A E GOD AAN ZEE DOOR KAREL VAN DE WOESTIJNE ) S TS / » & UI BE 1\ f ‘@ - Uitgegeven door A.A.M.STOLS Bussum 1926 E : e g, 1 eP E GOD AAN ZEE DOOR KAREL VAN DE WOESTIJNE EI S P m Uitgegeven door ASAENESTOIS Bussum 1926 DOOP VANDENBEDELAAR IJ heffen in dees heil’ge vonte naar Uwen schuinen blik, o God, dit Kind dat, blank, en ongeschonden, van onze Ïiefde en onze zonde ten zoen U weze, en ten gebod. Zijn moeder zou t mij smoorlijk. schenken met, schriklijk, in’t gelaat gegrift de teeknen van mijn loenschen drift, zooals ’k haar moest met leugen drenken van pijnlijk,vleesch en schittrend Schrift. Zij droeg het in haar ronde flanken gelijk.’t heelal zijn bollen draagt; zijn klop in haar was als bun wanken; en van ons bei was ik de kranke die beeft en om verlossing vraagt En toen’t uit haren smart geboren bij halos van haar dankbaarheid, ftond ik, gelijk, een wees verloren waarvan geen menschen-hart 20 booren hoe hij om doode moeder schreit. En’t lag in zijn wolk’ge kribbe wonder-verlaten, rood en schraal gelijk, een late, draal’ge $traal, of, aan een levens-moede lppe, een Schemer-kleurice adem-haal. Maar neen, o God: het /ag te blinken zooals bevrijde oneindigheid; oo Ziet men U den avond drinken ten zo0m der zee en’t zonne-zinken als aan een beker dien gij bijt. .…. Dús zagen we uit ons reeuwsche Zeuren, ait woefte liefde, ait norschen geet, Zich dit onnoozel kindje beuren. — Thans staan we, God, aan Uwe denre gelijk, de hond die slagen vreeft. Zult Ge er de loome rust van wasschen en’t hunkren om °t beminde wee? — Het doode water van de SasSsen, diK-blikkerend van gift en gassen, bereidt ter zuivering der zee. * Zult Gij het uit den doem verlossen van ruimte en dorst, van walg en tijd? — o Kreet van wien de baren drossen, en kleuren met steeds nieuwe blossen om Steeds herhaalde mooglijkheid. Zult Gij ’t uit weifelen en wikken, ait dom verschil dat hoopt en doodt tot Uw gevalligheid beschikken, o Schutter die, na °t oolijk mikken, in’t eigen o0g de wereld schoot? Bewuste Veger. der woestijnen, vroed Zaemlaar van het vol gevecht: zal’t in een grijze leëgheid kwijnen, of zal zijn aanzicht lichtend schijnen aan een veroverende plecht? Wij zijn de Vader en de Moeder; wij hebben Uwen wil gedaan bij schreeuw en zweet, bij wrok, en traan. Zult gij ons wilder en verwoeder gaan make om een gerechten waan?. .…. e D O Maar neen: ons armen, zult Gij teistren met deernoed, danbaarkbheid en rouw; ons wordt de vreé, bij buigend peistren, van’t vee dat, maetlijk van gekouw, geen wolken kent dan aan haar schaaiw. W zallen, moede, nuchter worden, na al den drift, na zelfs het leed dat als een wroeging ’t brein ons beet. Er is geen zegen dan in de orde; /oon gaat naar wien te zwijgen weet. Dit kind, geheven in Uw vonte tot bittren zoen, tot wrang gebod; dit wichtje, bleek van onze zonde: Gij hebt het aan ons lot gebonden als een profijt’ge Straf, mijn God. Doch — niets kan ons den droom onthouden die de’allerijlsten nacht doorglant, waarin het blijde blinken zoude zooals het luchtig kaf dat, gouden, van uit den wan ter Zonne danst! DE HEETE ASCH ’k heb in mijn leven meer geloochend dan gelogen, en ziet: de bitterheid ligt om mijn mond versteend. i ] [ EB mijne nachten meer doorbeden dan doorweend | al wemelt twijfel in de opalen van mijne oogen; JAE o Gij, die morgen om mijn laatste bed gebogen, u voor het raadsel van dees ziele hebt vereênd: uw zucht trilt door een ijlt die gij vol wisheid meent en mijn gebrek aan smart vervult gij met meêdoogen. | Of ik genieten wil dan of ik lijden mag: | ik wacht op tranen in de dorheid van een lach en ’k vrees mijn tand waar hij de lippe Gods zal bijten. | Ik ben de lafaard die, voor eigen vreugd bedeesd, zich-zelf van alle paradijzen heeft verweesd, en ’k voel me schoon alleen waar ’k beef voor zelf-verwijten. 13 b DE nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevanget Terwijl een schijnen-rijke wâ mijn brein omwindt komt uit de diept geen dageraad mij tegenlangen, omvangt me een woel’ge duisternisse die mij bindt. Ik heb geen bake; geen verwijlen, geen verbeiden; geen duizeling van hoop, geen duizeling van dood. Ik ben alleen, bij holle ontstentenis van lijden, ik ben niet meer dan lijdelijk een moeder-schoot. ELIJK een hond die drentlend draalt en druilt om eigen vuil, beruikt met schroom’ge teugen. . — Waarom uw avondlijken vreê bevuild met slijk van derf verleden, o Geheugen? Gelijk de vogel die zijn woonst beslecht met peerlen bloeds, door de eigen pluim te plukken. . —Waarom, waarom uw beeltenis gerecht uit leem van leed, vereeuwigend Verrukken? Ach, diepte huilt en ijlte ís hoogste kim; begeert moet zich aan onmacht vergewissen; en alle liefde ís lammer dan de viín van doode visschen. 