en vreezen ! Hij is verrezen ! Hallelyjah ! (r) Heer! Heer! waarom hebt gij mij verlaten? Verrezen ! Hij is verrezen ! Vooruit! en treed de wereld in ; t Zijn nieuwe tijden en nieuw begin. Wat ’t onrecht bloeden deed en griefde, Dat heult en troost en balsemt de liefde. Mijn hart, wat zoudt gij moed’loos wezen ! Hij is verrezen ! Hallelujah ! Verrezen! Hij is verrezen ! Vooruit ! Wie u bejegenen mag, Hij zal u groeten met kus en lach ; Want minnende harten en juichende monden, Die zullen u ’t nieuws verkonden : n God groet u, broeder ! Wil vroolijk wezen ! u Hij is verrezen ! u Hallelujah ! « EDmonp VAN HERENDAEL. Antwerpen, 31 October 1841. + 1880. Van Herendael, welke in zijne geboortestad het beroep van fondsenhan- delaar uitoefende, gaf afzonderlijk uit: Celesta, lyrisch gedicht, Antwerpen, 1874. Zijne vele kleine gedichten welke de schrijver als een man van gevoel en verbeeldingskracht doen kennen, zijn slechts in jaarboeken en tijdschriften te vinden. Meisje met uw blonde lokken, Bloemen zijn er thans niet meer; Nijdig blies de wind er over, En zij vielen met het loover Op den bodem neêr. ’t Ooilam heeft de wei verlaten, Neev’lig is de Jucht en guur ; Keer ten uwent uit de velden, Gaêr de takken en de spelden, En ontsteek het vuur. Want het wintert. Op de ruiten, Vriest het bloemen, ’t kegelt ijs, ’t Sneeuwt en hagelt. Aan de kimmen, Ginder waar de stormen klimmen, Blijft het woest en grijs. Sluit vóór de avond, deur en venster; Heel de lucht is zwaar bevracht Met een mist van zwarte orkanen, Morgen is geen weg te banen En reeds daalt de nacht ! ’t Lampken tintelt : hoe gezellig Is het binnen bij den haard ; ’t Wieltje ronkt ; gij spint het garen, Vader zit u aan te staren, Wit van kruin en baard. En als weer de tulpen bloeicn, Smelt het ijs en scheurt de Jucht Voor de lentezonnestralen, Dan komt u de bruigom halen En de winter vlucht. ODILoN PERIER. werd te Dendermonde geboren, 1845. Hij is de kleinzoon van Mr Bau. dewijn Périer, een uitstekend rechtsgeleerde, die, in het begin dezer eeuw, secretaris was der stad Gent ; zijn vader, M: Frederik Périer, werd secretaris van Dendermonde. Zijne moeder is de dochter van den meier Frans de Pauw, die met zijn bloedverwant Lieven Bauwens de katoennijverheid uit Engeland in Gent bracht. In 1862 verscheen van hem: de Dendermondsche heldin — dichttafereel uit de XVTIe: eeuw ; in 1863, een roman : Gildolph en Helwidis of Maxi- miliaan van Oostenrijk te Dendermonde, (2° uitgave in 1866). Périer schreef vele gedichten in den Gentschen studentenalmanak; hij vestigde zich, in 1868, als advocaat te Dendermonde en werd in 1871 toegevoegd rechter benoemd bij de rechtbank van eersten aanleg. Périer is de eerste in ’t land geweest die het examen van gegradueerde in de letteren in de Nederlandsche taal heeft afgelegd. Het Willemsfonds schonk hem daarom eene vereerende onderscheiding. Zijn voorstel op het congres te Middelburg, aangaande het gebruik der Nederlandsche taal in gerechtszaken mag te recht aanzien worden als de eerste stap tot de wet Coremans. In 1878 verscheen zijne politieke studie over den nederlandschen staats- minister Dirk Donker Curtius. À In 1878 werd hem door de belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers het bestuur toevertrouwd van de nederlandsche uitgave harer Handelingen. WIE ZOON IS VAN DEEZ’ VRIJEN GROND. Wie zoon is van deez’ vrijen grond, Wie voor geen spot of laster beeft Wie fier is op ’t geslacht en dweept met plicht en eer ; dat eens aan ’t hoofd der volkren stond, wie ’t heil des volks voor oogen heeft, beroemd om moed en kracht ; zijn bloei eischt van weleer, die wijd’ zijn leven aan de taal, die blijv’ niet achter bij ’t gevecht, der vaadren dierbaar pand, hij strij’ met ijzren hand en roep’, trots vreemden pronk en praal : voor ’t heilig, onverbreekbaar recht Gegroet, o Nederland ! van ’t edel Nederland ! Een taal, een volk ! zoo luid’ de kreet van al wie, niet verblind, den diep betreurden wrok vergeet en duurzaam welzijn mint. Een taal, een volk ! dit zij ons woord, het strekk’ tot broederband aan ’t nu verdeelde Zuid en Noord van ’t grootsche Nederland ! Mevrouw Opion PÉRIER geboren WILHELMINA BOOT, . is dochter van den heer M C. H. B. Boot, staatsraad der Nederlanden, oud- burgemeester van Amsterdam en oud minister van justitie. Indien wij den 15 — 226 — naam van Mevrouw Périer hier aanhalen, dan is het niet alleen omdat zi de echtgenoote is van een oprechten Vlaming, maar ook omdat zij blijken heeft gegeven van warme deelneming in onze goede zaak. In Juli 1871, behaalde zij den prijs in den Kampstrijd ingericht door het Willemsfonds, met hare novelle: « Max Reeves *. — De opbrengst van dien prijs werd door haar edelmoedig afgestaan om te worden geschonken aan het jong meisje dat zich, gedurende het jaar, in eene der Gentsche stads- scholen, zou onderscheiden hebben in de Nederlandsche taal. Wij koesteren de hoop dat de begaafde, maar al te zedige vrouw, eerlang de vruchten van haren dichterlijken arbeid, in een bundel zal laten verschijnen. BIJ DE GEBOORTE VAN ONS ZOONTJE. ’t Morgenlicht kleurt veld en dreven, ’t Vooglenheir zong nooit te voren Lachend tooit zich de natuur, In mijn oor een schooner lied : Alles ademt liefde, leven, ’t Is alsof, met volle koren, Onder ’s hemels rein azuur. - Het mijn dank den hemel biedt. Ook mijn hart juicht weeldedronken Elke bloem heeft versche geuren, Van vernieuwden levenslust : Nu haar ’t zoele windje sust ; ’t Beste op aarde is mij geschonken, Zijn er menschen nog die treuren, Ik, ik heb mijn kind gekust ! Ik, ik heb mijn kind gekust !