/ I | VERZEN UT | OORLOGSTUYD DOOR KAREL VAn DEN OEVER TEULMGS UITGEVERS MAATSCHA??IJ E ‘SHERTOGENBOSCH.191I. .I M o | e e e e e t e a VERZEN UIT OORLOGSTIJD (1914—’19) VAN KAREL VAN DEN OEVER NB ZEN UII GORLOGSTIJD (1914—1919) VAN KAREL VAN DEN OEVER UITGEGEVEN DOOR TEULINGS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ TE ’S-HERTOGENBOSCH IN HET JAAR 1919 / NNN / __\,\ M 3 ':_á S\ A x NUCACITE $ UNIV E! A\ Dt AAN MIJN DAPPEREN BROEDER KORNEL, SOLDAAT-BRANCARDIER DER TWEEDE BELGISCHE LEGERDIVISIE, — AFGEVAAR- DIGDE VAN HET BELGISCH MINISTERIE, AALMOEZENIER, — ONDER-VOORZITTER VAN HET BELGISCH COMITE VOOR VLUCHTELINGEN TE ANGERS, DEZE VERZEN TABEL DES INHOUDS De stervende soldaat (9—8—1I4) ... 000 9 De Kus van Moeder (Augustus, I914) …... 0 00 II „C’est le cheval à Michel” (Aug. 1914) ... 0000000 13 Oud Meken (Augustus, 1914) ... 00000 14 Op den oever der Schelde te Antwerpen (17—9—’I4). ... 15 Mijn Koning (30—12—14) . 16 Apostolus Jesu-Christi (15—I15) ++ 00000 17 Groet aan den Koning (October, ’18).. ... 200000 20 NantBelgiën(1915) e e e E e e e a 25 W (ZOrs5 E a e 26 Aan Z. H. Paus Benedictus XV — I (1915)... ... 400000 237} Aan Z. H. Paus Benedictus XV — II (1915)....00 000000 27 Aan mijne Belgen bij den Yzer (1 112 T4) : 29 De laatste Grenadier (12— 7 15) .2 000000 30 Et omnis gloria carnis (1917) …... 200 33 Laus Hollandiae (18—I0—I4) ... c e sss 37 Onder den Oranjeboom (10—12-714) .. 00 38 Dank-vers om ‚„Victualieen” (27— II '14) ..2000 0000 40 Ekeby (22 Mei 1915) e e c e t 41 DeVlalten(Eors E E 42 Rouw om mijn land (1915) ... 43 Dum medium silentium (26—7-715) ... 00000 44 Aan Antwerpen (I—I—I5) «+e 0 0000 45 WRegret s (23 Meilr5 EE 46 Erunt signa (1914) + --co e e 47 Rosarum Sanguis (1915) ... e 48 Wintermorgen (1915) .. 0 00 sss 49 Pente n (10 516 EE e 50 Sanguis super nos (24—7-/15) s 5I Het Verlaten Huis (4—5-15) +e 0000 52 Avond in Bolsward (19 Mei, 1915) ….. e e 00 53 Transit Flandria (18—9-—’16) ... .ee e 57 Aan Rodenbach’s standbeeld te Roeselaere (10-—T I—I4) ... 58 Veurne I (17--9—15) +e0e 00 59 Veurne II (179-’15) e e c sss sss 59 Plainte des Flandres (23—9—’16) ... 0000 61 O, gulden, gulden sporen (11 Juli, SE e 62 Elegie (16-9-'16) c c0e e 63 In memoriam August Stappers (Mei HO 64 O© Herfstig Vlaanderen (1 ZO TOS 65 Deeikel tikt(OctobiTs) . E 67 BlegieR EE N 69 De Molen (13=10-2/16); E 7I j Reveil;(28 5876 E 72 Strijdroep (I6 IT 16) N I E O N 73 Afwezigheid!(ToT4) n s E e e 77 spRegrets (OB AVr SHemelv 16 78 In memoriam Patris (20=5=T6) 5 EOO ODG 0 80 Niijn pijpken{(2 s 17} N 82 Mijn verdriet D(10= 102216} S 83 Mijn verdriet TI (11—10—’16) …... 84 Het doodshoofd (22 51255 86 Herfst " (30-16 58} LL N 87 DerBramen | (27 728 N N 88 N ETS e E E EE D EE E I E N 89 Miseriee([anuarit 917 O O 90 Chanson de l' Adieu BOs) EN 9I Mementote (Kerstmis, IS A 92 Oud-Hollandsche winteravond G e e 95 Holand#(ri==r2 18 97 DankHediaangNederland SE C N 100 Kunegonde van Heesewick (16—1 IT O) 105 Touis DEV-Vaas (20 05 16) N E 106 Lof-vers aan Pastoor P. J. L. Kok (GE=8 16 E 107 Lauda Sion (Sacramentsdag, T9T5) e 108 DeischoonesKerks(1918) E 109 Afrikaantjest n EO IIO TJdelheid (2 12 5%18) ) D III DE STERVENDE SOLDAAT. Hij had toch zoo dapper gestreden.. De lucht in de verte zag rood en ’t bloed van zijn hart drupte langzaam en warm door zijn zwaren kapoot ; Hij had toch zoo dapper gestreden .…. Nu lag hij alleen in den nacht en zwak, o zoo zwak was hij, stervend en ziek in de vochtige gracht. Daarboven de sterren flauw trilden.. De boschkant die ruischte vol wind.. o God ! al zijn goei kameraden ! Hij schreidde in den nacht als een kind.. Hij schreidde, want dof in de diepte daár balderde ’t belgisch kanon, daár kraakten geweren, daár vochten zijn goei kameraden, daár won, o, wonnen zijn goei kameraden, daár won, won het brandende Luik, daár flitsten de schoon bajonnetten door kruitwolken, nevel en smuik.. Daár schetterden koopren trompetten, daár dreunde een ontzagg/lijk geschreeuw, daár klauwde op duizende Pruissen de vrije, de Belgische Leeuw ! IO En de oogen vol bloed en vol tranen kroop hij voor het laatst op de kniên om nog eens door het duistrig struikhout de schoon bajonnetten te zien.. Hij zag ze in den brandschijn opflikkren…. Nog groette zijn kleumge hand.. Toen viel hij en stierf al stamelend; „God helpe.. God helpe.. mijn land”.. DE KUS VAN MOEDER. De lucht was blauw, de lucht was mild.. Vooruit voor Belgieland ! Nog gaf zijne oude moeder hem een kus aan d'hagekant.. _ Nog gaf ze hem een zoeten raad : „Als gij aan slag zult zijn, toe, Jan, denk aan uw moeder toch, als ’t zeer u doet en pijn.” De lucht was grauw, de lucht was koud.. Lang leve Belgieland ! Ginds woedde een vreesselijken slag, ginds waar die hoeve brandt.. Ginds waar de kruitsmook vurig rookt, ’t kanon rap kraakt en vlamt, daar stond hij in ’t nat kreupelhout en hield ’t geweer gekrampt ; voor duizend Pruissen stond hij daar met honderd Belgen slechts.. Daar vielen duizend Pruissen neer, hier, ginder, links en rechts. . En toen hij als het avond werd verzakken liet ’t geweer, kloeg hij met moeden glimlach nu : „Och, moeder, ’t doet mij zeer. …. 32 II 12 Want waar zijn moeder had gekust zijn ruwe, bronzge wang, een streepken bloed kroop rood en klaar en vloeide er traag en lang.. Ach, 't vloeide er dagen, dagen lang en iets toch deed er zeer: 't kwetsuur niet maar dié moederkus, dié kus, o God, och Heer !. TGEST DE CP VAIL SA MICHEIL °) Ginds wervelt het stof op de velden.. De dappre lanciers rennen voort ; hun schommlende zadels ze kraken ; hun peerden zijn grauw oversmoord. . Dààr zwerven in ’t hakhout de Pruissen ! „En avant !’’ roept Michel de sergeant en zie, als een donder, opdaavren de schoone lanciers over ’t land. o, ’t Krijschen van lansen en sabels. . ’t Gevloek en geschrei in het rond.. Het raatlen der wreede geweren.. Dat bloed op ’t geblaert en den grond.. Zijn Pruissen dan schuchtere hazen ? Ze vlieden uit ’t veld zonder eer en, God, triomfantelijk keeren de dappre lanciers zingend weer.. Maar, laas ! rood bebloed en ontzadeld ginds strompelt een doodsch-hijgend paard ; een moede lancier houdt den teugel en droomt vol verdriet grondewaart... En vragen hem goei kameraden : A qui ce cheval ?’.…. Jean, tu dors ?” hij snikt : ‚„C’est le cheval à Michel.. le brave sergeant, il est mort. ... ” *) Dit gedicht werd geschreven naar aanleiding van den slag bij Diest, waar de Belgische lanciers zich zeer onderscheidden. 13 OUD MEKEN Aan den WelEdelen Heer Johan Siesmund, te Baarn. Als ’t schemert in ’t verstilde straatje, tuurt door de dompge, groene ruit, t vergrijsde hoofd van ’t oude Meken droef naar den hoek van ’t straatje uit; ach, elke dag, ach, alle dagen, op ’t zelfde triestig schemeruur schuift zij het witgeplooid gordijntje: „‚God, Jan, mijn Jan …” snikt ze op den duur. Hij was langs ginder heengetrokken. Hij sloeg den hoek van ’t straatje om; nog zwaaide hij met zijnen zakdoek. Het regiment sloeg fier de trom. En maanden gingen, maanden vlogen. Heel ’t regiment was weergekeerd, maar eenzaam bleef de hoek van ’t straatje en eenzaam Meken aan den heerd. O, straks toch, ja, straks zou hij komen ! Nu zeker, vast, hij is daar al. En Meken hompelt naar het venster en tuurt of Jan haast komen zal. Zou hare jongen dan niet komen ? Geen mensch, och arm, die ’t haar verhaalt, Geen mensch die ’t zegt hoe wreed de Pruis nu haar lieven Jan heeft weggehaald. Geen mensch. Want ver, in vreemde streken, op een vereenzaamd stuksken land, staat, groen van ’t mos, een wanklend kruisken lang reeds op haren Jan geplant. 14 OP DEN OEVER DER SCHELDE TE ANTWERPEN. (To Oogst, I914). De poldereinder brandt van doodgelaaide wolken en ’t zijn kanteelen soms, verbrokkeld en verwoest, walmuren afgestookt, muragies rood-geroest, waarover ’t bloed neerdruipt van alle wereldvolken.. De poldereinder brandt.. Bloedhelder flitsen dolken, geweren, bajonetten waarlangs bloedschuim broest. God! België’s regimenten daavren spookrig-noest door de opgesmeten smook der grauwe pulverkolken. . De sabels blikkren en het paardsvolk rinkt en blinkt. . Alhier, aldaar, ’t trompettert luchtig dat het klinkt … De regimenten dof aandommelen en druischen. Tot alles zwermt en wervelt, tuimelt ondereen.. En zie, daar ginder tobt een krielend leger heen ! Hoezee ! De Belg versloeg hier honderd duizend [Pruissen. 15 MIJN KONING. Aan Zijne Majesteit Koning Albert. Geheugt het u, mijn vriend? Wij tuurden op den zoom van’t denbosch naar ’t gedraaf der Gidsen rood schadron dat „sabre au clair”’ ontzaglijk ’t grootsch gevecht begon en rende in blauwigheid van kruit- en uchtenddoom… Plots bleeft gij aarzlend staan en fluisterdet vol schroom: ‚„‚Dáar staat iemand”’; en herfstig viel wat vage zon ginds,aan den boord van't bosch,op’t goud brocaatgalon van eenen blonden officier die bij een boom stond lijk een schim en naar de verte keek, zijn oogen strak, vol zorg, getwijfel, hoop, daar God alleen van alles uitkomst wist … En gij, mijn vriend, gij werdt van trotschheid bleek en toen mij ook begeestering bekroop, hoorde ik u zacht : „Respect... De Koning is 't”. 