1$ I IARDE modder, guut krystal: in mijn naakte woonste rijk en arm aan niets en al, ben ’k de ziekste en schoonste. Huis dat afsluit en dat kijkt: hart dat, onbewogen, hoort de zee die wast en wijkt vóor verzâdigde oogen. In geen spiegel, gruwvol-êel, ’t beeld van een begeeren. Al de beezmen zijn te veel om den grond te keeren. Ziekste en schoonste; — neen: zelfs niet de armoê van te weten dat u niemand lijden ziet, en de schoonheid u verliet waat gij roerloos in uw Niet waart gezeten. I6 E E EEN vrucht, díe valt. .…. —Waar ’k wijle in ’t onontwijde zwijgen, buigt statiglijk de nacht zijn boog om mijn gestalt. De tijd is dood, omhoog, omlaag. Geen sterren rijgen haat paarlen aan ’t sttamien der foerelooze twijgen. En geen gerucht, dan deze vrucht, die valt. Een vrucht. —En waar ik sta, ten zatten levens-zoome, vol als de nacht maat even stil; blind als de lucht hoe rijk ook aan’t verholen licht van mijne droomen, voel ’k —loomer dan in ’t loof der luidelooze boomen een vrucht die valt, —mijn hart, gelijk een vrucht die valt. . .. 17 K heb mijn zuivet huis gevuld met al de teeknen van mijn schuld; mijn vrouwe zou verdonkren in ’t schroeien van mijn helsche licht, en mijner kindren aangezicht zou van mijn zonde flonkren. —Gij toont mij hoe het linnen blinkt en hoe voor ’t venster hinkepinkt (o huislijkheên) een meeze, | giij mijne vrouw; .. maar in u bijt om mijne norsche heimlijkheid het kloppend hol det vreeze. En onze kindren,— zie, ze zijn gelijk een vat te vol aan wijn: zij gísten; en hun schouders, van loochnen strak, van wil doorwoed, zijn als de tafelen der boet’ van hun verduldige ouders . . 18 O wee die voeden, en wier hatt in sloopende eenzaamheden matt; die de eigen liefde ontkennen om vrees det vrouwe, om bronst huns zoons, en aan hen-zelf van ’t mes des hoons Gods aangezichte schennen. 1 K droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden we zijn alleen door ruimte, alleen door tijd, we zijn alleen door wrok of vrees gescheiden. Maar ’k weet dat gij moet lijden, daar ik lijd. De dubble vaart van uwe hooge beenen, de dubble zon van uw gescheiden borst: giij zijt niet henen want ik ben niet henen; uw holle mond droogt van mijn heeten dorst. En ík, druk ik mijn vuisten in mijne oogen, elk oog zal branden als wanneet uw zoen tot eigen klaart hûn klaart had aangezogen, hoe ’k ze ook alleen op ijlt zal opendoen. … Gescheide’ in ’t uur, gescheiden in de wijdte gelijk de zee van ’t zwerk gescheiden ligt. Maar steeds zal ’t zout mij van ùw drift doorbijten, steeds blijft gij huivren van míjn heerschers-licht. 20 IEP aan uw hart, diep in uw haar te zullen slapen, o duizel-zwatte vacht; uw kin een kegge klaarte op mijn doorpraamde slapen; ik, eindlijk, naar mijn zèekren nacht; uw adem die uw rug beweegt en die mijn bloote, mijn open voorhoofd schroeit; maar mijn bewegend oog dat, op uw licht gesloten, als een bewogen foze bloeit; mijn oog, dat, trager, dra zijn open licht zal sluiten gelijk een fo0s zich sluit; (de zonne-dag is vol aldra en loomt daarbuiten, die davert nog ter venstet-ruit): loope over ’t uur het uur in eeuwige gebootte; staêg maaz’ de zee haar net: ik eindlijk duik in ’t eindloos duister van uw klaarte gelijk een beedlaar in een bed. En wake uw blanke blik, verstard in bang begeeren, gelijk een dubble brand: ’k zink in uw haar; ’k brand aan uw hatt; gij zult niet weren den stempel van mijn slápers-mond. 21 R K zet mij naast mijn naakte zuster: zij draagt de merken, lam en fel, van wat haar droever en bewuster moet maken van haar notsche hel. Zij heeft veel kinderen gedragen in haten bleek-doorteepten buik, en als van ongekende plagen is hare borst verneêrd en sluik. Hare oogen waten vochte spheren ’lijk de aarde blinkt van zonn’ge zee; thans zijn ze tranend van ontberen en glanzend slechts van koortsig wee. Toch hangt zij me aan als zwate trossen beladen met den warmsten drank; en ’k weet dat niets mij kan verlossen van liefde en trots, van leed en dank. Wij zijn allang, allang gescheiden; nooit danst haar lichaam door mijn droom, hoe zij moog’ hunkeren en beiden, en hoe zij bidde, en hoe zij schroom’. 