… Aucust VictroR BULTIJNCK, geboren te Knesselare (Oost-Vlaanderen), vroeger notarisklerk in zijn ge- boortedorp, is thans dagbladschrijver te Gent. Hij schreef vele liederen, die in den smaak van het volk vielen en verschenen zijn in een bundel: Liederen en andere Gedichten, Gent, 1869. DE LENTE. Wanneer, ik, als knaapje, de mollige wei Wanneer ik, als jongling, de stralen der zon Met dartele sprongen doorkruiste Voor ’t eerst door de wolken zag boren, En ’t vroolijk geklang van de vogelenrei Dan was ’t mij een lust wen ik ronddwalen kon Zoetklinkend in de ooren mij ruischte ; In ’t diepste der bosschen verloren ; Dan zong ik te vreê En frisscher van bloed, Met de vogelen meê : Zong ik, blij van gemoed : i O Lente, wees welkom ! uw zonnige lucht, O Lente, wees welkom ! uw zonnige lucht, Uw balsem verspreidende bloesem Uw balsem verspreidende bloesem Verkwikt mij den jeugdigen boezem Verkwikt mij den jeugdigen boezem En drijft mijne zorg op de vlucht ! En drijft mijne zorg op de vlucht ! — 227 — Eens klonk er, nog heugt mij dien zaligen stond, Den jongling een maagdenstem tegen; En hoe hij haar zangen bekorelijk vond Dat heeft hij voor haar niet gezwegen ; Maar vroolijk en Jang Wederklonk hun gezang : O Lente, wees welkom ! uw zonnige lucht, Uw balsem verspreidende bloesem, Verkwikt mij den jeugdigen boezem En jaagt onze smart op de vlucht ! Nog immer, wanneer ik de meizon hespíed‚ Die glinsterend boort door de ruiten, Dan zweeft er mijn geest in der velden gebied En staar ik, verlangend, naar buiten ; En droomend herhaal Ik in mijmrende taal: O Lente, wees welkom! mijn harte verzucht En hijgt naar uw geurigen hloesem ; Kom, zalf en verjong mij den boezem En jaag mijne zorg op de vlucht ! AuGusT JozEr COSYN, stichter en bestuurder van het letterkundig tijdschrift de: « V/aamsche Kunstbode u leeraar aan het Hooger Handelsinstitut te Antwerpen, werd geboren te Zomergem bij Gent, 11 November 1844 en overleed 7 Juli 1881 Antwerpen. Buiten eenige novellen en andere opstellen, kennen wij van hem verscheidene liederen, alsook De S/ag der Gulden Sporen, historisch gedicht, bekroond door de Leuvensche rederijkkamer « Het Kersouwken, 1871, en Frans Acker- man, een bezielde lierzang, bekroond te Roeselare, 1870. IN DOKA'’S HOVEKEN. Ach, hoe heerlik is de avond ! Zie ’t maanlicht [heeft gansch ’t Lieve dorpjen gehuld als in zilveren glans. Doch al heerscht reeds de stilte der nachtJike rust, En heeft zefier de bloempjes in slaap al gekust, Mulder’s Doka heeft blijkbaar tot rust nog geen zin En sluipt achter het molenhuis ’t hoveken in. Maar ofschoon zij met zorg daar heur bloemen [begiet, Toch komt ze omderwil van de bloemekens niet. Zie, daar ligt reeds de gieter ! En ginds op de bank Zitnu Doka en — wacht.…. maar nog zit ze er niet [lang, Of aldwars door de haag‚ die het tuintjen omheint, Daar de liefblonde kroesbol van Bruno verschijnt. — ’n Avond Doka ! lispt zachtjes zijn vriendli- [ken groet. — ’n Avond Bruno !.… Hoe gaat ’t?... Lijk ge [ziet : nog al goed . En nu wordt er van koetjes en kalfjes verteld, Van de rozen in ’t parkje, de rapen. op ’t veld; Van het Lof na de Vespers, en ’t keeren van ’thooi, En veel andere dingen, al even zoo mooi. Doch ! hoe vreemd soms de taal dier » vrijagie # [ook werd, Sprak de mond van iets anders, van liefde sprak t hert.. Zie, wat nader allengs dringt de minnende guit Bij zijn lieveken zoet, door de bloemhaag voor- [uit. — En al ligt daar het hofken van Doka zoo schoon Door het maanlicht beglansd, en al klinkt uit de [kroon Van de linde zòò streelend het nachtegaallied, — ’t Ts hun eender ! zij zien of ze hooren het niet. Maar, van tusschen het bloemengewemel, klinkt [zacht Nu een liefdevo] kusje in de stilte der nacht. En het maantjen alleen lonkt, vertrouwelik teer, Op ’t gelukkige paar in het hovek=n neer. — 228 — JuLius SABBE geboren te Gent, 4 Februari 1846, volbracht zijne studiën, aan de hoogeschool van Gent, en is thans professor in de Nederlandsche Taal aan het Koninklijk Athenzum te Brugge. Steeds ieverig en moedig te weer met alles wat tot den vooruitgang der Vlaamsche Beweging strekken kan, stichtte hij het maandsclmft de Halle- toren van Brugge. Hij is sinds jaren de ziel der Breydel-Commissie, ingesteld met het doel een standbeeld op te richten ter eere onzer volkshelden : Breydel en De Coninck. Zijne cantaten : de Meermin en de Klokke Roeland, werden in de staats- prijskampen bekroond. Hij is Ridder der Leopoldsorde, en onverdroten werkzaam om het grootsche plan van den oud-volksvertegenwoordiger, Mr de Maere-Limnander, Brugge-Zeehaven, te helpen verwezentlijken. Vele gedichten van Julius Sabbe berusten nog in handschrift. DE KLOKKE ROELAND (). \/ll)n naam is Roeland ! Als ik k]eppe‚ ’t is storm of brand; Als ik luide, ’t is victorie in Vhandcrl‘md! RECIET. VERRIJZENDE GEESTEN. Grijze toren der Gemeente Roeland! Roeland ! Rijzend in den avondgloed, Als hij klept, ’t is storm of brand ! Wijl de nacht aan uwen voet Als hij luidt, o heil en glorie, Reeds de graven dekt der helden, ’t Is victorie Die U, vrijheidsreus, daar stelden In Vlaanderland ! Tot getuige van hun moed, — RECIET: Maar hij waakt in vredestijd Wees, o Belfort, ons gegroet ! KOOR: Ja N E R E Nu op ’t werk van Jiefde en vlijt ! En gij, Klokke, daar omhooge, Bronzen ziel in ’! steenen lijf, EEN WEVER (in zijn huisje, bij t getouw). Die de vaadren opgetogen Wektet tot hun kloek bedrijf, Lijk het zonneke lacht door de ruiten, Daag hun schimmen voor onze oogen! Lacht de liefde uit uwe oogen, o vrouw ; Dat ze ons warmen ’t koele bloed ! En zoo blij als de lente daarbuiten Dat ze leeren aan het heden Is het werk hier, bij u, op ’t getouw ! Hoe de grootheid van ’t verleden Want wat gij spint ’t Werk was van hun mannenmoed ! Dat zal ik weven; (T) Roeland was de naam der groote stormklok van Gent. Zij was versierd met het opschrift dat als motto dient. En wat het wint Zal vreugde geven : t Is al voor uen voor ons kind !