RELIEUR 97 Rue Grandgagnage 27 LIEGE J5t04 KRITIES PROZA II PAUL VAN OSTAIJEN KRITIES PROZA II AU N S [F nut \< \Z LE) 4) Op; LIOTSE RL "DE SIKKEL”, KRUISHOFSTRAAT 223, ANTWERPEN NED 9 e 1 UTT Sn —t RE D EKSPRESSIONISME IN VLAANDEREN I. Een nog zeer jonge gebeurtenis, doch stellig een gebeurtenis is dit ontluikend ekspressionisme in Vlaanderen. Schilder- en beeldhouwkunstig gesproken en spijts de ontegenzeg- gelike waarde van de door de kunststrekking van de jaren '80-'90 (L’Essor, Les XX) gevormde luministen, met daaronder een paar uit- zonderingsfiguren in diverse richtingen, Ensor en Laermans, leefden wij hier in de laatste jaren in een steeds meer drukkende malaise. Het feit dat wij, tegenover de evolutie, die zich langs minstens drie hoofd- zijden in het buitenland voltrok (Kubisme in Frankrijk, Ekspressio- nisme in Duitschland, Futurisme in Italië) nog steeds bij de gebeur- tenis van de jaren ’80-’90 waren gebleven, werd door sommigen wel gevoeld. Om deze reden kregen wij in het jaar 1914, naast een goed- verzorgde Ensor-inzending, in « Kunst van Heden » een mooi ensem- ble van het werk van Vinc. van Gogh. De oorspronkelike ekstreem van het impressionisme, van Gogh — een kruin buiten de bergketen — schonk hier door deze retrospektieve tentoonstelling hun voldoe- ning, die verder kennis met de europese stroming wensten.te maken, terwijl het van een andere zijde de luministen die van Gogh als een oorspronkelike outsider buiten hun sisteem kunnen beschouwen, geen aanstoot gaf. Buiten deze werden te Brussel, naar ik meen, nog twee tentoonstellingen van moderne kunst gehouden : een van italjaanse futuristen en een van de franse onafhankeliken « les Fauves » en de franse Kubisten met daarbij een paar russiese ekspressionisten als Chagall en Archipenko. Doch voornamelik daarom hadden deze ten- toonstellingen niet het sukses dat zij verhopen mochten, vooral werden zij vanwege de kunstenaars alhier niet met de nodige aandacht begroet, omdat het terrein volledig onvoorbereid was. Laat ons het feit niet zwijgzaam voorbij gaan ; zelfs de kunstenaars met de minst aprioris- tiese tendensen, konden niet buiten de mening om dat zulke tentoon- stellingen meer als kuriosum te bezichtigen, dan wel « au serieux » te nemen waren. Deze spontane europese beweging die bijna op drie punten tegelijk losbarstte, hadden wij voornamelik ook slechts door de spottende belangstelling van de franse grootpers leren kennen; deze had niet verwaarloosd die beweging het meest chaotiese uitzicht te 3 e S A! lenen; deze pers hechtte natuurlik meer belang aan een ongelukkige zin van al te onstuimige Zuiderlingen als de italjaanse schilders’ zijn, dan wel aan het werk van een Boccioni, van een Russolo, van een Severini; deze pers stelde charlatans die allerlei futuristiese « uitvin- dingen » hadden gedaan op gelijk niveau met het werk van Archi- penko. Dat de estheties-konservatieve pers elders ook wel hetzelfde inzicht in moderne kunst zal geboden hebben, lijdt geen twijfel. Hun invloed was hier echter gering. Zo er aldus voor de nieuwe kunst een belangstelling was, dan was die stellig aprioristies beinvloed. Van een andere zijde was evenwel de jongere generatie, en deze verhouding had zich insgelijks in de jaren ’80-’90 voorgedaan, veel sterker op plasties gebied vertegenwoordigd dan in welk andere kunst- uiting ook. Geen periode gedurende dewelke hopelozer gezocht werd ‚ dan gedurende diegene die door « les XX » beinvloed werd. Doch het ‚ scheen alsof de jongeren alle kontakt met Europa verloren hadden. De allerbesten, Marcel Jefferys, Willem Paerels, gingen tot Oleffe: de allerslechtsten bleven bij Delville; daartussen beproefde bijna eenieder een zekere tijd Ensorisme, de vruchtbaarste grond voor slecht of goed epigonisme. De jongeren vonden geen andere uitweg dan een gewaagd ultra-impressionisme. Zo het voorbeeld van Marcel Jefferys die stellig een kunstenaar is, doch voor zijn persoonlikheid ongelukkig geen oorspronkelike uitweg wist te vinden. Van Ensor heb ik reeds geschreven dat hij het steeds goed voor had, dat hij meende « licht voor alles », doch dit van een andere zijde vaak door « kleur voor alles » vertaalde; van de jongste ultra-impressionisten zou kunnen ge- zegd worden dat zij insgelijks « licht voor alles » meenden, doch dit sistematies slecht door « luminisme voor alles » vertaalden. Zulke oriëntering was overigens meer dan natuurlik. Gevulgari- seerd was hier slechts het