22 Maat zie: van de allerwreedste mannen heeft zij den wuftsten lust gevoed, en op hun nukken blijft gespannen het kloppen van haar pijnlijk bloed. Zij draagt in zich het zekerst teeken dat ik me aldoor tot jeugd herbaat, en hare lippen zijn de kreken waar ’k eens mijn moer’ge moeheid gaêr. En ’k hoop dat ik, ten laatste dage, een gier’gen God de dierste buit, niet naat de hand zal moeten vragen die, zonder wrok en zonder klagen, me op mijn berooidheid de oogen sluit. 25 O BLIK vol dood en stetten, o hatt vol licht en leed. De dag is spijtig verre; de nacht is hel en wteed. Mijn mond vol wondre smaken dien géene vrucht verzaadt. Niemand, o hunkrend waken, die langs mijn venster gaat. .… Wij zullen nimmer wezen dan Godes angst’ge weezen. — God, laat ons waan en schijn dat we Uwe weezen zijn. 24 l DE SCHURFTIGE DANSER K kom alleen, bij nacht, in deze zee-stad aan. Van uit den zoelen trein en ’t zacht-doordeinde vluchten ineens, pal, in de wervel-hoos der kille luchten waarvan de zweepen gierend me in ’t gezichte slaan. De zwerken veêg van licht, waat masten, fa’s en touwen de teeknen schrijven van onzeekre rust en feis. Geen leven, dan de ronde wind die zwiett zijn zeis en, verre, de aêm det zee bij zuigen en bij stouwen. Ben ik de balling? Ben ik die het Leven zocht? Ben ’k, wie zich-zelf ontvlucht, bewust van nimmet vinden? Was ’t de onmacht die mij dreef der al te zeer beminden of droog de dorst van hem die nooit beminnen mocht? Ik heb de kameren gesloten op haar geuren; ik sloot de erinnering op de leugen van ’t gedicht. 'Thans: zwarter dan de nacht aan ’t nachtelijk gezicht waarvan geen scherpe maan het guur geheim komt scheuren. —Ik kwam; ik kom; ik ken alreê mijn eenzaamheid. Verzoeking van de zee, feeds voel ’k u van me wijken. En ’k luik mijne oogen, moê van in deze ijlt te kijken, onzichtbaar, maar die mort en bijt. 27 e E VER de zee hangt matelijk te tampen een zoele en droeve klokke door den mist. De dag is zonder klaarte en zonder lampe. Hij, die zijn hart bezit, weet wat hij mist. Een stemme galmt, en ieder loopt verloren. Ik loop alleen. En ’k weet dat duizend zijn die naast me dragen door te dichte smooren ’lijk al te volle teilen melk hun pijn. Ga niet terug: gij zult den weg niet vinden. Gisteren, morgen, en eenzelfde klacht. De mist-klok zingt onzichtbaar-manend in den dag-witten nacht. 28 E zee wacht. Maar ik doe mijn deure dicht. Het grollend tij, dat stuwend stuift in vlokken, en schuivend de ebbe in recht-geschilferd licht ontvangt mijn luim op mokken en op hokken en de’ effen wrok van mijn gezicht. Dag; nacht; gewoel der heemlen; zee die praamt; gelaat der aard dat barst van innig branden: ik voel uw koorts tet leêgte mijner handen; het is in u dat mijn verlangen aêmt; maar ’k loochen u tusschen mijn tanden. ’k Heb u genoten. En ’k heb u gedorscht opdat na licht en schaaûw, na graan en zemel, ik ’t baatloos glanzen kenn’ van ijl gewemel. Thans ben ik, in de ontstentenis van dorst en honger, geeuw van zee en hemel. Want ik ben naakt van klaarte en naakt van ’t git des sterren-nachts, ik die weleer zou rijden, een rustig ruiter, op de maat der tijden. Thans zwelg ik, in ’t steeds meer beperkt bezit der schemer-woning van het lijden. Bedwelming van het teêr-gekoesterd wee: ik weet, ’k heb eindelijk me-zélf betreden. ’t Verleên ommuurd; van drab omwald het heden; geen wegel,; en ter deute alleen de doove bede van wie daar leed nog meer dan ’k leê. O’K WEET dat ik, onttogen aan ’t orkaan van donkere aard-spelonk, eens kwam te staan als boven gif-moerassen eene vlam, gelijk een vlam boven den moeder-grond: den nacht onttoge’ en die te lìchten stond. —En ’k heb gedanst gelijk een vuur-kolom; ik ben van weelde een vuur-kolom geweest die vierde van haar macht’ge laai een feest, aldaar ze ’t al vermocht te maken licht in ’t eigen vuut van ’t al-terend gedicht. _ En ’k weet: ’k heb eigenmachtig als de zon, ’k heb zonder reden, dan omdat ik waàs, gedanst gelijk de volle zomer-zon, door ’t zuil-gewemel van het lorke-bosch. Van elken boom zoo heb ’k een toorts gemaakt, een goud-metalen staf die flakker-blaakt, die schoon was van mijn gloed, en ’t niet en was als ik níet zijn en wilde ’lijk de zon door ’t zuil-gewemel van een lorke-bosch. Ik weet mijn eigen schoonheid: dat ik, bron van alle schoonheid, schoonheid wekken kon; en zelfs dat ik mijn schoonheids-plicht volbracht gelijk een kind onschuldig, en dat lacht. … . Maat