… Mijn vrouw! ons kind!ons werk! o tooverwoorden! Wat heeft het moed Gekost en bloed, Eer al die schatten ons behoorden ! Maar nu, geen heer, Geen slaaf ook meer! Nu is de burgerman een koning In zijne woning ! Hij stichtte met een kloeke hand Het huisgezin, het vaderland! — En uit zoo meniger helden gebeente Rees, als een huldigend grafgesteente, ’t Grootsche Belfort op, en daar Waakt op het werk, wekt in ’t gevaar De klokke der Gemeente! — GEESTENKOOR. Roeland ! Roeland ! Hoort, hij klept !… Is het storm of [brand ?… STEMMEN. t Is de vijand in Vlaanderland ! Te wapen ! WEVERSVROUW. God!te wapen! Weer die kreet, Die zoo vaak in ’t hart me sneed ! Al wat liefde leven deed Treft die kreet ! God! te wapen ! WEVER. Druk den helm mij op de slapen ! Gord het zwaard mij om de leên ! Vrouwe, daarheen Roept me de plicht, Ver van u en het lieve wicht ! WEVER. Vaarwel, o levensgezellinne ! Vaar immer wel ! ’t Is ’t bloedig spel Dat weer begint ! WEVERSVROUW. Vaarwel, o zoete droom van minne ! Denk, o mijn held, Nog in ’t geweld Aan vrouw en kind ! BEIDEN. Laat me al wat ooit in ’t hart ik sloot In dezen kus u geven ! Maar, in de zege of in den dood, Blijve onze liefde leven ! Vaarwel ! VROUWEN. Weel! uit onze armen Worden alweêr de geliefden gerukt ! God heeft vrijheid ons gegeven, Maar ook ’t minnevuur ! Kost het dan zoo duur Minnend vrij te leven? GRIJZAARDS. Kwel met geen kermen Helden ter redding der vrijheid gerukt ! In haar hemelgloed te leven Is onwaardig hij, Die niet trotsch en blij Ook voor haar kan sneven! RECIET IN KOOR (visioen). Wee! die bloedwolk voor onze oogen ! Wee! Die zee Van menschen en paarden En knodsen en lansen En zwaaiende zwaarden ! Wee! dat getier !… Smoort geen kreet van mededoogen !… Hoort ge ’t van hier ! Ziet ge ze ginder akelig glanzen, De groene wei, De purperen heî, Dampend in den zonnegloed Rood van bloed ! — En over de plassen, waar tassen in vielen Van lijken, gemaald door het morzelend Van ’t woeste gevecht [wielen Voor het recht, Dreunt nog dreigend krijgsgeschreeuw ! STEMMEN. Mont-joie et Saint-Denis! Vlaanderen den [leeuw! RECIET (zervolg). Ach! wie kan de bange klacht In het harte smoren? In dien maalstroom van haat wordt de Jiefde [versmacht! GRIJZAARDS. Maar de vrijheid wordt er herboren !… Hoort ge Roelands bronzen mond, Die haar zegepraal verkondt ! — Hoort, hij luidt, o heil en glorie ! t Is victorie In Vlaanderland ! VROUWEN, KINDERS. Strooit bloemen op hun weg, vlecht kronen voor [de helden! Zij keeren uit den strijd, die ’t volk in eer herstel- [den! (Triomfmarsch. — Het zegevierende gemeenteleger in aantocht.) WEVERSVROUW, Ach ! al is de nood geweken En gewroken recht en eer, ’k Voel me toch het herte breken !.… Kind, keert ook uw vader weer? — GEMEENTESTRIJDERS (komen in triomf de stad dinnen.) Hard is de strijd geweest, Hoog onze moed ! Vrijheid, uw hemelgloed Maakt onbevreesd ! Menige helden, ach! _ Bleven op ’t veld !… Maar ook verpletterd lag Dwang en geweld ! WEVERSVROUW. Wee ! mijn angstig voorgevoel ! ’k Mis hem in het blij gewoel … Ons geluk, zijn leven, O mijn kind, ons liefdepand, | Voòr het vaderland ) Werd het al gegeven. Solo en koor. ALLEN (S/otkoor.) Milder zal het veld nu bloeien, Oogsten telen, vruchten broeien, Zwellend van der helden bloed ! Recht enrede zullen tronen !… Maar hoe zullen eens de zonen ’t Grootsche werk der vaadren kronen, Dat zoo duur ons kosten moet ?… O Belfort, uit den nacht van zooveel heldengraven Verrijzend, beeld der trouw, in reinen hemel- [gloor ! O Roeland, heilig brons, waarin de ziel der braven, Tot reuzenpsalmen smelt, en leeft deti jden door! Verwekt voor ’t nageslacht het epos van ons lijden! En houdt hun ’t offer voor in vreugd of bangen : [nood ! Dat hun uw stemme leer te leven door te strijden ! Zoo blijve ons volk in eere, en Vlaanderen vrij [en groot ! — Jan BOUCHERY vroeger onderwijzer te Gent en te Halle, thans leeraar te Antwerpen, werd geboren te Gent, 17 November 1846. Hij leverde een roman, verscheidene novellen, historische uitgaven, en op dichterlijk gebied : Vergeet-mij-niet, (ter nagedachtenis van twee vrienden), alsook cantaten en liederen. TWEE OUDJES. Hoe vlechten die sneeuwwitte haren Zich saâm rond hun rimplend gelaat, Waar liefde van vroegere jaren Nog heden te lezen op staat. ’t Is avond; het licht is ontstoken : Ze zitten bij ’t vuur in den hoek. De man is zijn pijpken aan ’t rooken, De vrouw leest hem voor uit een boek, Nog toovert de stem zijner vrouwe, Als vroeger, een lach om zijn mond; Zij, beeld van de heiligste trouwe, Die immer ter zijde hem stond. Thans kouten zij ; ’t boek is gesloten ; Zij spreken van vroegeren tijd ; Hoe snel is hij henen gevloten ! Een mengsel van liefde en van strijd! Zij waren ook talrijk, de kinderen, Die God hen ter zegening zond, Doch kon zulks de liefde vermindren Die elk van den hoop bij hen vond? Wat hadden zij duchtig gestreden Maar, God zij gedankt, nu was ’t volkje Er door, en de moeite wel waard ; En thans kwam geen enkel zwart wolkje Hun hemel verduistren op aard ! Zij waren geleerd al te gader, Alwas’t in de beurs soms niet pluis, Al kende hun zwoegende vader Geen letter zoo groot als een huis. Zij waren van ’t dagelijks zwoegen, Van ’t rusteloos werk niet vervaard ; Zij zochten geen heil in de kroegen, Maar vreugde aan den huislijken haard. — Zoo kouten ze ! — ’t Rimpelig wezen Voor ’t heil van het talrijke kroost ! Ja, soms al eens honger geleden Den kleinen ten steun en ten troost. Verjongt bij ’t herdenken zoo zoet, En is ook de winter verrezen Toch leeft nog de lente in ’t gemoed. Jax ADRIAENSEN. Te Brussel geboren, 20 October 1847, was Adriaensen opvolgentlijk leeraar te Leuven en te Antwerpen. Hij wijdde zich daarna der journa- listiek, — In 1880 werd hij schoolopziener voor het kanton Lier benoemd. Hij schreef, buiten een groot aantal tooneelstukjes voor de scholen : Berijmde fabels en gedichten, 1873; De Fortuna, lyrisch Diorama, Antwerpen, 1875; en onder het pseudoniem Jan Jans, eenige uitmuntende satyrische stukjes, welke ten deele op politiek betrekking hebben en