16 APOSTOUUS' JESU-CHRISTI. Op den Herderlijken Brief van Z.E. Kardinaal Mercier, mijn Bisschop. Kan '’t zijn, dat daar uit Belgie’s straffe staatsportalen, waarlangs nog doodsche smoor en naar gevlamt oprijst, een heilge stem ons schreiend lijden kwam verhalen, waarbij dees wereld nu van zwaar meedoogen ijst ? Kan ’t zijn, dat tusschen '’t puin van Belgie’s staats- pilaren, waarboven ’t leeuwblazoen nog schittert onverschroeid, ons volk met blij gevoel zijn Vader mocht ontwaren, wiens bloedgerood samaar daar uit dien doodsrook gloeit ? Kan ’t zijn, dat als hij sprak die ruischende satijnen weerglitterden den walm van Belgie’s rooden brand, en in het rookrig licht hun vloeiend-natte schijnen de glorie gloorden reeds van ’t vrijgevochten land ? Kan ’t zijn ? … Nog grimmelt ’t vlamgeklis op Belgie’s verten, nog puilt en zwilt de smoor en kraakt de bloosge lucht; geen mensch die ’t durft de doorgebroken treên opterten van ’t Staatshuis, waarin nog de tocht der vlammen zucht. En toch, Hij dierf.… De roode tabbaardslippen slepen, bij ’t klimmen, langs de treên van Belgie’s pui, bestort goudhelder klonk zijn staf,waarrond zijn vingren grepen met bleeken, starren prang, waartegen d’ Hel opmort... 17 Hij dierf. .. En in den gloed der Kathedraal-f!am- bouwen, in ’t knerpen van de vlam uit b1echt- en kerkgestoelt, in ’trinklen van ’t koleurig glas uit ’traam gedouwen en ’t priesterlijk geklaag, dat aan de autaars woelt, bij ’t lekken van '’t lief bloed op de uitgezworen zerken, bij ’t puffen van den scheut uit ieder duitsch geweer, ja, bij het priesterbloed, dat vloeide in alle kerken en met de Druif zich mengde in iedren kelk, o Heer, — steeg Hij van Belgie’s Huis de statelijke treden tot naast ’t zwart-goud blazoen, waar worstlend de oude Leeuw met schuim en bloed bebroesd nog niet is uitgestreden en naar den vijand kist en grimt en spalkt zijn schreeuw . Steeg Hij .. . Och, Belgen, broêrs, ziet aan uw liefsten Vader, die glimt en ruischt in ’t bloed van ’t kardinaalsamaar; Ziet aan ! Hij staat u allen in Gods staatsportaal nu nader en van uw eigen pijn is zijn soutaan bloedklaar. Ziet, hoe zijn handen daar in ’tlicht der jongste vlammen ’t Geschiedboek heffen van ons edelst bloed doorweekt, ziet, hoe '’t zijn voet bedrupt en gaat op ’t marmer strammen, waar ’t onuitwischbaar kleeft en nog gestadig leekt . .. 18 Hoort toe ! Zijn heilge stem uit Belgie’s staatsportalen klinkt ieder landschap door en roept God's bergen op ; die zullen Belgie’s leed d’Historie straks verhalen als nog de leugen liegt, laf-vreezig voor haar strop .…. Hoort, hoort ! nog klinkt zijn stem. De laatste vlam zal slinken, de laatste klaarte veeg om ’s Lands pilaren, beeft, de laatste stervensschrei zal angstig nog weerklinken, maar, boven elken tijd, zijn heilige stem nóg leeft. Zal eens ’t bebloed kanon verschorren en verroesten en molmen ’t wankel kruis op ieder zwijgend graf, dan luider klinkt die stem ... Haar zal geen kroch doodhoesten. De Dood versmijt haar flits en aarzelt achteraf . …. IQ GROET AAN DEN KONING IN HET HERSTELDE BRUGGE. (21 October I918.) Al is mijn hart gebroken als een aarden kruik en drong ’t verdriet mijn lijf in als water, al ben ik dood voor elk schoon gebruik, 'wijl door mijn vleesch een tocht gaat er voor geel-zwart Vlaandren, ruig en groot, van binnen blijft mijn hart rood voor den Koning en ’t Volk vol wonden. Hoor, hoor, ’t kanon bomt op de ruit van mijn kluis in Baarn waar ik eenzaam woon ; bonst als een vuist, ploft als een kluit. Een hoon, een hoon, een diepen hoon ! De ruit klirt als in een tram die rijdt en buiten trillen de sterren in den blauwen nacht, de kaarsvlam trilt en splijt en mijn schaduw draaft op den wand en lacht... Heil mijn Koning ons weergezonden ! De Pruis draagt den vloek als een kleed, de vloek is als olie in zijn gebeent, om al de smart, om al ons leed dat in ons bloed voor altijd is versteend ; hoor, de nacht gromt van ’t ver kanon als een bromvlieg die ergens zeurt. Straks brandt de nieuwe zon: Brugge en Gent is opgebeurd .… Ach, en Antwerpen doet mijn tranen vloeien, mijne oogen van zware angstpijn gloeien ; 'k denk aan mijn zusters, mijn broers, Plantijn, en de schoone kerken die ginder zijn.. Maar heil, heil, mijn Koning, nu weergevonden ! zo Want mijn Koning is groot na God ! Zon en maan staan stil in zijn blinkende bajonetten, de paarden der Pruissen beven om hun lot, de Noordzee was in schrik bij ’t kraken zijner trompetten... De duinen waren bleek, het helm ontroerd, en ’t zand verbljd onder alle voeten ! O Koning, Koning, alle Belgen groeten U, blij vervoerd, saamverbonden, uit Amsterdam, Parijs, Brussel, Londen ! AAN BELGIË O Heilig Lam met bloed bemorst, gekneusd, gekwetst, geschonden, nog zijn uw diepe wonden geronnen noch gekorst ; Onnoozel Lam met bloed omschorst en van uw bloed omwonden, nog bloedt ge om onze zonden en gulpt uw teere borst. .…. En ’k hoor u heel verlaten droef op de wereld blaten vol groote pijn dat toch een goede Herder u vinden mocht en verder uw Drager zijn. 26 VRIJ! Al vreet de vijand ons aan ’t hart, ons hart, ons hart, ons belgisch hart, al zit hij aan ons bloed te slikken en geeft dat pijn en geeft dat smart, hij zal op ’t eind er in verstikken ! Al zuipt de vijand aan ons bloed, ons bloed, ons bloed, ons belgisch bloed dat ’t hem de lippen af gaat druipen, al zwelgt hij kroppensvol zijn snoet, in ’t belgisch bloed zal hij verzuipen ! Al knijpt hij om ’t vermarteld hoofd, ons hoofd, ons hoofd, ons belgisch hoofd zijn ijzren dorenvlechten, o Hoofd met bloed omloofd, nooit, nooit, — God zij geloofd —, nooit zal een Pruis u knechten ! AAN Z. H. PAUS BENEDICTUS XV. Behoeder van God’s recht, door ’t tabernakel dreunt der Kristen volkren zwaar kanon .. Gods hert gaat schreien .…. In snikken en geklag staan om zijn Hert de reien der siddrende Engelen ; mijn eigen hert verkreunt …. Rijs, Benedictus, dan, nu God uw leden steunt en staar in d'horizont van Vlaandren’s bloed’ge weien! Hef uwe handen op en beef ! , .… Vermaledijen zult Gij, niet waar, nu Gij God’s goeden arm aanleunt, ’t gemeen rapaille van Europa’s vorsten wier hermelijn ’t onnoozel bloed beklast en die ’t onnoozel bloed in Gods naam morstten ; vermaledij dan wie dit bloed neerplast : nog vroeger is Gods aarde opgeborsten voor wie Gods naam in ’t zweerd-zelf had gekrast .…. lS Maar gij vermaledijdt niet.… Neen! De duistere adelaren die zwalpen bloedgebekt door Gods vervaarde lucht, doorzwierd van ’t krakende gepluimt, hebt gij niet eens geducht al rinken van hun steile vaart uw pauselijke tiaren; 27 ja, toen in ’t donker schaadwen van hun bruischend overvaren het Vatikaansche Kruis in duister schuil ging en ’t gezucht der ruige vleuglen gierde, klom het grootsch gerucht der Encycliek: een goddelijke storm op Kristne scharen. Want zie, de Vader toornt wijl zalig rust het Lam onnoozel op uw arms, o godgelaten Herder, en d'hemel wankt van schrik bij ’t rijzen van den hoon. Maar wee den Aadlaar die God-zelf te nader kwam! Hoor, Benedictus roept: ‚„Gij, Duisternis, niet verder !” en heft hem peisvol toe het Lam, Gods lieven Zoon . … D e AAN MIJN BELGEN BIJ DEN YZER Laaien uwe bajonetten ros van gloed ; blinkt het koper der trompetten rood als bloed ; ziet gij ginds uw Vlaandren blaken, hoort ge uw steden spokkrend kraken, Belgen, houdt dan moed ! Flapt een doodswind uit het Noorden in de vaan; wervelt smoor uit Vlaandren’s oorden op u aan; ziet gij ginds uw Vlaandren rooken en uw steden knerpend smooken, Belgen, blijft dan staan ! Ach, hoort g een gillend schreien uit dien brand ; ziet ge bloedschijn op de weien van uw land; hoort ge soms door bosschen, hagen, de’ angstschrei van uw volk opvlagen, Belgen, houdt dan stand ! Riijst soms uit den doom der duinen EGevaderBuist Wie, wie blaakte ’t straks tot puinen ? t [s de PrUis . - Prangt dan, Belgen, uw geweren, gaat den valschen vijand keeren, Belgen, broeders, houdt u struisch ! 29 DE LAATSTE GRENADIER. Aan mijne Koningin Elisabeth. In de Yzer glimmert ’t bloed der ondergaande zon. Scherp klonk het ‚„En avant !” Toen stormde ’t bataljon der dappre grenadiers met woel’ge bajonnet, . in dommelend gedraaf, bij ’t klettren der trompet, recht op de Pruisen toe... God, God, dat huivrig oogenblik ! Elk grenadier riep : ‚„Pour le Roi !” en „Vive la Belgique !” elk sprong door ’t vochtig gras, elk plompte in lis en wier, elk zag ’t geklapper na der regimentsbanier, elk krampte '’t koel geweer in d’ heetgezweete hand, elk, ja, wou sterven nu voor ’t vrije Belgieland! .… Plots ginds geknal, gedonder, dof .