neen. ... D E Î B 3I : EB noodloos door den boôm geboord H een wortel, tet geheimste waetren: nooit bloeit een tak uit mij, nog hoort de wind het trillen van mijn woord door ’t hoog gebladert schaetren. | Ik ben geen koninklijke bij | gevangen in haar vruchtb’te celle; want nimmer zwaait een vreugde uit mij de nijvre zwermen die, te Mei, | de ruit’ge raat doen zwellen. En ’k ben den rechten weg gegaan, den afgrond tegen van ’t ontzeggen. Er ís geen afgrond. En mijn waan wou nu maat liefst wat slapen gaan en lam ter rust zich leggen. n ( ;I] zijt de hond niet aan de deur van uw geluk. . Gij kent geen honger dan naat steeds-gescherpte zorgen. En, bij het weiflen aan een ongeboren morgen, schiet gij de Juchters van uw schoonste weten stuk. „Hoe de armoê van een weeûw uw medelijden borge; hoe de eêle glimlach van een kind uw vreeze smukk’: gij blijft op uw vreeze als op een liefde tuk en zult uw medelij’n gelijk een basterd worgen. „Gij weigert, daar gij vraagt. Gij kent geen grooter vreugd dan voor de felste wonde op Godes rots te knielen, ontuchtig aan uw lijf en tuchtloos aan uw ziele; „dtonkene aan leêgte, die geen zatheid kennen meugt tot aan den dag der straf dat God u van zijn lanse zal potten, tot gij weêr en goddelijk zult dansen.” 33 l l W eenzaamheid ? Gij zijt als die wolvin. b „Zwijmlend van honger, en van moederschap bliksmen-verblind en ’t ingewand doorflitst, beeft, bij de tril’ge guurt van winter-nacht, in ’t gladde leem van een doorweekte sloot, deze wolvin, al hafe tanden bloot, geworpen zeven jongen, schicht aan schicht. ‚„En in den nacht heeft niemand haar gezien, en geen geluid is in den nacht van haar. Zij ligt. Zij beeft. Traag likt ze hate wond. „Maat in een verte wijdte, de einders rond, op elke hoeve snuift, aan ’t eigen hok geketend —en ze snokt haar kele toe—, snuift teef aan teef den geur dier moeder op. Haat kranke weelde schiet de flanken door; begeert dooradert de oogen ; dof gemor wordt huilen, hoeve aan hoeve, vett aan vett. Zij liggen aan den band. Hàar lijf is hòl. … ‚ Uw eenzaamheid? Werp uwe kindren, gij” 34 D e e . MMER zult ge ’t licht beletten, bij den nieuw-geboren dag ’t zee-gewemel uit te zetten tot een eindloos sterren-rag. a „Nimmer zult ge ’t leven weren, of een vogel raakt uw ruit die van hongerend ontberen maakt een zoet en schoon gefluit. „Nimmet zult ge de liefde ontkennen, of uit de oogen van een kind zult ge in angst en armoê kennen dat ge u-zélf te zeer bemint. „En gij zult uw lijden moeten leeren smaken als een vrucht waat, gerijpt, elkaêr ontmoeten, zwaar en louter, aarde en lucht.” 35 DN hoor uw hatt: hoott gij uw hart niet slaan? „Ê J Dàar is de maat waarop uw dagen dansten. Niet wen gij waart met weelden overlaên of dronken van een overmoed’gen waan, stond ge in de rei die blij den tijd omkranste, ‚„Brandde in uw btfein al ’t lijden dat het droeg: leg op uw hart uw hand, en gij zult hooren al de geheimen die, nog ongeboren, zich voede’ als aan een aten-zware voren gesneden door uw pijne, o klare ploeg. „Niet gíj beschikt de zwaarte van de schoven en buíten u wordt alle zaad gekeurd. Tracht in u-zelf berustend te gelooven, aldaar ge uw hatt, aldaar ge uw bloeme beutt, indachtig dat geen roos in de ijlte geurt.” 3 SCHADUW in den schaduw zijn en zich-zelf vergeten, —was daat niet van de oude pijn nieuwe bete. Zwijgen, ’lijk de zonne zwijgt in de rechte halmen, —hijgde niet ’lijk storrem hijgt lijdens galmen. Heel mijn lijf is droef en trotsch in de smart geklonken. —Gij, o God, klets uit de rots eindlijk vónken. 37 I VERZOEKING VAN GOD e e N EE IJ zijn nog niet genezen van onze oogen: verdeelde schoonheid die gescheiden ligt in klaarte of duisternis, en, zwaar of licht, aan weelden rijk, door niets zijt opgetogen naar de opgeloste zuiverheid van ’t Licht. Wij zijn van onze handen niet genezen die hate koelte gretig warmen gaan aan al de vaste vormen van den waan: vergeefsche hoop, eens vol aan ijlt te wezen en onbeweeglijk in ’t ontberen staan. Wij zijn nog niet van reuk, noch zijn van ooren, wij zijn nog niet genezen van het woord; wij snuiven de’ aêm uit de omgedolven voren; een vrouwe-stemme komt ons hart bekoren, waat de eigen klank als wijsheid ons bekoott. Wij zijn nog niet genezen van de wake; wij zijn nog niet genezen van den slaap; geneuchtel!: een doornen-roze om onze slaap;. .… — gebondnen, tot de dood genieten slake en, overtuigend, ons de zonde rake die van haaf vuur ons lippe zuiver make: O Goddelijke wrake! 