algemeenen bijval bekwamen. VLAANDERENS WAPEN. IL (Philippe d’Alsace) altaqua un chef Musulman, d’une taille gigantesque et V’ayant terrassé, lui enleva son bouclier qui portait un lion de sable sur champ d’or. Ce trophée devint dès lors l’écu de Flandre, mais pour lui Ôté son origine païenne, le comte ajouta au lion une croix fixée à son cou par une chaine de fer. (THEODORE JUSTE. — Histoire de Belgique.) Men heeft het mij verteld, | Want sinds die band met kruis Hoe eens Vlaanderen aan het wapen Rond den Leeuwenhals in ’t wapen, Bracht het kreigel Roomsch gespuis Hier zielendwang in huis. u Zwarten Leeuw op gulden veld » Geraakte met geweld. En zoo werd Vlaanderens lot Als des Leeuws in ’t graaflijk wapen : Het kreeg den dienstband om den strot Met Rome’s kruis voor slot. Men heeft mij ook gezeid, Hoe de Leeuw in ’t graaflijk wapen Christelijk werd aan band geleid : Een recht profetisch feit. UIT : DE FORTUNA. : ’t Was op Sinte Peters nacht. Woeste wind en bliksemjacht, Helsch orkaan en dolle zee, Al de duivlen spookten mee. Bam !. Een noodsein krachtig knalt ; Schoon er niets te redden valt — Krak ! Met ijslijk knak gedruis Zonk het schip met man en muis. ’t Was een Spanjend zwart en Jog : De « Fortuna n — ’t heugt me nog : Meer dan veertig man aan boord, Goud en schatten ongehoord. Maar, zoo ’t schijnt, het vreemd gespuis Vloekte brassend kerk en kluis : Godes gramschap sprak de straf. Satan dolf hun pekelgraf. Satan Joech in ’t golfgeklots. Satan sloeg ze op klip en rots. Satan brak hun wrak in twee. Satan trok ze in d’afgrond met. Wonderwreed is helle macht : Jaarlijks nog te middernacht Moet het schip in volle orkaan Rijzen, worstlen en vergaan ! ZEEMANSLIED. Zeelui, of we zingen kunnen ? Ei, niet zoo, een’ malle vraag ! Knappe zeelui, of we graag Om een vroolik deuntje gunnen, Zeelui, of we zingen kunnen? Ei, niet zoo, cen’ malle vraag ! Ja, we zingen, wij, matrozen ! n Slechts de boozen zingen niet #; ‚ Dapper stemmen wij ons lied, Wel wat losen ruw bij poozen ; Toch we zingen, wij, matrozen : u Slechts d: bo)z21 zingen niet n Zwalpend tusschen wolk en water Slaan we al menig toontjen aan: Wild bij ’t woelen der orkaan, Kalm bij zachter golfgeklater… Zwalpend tusschen wolk en water Slaan we al menig toontjen aan. Liedjes vol van Just en liefde Voor ons Meisje en Nederland : Zoo naar ’t welbeminde strand Eens de wind hen overbriefde, Al die liedjes vol van liefde Voor ons Meisje en Nederland !… Als de zeelucht zijn onz’ klanken Vrij en frisch en louter ziel ! u Moed in ’t hart « zij enkel stiel,_ u ’tLäed « zijn wij der zee te danken : Als de zeelucht zijn onz’ klanken, Vrij en frisch en louter ziel !… SERAPHIJN HippoLier LEDEGANCK, zoon van wijlen Pieter (broeder van den dichter Karel Lodewijk Ledeganck), werd geboren te Eekloo, 23 Maart 1846. Van hem verschenen: « Wildzan- gen, een bundel gedichten, en vele afzonderlijke stukken, waaronder : P/:- jj — lips van Artevelde, * (bekroond), * De Vlaamsche Broederbond. " (bc- kroond), « Vijftienste Verjaring van Belgie’s Onafhankelijkheid, » 1830- 1880) « (bekroond) « De Schaterlach. * (dichtverhaal,) enz. Ter perse ligt: » Wel en Wee, * eene verzameling zijner laatste gedichten. DE WATERVAL. Dóór het wolkgordijn van den zwarten nacht Die zij worstlend mederukken, Boorde ’t morgenlicht. — In haar rijkste pracht In der kolken schuimend bed; Rijst de lieve zon wen ze in ’t dropje !acht, Rollend, grollend, klotsend, En de bloeme groet. — 't Windje van het zuiden Hortend, stortend, botsend, Walmt de geuren rond van gebloemt en kruiden ; Of dan weêr, Rustloos huilt de zee, beeld der eeuwge kracht! Zachter vallend, Dóór ’t bezielde ruim galmt nu grootsch en zacht, Zachter schallend; ’t Blijde scheppingslied aan den Heer gebracht: Dan weêr ruischend, Liefdemelodij, dankbre stemgeluiden !… | Borlend, bruisend, Aan het morgenlied, aan het blij geschal Schietend in den maalstroom neêr. Van gebosch en veld en van berg en dal, Paart zich ’t wilde lied van de waterval. Prachtig werpt de zon door haar licht en gloed, Van de hooge rotsenketen, Als een kleurenzee op den wilden vloed Dwars door kloven, hol en reten, Die daar ruischt en bruist aan der rotsen voet, Over kantsteen, hoek en spleten, En in d’afgrond stort met een woest gedonder ; Tuimlen met een woest geweld, Worstlend naar omhoog, wringend weêr naar Breede, dikke waterstralen, [onder. Over heide, beemd en veld, Lieve zon, uw straal drong in mijn gemoed : Tot in ’t diepste diep der dalen : Als de waterval dien gij tintelen doet, Plonzen door geen macht belet, Í Leeft een lied in mij, 0, zoo grootsch en zoet ! Boomen, kei en steenrotsstukken, | Maar voor God ontgloeid, dank ik en bewonder. e LEoNARD BUYST. Te Lokeren geboren, 10 Mei 1847, verbleef Buyst eenige jaren te Rijsel, verkreeg eene bediening in het Wiertz-Museum bij onzen geliefden Con science, legde zich ieverig toe op de beoefening der letteren, en is than: beambte in de Nederlandsche letterkundige Afdeeling bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken. Hij gaf uit: Lijdensbeelden, Brussel, 1879. ’S VLAMINGS VAARWEL AAN RIJSEL. Uit Lijdensbdeelden. | dit edel schittrend, eerevol verleden, wanneer gij uitblonkt onder Vlaandrens steden. Toen ik — een drietal jaren nu geleden — voor de eerste maal uw bodem heb betreden, Nog nu is u uw rijkdom bijgebleven ; dan joeg mij ’t hart met ongewone kracht. nog nu zijt ge om uw nijverheid vermaard ; — Uw aanblik, Rijsel, wekte in mijn gedacht doch, zeg mij, waar zijn thans uw eigen aard, de heugnis aan uw vroeger schoone dagen, uw burgerdeugden, uw zelfstandig leven, wanneer ’t uw hoogmoed was, door eigen macht, | waarvoor ge in vroeger eeuwen werd geroemd den vreemdling van der vaadren erf te jagen ; en ’t puiksieraad van Vlaandrens kroon genoemd? Eilaas ! vervallen van uw voorgeslacht, laat gij der vaadren grootheid laf vertreden, wijlge eigen schoon voor vreemden praal veracht. Thans — aan een oorlogzuchtig land verbonden — hebt ge ook uw vroeger burgerdeugd geschonden. Verloochend heeft uw volk de vlaamsche zeden ; de wulpschheid langs uw straten zwiert in’t rond, met opgeblazen kaak en loddrige oogen, en schandelijke liedren in den mond.... De brave, ’t hoofd weemoedig neergebogen, stort tranen nu op uw ontaarden grond. Ik zag door twist, door tweedracht, bloedig haten, uw boezem als doorkankerd en verknaagd ; ik zag de vrouwen zelven, uitgelaten en dol gedronken zwijmlen langs de straten ; ik zag de schoonste aanvalligheid der maagd, den blos der kuischheid van haar wang gevaagd. Maar ach ! wat baat, wat baat het thans te klagen, te zuchten om uw zedelijk verval ?