…. ’t Ver, neevlig riet begon te smoken blauw en grauw. … Het diep verschiet dreef van den rook .. De schommlende kolbakken rij na rij nu aarzlen, tuimlen bloedig in de wei... Hoor! ’t scheurend gras ruischt leefdig van het klaatrend schroot; zie ! ’t kroozig water spat en sprinkelt in de sloot; de lucht rijt scherp vaneen als laken .. Eén second : dáar stormen weer de grenadiers als uit den grond, beemd in, beemd uit, hier greppels over, daar een gracht, door ’t krakkend struikhout recht naar ginds, waar men de ‚„Wacht am Rhein” uit ’t scheemrig riet hoort gonzen. .. „En Avant!” en telkens helder galmt ’t commando dat ’t élan der ijzren grenadieren stormt en steigert als een zee, wijl over ’t bataljon de hemel barst van vuur. .. „Hoezee! …. 30 1? De Franschen. ginds!”’ Het wemelt rood-blauw op de blonde duin- en ver, heel ver en ’t dondert vuur en rook op iedre kruin. … „‚Les soixante-quinze’' !.… Ei, wilder banger roft de harde trom, de roô trompetten schettren guur, de flikkerende drom der bajonnetten woelt krampachtig en de ‚‚Brabangonne”’ zingt naar de wolken, rood van glorie, vuur en laatste zon. … O België, groet in tranen nu uw grenadieren ! Groet ! . … Nog golfde ’t bataljon der zwarte berenmutsen bloed- ig in het stervend avondrood ... Was dat een bliksem, zeg ? Een weerlicht, ginds ? Vuurglinsters dwarrlen, sproeien uit die heg: een brandend braambosch is ’t ... De loovers braken smook die wervelt haastig .. . God, het dondert uit dien rook, dof-bonkend dat het water in de meerschen rilt, de logge wolken schudden en heel Vlaandren git. … Helaas ! Der grenadieren ijzren leeuwenrei- en plots verwagglen, kraken, knakken in de wei; ’t fier bataljon breekt woest in stukken ; held na held ploft, tuimelt, wankelt. .. Zie, manhaftig krielt en zwelt en splijt de laatste compagnie en brokkelt neêr. … — De vaandrig houdt nog stand; hij viel.…. Hij staat er weér! Valt nog eens, rijst opnieuw ; God ! kruipt op beide kniên en heft de flarzge regimentsvlag die de Pruis mòet zien …. ’t Mitraille raast : een bui van staal en vuur .…. Rood gloeit de vaandrig in het avonduur; zijn heerlijk bleek gelaat glanst, overvloeid van bloed en slijk, bronsbruin in de ouden, droeven zonnegloed . . Maar wee, ginds sluipen aan de grijze Pruisen. . . Knal na knal barst rond het vaandel, klettrend bal na bal; de regimentsvlag krult en flappert in den wind uitdagend, tartend en wanhopig vrij-gezind; de roode, gele, zwarte flarden scheuren '’t vaandel af en waaien weemlend naar het duin. . . Het vaandel staat stokstraf. Maar bleeker geelt opeens ’t gelaat van ’s Konings grenadier. De bloedelooze handen siddren rond de schoon banier. … Dan kraakt het plots: ’t mitraille knakt den stok ; het vaandel helt en overwentelt in zijn plooien nog den dappren held. … Hij wankelt moedig recht in ’t koopren zonnelicht, vouwt rond een bajonnet ’t verreten vaandel dicht, smijt zwijmlend d'heilige vlag de gracht in dat ze plompt en zinkt in doodspijn neêr wijl ’t scherp mitrail’ verstomt .… Toen zong hij stervend nog de „Brabangonne”’ .… De Franschen aan de zee die hoorden eensklaps in den wind : E BeR O N a PO NEn a iberte t Dan werd het stil en eenzaam over weide, gracht en plas. De grijze Pruisen naderden diep in het dvomend gras. 32 „ET OMNIS GLORIA CARNIS UT FLOS FOENI CADET”. Aan de nagedachtenis mijner gestorven Belgen bij den I Jzer. Als straks zieke blaaren ruischen over ’t mijmrend graf waaien ze ook langs de eedle kruisen op de versche zoden af; want ze zijn de gulle wade — riekt haar herfst niet wonderzoet ? — nu de plof zwijgt van de spade, over ’t versch-gevloten bloed ; want de dood waart in de kruinen, strooit de gele blaaren neer en op jeugdge levenspuinen vindt wat stierf ’t gestorven weêr; vlieten blaaren uit de twijgen op de kille aarde af: God liet ook zijn martlaars zijgen in het zwijgend graf.. 33 LAUS HOLLANDIAE. Aan de WelEdele Familie Patijn, te Baamn. Hoe nog de wrong der vlammen in onze oogen blaakt der trouwgeliefde Stad waar nu mijn hart naar snikt, — Antwerpen, die ik vrij en lief heb, aangeblikt slechts in herinnering nog en mijne ziel ontschaakt, -— hoe zwaar ook, moedloos man, ik werd in ’t hart geraakt en om mijn goede Stad in droefheid ga verstrikt daar straks de klis der vlam mijn oud huis heeft gelikt en mij, o God, van uur tot uur zwaarmoedig maakt, — toch zijn mij de oogen nat van dankbaar hartsverdriet en drupt in ’t Baarnsche Bosch op ’t neergestrooid geblaert soms eenzaam in d'herfstwind des ballings heet getraan; want, ach, schoon Holland is mijn dierbaar Vlaandren niet, maar ’k zie haar dankbaar aan nu ze op mijn weemoed staart en liefdrijk over mij haar goeden kus laat gaan.…. I ONDER DEN ORANJEBOOM. DANK AAN EEN HOLLANDSCHEN VRIEND VOOR GEURIG TABAKKRUID. België zieker neergezeten onder den Oranjeboom zal de gulden: vruchtjes eten zonder schroom. Ziet, hoe peisvol schemert ’t lommer en hoe goudbruin blinkt de vrucht; neigt de zon nu straks wat krommer in haar lucht, 't loof zal rijper, zwoeler blaken en het malsch-gestolten ooft aan de takken zwaarder kraken, heetgestoofd. België tuurt met waatrige oogen onderaan het koel getakt,— van de oranjevrucht doorwogen EH GOorZaKt hoe de vrucht bloost in de blaêren lijk een amberblond tresoor van gesmolten en goudklaren avondgloor. Och, hoe rustig, och, hoe lustig hangen — klonters vol kandij — brandend-rood die vruchten rustig vrij en blij ! België mag dan gulzig plukken uit dit frissig groen gewelf, aan de takken scharren, rukken voor zich zelf, leefdig ’t versche ooft aantasten dat de sappen goudgeblond als een bronzen olie klasten langs den mond, waarbij de oogen tranen zijpen van den wellust die er smilt en de Boom van ’t welig grijpen weeldrig rilt. België schaatrend neergezeten onder den Oranjeboom mocht de vette vruchtjes eten goud als room. 39 DANK-VERS OM „VICTUALIEËN»”. Reeds ruischt en smilt het spek in de oude, bruine pan en stoort een koffiewalm versch door de domp’ge [keuken ; ik riek van specerij de allerhande reuken.. Hoe toch ik al dat goeds veraarzeld noemen kan ? Oprecht, hier kan geen een, geen een schenkaadje an! 't Is weerd’loos, purper nu met honderdschijn’ge kreuken.…. Dees doet alvast ons hert van appetijten jeuken ‘dat waterlipt de mond.. God lof, wij hielden ’t van den huize, Bolsward uit, van liefdrijke verwanten, van God'’s compassie zelf die Antwerp's vrijheid nam, maar naast de oorlogstoorts straks de eedle, warme [vlam van uw milddadigheid ontstak ten allen kanten. Nu smaakt een vlaamsche mond dees specerijen zeer en dankt U zachtjes, maar veel zachter nog Ons-Heer. JEKBEN . Aan den WelEdelen Heer Patijn, te Baamn. ’t Versch lenteloover lommert koel en zwaar over ’t blank landhuis dat hier op gaat klaren ; nu natgevloeid van zon, beschimd van blaren, goud-geel en schemerblauw, zoo ligt het daar aan Eemnes polderwei wier groen samaar zijn dorpel kust, dan afvloeit naar de baren der ruige Zuiderzee, waarop Meerminnen waren als toen er Hooft eens woonde als Muidenaar …. En droomend do»r het loof der elzentakken naar ’t korenblauw der lucht en langs den beemd, waar koeien aan de malsche grazen smakken, voelt men dichtbij, maar ongezien en vreemd, ’t rijk Amsterdam naar ’t licht en ’t leven snakken dat ieder hier met lust en volheid neemt . …. 4I DESVLAKTE: Aan Frans Bastiaanse. Mijn vriend, waar ik uw woonst vond woont ge schoon! Daar glooit wellustig wijd de ruige vlakte, daar waait de zuidwind soms vol veie wakte, daar zit gij-zelf de wereld vóor ten troon ! En '’t zou een gruwel zijn, een schand, een hoon als aan dien horizont ’t geweer eens krakte, de laadslag door die verre stilte klakte, 't kanon er bomde om ’s Zwijgers oude kroon .… Want ach, die smoorge vlakte een ander landschap leek waar nu de bajonetten flitsen aan de kimmen en ’t bochtige gevlamt er iedre lucht bedrilt. O, dat die oorlog mijn goed Vlaandren gauw uitweek : heur vlakten zouden weer van milder vrede glimmen waarbij uw landschap in herinn’ring samensmilt .… ROUW OM MIJN LAND. Aan mijn Eerw. Broeder Kornel van den Oever, op het slagveld. Zoo dool ik weer eens weiflend loom door ’t bosch en zou er siddrend nu mijn tranen willen weenen …. Kan ’t waar zijn, lief geluk, zijt gij uit ’t hart ver- dwenen ? Ik staar ontzind op heikruid, zwam en mos .…. Mijn God, is ’t leven dan zoo bleek en bros dat het om niet zijn milde klaarte heeft geschenen en ’t vrij geluk nu zwijgend wegsterft om ons henen als liet Gij zelf ons hart nu hooploos los ? Toch bloedt daar ginds zoo heimlijk door de duistre twijgen uw vreed’gen avond luistervol, door niets gestoord . … Helaas, mijn God, ik beef . . . Want zie, ’k heb '’t weer gehoord : daar bomt het ver kanon door ’t heilig, plechtig zwijgen. En ’k weet dat achter ’t denbosch waardoor de avond _ s gloort heel wijd, mijn land, mijn arm, goed Vlaandren wordt vermoord. God, hoe braambloedge stralen door de dennen zijgen.