4I __ e s > T EE PEB e o E e m e e EN hier geweest, ’k ben daat geweest, ’k ben aarde en heemlen naat geweest, en —wat heb ik gevonden? Geen fakkel feller dan mijn licht; geen spiegel voor mijn aangezicht; geen zalve voor mijn zonde. Eens bood ’k me-zelven ’t lief genot van een tafel zonder God. —Het zout det zee gedronken, het zout der aard doorbeten, was ’k die bij het maal det eigen asch heb ’t eigen bloed geschonken. Hoe lange duurde wel dat feest? Gij zijt de laatste gast geweest, Dood: uw verwonderde oogen, Dood: uw volstrekt-genaaiden mond verwezen ’t hoofsch-geboÔn verbond met mijne zatte logen. 42 'Toen móest ik wel op tochten uit naar overdrachtelijken buit, o hongetige Jager! En mijne huid, van vorst doorkeend tot op de kilte van ’t gebeent, glansde geraamtlijk mager. En —’k ben hier geweest, en ’k ben daat geweest, ’k ben helle en hemel naat geweest. En wat heb ik gewonnen? Geen duister schooner dan mijn licht, en mijn gezicht, mijn graauw gezicht, ’laas!, nog de schoonste zonne. . …. 43 t Í l t j ! É k k A; UE ò | ! 5 A EE k & EENS groeit een boom uit mij, en ’k weet denwelke. Terwijl mijn vleesch in lijmig vocht vervloeit draagt hij, als gulden kandelaren, kelken waat, in den killen daauw, Gods ooge gloeit. Maar, zoo daat englen zijn (en steeds houdt wake een krans van englen om den donkren tronk,) die zich ter kelken laven, zie: zij smaken de rotheid van mijn vleesch in hunnen dronk. ES B S e ‘ 8 JA'T weet gij van kwetsuren, die niets en moest verduren dan, lollend, stamp of stoot? —Ik kwispel van de kuren, mijn leven door, der Dood. Ik ben, díe draag mijn smatten als kostelijke parten die ’t listig lot me speelt, en die, om ’t lot te tatten, niet huilen zal, maat kweelt. Ik ben, gebenedijde, die koestert ’t bloedig lijden dat heel zijn vleesch doorrot, om ’t, hooploos schier, te wijden aan ’t weigeren van God. Want heeft Hij mij verwezen, met pijne in poot en peeze, met kilte in lende’ en leên, als bij geboorte een weeze op een verlaten steen; 45 want zou Zijn wil mij plaatsen als laatste der melaatschen op den verlaatsten kei: nóg zou ik mij niet haasten te weiflen tot ik schrei. Waar ’k immets, fotte pute, (wat weet gij van kwetsuren?) trotseer de felste proef, tot dat ik van verduren dien guren God bedroef, dien guren God bedroef. 46 k ZIT met mijn lamme beenen in de assche van een stervend vuut. Ik bid; mijn vrienden weenen; en ’t hangt mijn keel uit op den duur. Zal ik mij dan vervelen met langer Job te spelen? De schoonste lol, de liefste lol maakt op den einde dol. De schapen moet men scheren en de ezels moet men slaan, ja slaan. Zoo wil ’k, in alle zeere, mijn lamme beenen gaarne braên. Mits ’k U dan maat en geve het zout van dit mijn leven, en van mijn wrokkig offer, God, niet worde te eigen spot. 47 HANDEN ‚ die van goeden wil, needrig-moede, zijt getuigen, — waar deze avond, rood en stil, daalt om daên en daalt om tuigen; armen die van goeden moed trillen gaat door warme spieren, — waat de laatste dages-gloed mijne ruite komt vetcieren; —weêr keer ik het duistet toe van mijn huis en mijn gedachten; sluit ik op uw luister toe, Nacht, mijn eigen armoê-nachten; en, waat ik u weête-vind, Eenzaamheid met wijkende oogen. .… —0, te schreien als een kind, in zijn hoop bedrogen. 48 HET huis is rondom mij vol sletten en soldaten. Terwijl ik sta gelijk een blinde in ’t volle licht, slaat, met de hitte van een haat, in mijn gezicht het kreunen van hun vreugde en van hun lijden ’t blaten. Zij vollen ’t huis; zij drommen alle gaten dicht, tot hun gedein gaat stroomen over plein en straten, en de avond blaakt van hunne laaiende gelaten, en de aard gaat dreunen van hun draaiende gewicht. Ze ontroeren in hun lijf Uw genegeerde kiemen, versmade God; —terwijl ik, meen’gen dood verzaad, in mij de glanzen poets van ’t eigen dorte zaad; en Gij, mijn God, dit aanzicht kerft met al de vliemen die hun ontkennend schateren mij tegenslaat, en —miíj den troost onthoudt aan Uw besmeurd gelaat. 