… Vaarwel ! Het uur van scheiden is geslagen : ’k zie reeds ter kim de morgenzonne dagen, die mij weldra te Gent hervinden zal. ’k Wil zonder rouw, o, Rijsel, u begeven ; niet langer zie ik der verbastring schand, Vaarwel ! Ik voel mijn vlaamsch gemoed herleven, bij de afreis naar mijn dierbaar Vlaanderland ! PETER Jaco8 STINISSEN geboren te Peer (Limburg), 2 Mei 1847, ontving zijne opleiding in de Staatsnormaalschool te Lier, werd in 1868, onderwijzer te Dudzeele (West- Vlaanderen) en drie jaren later gemeenteonderwijzer te Zuienkerke. In 1876 aanvaardde hij het bestuur der betalende wereldlijke scholen van Kortrijk, en is thans Opziener van het lager onderwijs, voor het Schoolkanton Kortrijk. Jacob Stinissen leverde tal bijdragen, in dicht en ondicht, in jaar- boeken en tijdschriften aan pedagogie en letterkunde gewijd. In 1879 ver- scheen van hem een bundel Fabelen en andere kindergedichtjes. Eerlang zul- len van hem het licht zien: « Geschriften over opvoeding en onderwijs. v DE VUURPIJL EN DE STERREN. Eens zag ik, op den buiten, Een kermis met een vuurwerk sluiten. ’t Gesternte blonk, de lucht was hel ; Zoo niet, dan zijt ge dwaas. ” Een vuurpijl siste en vloog zoo snel Terwijl de ster nog sprak, En hoog, Gaf ’t pijltje boven in de lucht, Dat hij geloofde Een klak De bollen aan den hemelboog Nabij te zijn, En dat zijn schijn Den sterrenglans verdoofde! u Maar houd uw plaats, Dat zij uw schoonste roem : En keerde, met een zucht, Naar de aarde weer, u Vaarwel, vaarwel, gij aardsche vonk, # Zoo klonk Het uit het sterrenheer; u Men komt ons niet nabij, Wanneer men wil; Ik heb er velen zooals gij, Die boven andren wilden blinken, Beschaamd en stil Zien nederzinken. « .Vol trots en eigenwaan, Sprak hij de sterren aan! u Maak plaats, ellendig Jicht, Maak plaats voor mij In uwe dichterij. # — u Zeer gaarne, lieve schicht, » Zei zacht een hemelbloem, TWEE VOGELTJES. Een aardig vogelijn, nog jong En zonder ondervinding, sprong En wipte rond een net, tot dat Het, buiten zijne weet, gevangen zat. Doch ’t scheen daar recht verheugd: Het deed zijn buiksken deugd Aan lekker, voedzaam graan. Toen vloog een meesje daar Voorbij... u gegroet, gegroet, u Blijf toch een weinig staan…. Zoo sprak de kleine kluizenaar ; u Er is hier overvloed ; u Nog nimmer kreeg ik fijnre beet, EEN Nog blikt het maantje vriendlijk neêr, Op bergen en op dalen Door ’t loover heen, in ’t zilvren meer ; Nog klinkt bij wijlen, lief en teêr, De zang der nachtegalen. Nog glanst de ster in ’t hemelblauw En lacht ons minzaam tegen ; Bepereld is het kruid van dauw, De bloempjes sluiten ’t kelkje nauw : ’t Is nacht nog allerwegen…. Doch langzaam wordt het Oosten klaar En maan en ster verbleeken, De nachtraaf vliegt nog hier en daar, Maar wordt het jonge licht gewaar, En vlucht naar donkre streken. u Kom herwaarts, eet u En drink gerust, u Zooveel ge lust, u ’k Verleen u U graag een deel; u Ik heb voor mij alleen 4 Toch veel te veel. « — u ’k Aanvaard uw aanbod met pleizier ; u Zoo’n brokje zou me smaken, u Meewarig vriendje ; maar, u Kom eerst eens hier, u En toon me toch langs waar u Ik weer kan buiten raken. v LENTEMORGEN. 5 Zie, ginder aan den Oostertrans, Daar rijst de gulden zonne... Op loofgewemel, golfgedans, Alom spreidt zij heur stralenglans : De dag is weer begonnen. De dartele eenden, blank van veêr, Doorklieven ’t heldre water ; Zij zwemmen jolig heen en weer, En fladdren, duiklen op en neêr Met knettrend luchtgeschater. Het-zoeltje kust den bloemenhang, En speelt met ’t jeugdig loover… Hoor ! ’s morgenklokje ’s klingel-klank Vermengt zich met der vooglenzang In harmoniegetoover. THEODOOR SEVENS. Deze dichter, vroeger hoofdonderwijzer te Lapscheure (West-Vlaanderen), thans bestuurder eener privaatschool te Kortrijk, werd geboren te Kinroy, 16 Mei 1848. Met voorliefde en uitstekend gevolg beoefent hij de huiselijke poëzie ; ook zijne vaderlandsche liederen, door verschillige componisten ge- toondicht, verwierven grooten bijval en worden veel door het volk gezongen. Sevens schreef : Letteroefeningen, verhalen en gedichten, 1873; Aozen en Doornen, gedichten; Binuen cn Buiten, gedichten, 1878. Laatst cen nieuw werk : Velerlei Gebloemte. Zij gerust, o vaderland, Tn den loop der jaren ; Want des Heeren sterke hand Blijft u trouw bewaren. Waar wij gaan, Waar wij staan, Vloeit des Hemels zegen Even mild ons tegen. N 236 EM ZIJ GERUST, O VADERLAND! Zij gerust, o vaderland, Zij gerust, o vaderland, In den loop der tijden ; Ons gemoed en onze hand Zullen we aan u wijden ! Schoon en vrij Houden wij Onze malsche beemden, Trots de list der vreemden. Vrij van dwang en smarte ; U beschermt des Heeren hand, U bemint ons harte. In den nood, Tot den dood Blijft gij sceeds ons heilig, Houden wij u veilig ! ZIJ HEEFT HET ZOO DRUK... Zij heeft het zoo druk, de zorgende huisvrouw; De kleine kousen, welke ze breit, Moet zondag het jonge kindeken aandoen;; Toch wil het niet zwijgen, maar woelt en schreit. n Waarom uwe moeder geplaagd? # zoo berispt ze Het kleine, teedere wicht; # welaan, Indien ge niet braaf zijt, dan gaat ge Toekomenden Zondag niet