… 43 DUM MEDIUM SILENTIUM. Aan Jozef Muls, te Oxford. O zoete leven in ’t oud kamerken vol bruin beschot en perkamenten boeken, koopren schotels, schilderijen. De duistre kaarsschijn schemert en de dartle saters vrijen gestadig op de glimmge frieze van een koopren pot … t Verlooden vensterken gaapt op een luwe kier en God sneed in den blauwen nacht den klaren hoorn der maan, de rijen vergulde starren’ dat een elpenbeenen straal gaat glijen op leeuw- en saterskop, francijns en boeken, zilvren SO T o Heilge nacht, och welig kamerken, och zoete leven … Waar is die blije rustge tiijd, dat smaaklijk uur . gebleven ? Een droeve mijmerij blijft leutren rond mijn zeerig hantss Lang knitste reeds de kaars uit en de ivoren maan- hoorns schuilen. Kon ik straks Holland voor dat eenzaam kamerken verruilen, mijn God, hoe waar’ die brandende oorlog mij iets minder hard. 44 AAN ANTWERPEN. ’k Denk aldoor aan mijn land waar eens luisterlijk lag stad na stad als een vorstlijk mirakel, waar het gonsde, waar ’t ruischte bij nacht en bij dag gelijk korven vol bieëngekrakel ; ’k denk aldoor aan die stad waar in biezen en lis mijn god Scaldis zijn kruik houdt genepen ; hoe die spouwt er ’t zout water langs wieren en klis dat het klodderde op hobblende schepen …. ’k Denk aldoor aan die stad waar eens vroeger aan ’tWerf in de schim der spanjoolsche kasteelen, dik van suikers volbuikt, na een bruischend gezwerf daar uittobden de moede karveelen …. ’k Denk aldoor aan die stad. En een kroppend gesnik schiet ineens mijn heete oogen vol tranen en ik ween en ik hijg want een balling ben ik …. God, waar zou ik mijn vaderland wanen? ’k Denk aldoor aan die stad ... O mijn Antwerpen bemind, mijn flauw hart blijft naar u zwaar verlangen ; ach, gekwetst is uw geest en ik schrei .. ’k Ben uw kind, ’k ben uw zoon, vol verliefdheid bevangen. 45 KEGREM Notre coeur a pensé sous leurs horizons bleus. (Alice de Chambrier.) Hoe is ’t geboomt doorschenen, laag bij lagen, van blonde zon die in ’t geblaerte smelt 'dat Hollands’ looverdreven zijn ontsteld van ’t helder goud, o ’s lichts vloeiende vlagen.. Zal Vlaandrens boompronk ook dees zon verdragen ? Hoe ruischt het licht de kruinen door aan ’t Scheld, hoe gulp na goudgulp door de twijgen zwelt.. Mijn God, geef mij terug die oude dagen.. Want liever heb ik ’t land, mijn Calmpthoutsch mos, Cappellen’s heigestruik dan ’t Baarnsche bosch, veel liever dan der Vuursche gulden dreven ; veel liever ’t Scheld dan d'herderlijke Vecht, veel liever Lier dan ’t wonderbaar Utrecht, al stond ook daár zijn Dom in ’t goud gesteven.. 46 ERUNT SIGNA. Aan Frans Bastiaanse. De dag verslaapt in mijn vervreemd vertrek al vroeg en door het venster zie ’k wat zwart-verkaalde boomen hun gure takken op den hemel strak uitstroomen …. Aan triestigheid, mijn God, heb ik dees dag genoeg. Want zie de kommer, die ik met geduld verdroeg, nog smelt hij niet van ’t hart, nu ik vol kreuple droomen mijn kouwlijk lijf laat aan de warme stoof versloomen, waar ’t, gansch doorvierd, verzaligd is en niet meer loeg E Zoo staar ’k vol fantazij in krakelende kolen die blaken ’t open, vredig stoofje rijpend-rood, maar vrees in al dien gloed iets wonderbaars ver- holent En ach: belfrooten, frijten, pijlers stortten dood, gevlamt uit kathedralen wankelt . . ’t Is bevolen ! En ’k barst in tranen uit om Vlaandrens droeven nood. 47 ROSARUM SANGUIS. Aan den WelEdelen jongen Heer Cuyt, Kunstschilder, bij het aanschouwen van een zijner schilderijen. Mij tergt de grimme Dood nu heur verknookte hand ’t versleten hangsel van een zomer heeft verschoven en uit een ouden tuin waar schemeringen dooven een struik bloedroode rozen pijnlijk tegenbrandt .…. ’tIs of zij gruwzaam groeien naar een ander trant ! De donzge kroppen kruiven lijk gekorste rooven waaronder langzaam nog uit kanker-roode kloven bloedwater zijpt en stremt dat in de vleezen spant. En ’k denk dat straks in Vlaandren ook de rozen bloeien…. Reeds zwilt het harsig kropje van een bloedvol sap en weeldrig barsten zal de knop bij ’t zwaarder groeien... Maar, ’laas, dan buigt van gruwbre zwaart’ hun stengel slap : als bloed’ge wonden zullen ze in ons tuinen gloeien gezwollen van het bloed der nieuwe martlaarschap .…. 48 WINTERMORGEN. Aan Eduard Brom. O, wintermorgends in het wit-besneeuwde bosch, als daar de koele sneeuw verzwaart de ruige twijgen, als slechts mijn voet verkraakt door ’t onverroerbaar zwijgen en nu en dan wat sneeuw smelt van de takken los! ’t Verblauwende gestruik gloeit een ivoren blos .…. Plots puffen scheuten in de verte; kreten stijgen .…. Een vogel zwalpt hiereen en krijt en kriept in ’t zijgen wijl vóor mij druppelt ’t bloed op ’t oversneeuwde mos.. God, wijnrood gloeit dát bloed op ’t helderwitte spelt waar ’t warm nog smoort dat gauw de sneeuw gaat slinken die zoo onschuldig is aan ’t pas vergoten bloed; en heel mijn hart, o God, wordt troosteloos ontsteld, want ’k zie een edel bloed op Vlaandrens bodem blinken die ook onschuldig is, zóo moederlijk, zóo goed. 49 Voor Eduard Brom. De merel kweelt in uw groen-zoele dreven en fluit geheimnisvol een teeder lied, maar in de menschen zwelt geen nieuwer leven, want Vlaanderen sterft en, levend, leeft het niet ; een jonge weelde schemert in de lanen en heldre zon gudst goud op struik en stronk, maar grafstil bloeien bosschen, beemd en banen.. Als ievers ver een stem eens naderklonk ? Een vurig goud smelt door de versche twijgen en Vlaanderen geurt van groeiend blad en loof; maar oovral glijdt nu onverroerbaar zwijgen: de zwarte kruisen staan ginds, schoof na schoof. SANGUIS SUPER NOS. Aan mijn Eerw. broeder Kornel van den Oever, op het slagveld. De lauwe scheemring waart reeds in de zware blaêren, doorsteken nog van goud dat uit de zon afzijpt, nu zij in ’t broeiend Westen als een wonde rijpt wier rottend bloed leekt door de loovers rood-aan-’t klaren ; en onder ’t koel prieel zit ik omhoog te staren in’t bloed-doorblikkerd loof van gudsend rood doorpijpt en’t schijnt me of, ongezien, een hand daar degens slijpt wier glimm’ge spitsen straks nog traag de kruin doorwaren ; reeds staken zij de zon in '’t milde, goede hart, dat ’t bloed nu druppelt met eenzelfde, stomme smart door ’t veeg verduistren van het vochte zomerloover ; reeds staken zij mijn land de koene keel ras over …. Straks kruipt de donkerheid het zwoel geblaerte vol en sluipen nog die degens dáar, rood, blinkend, dol . …. hE HET VERLATEN HUIS. * Aan mijn neef Sytse Oosterbaan. (Son sort est l'abandon). V. Hugo. Het avondvuur smeult triestig in de ruiten, waarachter schemert de oude kamer leeg ; op ’t mossig nokje zit een musch te fluiten, goedaardig, eenzaam, nu de dag weêr neeg. t Droefgeestig huisje zal geen mensch ontsluiten …. Het puntig gevelken weerspiegelt veeg in ’t grauwe grachtje, dat staâg lobbert buiten, gemakk’lijk, tam, en waar wat zon in zeeg. En toch.. kwam niet de lente aan’t grachtje weer ? 't Armoedig gras kruift levensfrissig uit de keien en de oude boomen groenen zoet van fleur. t Valt zwaar die lente en doet het hart nu zeer: 'tweemoedig huisje moest van beetre dingen scheien en troostloos dicht bljft de oude, blinde deur.. *) Onze tijdelijke woonst op de Kleine Dijlakker te Bolsward. 52 AVOND IN BOLSWARD. Aan mijn neef Frits Oosterbaan. Als ’t duistert aan de grachtjes van het oud Bolsward en reeds de hoorn der maan gaat op de daken raken dat heur vergulde klaart zal in de sloot weerblaken en zilveren begint elk huisje, wit na zwart, doorwandel ik vol droom de straatjes, dat het hard klinkt op de stille keien en mijn schoenen kraken; de deuren zijn reeds toe, de gevelkens vervaken, de Noordzee blaast heur kou, die langs de luifels schart. En’ktuur door iedre ruit waar, achter t blauw stramijn, het goelijk theelicht glimt en Moeken is gezeten, die aan het turfvuur vroom God'’s bijbel overleent; heur gouden kap krielt vol van maan- en kamerschijn: ik zie de sikkelmaan in ’t blinkend hoofd weersmeten en in dien blonden helm God's glinstrend stargesteent. 53 TRANSIT FLANDRIA. De druif waast blauw en rijp in de uitgebloeide blaren, de appel kopert rood de kruin der appelaren ; de peer verguldt in ’t welkend loof 'dat twijg na twijg bezwaart.. Hoe heerljk, God, is uw natuur en ’t leven hier op aard. In Vlaand’ren zwol de bol’ge druif eens over vele jaren.. De appel glom in ’t roestend blad, de peer in koele blaren. ... Waar krult nu weer dat wijngaardloof, waar rijpt de gulden peer ? De appel dort in ’t geel geblaart want Vlaand’ren bloeit niet meer. 57 AAN RODENBACH'S STANDBEELD TE ROESSELAERE. Aan den Eerwaarden Vriend Linnebank, te Uden. Hoe glimt uw bronsgestalt van roode’ onaardsche’ gloed als scheen een avondbrand uw leden op van onder ? Hoort, hoort, hoe Vlaandren druischt van Noordschen donkren donder en heel de doodsche nachtlucht smookt en druipt van bloed. Och, Lorelei, zijt gij ’t ? Uw avondgloor verzoet des lieven Zanger’s beeld als schemerd’ er iets wonder, Walkuren, zijt gij ’t ook ? De hemelgloed raakt ronder bij ’t daavrend steigren van uw rosvergulden stoet .… Helaas, … dat ’s niet der Lor’lei droomge wederschijn, dat ’s geen Walkurenvaart langs d’ heuvelen van den Riijn : dat ’s Vlaandrens brand alleen en Duitschlands oorlogs-toeten .… Ei, Rodenbach, smijt flus uw Blauwvoet in den wind, want ’t oud Germanje, dat ge om Wate hebt bemind, vermoordt zijn Moerland nu aan uw gebronsde voeten. 