49 GELI]I( het gonzend bliksmen van motoren, waataan een menschen-wil zich-zelven tiemt, het ondoorgrondlijk-ijle wil doorboren tot waar ’t den blik van Godes oog doorpriemt; neen, gelijk licht in licht: gelijk een kaarse zóo karig, dat de zonne haar doorvreet van ’t vroege groenen tot het late paarsen, maat die haar kleinheid onverdoofbaar weet; neen, gelijk karpers die ter dikste drabben wat leven gapen, tot de Dood ze treft die dn eerst, door de peerlemoeren schabben hun blonden buik naar ’t waaiend lichten heft; maaf neen, maat neen: ’lijk aarde en ’lijk metalen, verdicht bij dringe’ en zuigen van ’t heelal, worden verhole’ en ongenaakb’re stralen vergaderd in èen tfane van ktystal; neen, dood stuk vleesch, vervloeid in logge beken of weeldrig bloeiend in een wormen-feest; neen, slechts dat vleesch, dat vleesch en arrem leken, en ’t lage beest dat danst op ’t hooge beest; 50 neen, neen, o God (ik weet niet hoe te zeggen; ik weet niet, God, ik weet niet, maar ik zeg: God); gelijk de GelijE : .LÀ.…\.4 TV _ GEBOORTE VAN DEN HONIG TILTE is de stelligheid die nooit begeeft. —Ik streel uw haar, mijn broeder: onze zustert dooraêmt de stilt’, waar ze in de stilte leeft bewuster. Bij scheemren stikt ze een zijden roze, die, mijn broêt, nooit in een vrucht’bre zon zal leven. Zij heeft een hart: daar komt een donk’re bie te beven. 55 GI] rijst aan mij gelijk een vlindering van bloemen. Reeds is de zoelt geen geur en ’t bloed geen zoelte mee Mijn oor vergeet de stilte om naar ’t omkransend zoemen te luisteren van een aldoor-schaarscher bijen-heir. Nog sta ’k aan trossen rijk, aan bleek-geschelpte trossen zooals uw keen’ge stam, o kromme acacia; doch zal rondom mijn voet het drassig gras aldra, van felle bloemen geel, aan vale bloemen tossen. —Eerst waar de wind ze drijft komt cirkelend de spreeuw die van haar schreeuw, en menigvoud, mijn boom omvadem Toch voel ’k reeds de einders naakt en open op den geeuw waarin een zaal’ge winter ademt. IE mijn linker-hand omvingert laat mijn rechtre vlak en leêg. Heel de herfst stolt in den wingerd; heel mijn hart is heet en veeg. Heil’ge koppigheid van ’t lijden: geene hoop meerf om me-zelf; slechts wat zonne bij ’t verscheiden en wat maan in ’t laatst gewelf. Neen: mijn eindlijk stoelken zetten aan den rand waar de afgrond gaapt. …. —Maar Gij zult mijn blikken betten met Uw duister, en beletten God, dat de ooge weent of slaapt. D . ‚ ME 57 x W e n E T e g LUIT uwe oogen op het licht: S dieper zal het branden. …… Nimmer is me uw lief gezicht liever, dan waar ’t veilig ligt binnen mijne handen. Keer uw zinnen van den dag: langer zal hij duren. …. Rijker langend wordt uw lach waat hij schemert door het rag der verleden uren. Neuren als een voorjaars-wind bij geloken wachten. .… Mondje, dat geen vraag ontbindt; oogen zonder vrees, o kind; en uw haren, bleek en blind als de maan bij nachte. 58 ‘ Ä JAAR me uw hulp genaakte, en lachte, lachte God uit uwe hulp. In het nachtelijke fulp ging een licht ontwakend wachten. Waat mijn angst u zou verzorgen in den nacht der ziekte: toen streek van God een bleeke zoen op uw aangezicht van morgen. Ik en gij, —en tusschen beiden beider zwijgen, vroom en bloô, om wat schromend bindt. En zóo aan ons zelven te verscheiden. Blík in blik elkaêr te kennen en verliezen, waar men vindt. Oogen, heel der wereld blind om aan Godes oog te wennen. 9 ROEIEN uit het brassend weven van de zee, tot bloei verdicht, en gelijk een straal te streven, recht, naar de eenheid van het Licht; q : recht, van uit de woel’ge vaalte naar de klaart die kallem wacht; —0 mijn fijpe ziele, haal de Hovenier die snoeit en lacht. n E ! | j | ‘! , 6o N PES \ x JAAROM verwijt ge mij de paden te verlaten die, van hun eigen blik verlicht, de menschen gaan? De zee klotst om haat-zelf en, zondet baak of bate, weet in haar slappen kom haar eindloosheid te slaan. Ik heb geen doel, mijn God, dan van Uw wil geboden. De zee slaat aan de maan de maat van allen tijd. Ik ga geen wegen dan, misschien, den weg der dooden. En ’t is de weg der eeuwigheid. G E t e ë ii S s S E 5 E I ‘ R ís geen tijd. Wat gistten las is wat vandaag me een liefde wijst. Herdenken: ongedronken glas dat morgen laaft en spijst. Wat is me droeve scheppings-daad en baren in ’t gelaat der dood?: een kindje dat aan ’t schaetren slaat daar ’t wemelt in mijn schoot. Welke is de krankheid die me pijnt bij dreigend komen en vergaan? Wij zijn, daar ze onbeweeglijk schijnt, een sterre aan hare baan. Wij reizen, en uit iedef punt verrijst een einde, ontrijst begin; waar alles wat het leven gunt verlies is, en gewin. En komt eens de ongenoode Gast ons scheemren in ’t vervaald gelaat, o Dood, met avond rijk belast: dàn wordt het dageraad. 