mede.., Verstaan? « Zij kijft, terwijl de kleine nu glimlacht, Een handeken toesteekt, knikt en kraait; Intusschen ontvalt de moeder het breiwerk, En ze neemt het kind dat ze troetelt en paait. Ze neemt het kindeken plots uit het wiegsken, Vergeet dat ze boos is geweest, en lacht : u Toch gaat ge toekomenden Zondag mede, Al worden de kousen gebreid in den nacht. KERLINGALAND Waar Kerelen woonden, Daar wonen we goed; Daar golft op de voren Het welige koren, Daar weren de duinen den reuzigen vloed… Kerlingaland, Kerlingzland, gegroet ! | Want de Kerelen minden, + | Bevrijdden dit land ; ; Ze steunden den standaard | En redden den landaard, ‚ Al leefden ze bij eenen roggenen kant…. | Kerlingaland, Kerlingaland, gegroet ! Wat de Kerelen wonnen, Bewaren we vrij; We haten wat valsch is, Bestrijden wat walsch is, Verschoppen den waan en de dwingelandij … Kerlingaland, Kerlingaland, gegroet ! I. HET LEDIGE KINDERSTOELKEN. Daar staat de nieuwe stoel, Waarin het kindeken zat; Het was hunne vreugd, hun roem, Hun eenige — eenige schat. Het was zoo lief, zoo schoon, _Dat kleine, jonge kind ; Een ouderhart beseft Hoe diep het werd bemind. En toch — het bloeide en bezweek Gelijk de bloem verdort, Die ’s morgens vroeg door de zeis Omvergeworpen wordt. Nu staat het stoelken leêg.,. De moeder ziet het aan, En krijt zich de oogen dan rood ; Toch moet het blijven staan. Het moet daar blijven staan, Al baart het bittere smart.…. o Leven, o kindermin ! o Dood, o moederhart ! ONS VADERLAND. Waar de Maas en Schelde vloeien En de frissche weiden bloeien ; Waar nog eiken sterk en trotsch, Ruischen in het dichte bosch ; — Daar is ons vaderland, Dat heilig pand, Het schoone Vlaanderland ! Waar het kille grafgesteente Dekt der ouderen gebeente ; Waar de Neringen en Gilden Nooit den schedel buigen wilden ; Waar het kloeke voorgeslacht Nedersloeg de Fransche macht; — Daar is ons vaderland, Dat heilig pand, Het vrije Vlaanderland ! Waar de Dietsche tonen galmen In de daverende psalmen ; Waar ons moeder heeft gesust, Eene gade ons eerbaar kust; — Daar is ons vaderland, Dat heilig pand, Het schoone Vlaanderland ! Waar het forsche krijgsgeschreeuw Dreunde : # Vlaanderen den Leeuw! « Daar is ons vaderland, Dat heilig pand, Het edel Vlaanderland ! In de vreugde en in de smarte, Ligt dat land ons aan het harte; Moedig steunen wij de vaan Wen het geldt ons volksbestaan. Hoog leve ’t vaderland, Dat heilig pand ; Hoog leve ’t Vlaamsche Jand ! ALFoNs M. N. PRAYON geboren te Gent, 19 November 1848, ontving zijne opleiding in zijne vaderstad, waar hij opvolgentlijk het Athenzum en de Hoogeschool bezocht en sedert 1873 als advocaat gevestigd is. __238_ Hij was een der ieverigste leden van het studenten-genootschap » ’ Zal wel gaan, »en nam werkzaam deel aan de redactie van verscheidene jaar- gangen van den Szudenten-Almanak. Van hem verschenen, onder het pseu- doniem Alfred Terlaenen: Willelmina, Zwarte Oogjes Hartediefjes, Door het Venster, en andere Novellen. Hij leverde ook gedichten, en is een der stichters en lid van den redactieraad van het Nederlandsch Museum, in welk tijdschrift hij bijdragen van allen aard liet drukken. VERGEET HAAR NIET... Vergeet haar niet, uw zwaar beproefde Vlaan- [deren, Waar zij vergeefs om heule en hope schreit ; Haar macht, haar luister sloeg de Waal aan [spaanderen, De dood alleen is wat ze nu verbeidt ; Vergeet haar nimmer toch, ze is hulploos en ver- [laten, Een wisse prooi voor hen, die haar sinds eeuwen Ach, doe wat plicht gebiedt, [haten : Gij die haar lijden ziet ; Vergeet haar niet ! Vergeet haar niet in ’t midden uwer vrinden, Als ’t hart u zwelt van vreugde en levenslust ; Vergeet haar niet in de armen der beminde, Wen zij de zorgen van uw voorhoofd kust ; Vergeet haar niet, door onweêr neêrgeslagen, Als ’t laf verraad uw ziele bloeden doet : Uw vaderland moet erger leed verdragen Van paapsche list en Waalschen overmoed : ’ Het wordt bespot, als een veroverd land behan- [deld, Door iedren Franskiljon die onzen grond bewan- Als gij die slangen ziet, [delt! Denk niet aan uw verdriet : Vergeet haar niet ! Vergeet haar niet als ’t uur der dood zal komen; Aanbid haar meer nog op den laatsten stond ; Alstierft ge jong en ’t hoofd vol zoete droomen, Al stond uw liefste snikkend aan uw’ spond. Heur heilge naam zij ’t laatste woord op uwelip- [pen, Gedenk — gedenk haar steeds, want zij, zij heeft | Een beê voor haar, de laatste zucht die u ontglip- Als gij de min geniet, [geen minnaars; Als u de kracht ontschiet [pe! Bij feestgejuich en lied, Vergeet haar niet ! En ’t leven henenvliet, Vergeet haar niet ! PETER-PAUwEL DENYS. 29 Juni 1849, te Staden (West-Vlaanderen) geboren, studeerde aan de Noor- maalschool van Thorhout, Hij trad in 1868 als hulponderwijzer te Oost- Nieuwkerke in dienst, en werd in 1870 tot onderwijzer aan de gemeenteschool van Roeselare benoemd, van waar hij in 1873 als hoofdonderwijzer naar Komen overging. Alhoewel uitsluitelijk door Walen omringd, wijdt hij al zijne beschik- bare oogenblikken aan de beoefening der Vlaamsche Letterkunde. Hij schreef gedichten in tijdschriften en liet afzonderlijk verschijnen : De Heer van Danestslot ; Hendrik Groenlandt; Marieken van het Kruishof (Bekroond verhaal); Leocadia, spaansche vertelling, (naar Cervantes); #et Misdrijf uit het slot van Komen. en Letterkunde. Het Oosten blaakt ! Het woud ontwaakt ! De blijde zang der ochtendboden Weêrgalmt zoo schoon. Tot in onze woon Komt hij met ’t zonnelicht gevloden ! Op dan, frissche jeugd ! Uit de rust; Werk met lust, ’t Werk baart vreugd ! Werk met lust , werk met moed, Zoo maakt ge u het leven zoet. Hij bestuurt « De Volksschool , tijdschrift voor Oxderwijs, Opvoeding MORGENLIED. Het Oosten blaakt ! Het veld ontwaakt ! De landliên gaan reeds naar den akker. Hun vreugdgeschal Weergalmt door ’t dal En schudt alom het leven wakker ! Het Oosten blaakt ! Heel de