8 VEURNE. Aan René Peeters. IE De schoon’ trapgevelkens gekarteld, gekardoesd. met gulden banderols en smijdig loof belegen, zijn oud van wind en tijd, vergrijzigd en verroest en op de Groote Merckt hun schimmen droevig wegen. De ruitjes zijn verweerd ; de ramen leeg en l ; vervaald behangsel droomt er achter dof bestoven, leeuwmuilen druipen mos aan d’hooge daken boven en op de luifels lekt verduurde regen-kwijl .. Stoor ik het slapend hart der oude, goede stad ? De knars’ge klopper kraakt op de eiken nageldeur en ’t galmt droefgeestig ver in hol-verlaten gangen . …. ’k Wacht de oude maarte nu die op de voute zat : geen sliffers op ’t plavuis, geen maarte komt hier veur, mijn God, en op de Merckt blijft Vlaandren’s weemoed hangen. I; De klok der penitentieluidt .. . De grauwe torre bromt en gromt boetveerdigheid met trammelante slagen ; t krielt in de krinkelende straatjes nu de Passie *) komt: ginds wankelt aan Ons-Heer van ’t grof kruis over- dragen ... 59 De speren der Romeinsche wacht bedaavren kei na kei, de Gods-profeten ruischen aan in tabbaard en samaren en spreken rijm na rijm; daar gaan de Apostelscharen in blauw en rood sameet; Mozes, David, Levietenrei.. Tot nu opeens een Soudenier uit bocht’ge koehoorn loeit ; de speren bonken neêr; de schilden rammlen en ' Ons-Heer valt sukklend op de knieën Wijl ’t kruis stort op de keien. O mij, verzondigd man ! Een kou mijn vleesch door- vloeit .…. Zeg, Heer, mijn goede God, deedt Gij uw teedre knieën zeer ? Ach, Vlaandren laat uw leed nu leefdig medeschreien. *) De vermaarde eeuwoude boetprocessie, die jaarlijks in Augus- tus door de straten van Veurne penitenteert als uitboeting eener gruwelijke heiligschennis het H. Sacrament aangedaan ; die pro- cessie is de volbrenging eener belofte en stelt in schilderachtige groepen, met oude costumeering, verschillende tafereelen uit het Oude en Nieuwe Testament voor; de voornaamste burgers gaan er biddend en psalmeerend in, gehuld in zwarte en bruine boet- pijen, en dragen zwarte boetekruisen, geeselroeden enz. De Veurn- sche boetprocessie biedt veel gelijkenis met de vermaarde Passie- uitgang van Sevilla en is eene der aandoenlijkste, archaïsche uit- drukkingen van het Vlaamsch Katholicisme aan de „Írontieren”. Veurne werd gedeeltelijk verwoest tijdens den oorlog. 60 PLAINTE DES FLANDRES. Aux Amis frangais de mon jfrère Kornel. Souffrez que l'’exilé se plaigne des jours moroses et amers, du temps pénible, triste, désert, et que son coeur doucement saigne, que Vimpérieuse douleur Tègne en lui par amour pour la terre des Flandres, adorable et chère, et que chaque jour son coeur s’étreigne .…. Car c’est signe emblémathique que se rue sombre et noir sur le couchant d’or du soir le lion apocalyptique : Lion endeuillé, cambré en désespoir vers un ciel d’ocre nostalgique. 61 62 GULDEN, GULDEN SPOREN. . Hoort gij de vlammen kraken ? Ach, Iepren, Iepren brandt ! De duistere luchten blaken en rooder gloeit mijn land; de vlaamsche luchten gloren ... Mijn Vlaandren’s nood is STOOG O gulden, gulden sporen, hoe glimt gij rood ! Ziet gij de vlammen smoken ? Ach, Iepren, Iepren laait ! De duitsche duivels poken n De vaart der vlammen waait. … De duitsche duivels zworen ons lieve steê haar dood ! O gulden, gulden sporen hoe glimt gij rood ! Hoort gij de vlammen loeien ? Ach, Iepren, Iepren schreit ! De wreede vlammen vloeien rond haar onnoozelheid. ° De spookge vlammen storen den heelen hemel bloot . … O gulden, gulden sporen hoe glimt gij rood ! Want ievers in een kerke — ach, Iepren, Iepren brandt — daar schijnt er op de zerken den gloed van ’t vaderland. Daar ievers in God'’s koren, in der gewelven schoot, dáar glansen en dáar gloren, dáar branden gulden sporen en fonklen goud en rood ! ELEGIE. Voor Piet Steenhoff. De blauwe wierook smeult in de asschegrauwe bosschen nu d' herfst op ’t krakend mos langs koeler boomen doolt, wijl al de blaren reeds verroesten en verrossen, de nevel walmt in t kruid en ’t scheemrend loof bevoolt; dan mijmert elke kruin en kwijnt het bruin geblaerte, dan treurt de gele twijg aan zomp en killer sloot; dan neigt het dorrend bosch met doods-vermoeide zwaarte en welkt het bloeiend braam vol blaren ros en rood; dan droomt de stille poel met vochten geur en wasem, het grachtje murmelt loom, de blaren ritslen traag, en aan den boschkant zweemt een bleeke, dunne asem, een sluierige smoor waarin ik mij verklaag.…. Zacht, eenzaam doolt de herfst langs eik- en beukenstammen, waaruit de eikel glipt en ’t beukennootje waait, reeds gaat een bloedgeel vuur ’t verblarend bosch doorvlammen dat als een gulden munt zijn blaren nederzaait … En op mijn hand en voet de zieke loovers rijzen die’t dankbaar, stervend bosch den milden grond hergaf, zoodat mijn jong gemoed ook kwijnend wil vergrijzen en met hen rusten gaan in ’t weeldrig, vriendlijk graf. O graf, waarin ik staar met dof-verblonken oogen, graf waarin Vlaandren sterft lijk een verschoten blad, moet gij den dood mijns volks in uwen schoot gedoogen ? Ach, rijze eens ’t versch geblaert en, worde ik diep bewogen, dan stroomt een stil getraan mijn vreugdge kaken nat… 63 IN MEMORIAM AUGUST STAPPERS: T IJZER, MEI 1915. „Zie, alles neigt als een schaduw.” Ps. 108, 23. Gij, vochtig gras, nog nat van bloed en regen dat aan uw malsch gehalm vol roode perels gloeit, ach, waai niet op en neer. .. Zoudt ge u bewegen daar straks zijn dierbaar bloed uw halms heeft over- vloeid ? Verroer niet in den gloor van dezen avond : de toorts’ge zonneklaarte in al uw druppels rilt en in zijn bloed, uw weeken halm belavend, de lucht van ’t vaderland nu eindloos zoet weertrilt. Ach, waai niet op en neer ... Zie hoe de boomen, de wolken, de avondster, het lis en ’t schaadwend riet hun schoone beelden in zijn bloed verloomen dat aan uw halmen glimt en God hier peerlen liet. Och, blijf eerbiedig stil ... De droppels hangen vol gloeiend hartebloed in ’t stervend avondrood ; van eeuwge rijpe zon zijn zij bevangen ; uw halmen zijn, droef gras, vol leven en vol dood. Een weinig tijd nog en de zon gaat kwijnen ; hoe traag versterft haar gloor in zijn onnoozel bloed ; de lucht van ’t vaderland zal zacht verdwijnen uit ’t roode eelgesteent’ dat op uw halm vergloed. En waait gij, vochtig gras, straks weg en neder dat ’t duisterende bloed van uwe halmen rilt, zijn dierbaar bloed keert in Gods aarde weder en rust in Vlaandren’s grond die nu van weemoed Ll 64 O HERFSTIG VLAANDREN. Aan mijne zuster Anna. O Herfstig Vlaandren rood aan 't rijpen in ’t eigen, versch en ruischend bloed, kan ik den diepen zin begrijpen waarom gij sterven moet ? Gekoperd gloeit gij in uw blaren, in uw geboomt, in wei en riet en zie, mijn triestige oogen staren naar uw verdriet, uw groot verdriet. Uw lage weien bloedig bronzen en doomen van hun lauwen smoor.. Ik hoor God’s Dood er ritslend gonzen als bruischte een zeis er door.. De roest’ge halmen droevig nijgen nu elken dag zijn leven liet en ’k staar in somber, eenzaam zwijgen naar uw verdriet, uw groot verdriet. o Stervend Vlaandren, laat mij weenen.. Geen boomgaard kraakt van ’t vochtig ooft ; slechts hier en daar paarst blos-beschenen een bloed-vrucht ros-omloofd ; ach, hier en daar in ’t dof geblaerte een schaamle vrucht God scheemren ziet en ’k tuur, mijn hart vol bange zwaarte, naar uw verdriet, uw groot verdriet.. 65 66 In Vlaandren was ik eens zoo blijde. Nu hangt een herfst haar schemer veeg om ’t roodend bosch, op meersch en weide en koel is ’t er en leeg; de purpre hei ligt doodsch aan ’t gloren en ’t veld strekt eenzaam naar ’t verschiet en ’k ben veel droever dan te voren ach, Vlaandren, om uw groot verdriet. Uw brandende einders roestig rooken van d'herfst, van kou, van bloed en vier ; ik heb van ver den walm geroken ; geen torens zie ik hier. Geen oude stad gaat ginder blauwen in doom van ’t dampig avondriet ; een andre smook zie ’k opwaarts grauwen.… En ’k heb verdriet, ach, groot verdriet. o Herfstig Vlaandren, ros aan ’t rijpen van ’t eigen, kwijnend, duistrend bloed zal ik den droeven zin begrijpen waarom gij sterven moet ? In ’t najaars-bloed van uw landouwen — ach, schooner, Vlaandren waart gij niet — blijf ik u liefdevol beschouwen om uw verdriet, uw groot verdriet. DB BTREIE S PIKT. Aan mijne zuster Mina. De eikel tikt in uw verlaten dreven en beukennootjes ritslen op uw mos, o Vlaandren, nu uw schoon en edel leven versterft met bleeken blos ; uw schemerige bosschen blauwig wazen en elke kruin gloeit van wat oude zon ; maar ’t bosch is leeg van vogelen en hazen.. Uw verte gromt van ’t grof kanon. De avondmist loomt eenzaam in de lanen en ’t ziek geblaerte ruischt vergelend neer ; uit alle kruinen bigglen heete tranen met diep en zacht verzeer ; de eikenkant riekt van verstorven geuren en ginds een vijver zilvren doomen spon. Wie zal mijn Vlaandren uit zijn nood opbeuren ? De verte rommelt van ’t kanon. De wegen strekken wijd vol stilligheden, van herfstge smoren, duister en verdoft ; uit bronzende kastanjeboomen gleden de bolsters ; ’t kraakt en ploft.. Het stervensuur, de doodstrijd en ’t verscheiden langs elke baan en wegel straks begon.. o Vlaandren, wie kan u ten zomer leiden ? Uw verte dommelt van ’t kanon. 