62 aA e de 7 GOD AAN ZEE IJ zijt een bloem, — en ’k ben alléen met u, ten vroegsten uchtend, gij, een nuchter teeken. Naauw gaat de nacht op kuisch ontwaken bleeken; geen adem nog, die luw’. Nog ongeraakt de stolp der horizonnen. Slechts in het trilloos treuzelen, dat wacht op blanker welken van den tragen nacht, uw roerelooze zonne. Gij staat, en straalloos waezmend, o pateen; en, doet de dag u donkeren, mijn foze, nóg staat ge in ’t dage’ aan eigen licht te blozen waar ’k sta, met u alleen; met u alleen die van uw blonden luistet, gij blinde, een ongeweten zonne zijt; waar ’k van me-zelven lijd, ik, in het veilig duister. HEB ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? —Nog dunner dan de daauw, nog heller dan het wate: dat uchtends mijne hand in uwen harden kfater, o kelk, vergaêrend las: zoo draagt uw klaart haar vracht als een onzichtbate ijlte. Maar heft mijn hand uw koelt ten zoom van aarde en licht, dan haalt gij duizendvoud de zon uit hare steilte en welft naar u als naar een kim elk vergezicht. Gij vult met vinn’ge sterren u bij vollen dage; wankt mijne hand: een wei van diere’ en bloemen wankt in uwen wand waar zelfs de zeeën wiegewagen. Heb ik u lief-gehad? Ik heb u niet bedankt. Bedankt, ’dat ik aan uwe klate en simple koelte in mijn heete vuist de heesche wereld sloot; bedankt, ’dat dezen dooven mond uw zuivre zoelte den dronk van vele en onbegrepen liefde bood. Want moest aan u dees vreugde een nieuwen waan ervaren; Glas, smeet te gruizel u ’t negeeten van mijn trots: nóg zag mijn late spijt in elken schervel klaren, lang starend, de ooge Gods. 66 e ZIE, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren, een appel die, gerijpt, Gij vallen laat. Mijn geut vulde eens een duistre honig-raat. Thans ga ’k me-zelf in de eigen vrucht verloren; Maar ’k weet dat Gode niets verloren gaat. Ik ken het nut van bloeien en van sterven. ik heb bedwellemd, God, en ’k heb gevoed. 'Thans ben ’k die, beursch-verdorven, derven moet. Doch Gíj voorziet mijn eeuwig-daauw’ge verve ten boom-gaard, waat Ge me eindloos geuren doet. ‚ D \ 8 J TE mij wat bloemen biedt, en ’t zoete weren van weemoed volgens liefde-rijk gebod: is zij mij minder dan het daeglijksch keeren der helle hemel-spheren in ’t zéker oog van God? Zijn mij die steeds-herhaalde en -nieuwe geuren wel minder, dan aan mijn vertrouwd gezicht het kallem en het koninklijke beuren, uit vochte en veer’ge veuren der zee, het zonne-licht?. … —Wel word ik nooit het matelijke wikken (o gulden pols die door mijn ooren klopt) dat wijs bestieren zal en rijk beschikken: een vlinder die, bij tikken, zich wemelend ontpopt; maar worde ik dan, ter diepste en warmste korven, ij ’t framboosken, onder alle vracht geplet, dat, kenen-rijk gekneusd en dood-verdorven, aan ’t laatste bloed gestorven, den dag in geuren zet. 68 _ IELWAAL, die van rijpe kersen uwen rooden gorgel spoelt; ziele, die u-zelf te persen in den mond van God bedoelt; (want te worden riet ten tande die het zacht tot suiker bijt: speelsche en wijze vrucht, ter hande die de buit tot fluite wijdt); …. ’k sta in mijne diept geborgen, God, Gij die geen kersen zuigt, —kerse, ik, die als éene zorge, mond, naar Uwe bete buigt, mond van God. …. f :1R is geen Smatt te groot voot ons: A _{wij zijn te glanzend van geluk dan dat de roodste en felste wond’ ons niet als eene roze smukl. Het effen leven, —blank geweef waarop ons vreugde of ons verdriet, al naat een trage zorg ze dreef, de teek’nen stikten van een lied, — geleek bij beurt ons schacht of schicht die duister brast of blinkend klaart. Maar wij staan lichtend thans in ’t Licht dat in zich diepte en hoogte gaêtt. Er is geen nacht die wakend lacht, er is geen dag die open-slaat dan ons gelaat dat hoop-vol wacht, de teistring toe van Uw gelaat. En waat de stilte in ’t hart ons bonst als teeken van een laatsten nood: ’t is of de trommel van den Dood —o0 horzel die de zon doorgonst,— ten vrijheids-tocht ons noodt. 7o e e e DE dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen. — Neen, blind uw blikken niet, want gij zult blíjven zien door ’t ijl gordijn van ’t uur dat glijdt de prílle, brooze vereeuwiging van wat gij nimmer kent, misschien. De zee verschuift de zee: haar diepte zal niet roeren. Uw blik is blikken-vol, maar luikt op zich alléen de vlucht’ge schoonheid van ontgoochelend ontroeren, en gaat niet open dan op prismen van geween. Verstar uw pijnlijk oog op beelden die niet rijzen: een diamanten gruis dat heel den nacht verbrandt kan in de woeling van uw duister niets bewijzen dan, diep in u, een onbehouwen diamant. 