aarde ontwaakt ! In wouden, velden, bergen, dalen Ontwaakt gewoel En vreugdgejoel, Bij ’t glanzen van de zonnestralen ! DE VADERLANDSCHE VLAG. 0, Vaandel van den lande, Voor ’t welk steeds goed en bloed Der Vaadren stond te pande, Gij geeft ons kracht en moed ! Als gij uw dierbre kleuren Op woon en toren zwaait, Kan ieder ’t vuur bespeuren Dat aller oog doorlaait. ’t Is feest in dorp en stede Als me u daar wappren ziet ! En dan zingt elk tevreden, Het vaderlandsche lied ! Steeds groeten we u met blijheid, Terwijl ons harte brandt Voor volksheil en voor vrijheid, Voor Vorsten Vaderland ! Men kome ons strijd verklaren, Een enkel woord voldoet Om ons rond u te scharen, Verpandend goed en bloed! In heil- en vrededagen Of tijden van ellend’, Wordt ge om en weer gedragen Waar eer en plicht ons zendt ! Als elk geknield den hemel Voor Land en Koning smeekt, Is ’t nog uw kleurgewemel Dat aller ziel ontsteekt ! 0, Blijf ons steeds vereenen Tn kloeken broederband ; De Heer zal heil verleenen Aan Volk, aan Vorst en Land! VictToR VAN DE WALLE werd geboren te Puurs, bij Mechelen, 14 Augustus 1849. Hij deed zijne latijn- sche studiën in het Seminarie te St-Truiden en volgde daarna de leergangen der Vrije Hoogeschool te Brussel. Sedert 1879 is hij notaris te Duffel. (Provincie Antwerpen). verdienstelijk gemaakt. . De lucht is zoo geurig, zoo blauw is de hemel ! In ’t loover hergalmen er stemmen zoo zacht. . Daar daalt uit het heldere wolkengewemel Een nimfe zoo lief en zoo glansend van pracht. Ze zweeft op de blâren Met zwierende haren, En huppelt en danst er in dwarlende vlucht. O kom tot mijn sponde, Bekoorlijke blonde ! Zoo blauw is de hemel, zoo geurig de lucht. __ 240 _ Buiten gedichten en liederen, verspreid in jaarboeken en tijdschriften, verscheen van hem, Brussel, 1874, Droomen mijner Eenzaamlheid, een bundel gedichten. Ook als welsprekend conferencier heeft V. Van de Walle zich DE NIME. Ze komt. Hoe verrukkend! wat gloed in hare oogen! De bloemen ontluiken waarheen ze zich wendt: Het harte herleeft, door verlangen bewogen, En liefde herbloeit met het loover der lent. Den droomende naakt ze, Den doomende raakt ze; Ze drukt op zijn lippen een vluchtigen zoen. O blijf bij mijn sponde, Bekoorlijke blonde ! Nog rein is de hemel en ’t loover nog groen. Een oogwenk vertoefde de nimf, en ze is henen. Ze is hupplend en dansend in dwarlende vlucht, Zoo snel als ze kwam, in de verte verdwenen, En liet den ontwaakte, die rondblikt en zucht.… ‚ De wind in den gaarde Sloeg ’t loover ter aarde ; Verwelkt hing de laatste der rozen ter neer… Kom weer aan mijn sponde, Begoochlende blonde ! En de echo herhaalde het droevig : kom weêr ! IsmmooRr TEIRLINCK, leeraar in de wis- en natuurkunde aan de Normaalschool te Brussel, werd geboren, 2 Januari 1851, te Zegelsem, bij Oudenaarde. Hij leverde vele dichterlijke bijdragen in jaarboeken en tijdschriften. Een klein deel daarvan verscheen onlangs, Brussel 1879, in een bundel: Gedichten cn Novellen. Sedert eenigen tijd heeft hij zich, aan de tooneel- en romanliteratuur gewijd. In samenwerking met zijn boezemvriend en schoonbroeder Reimond Styns, schreef hij reeds drie drama’s, en vier bundels NMovellen en Schetsen, welke in Noord- en Zuid Nederland gunstig onthaal genoten. VERTELLING. Er stond eens eene schoone bloem Te bloeien in de weide, De schoonste, door de Lent gestrooid In bosch, in gras, op heide. O !schoonste kind, o ! schoonste kind, Gij hebt mij niet bedrogen : .Leg op mijn hart uw boezem zacht En zie me goed in de oogen. De vlinders kwamen lustig en blij Haar geurige kroontjes streelen ; Maar zij — ze joeg de vlinders weg : De bijtjes wilden voor haar alléen Hun liefdegegons beginnen ; Maar zij — ze joeg de bijtjes weg : En zoo — zoo spotte de schoone bloem Met alle zielesmarte ; Ze joeg de heilige liefde weg : u Voor u blijft koud mijn harte !…. # Maar later ?… Later stond ze verdroogd En eenzaam in de weide; Er hing een traan aan ieder blad ; De bloeme schreide, schreide…. O ! schoonste kind, o! schoonste kind, Ik heb u niet‘bedrogen : Blijf rusten op mijn harte zacht En zie me goed in de oogen ! THEOPHIEL COOPMAN geboren te Gent, 24 November 1852, is Bureeloverste aan het Ministerie van Open- bare Werken. Hij schreef Lenteliederen (1877), Gedichten en Gezangen (1879). MIJN VLAANDREN HEB IK HARTLIJK LIEF. u Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief ; u Mijn Vlaandren bovenal! # Is ’t zoet refrein, het liefdelied Dat ik nooit vergeten zal. Des morgens als de zonne lacht, Dat zing ik blij, vol lust, Zoo zalig als de brave man Die vrouw en kindren kust. Des avonds, als ik moê van zin, De rust verlangend zoek, Dan bid ik: # Vlaandren ! Vlaandren lief! Mijn Vlaandren, houd u kloek!.. « En ’k droome dan van roem en macht, En eeuwen gaan voorbij, En dreunend klinkt het «# Schild en Vriend ! « En ’k zie mijn Vlaandren vrij !. u Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief ; u Mijn Vlaandren bovenal! « Dat is ’t refrein, het liefdelied Dat ik eeuwig zingen zal ! HET Ik zat bij mijne lieve vrouw. Er zong een krekelken in de schouw. En wat het zong begreep ik niet ; Doch zij verklaarde mij ’t aardig lied : u Weldra ons kindje komen zal, — Beduidt des krekelkens blij geschal. « Mijn vrouwke zag mij lachend áan. Ik dacht : Ik heb haar niet goed verstaan. Zij leì een vinger op den mord, En bracht mij waar een wiegje stond. EERSTE KIND. En over het wiegje boog ik mij En ’t blanke dekentje zoende zij ; En in mijn’ armen vloog de vrcuw ; — Wij hoorden ’t krekelken in de schouw. En ’t zong den ganschen, langen nacht. Wij droomden: wiegden ons kindje zacht. En ’s morgens zeî ze: ” Beste man, O zeg, wat denkt gij nu daar toch van? En door het venster, de zonne loeg ; En o!! tot brekens toe ons harte sloeg !