67 Het krakelend geblaert der natte kruinen rijst in een koelen poel op gruit en kroos ; het lijpend loof staat vochtig aan ’t verbruinen, lekt traagzaam poos na poos; de dood zit droomend in de rosse rieten en tuurt op ’t water waar '’t geblaert verron .… — 0 Dood, gij die mijnVlaandren durft verdrieten! -- De verte mommelt van ’t kanon. Ach, over lage weien nevels sloomen die huivrig wazen, diep in gracht en sloot ; de dorre biezen in het mijmertrage doomen begrijpen zwaar hun nood ; de weel'ge halmen staeg van glimmge druppels rillen ; nog groent het kroos in driesch en bron.. Maar Vlaandrens wei is lees t SSE De verte druischt van ’t wreed kanon. De eikel plompt in uw verstorven dreven en beukennootjes tinklen in uw mos, o Vlaandren, nu uw rijk en dierbaar leven verkwijnt met droeven blos : uw roodgeroeste bosschen grijzig wazen en elke kruin glanst van wat bloedge zon.. Ik schrei om u en voel mijn hart verdwazen.. Uw verte gonst van ’t zwaar kanon. 68 ELRGIE: Aan mijne zuster Jet. De roode eik vlamt ett’rig in uw lanen en rijpt van pijn 'lijk een verkoortst kwetsuur; de weien, ’t land, de wegen en de banen zijn ros-begruisd van blaêren; ’t avonduur neigt blauwig als een druif op bosch en kruinen, o Vlaanderen, en uw land smookt als een vochtig vuur. ... Uw bosschen storten stuk in roest en puinen.. Het smoorend veld is koel en guur. Het bloedend eikloof waait op al uw wegen lijk afgekorste rooven, ruig en rood ; het braamgeblaert gloeit schaamvol en verlegen en ’t is één drupp’ling bloeds aan kant en sloot ; een lauwe mist waait droomend in de boomen die duist’ren in hun eigen stervensnood ; uw lijkwa is gereed, uw dooden komen, — o Vlaand’ren, Vlaand’ren, — stil en groot. Ginds geelt het kwijnend en verouderd loover in d’ halfverlichte zalen van uw bosch, dat er een gulden schijn vol zon gaat over de scheem'ring van het weeke, riekend mos en er een gloed van stoffelooze stralen ’t geblaert verblijdt dat raakt van de aarde los. Begon de lijkdienst in de kathedralen, o Vlaand'’ren, van uw stervend bosch ? 69 Want de avondmist gaat als een wierook smoken aan al de welfsels van uw blond geblaert en uw verbronsde kruinen dof berooken wijl vreemde kaarsgloed door de loovers waart ; ik neig mijn hoofd aan uw bemoste boomen en zie uw sterfuur van God's licht beklaard ; uw lijkwa is bezaaid tot aan de zoomen van gouden tranen, bloed en aard’, Dan vallen droef uit uw beziekte dreven de blaeren, één na één, de takken af als naamt gij schreiend afscheid van uw leven aan de eeuw’ge boorden van uw eigen graf; dan kreunt de herfstwind door de kranke twijgen als zuchtte uw hart bij zooveel leed en straf ; Sij geeft terug, in snikken en in hijgen, Hem wat Hij als een vader gaf. Maar weer de eik vlamt krank’rig in uw lanen en rijpt van koorts lijk een doodsrood kwetsuur; zijn wonde zijpt op wegen, weien, banen; de rooven rijzen oovral waar ik UU Zoo waaien leeg de doodsvermoeide kruinen ; o Vlaand’ren, maar uw land is schoon in 't stervensuur.. Uw bosschen storten stuk in roest en puinen en ’t klam geblaerte is geel en guur. DE MOLEN. Aan Eérw. Prof. Jan Knaapen, te Heeswijck. Er slaat een oude molen stormachtig kruis na kruis, de bruine zeïlen dolen, de lucht is vol gedruisch. Straks kraakt ’t gewiek tot spaandren ; hoe knorst en zoeft ’t gebint.. Waait niet de wind uit Vlaandren, de wilde vrijheidswind ? De grauwe wieken kappen de woeste lucht in gruis ; nooit zal die wind verslappen voor Franskiljon en Pruis ! o Wilde wind uit Vlaandren, o heldre vrijheidswind, Europa kraakt tot spaandren en gij stormt vlaamschgezind. . 71 AFWEZIGHEID. Ik weet in Vlaandren ievers ver, in ’t druischend moordgewoel, een luttel dings, een kleinigheid : een leege, stille stoel.. Die staat er weken, maanden reeds voor ’t oud harmonium dat zonder spel nu treurt en zwijgt, geluidloos, koel en stom. . Waar bleef hij die in dezen stoel eens wild van Vlaandren zong, soms ’s avonds, ’s zomers als er zwoel een avondlucht daar hong?.. Waar bleef hij die zoo vreugdig soms daarin ’t ‚„Pascalis”’ hief, eens ’s morgends, als glycienengeur er roomzoet rook en lief?.. Waar bleef hij nu het Kerstmis werd : ’t „Adeste” zong hij niet en droevig was die Kerstmis nu, ach, zonder spel en lied.. Waar bleef hij? God, de regen drupt en langs mijn ruiten dj En niemand zegt me, waar, waar toch mijn goede broeder blijft. . 77 REGRETS. Aan Julius Persyn. Bittre zorg van mijn huis dat treurt. E Mijn boeken, schotels en prenten, die raden langzaam wat gebeurt …. Geen rinkel van koopren centen. Mijn boeken zijn slaaprig uitgerust, maar zien mijn handen niet reiken. De schotels versieren zonder lust; mijn prenten vergaan als lijken. Mijn milde bedsteé geraakt verweerd en kraakt van afwezigheden ; zij heeft zoo lang mijn weerzien begeerd en zeer van ’t afscheid geleden ; en mijn sleetrige stoel met zijn groen fluweel staat leeg in de kamer; hij denkt nu maandenlang veel aan mij, veel .… Nabij bonst de oorlogshamer. Daar liggen ook pijpen, pennen en klein gerief op mijn tafel zoo lang reeds te sterven : zij hebben mijn handen nog lief, ja, lief, zeer lief en vragen malkaar steeds : „‚Blijft hij zwerven ?” 78 E SE ES Daar vergelen in een doffe, stille schuif rijke rijmen, verzen, gedichten. Zij weten dat eens uit de zwaar hemelhuif kanonschitters rood hen belichtten . . Mijn toebakspotje vol koperen gloei staat ongeleegd op de schouw ros-bestoven en Ons-lieve-Vrouw in een duistren bloei kijkt uit een schilderijken triestig naar boven. En, lacie, daar kermt aan 't corduaansch papier op ’t palmhouten kruisken Ons-Heere : „Waar blijft hij ?’ zoo schreit Hij, „hij was toch eens en bad op zijn knieën hier neere.”’ hier De groene gordijnen zijn angstig en stom langs de wazige ruiten want ze zagen aldoor den grijzen drom valsche Pruissen daarbuiten . . Gisteren is Moederken ook dood-gegaan ; zij kon mij niet Janger verbeiden : nu ziet heel mijn huis heur afwezigheid aan en klaagt om ons wederzijdsch scheiden. O Zorg, bittre zorg, van mijn huis dat treurt .. Mijn boeken, schotels en prenten, die langzaam raden wat droevig gebeurt . .. 7 80 IN MEMORIAM PATRIS. (Toujours ce souvenir m’attendrit et me touche.) A. Chénier. o Jeugd, o tijd, o jonge dagen, als in de droom’ge kamer laat mijn vader smöorde een smaaklijk pijpken en alles stil werd op de straat ; als door het open venster geurde de zoete reuk van blauw glycien en Vader in een goudsnêe-boeksken „De Lootling” las, van Jan en Trien.. Als in den gloei der avondlampe het smoorgekrul der pijp afdreef en onder ’t gele lampe-kapsel dien tragen tabaksrook versteef.. Als ’t licht der maan een glans verprikte in ’s vaders diep-geschoven bril en soms een blaadje spaarzaam kraakte en alles stil weer werd, heel stil.. Als vader dan eens heimlijk lachte om Jan’s weervaren met zijn Trien, terwijl de smeul’ge kamer stoorde van toebaksrook en blauw glycien ; terwijl de oude schilderijen beduisterden den stillen wand en Delítsche porceleinen glimden bij ’t koper op den schoorsteen-rand ; en wij in ’t rustig bedje lagen, zóo slaaprig-licht, zóo koel-verblijd, dat wij den zoelen nacht beminden om ’s vaders schoone aanwezigheid. O jeugd, o tijd, o jonge dagen.. Nu is dees avond-kamer heen waar vader smoorde een smaaklijk pijpken. . En ’t is een vreemde droom naar ’t scheen.. De jeugd versmelt in ’t weenend harte ‚ de schoon herinnring knagend blijft. Maar in de ziel brandt bittre smarte omdat die vreugde ook henendrijft. 81 t 82 MIJN PIJPKEN. Als de nacht zijn koude starren op de heldre ruit verspreidt en mijn bezigheen verwarren daar ’t verdriet mij weêr verbeidt, als de lamp suist diep-bewogen en ’t penduul haar angsten tikt daar de tranen in mijne oogen beider zielen weer verstrikt, pijpken-lief dan zie ik zuchtend naar de krullen van uw smoor, naar uw krinkels flauw vervluchtend s ballings droeve kamer door ; pijpken-lief dan lachen beelden uit uw pluizerigen rook . . Beelden . . die mijn smart eens heelden, beelden, zoet in verren smook ! Maar ik leg u droevig neder als ik, bevend en vol rouw, in uw teeder rook-geveder ’t bloed der vlammen weer aanschouw ; als ik in uw wolken-pruikjes 't flitsen der kanonnen zie, 't valsche vuur uit bosch en struikjes in uw wervelen bespie ; als ik in uw bloemig kruiven 't kraken der granaten hoor die langs oude gevels guiven : Pijpken, ’k hou niet van uw smoor. MIJN VERDRIET. Aan mijne zusters Mino en Jozefa. IE Ik kan tegen niets meer ; alles doet mij pijn ; en toch moet ik lachen, klappen en gelukkig zijn, toch moet ik vriend’lijk zeggen: „Ei, ’t weer is goed” ! al nijpt mij om ’t hart angst en tegenspoed ; toch zeg ik: ‚„Mevrouw, wat wordt uw kindje groot !”’ al zeg ik steeds liever: ‚‚Dag, Vriendschap, dag, Dood !” toch zeg ik ’s zomers: „’t Is warm, Mevrouw, ’t is laf” al denk ik gauw dan aan herfst, kerkhof en graf.. Ik kan tegen niets meer; alles doet mij zeer; ai, mijn oogen, mijn herssens, eén stille zweer ; en mijn handen zijn kil, en mijn beenen koud en toch zeg ik: ‚„Mevrouw, spaar uw kostlijk hout”’, want ’k heb liever kou dan die trotsche vlam die Yper verteerde en Antwerpen nam.. Ik kan tegen niets meer: is mijn hoofd geen spelonk waarin de onzin weergalmt en mijn waanzin weerklonk? Ik kan tegen niets meer : ’k heb dof verdriet ; lang reeds zag Antwerpen zijn dichter niet ; vreemd is dees land, vreemd is dees kluis, en mijn Moederken stierf eenzaam thuis ; de wijn mijns gastheers smaakt gal en slurpt wrang al is hij belegen ten kelder lang ; het genadebrood kropt mij zwaar door de keel want ’k denk aan mijn broer, ginder ver, ach zooveel. . 83 s En als Jo in de schemer piano speelt, een „Schumann” of ‚„„Schubert”, dan scheelt mij iets droefs, dan schroeien de tranen heet en dof in mijne oogen, omdat ik weet dat zoo ook mijn zusters speelden eens, langgeleên .. Ik kan tegen niets meer : mijn vriend is heen.… . Hij doolt naar Tiflis, Oxford en Barceloon’ terwijl ik hier droefgeestig in Holland woon.. Ik kan tegen niets meer: dat weet geen mensch; voor mijn eigen hart is ’t verdriet mij rensch, voor mij zelf, voor geen ander, voor mij zelf en God. Van ros bloed is mijn eigen hart, o, week en rot.. Dat weet ik liefst als ik wandel langs de Eem bij avond en een hollandsche wolk, geel-creem achter de Zuiderzee puilt; dát is mijn hart.. En ik smoor mijne lange pijp vol diepe smart.. Ik kan tegen niets meer : alles doet mij pijn en toch moet ik in Holland lachen en gelukkig zijn. II Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet, ik zucht onder een boom die van d’herfst geel ziet; onder de hollandsche lucht, die gazig bleek-blauw, geurt van kastanjebolsters, eikels, herfstdauw; onder een schuimklare wolk die, lijk een schilfrende bloemkool, blinkt over Utrecht als zilvrig ijs in den Noordpool.. 84 Als ik zucht ben ik benauwd van geest, om mijn land, om mijn volk, om mijn zusters ’'t meest, om mijn oude stad waar ik zag Plantijn neerstig te schrijven over een krakend francijn.. Ik zucht om Ons-Lie’-Vrouwken die aan elke straat op d’hoekskens en kantjes „dolorosa”’ staat, om Sint-Andrieskerk die van wierook riekt en kraakt van eik en oudheid. Dát verziekt mijn jonkheid, mijn teer hart, mijn vleesch en ziel.. Ik zucht en in ’t Baarnsch bosch plompt dof mijn hiel want d’herfst rijpt als etter in ’t geblaert en guur.. Maar boomen zijn onverschillig. . Ik wou ’t armuur uit Steen en Vleeschhuis en de roest’ge hellebaard, de schimmelige trom, dolk, cortelas en zwaard.. Ik droom een trapgevel in ’t ros-blauw bosch, oud-grijze plavuizen op ’t zompig mos, in de wazige laan kruis en brocaten baldakijn, het rinken van wierookpotten, edel en fijn.. Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet. . Want de Eem is schoon en frisch van water ; haar riet, ach, gonst van mijn stem die klaagt en vraagt naar ’t lis en bies dat langs '’t Scheld waagt.. Als ik zucht, zucht ik van zwaar verdriet, en aan den dijk der Eem vind ik mijn vreugd niet.. 85 HETSDOODSHOORD! Aan den WelEdelen Heer H. N. Leygraaff, te Baarn. O Tijd, knaagt gij den bleek-gebarsten schedel bloot wiens zieke vleezen nu in Vlaandrens grond verrotten? Eens toch raap ik uit ’t gras van de eiken kant en sloot dien grimmgen kop waarin de oogenholten spotten. En '’s nachts als dan de been’ge maan — een kaal doodshoofd — haar groen-verdorven gloed door ’t bekkeneel laat rijzen wijl ’t licht des kandelaars den schedel bruin bestooft, staar ik U huivrend aan vol droef en schuw afgrijzen; want uit een oog-spelonk leunt op den zwammgen rand — als uit een ‚„oeil de boeuf”’ vol mos en kroos bekropen -- Mephistophéles, sluw, grimlachend .… ’t Wambuis brandt van karmozijn... Hoe spitst zijn kin.… Zijn mond grijnst open .… En wijl de walm der maan den schedel diep verblauwt waar vledermuizen in de ruige holte vlagen, wordt heel mijn hart zoo schuw, zoo huiverig benauwd als voelde ik langs mij heen een doodskist langzaam dragen. 86 HERBST. Aan Hubert Eyck te Heerlen. Het beukenbosch is bruin als oud-geroest ijzer en er staat een eik vol gouden munt, de bewaasde vijver ligt vol puin van blâren gelijk in mijn hart 't verdriet van den dag. En er zit een musch eenzaam op een tak zooals ik-zelf woon in dit land. O mijn herssens, verkankerd van ’t verdriet, en mijn bloed verouderd in mijn ljf.. De vliegzwam gloeit als een bloedvlek in ’t bosch en ’t bosch ruikt als een lijk; mijn voeten gaan over 't mollig mos als over week, rot vleesch.. En ik denk aan Jezus-Christus, mijn God, die stierf op een dood hout uit ’t bosch, o, Jezus-Christus !.. 87 88 DE BRAMEN. Aan den WelEdélen Heer Piet de Ruiter, te Baarn. De bramen koel en zwaar verdruipen van ’t regenwater dat kil rilt. Zal er nu vrees mijn hart omsluipen nu ’t zoomren, lacie, is gestild ? De roode bessen helder spatten als bloed’ge vlekken in ’t geblaart. Zal er nu pijn dees hart omvatten om de oorlog die mij dof bezwaard ? De blaren koud van regen ruisschen als weent God droevig traan op traan. Zal ik in diepen toorn opbruisschen of rouwig ’t leed van God verstaan ? De bramen.. Och, laat God nu weenen in ’t nat en scheemrend, scherp geblaart; straks wordt licht door Zijn tranen henen uit zonde nieuwe deugd vergaard. VERS. „Graves, nous nous taisons.”’ (Albert Samain.) Bloeien de goede boomen bepegeld van sneeuw en ijs ? Ruischen bevroren stroomen ? Zij schromen de heldere levenswijs. . Zingen de teedre harten, gekneusd van zwaarmoed'gen tijd ? Veel te zwaar zijn de smarten.. Geen verten der zielen gloeien verblijd. 89 MISERIE. O Blauwe maan-kou van dees norschen nacht, 'of ik dood gaan zou bedroefd en veracht; elke star brandt kwaad als een ziek zijp-o0g ; 't metaalkoud land haat ik van den maan-boog ; maar vriendlijk God waakt in miijijn klein, zeer hart; als het donker lot naakt blijf ik dan benard ? 90 „CHANSON DE L’'ADIEU”. Voor mej. J. S. Een oud gebeuren in het vaderhuis, och, toen het nog geen oorlog was ; en de maan, geel als eene gouden pateen, omkraald van sterren als een rozenkrans. Ik smoorde een goudsche pijp in ’t warme raam en de maan rook den blauwen smoor, glycien die stoorde als honig, zwaar en zoet, èn Sint-Andries*) riep den tijd onverwacht. o Goede zuster, speel weer op ’t klavier : de kaarsvlam rilt innig van ’t muziek, „Chant du départ’”’, wat een roode pijn! Wie kwelt de snaren en wie kwelt mijn hart ? En nu ik ellendig in Holland woon, de maan is ettergeel als een bloedrot hoofd en de sterren ruig en hard als prikjes ijs. ’t Is herfst : beuken en eiken zijn ziek en bederven den nacht door ’t stervend geblaart. Ik denk aan Vlaandren, God, mijn God, alsof ik mijn geld verloren had. o, goede Jo, speel zachtjes op ’t klavier : de kaarsvlam beeft koortsig van ’t muziek, „Chanson de J'adieu”, wat een fijne pijn ! De snaren kwellen en ziek is mijn hart, „Partir, partir, c’est mourir un peu”’. *) Mijne parochiekerk te Antwerpen. 9I MEMENTOTE. Aan Alfons Sterneberg, die me een „versje’ vroeg. Straks zal ik slechts herinn’ring zijn voor wie me in Holland dierbaar waren : men denkt aan mij met verre pijn en blijft op mijn gedacht’nis staren ; een vaag begeer naar de ouden vriend die korten tijd hier kwam verpoozen, een stille trek om wie bemind eens was: een trek naar doode rozen. Dan ben ik slechts als ’t dorre blad in een oud boek ; o triest bekoren ! Niet iemand die het ooit vergat, maar ’t boek en ’t blad bleef weg .. Verloren ! Vergeelt dan d’herfst weer eens ’t glycien men zal den verren vriend gedenken, weemoedig hem de smart misschien der goede, droeve aandacht schenken. 92 OUD-HOLLANDSCHE WINTERAVOND. Aan Dora van den Oever. De winter vriest de luchtstulp ijl en wademt blauwe nachten ; geen bosch verwalmt, geen polder doomt, kristaal-hard zijn de grachten ; dan is ’t in Holland koud en stil, de turf riekt in de dorpen en ’s avonds heeft op ’t vriezig raam het turfvuur gloed geworpen ,; de lucht wordt noordsch dan, guur en hol ; de glaas’ge hoorn van 't maantje zit als een scherfje geel citroen en gluurt op laan en baantje ; dan blauwt de zilver-tinnen gracht waar ’t schaverdijntje op blikkert : ei, telkens glimpt een straffe flits die ’t spieglend ijs weerflikkert ; want ’t ijs glinst glad in kil en sloot ; de schaverdijnen gieren; langs strakke schuit en koolzwart bies de schimmen schommlen, zwieren ; 95 ze snorren onder ’t wrak gewelf van een verbrokkeld brugje, | of scharr’len langs den bochtgen wal | met lachjes en met kuchjes, | 'dat d'huiken staan van Noordwind bol, de mutsplumagies rillen, de bouwen, kap en troesbroek dik als verkensblazen zwillen ; en onder ’t blauwig licht der maan zijn t zwart-geëtste ventjes die over ’t ijs scharminklen, lijk op oude landschap-prentjes ; en vér, omkraald van ’t stargesproei staan boomen, molens, huizen maanblauwig uitgesneden, als op Delftsche heerdplavuizen. 