7I UI AARTJZAN DENBEDELE AAR e e EEN k/k omgolft den dooven toren Wat galmende aarde als een’ge KlanR. In ’t holft ontberen naakt geboren, heeft bij thans de armoé-zelf verloren en is geftorven zonder dank., Hij,’t kind van duizend wilde schooten, werd lam ten laatfte schoot gebracht. Zoo wordt de zieke aan boord der boofen —gelaten, maar gevreesde vracht, — der zee gegeve’, een zoeten nacht. E ach, hij was allang verscheiden. Geen liefde om onders zonder brood kan daurzaam ’t kinder-hart verblijden, wien de eerfte les in’t onderscheiden de vrage van den honger bood. En wij, de Vader en de Moeder, wij zagen hem als wandlaar gaan de leége wegen van zijn waan. o Hope dat hij, moede en moeder, weldra wetr voor voor ons deur z0u Staan. 75 E ë Maar neen: ’t gehengen zon herm falen als °t zitten aan een langen disch waarbij de tanden langzaam malen: ontall’ ge visschen boven-halen en t nutten van geen enklen visch. ... En, vraat-zucht hij, en dorft van velen werd dra hij zatheid van begeer. Wie nimmer ate en dronk mag deelen, vergeet de dorheid van zijn kele en Rent den nood zijns monds niet meer. 3 Zoo heeft wellicht hij nooit begrepen. De mensch is zwaar; de God is Jicht. —Heeft hij, die thans begraven ligt, in t dikke leem der aard benepen, ’t bezoek gekregen van Uw Licht? Hij was de bedelaar geworden die nooit en vraagt, dien niemand geeft, die niet verlangde en die niet morde — Kent hij thans ’t liefde-woord der orde die geeft en die van gaven leeft? De zoon der dood, die van zijn oogen Uw oog niet oopnen zag, mijn God: hij had geen mond om veel te loven, hij die den géur slechts van den oven genieten mocht als daeglijksch brood; hij die in havens en gelaten alleen afwezigheid mocht zien; neen: hij die buiten allen bate, van liefde /os en allen hate zich-zelven niet meer zag, misschien; — Gij, die tot beedlaars ons laat groeien, o God, als déze bedelaar, ’dat we in ontStentenisse bloeien en ’dat we alleen nog zullen gloeien als in Uw zon’t onschuldig aar; Gij, die van ’t bloed en’t bloote water, van’t wassend tij, van ’t wassend brood onthoudt, ons will gen, hoog ’t geschater tot vreugd van ’t onbekende Later; doch laat ons zwaar en wart als lood: N e geheime, Gijz de zéekre Zaaier die kiemen laat uit duisternis alléen, en uit ons rijk gemis: maakt Gij mijn beedlaar tot een waaier der zeegning over onzen disch? 0 Blijde Veger der woestijnen maar Zaemlaar van den verften firaal: zal ik, zijn Vader, weer verschijnen gezuiverd van den schijn der pijne, Zijn Moeder, blank van moeder-praal?. .… — Wij hebben bem vandaag begraven, gebaarde ait onze onwetendheid. Doch wij, die hem zijn armoé gaven, bevroeden dat wie van ons lijdt ons soms een dankbaar loon bereidt. Ons werk is krank, nog vóor ons handen het 1106 beginnen te eigen leed. Maar wien’t gebed der offerende Komt schroeiend op de lippen branden, o vinn ge en zachte God: hij wéet. EINDE 78 A ) © a5 & DOORSVEANSDENSBEDENE AR 5 L DEHEETE ASGES S 5 TE SDESCHURETIGE D/ANSERS T H VERZOEKING VANGODE E IV. GEBOORTE VAN DEN HONIG. . . . . 353 Ve/GOD AAN DEE O UITVAART VAN DEN BEDELAAR . . . . 74 BIBLIOGRAPHISCHE AANTEEKENING ‚‚God aan Zee”, gedicht ie Oostende tusschen 1919 en 1926, vormt bet tweede deel van een ‚„drie-laik” , waarvan het eerste, ‚„De Modderen Man;” in 1920 verschenen is. Het geheele werk zal voltooid zijn met den nog te verschijnen bundel „„Het Bergmeer”; terwijl een gedicht ‚„Het Menschelijk Brood”, inleiding tot ‚De Modderen Man”, n November 1926 in een oplage van 125 exemplaren uitsluitend voor de vrienden van A.A.M.Stols in de serie ‚‚To The Happy Few” gedrukt werd. 80 VERANTWOORDING DER OPLAGE GOD AAN ZEE, DOOR KAREL VAN DE WOESTIJNE, VORMT HET ZESTIENDE DEEL DER SERIE TRAJEC- TUM AD MOSAM. HET BOEK IS GEZET MET DE LET- TER VANGARAMOND. DE TITEL EN DE INITIALEN WERDEN GETEEKEND DOOR ALPHONSE STOLS. GEDRUKT TE MAASTRICHT IN NOVEMBER 1926 ONDER LEIDING VAN A.A.M.STOLS IN DE DRUK- KERIJ DER FIRMA BOOSTEN & STOLS, IN EEN OP- LAGE VAN 300 EXEMPLAREN, N.L.: 15 OP JAPANSCH PAPIER (1—15) EN 285 OP GESCHEPT PAPIER VAN PANNEKOEK & CO. (16—300). VIJFTIG EXEMPLAREN (GENUMMERD 11—15 EN 256—300) BLIJVEN UITSLUI- TEND TER BESCHIKKING VAN DEN SCHRIJVER, VAN DEN UITGEVER EN VAN HUNNE VRIENDEN. …bz_;_ 1…|| 1|[nn-ullll[l…| | ’ M 5 No 116 Il| \\… ? 4l i p e , e n l e I E E EE EN e e _ n e e e ë e mm e sss OTT ETT S N EN