… 16 DE NOORDZEE Noordzee ! gegroet ! Barnende baren! bruisende vloed ! Nederland’s leven, Nederland’s bloed ! Noordzee ! Noordzee ! gegroet ! Zij liggen lang te rusten, Te rusten in uwen schoot, De mannen, die deze kusten Bevrijdden van dwang en nood. Zij liggen diep bedolven Het wrekend zwaard in hand, Ontelbaar als de golven Die woeden langs uw strand. Hoezee! De machtige, moedige scharen, Ter woelende zee, ten strijde gevaren, Gevallen in ’t bloedig gevecht. Hoezee! De wrekers van waarheid en recht ! De Geuzen ! de Geuzen ! ’s Avonds in de duinen, Als de bare zeewaarts schiet, Dan zingt de grijze stuurman Het oude Geuzenlied. Blonde kindren luistren. In de verte bromt de zes, En met den ouden stuurman Zingt aller harte mee. Als dan ’t klokje klingelt En de kindren slapen gaan, Dan heffen ze als hun bede Der Geuzen strijdlied aan : u Wij zijn de Geuzen! u Dragen ’nen ruigen baard, u Zwaaien een vlammend zwaard u Stormen ter wilde zee, u Brengen de vrijheid mee: u Wij zijn de Geuzen, u De Geuzen !. Hoezee ! u Noordzee! gegroet ! Barnende baren ! bruisende vloed! Nederland ’s leven! Nederland ’s bloed’! Noordzee ! Noordzee ! gegroet ! STEM UIT HET VERLEDEN. Vaak, wen droeve gedachten ’t Voorhoofd rimpelig maken, Wenken lachende beelden Uit den vroegeren tijd, me toe; Klinkt een liedje, vergeten Sedert lang, een gelispel, Lief als ’t murmlen der beke, Als ’t ontwaken der Mei, zoo zoet . Moeder zong het, des avonds, Voor de kinderen, als de Klokkenklank, in de verte Wegstierf, over het wijde veld ; Als de scheemring neerzeeg ; Vlammen flikkerden in den Haard ; de meid, uit den koestal, Eemers schuimende melk ons bracht. Tijd van zegen en eenvoud ! Eenvoud ! zegen der liefde ! Schoone dagen der kindsheid, Ach ! ge schemert dan nimmermeer ?… Hier verwelken de bloemen : Ginder vluchten de zwaalwen ; Bloemen, zwaalwen keeren Weer, Gij, kinderlijk leven, nooit !… MISERERE!... Ter vroegmis gaat een jonge non Met ’t lijvig oud gebedenboek ; Een lief gezichtje glanst u toe Van onder ’t zwarte kloosterdoek. Het klokbrons bromt : ze slaat een kruis, Ze bidt en schijnt bewogen. Ze gaat de wijde kerkdeur in Met neergeslagen oogen ; En daar, op koude marmersteenen, Geknield voor haren Heere, Daar zit de jonge non te weenen, Te snikken: # Miserere ! « u Miserere ! u Er is nogtans een tijd geweest, Een schoone tijd, mijn kind ! Toen hadt ge uw deel aan ’t levensfeest, 'Toen werdt ge zeer bemind. Toen vlocht ge, sluimrend op uw spond, Een bloemenrijke droomenkrans : Toen vloeiden liedren uit uw’ mond Mijn kind, en thans?.. En hebt ge nooit aan vaders wensch, Zijn’ schoonsten droom gedacht ? Gij weet, hij trok u aan zijn hart En streelde uw kopje zacht; — En ’t geen er in zijne oogen lag, Zijn blik, zijn woord, zijn traan, Het teeder beven zijner stem, Hebt gij dat nooit verstaan ?… Toen hij bij uwe moeder zat, Dan sprak hij : — « Vrouw, mijn goede schat Wij worden oud ; ’t is baast gedaan. Ach, zie mij niet zoo wonder aan : Ik wil maar zeggen : ’t henengaan, Het afscheid zou me lichter zijn Indien een kleinkind op uw’ schoot, u Oud-Grootje # mond en handjes bood. « Uw moeder sprak geen enkel woord : Zij was verrukt, bekoord. En thans, lief kind, en thans ? Verbroken ligt de droomenkrans : Er wonen vreemden daar in vaders huis : Op ’t kerkhof staat een lang vermollemd kruis. En gij? — Op koude marmersteenen, Geknield voor uwen Heere, Daar zit gij thans te weenen, Te snikken : … «# Miserere ! « u Miserere ! « UIT HET DICHTERLEVEN. Zij sloegen, om mijn hoofd, ’nen zwarten sluier ; Zij drukten, op mijn hart, ’nen marmersteen ; Zij noemden dat : » Een blijk van trouwe vriend- [schap « Zij hoorden niet mijns harten bang geween. En ’k werkte dagen, zwoegde nachten, Gespannen in der proza dwanggareel : Een uur, een stonde denken, droomen, zingen ! Den jongen zanger was die gunst te veel ! Ik voelde ’t vuur der poëzie verdooven ; En als mijn dichterziel, met zoeten lach, Het wagen dorst de vleugels uit te breiden, Dan klonk een spottend woord: een hamerslag. Ik was de vink, beroofd van ’t licht der oogen; De zonnebloem, verplant in winterlucht ; En in mijn hoofd, daar zong het al van vrijheid, Als in den lindeboom de vogelvlucht. Men zegde mij: « O, steldie dwaze droomen, u Dien dichterwaan, dat dom gedacht ter zij : u De cijferkunst alléen kan aanzien geven, u Zij brengt geluk met macht en rijkdom bij! « En had ik dan, o hemel ! kunnen weenen !. Wat zoete lafenis voor hart en geest ! De pelgrim, bij het zicht der groene oasen, En ware zóó gelukkig niet geweest ! O, driewerf heil! gezegend zij de vrouwe, Die mij dan liefdevol ter zijde stond : Zij gaf mij moed,zij schonk mij kracht, vertrouwen, En hield mijn ziel geboeid aan haren mond. Zij wachtte mij, des avonds, met den « kleine «, En had zij dezen, stil in slaap gebracht, Dan nam zij ’t boek van Geethe, Schiller, Vondel En las mij voor, betoovrend zoet en zacht. De groote wereld scheen mij klein en nietig ; Tot lang, na middernacht, in ’t kamerkijn, Of dààr, bij ’t oud geliefd klavier gezeten, Ontrukte zij mijn geest aan aardschen dwang, En ’k droomde dan van’t hooger kunstnaarsleven, | Bezong ik luid het ideaal mijns levens : Van dichterheil en dichterlijk gezang. u Ik zou en moest een vlaamsche dichter zijn !. « HET KIND. Het kind heeft veler oog verteederd En veler zorg verjaagd ; Het was voor menig hart de lichtglans Die in het duister daagt. Neem alle droeve Ievensboeken Van tranen kil en nat, Gij vindt een lieve kinderbeeldnis Op ieder zuiver blad. Hebt gij niet eenmaal over ’t wiegje Ter sluiks het hoofd gebukt, Op zacht fluweelen kinderwangen Een zoeten kus gedrukt? — Kan ooit uw hart gesloten blijven, Uw wezen stuur en koud, Wanneer een kind de mollige armen U toegestoken houdt ? — Hoor alle dichterlijke liedren Gezongen wijd en zijd, Geen enkel zal u meer bekoren Dan ’t lied aan ’t kind gewijd. Neem al wat schoon en goed en rein is, Verbeelding ooit verzint, \ Het evenaart in schoonheid, goe<ìhe1