96 e e HOLLAND. Voor den Hollandschen vriend, Jozef Sterneberg. Holland, — waar ’t is killer en stiller dan Vlaandren en gure mist in koude boomen en eenzaamheid van vochtige polders, en de huisselijke Zuiderzee, met wolken als bloemkolen en ritslend riet, en huizen, molentjes, vlonders, als teergekleurd [speelgoed, en zijn harde, dreigende dijken, en zijn schommlend licht in de mast der tjalken, zijne onverbiddelijke kanalen, de stille vuurtorens in de gonzende duinen en zijn witten, kanten kraag langs de schuimende [Noordzee, — dit Holland, schoon Holland, heb ik lief. Want of ik de wrange turf ruik in de dorpen en een driehoek ganzen stijgen zie overeen klare wadde, of nog een lange pijp rook aan den dijk der Eem, de Bunschoter zie maaien ’t groengoud gras en de visscherspinken tuimlen op de hobblige Zuiderzee, of de koeien traag grazen aan den hardgroenen dijk, een bruin zeil zwellen achter ’t bochtig riet, en de sloten blinken onder ’t metalen maanlicht, ’t is Holland, schoon Holland, en dat heb ik lief. C% O Amsterdamsche gracht waar Potgieter woont : de maan krookt pijnlijk in ’t water als gekneusd koper en de schaduw der gevels weegt zwart in de gracht; geel licht uit een oude ‚,amsterdamsche winkel”’ die bruin is, verward en geurig, en de reuk van appelsienen langs de gure straat, de walm van gebrande koffie aan de Rozengracht en den roep van muskaat door een gebrilde jood.. Ergens een toren, want klokken rammlen innig en een eenzame gracht is dwaas van klank. Daár, Utrecht met gore, verregende grachthuizen en kwijlend mos aan een arduinen spuwer, en ’t druppen, ’t eentonig druppen in de Krom- [Nieuwe gracht ; het zwarte water dat zonder gerucht vliet langs de spraaklooze tralie-ramen, en een witte zwaan die slobbert aan ’t kroos, terwijl ginds, op ’t gezellige kerkhof der Tolsteeg, Beets slaapt in treurwilgen en bijbelsche spreuken. O, als ik in Amersfoort wandel ! Is het Antwerpen, mijn speelnoote ? De trapgevels gloeien saffraan-goud, warm en heet, de roode baksteen brandt liefdevol en de oude, verweerde ramen zijn vriendlijk zooals in de Heilig-Geeststraat te Antwerpen. Spaansche torens en poorten gracielijk en Maarten van Rossum, met bruine troesbroek, die langs de bochtge Muurhuysen gaat. 98 EES PE Holland ! Holland ! Och, levendig heb ik Holland lief ! met zijn deftig-groeiende bosschen, zijn nette klinkert en zuivere straatwegen, zijn gele, pagodische hooibergen en oude, laag-gedaakte hoeven langs Eemnes ; Holland ! met zijn maneschijn in heldere ruiten en in gouden kappen op de Dijlakker te Bolsward, met zijn horietjes van blauw stramijn te Nijkerk, met de koud-eenzame friessche hoeven te Tjerkwerd en de gure dijk te Makkum. Holland, Holland ! O dit Holland, heb ik zeer lief ! 99 DANKLIED AAN NEDERLAND. Aan den WelEd. Heer Jan Horsman te Baarn. De vluchteling zingt ; o Broeder, toen gij uit uw land den bloedgloed van ons huis zaagt smoken, der duitsche toorts haar rooden brand langs Vlaandren walmen zaagt en rooken, toen trof uw hart een diepe smart, toen werd uw hollandsch hart gebroken. En schreiend riept ge een broedernaam, gij riept hem, bleek, en wrongt uw handen ; ‚‚0, Dat mijn goede broeder kwaam’, ik wil mijn hart voor hem verpanden, o, dat hij koom’, langs Berg-op-Zoom in ’t broederrijk der Nederlanden !” Ach, wij verschrikt door leed en pijn, wij vloden bevend in uw armen, wij wilden samen broeders zijn, wij wilden leed aan leed verwarmen ; gij gaaft ons brood in onzen nood, gij gaaft uw koninklijk erbarmen. IOO En, broeder, nu de dag’raad stijgt en straks wij noode droevig scheiden kan ’t moeilijk dat ons hart nu zwijgt ; laat óns nu dankbre tranen schreien om al het goed dat gij nog doet aan ’t belgisch volk van Schelde en Leye.. Ei, dank, mijn broeder, leefdig dank om troost en brood, om dak en sponde ; een broeder heeft voor ’t leven lang een ouden broeder weêrgevonden. Heil Nederland ! Heil Belgiëland ! Twee harten aan malkaar verbonden ! IOI KUNEGONDE VAN HEESEWICK. Aan den Kunstschilder J. H. der Kinderen. Als d’herfst in Brabant hei en bosch verblauwt en ’t triestig over heel de wereld is, de sloot verroest, de smuik waast in het lis, de zon neerslachtig door de pepels grauwt, dan schimt er een kasteel daár, doodsbenauwd. . Een gloed smeult laat in elke vensternis, een spuwer druipt zwart water in ’t vernis der gracht ; mosgroene leeuw de poort beklauwt. Men huivert, grafstil is’t ; een knorr’ge weerhaan schraaft en rosse muggen weemlen doelloos op de gracht ; geen oude slotheer sloft langs gaanderij en zaal. . Tot daar opeens aan ’t torenraam weemoedig lacht het bleek gelaat van Kunegonde, schoon-begaafd, die met haar sluier wuift tot Gallo, haar gemaal. LOUIS XV-VAAS. Cupido, maangroen van het herfstig-zachte mos dartelt op de gore vaas. Over ’t park smuikt najaars-waas en gele blaâren waaien uit ’t verkankrend bosch. De vaas-rand krult als eene visch-lip, goudig-ros, lijpert waterslijm, als braas- em uit starren bek, door ’t gaas van zilvren mist dat strak-geluidloos is en bros. . } Eens kwam Ninon hier langs met zuchtend hart, stortend op ’t gras teeder getraan, wijl ’t park was achtloos voor haar liefde-brand. En van haar milden weemoed zwaar benard zag zij Cupido troostloos aan en wou ook dartlen langs der vaze rand. I06 e e E E ES LOF-VERS. Aan Pastoor P. J. L. Kok, bij gelegenheid van zijn 25-jarig Pastoorschap en. 50-jarig Priesterjubilé. God's hemel viert uw feest met een oprechten klank van goudgesnaarde harpen, zilvren Englenkelen, nu Gij, mijn Pastor-lief, reeds jaar en dagen lang, in stille Mis en groote Mis-met-zang, Gods Zoon ten offer droegt naar hemelsche bevelen. De Englen vlechten U een reinen lauwerier wijl 'sHemels hal weergonst van vriendelijke choren waarvan een zuivre vlaag gulpt uit een wolkenkier, ons hart bevangt en waait in ons verhelderde ooren, zoodat ook ons gemoed vol weeldrig vier den Hemel tegenzingt en Jezus zal bekoren. En hef ik ook bescheiden keel als balling en als vriend mids ’t ruisschend zielskoraal van Engelen en menschen, neem toch mijn soobren toon, meevoelzaam, welgezind, en laat mij d'Hemel als een zalig einde U wenschen ,; Want wie God mint laat steeds zich-zelf in Hem alleen begrenzen. 107 LAUDA SION. Aan mijn goeden vriend Mgr. Coenraets, Vice-rector der Hoogeschool van Leuven. O Remonstrans die flikkert bij de keersen en vloeit van vuur en smeltend diamant 'dat er een zon als ’t ware krakend brandt en rijpe gloed den wierooksmook gaat dweerschen 3 blaak milder nog uw goud-gebogen glansen en stroom uw stralen rond het kostlijk Brood; o bloeiend Bloemwerk, snipper goud en rood uw klare vonken, laat ze krielen, kransen en sprengen als een dauw gesmolten licht,. een goudprieel van flonkerende blaren, een star van ruischend vuurloof, zwaar en dicht, een sidderend gevlamt, goud-heldre baren : dan zal op mij en Jezus’ aangezicht een eeuwgen gloed onsterflijk blijven waren. 108 S e i DE SCHOONE KERK. Aan Mgr. Dr. Poels, te Welten. De kerk is schoon als de avond gaat vergelen het waterhelder raam dat blaakt van goud en geel-gesmolten stralen droomend spelen op muren en pilaar uit vuur gebouwd ; de kerk is schoon als kandelaars rijp branden van zijpend zonlicht dat in ’t raam versmelt, als ’t autaar vonkt met bloed-omlaaide randen en diepe gloed uit ’t Tabernakel welt.. De kerk isschoon . God’s vuur’ge glansen smeulen op kruis en bank en op ’t vaal schilderij waar Jezus, uitgekleed door grove beulen, eenzaam naar d'hemel blikt voor u en mij. En liefdevol in d’harde bank gezeten staar ik naar ’t rood Geheim van Liefde en Licht: de Godslamp vlamt en heeft haar vlam vergeten in ’t licht van Gods aanwezig Aangezicht.. En ’k voel Zijn Bloed gelijk een olie zieden om ’t heete hart dat huivrend boet en bidt, terwijl een roode straal heftig gaat vlieden uit Jezus’ Hart, waar ik te vragen zit. 109 IIO AFRIKAANTJES. Aan Mevrouw Albertine Steenhoft-Smulders, Mijn handen rieken van uw reuk waar ik uw staal en blâáren kreuk, o gulden Afrikaantjes, en ’k hou van u zoo veel en teêr als straks uw parkskens gloeien weer saffraan-goud in de laantjes; ik riek u dan zoo bitter-frisch, onaardsch en vol geheimenis. IJDELHEID. Voor het Album van Truusje Horsman. „Et rose elle a vécu ce que vivent les roses, l'espace d’un matin.”’ (de Malherbe.) Wij wandlen een poos over de aarde, een oogenblik slechts, een kleine stond ; we gaan door de „levensgaarde”’ en blijven een korten tijd „‚gezond” ; we slapen, we praten en eten, och, alles slechts een kleine wijl ; ’t is gauw weer verdwenen, vergeten. . Is ’t leven geen snellende pijl ? Ei, straks was het klein knaapje jarig : ’t was de tuinman die bloemen gaf. Helaas, hoe is die vreugd voorbarig : ’t zijn bloemen op het jonge graf.. Hoor onder die boomen de zuchten en zoenen van ’t jonge, lieve paar , helaas, in het leven zijn kluchten ! Zij stierven vóór ’t einde nog van aam © We leven op aard slechts een schijntje. Weet gij wie het beteren zal ? God houdt ons aan ’t eeuwige lijntje. Zoo raken de paarden op stal. - TTT IN MEMORTAM. Gouden geruchten gaan uit uwe oogen ; 'k hoor het breken van uw hart en uw polsslag diep-bewogen door de smart ; de avond huivert wijl het kil is; aan uw wimper beeft een traan ; Och, hoe de avond zwijgt en stil is en vol maan. n e e ä