impressionisme. De paar pasvermelde ten- toonstellingen en de « drie-jaarlikse », met soms een Matisse, daarge- laten, werd er weinig buiten het impressionisme getoond. Een tentoonstelling van moderne kunst te Antwerpen, «Kunst van Heden », omvatte in 1912, nog, met uitnodigingen aan franse kunste- naars : Xavier Prinet, Boutet de Monvel, Laurent en ten slotte een waardevolle inzending van de ultra-impressionist Vuillard, ongeveer voorgesteld als de laatste eksentriese nieuwigheid. Dezelfde vereniging nodigde in 1913 duitse schilders uit : munchener mercantilisme met Kayser en Colombo Max en munchener soms wel leuke, doch aller- minst oorspronkelike cabaret-bizarreries. Ondertussen groeide in Europa een beweging, die, zich op diverse punten onder verschillende aspekten openbarend, duidelik veel meer te betekenen had dan het usuele verschil dat men onder de generaties 6 meent te ontdekken. Niet voor een subjektieve interpretering van het objekt kwam deze beweging op, wel kondigde zij het subjekt als « maître souverain » af. Eveneens hadden zich vroeger de impressio- nisten en nog meer het uit hun beschouwing geworden sisteem, het lumino-pointillisme, verdedigd door de waarde van het subjektieve « zien » vooruit te stellen. De primitieve uitdrukking, die wij hier hebben behouden, wijst voldoende op de waarde die, volgens de impressionisten, het subjekt in het doek houden mocht. Tegenover de niet-contemporaine richting, die Meier-Graefe van Ingres tot Maurice Denis uitstrekt, liet de grote franse beweging van het laatste van de negentiende eeuw de vrijheid van het instinkt wel recht wedervaren, doch deze vrijheid bleef enkel, wanneer ik het aldus heten mag, bij het zinnelik instinkt, het « zien » gelijk de impressionisten het zelf niet juister konden utdrukken, beperkt. Hun werk was dus de som - van het objekt en de, na een zinnelik, dus geestelik beperkt onderzoek, subjektieve interpretering daarvan. Ongetwijfeld verhoogden de bes- ten onder de impressionisten hun werk door deze vrijheid; de slechten echter vonden in dit tot een sisteem ontaarde, als moderne waarde altans stellig overdreven dogma van het subjektieve zien, een wijze om hun gebreke aan geloof, in dit geval aan instinkt, te verbergen. In tegenstelling met deze subjektieve interpretering volgens het zinne- lik instinkt, hebben de ekspressionisten een grotere eerbied voor de waarde van het objekt. Het objekt als mededelingsmiddel tussen het subjekt en de toeschouwer -- want het is als dusdanig dat de bourgeoise kunstopvatting(1) zoveel belang hecht aan het objekt — is volledig (1) Bourgeoise kunstsmaak, bourgeois, enz., benamingen die vaak in dit opstel zullen gevonden worden, zijn hier in de zin van Werner Sombart (der Bourgeois), Max Weber en de daarbijgevoegde konsekwenties van Max Scheler te begrijpen. Niet als een klasseonderscheid, doch wel als een sedert de middeleeuwen algemeen heersende levensaanschouwing : de kapitalistiese geest. Deze levensaanschouwing vindt met even goed bij de werkelike bour- geois, als bij de aristokraat en de kristene of sociaal-democraties gesyndikeerde werkman./Door Werner Sombart histories-ekonomies tot de verandering van het « Ausgabe »-stelsel (de vöörkapitalistiese leenheer poogde zooveel geld in te winnen als hem voor zijn verteer noodzakelik was) in een « Einnahme »- stelsel (zucht naar de uitbreiding van het bezit volgens de huidige kap. geest) herleid, manifesteert zich de bourgeoise levenaanschouwing tegenover de andere levensgebeurtenissen — liefde, kunst X door een reduceren van haar belangstelling in deze gebeurtenissen. De bourgeois houdt deze voor fantaisie en geestesontspanning; aldus gebeurtenissen van sekundairen aard.*Over het verband tussen het impressionisme en de bourgeoise levensaanschouwing schreef ik vroeger een kanttekening : « de demokratiese idee », in Goeden- dag, n° 5, jaarg. 1918. IDI NNN UE FE Pal 1 UT A TE EE DPS EN á A EN N EE N als absolute noodzakelikheid verdwenen. Doch van een andere zijde bekomt het objekt een grotere waarde, al wordt het dan zelden in zijn geheel en volgens zijn uiterlike verhoudingen in het ekspressionisme volledig objektief medegedeeld; de grote waarde van het in het werk medegedeelde objekt als « Idee an sich » blijft niet enkel bestaan, maar wordt integendeel door deze opvatting in de kunst, na eeuwen van verwaarlozing, weer ingevoerd. Deze eerbied van het ekspressionisme tegenover objekten is b.v. te vinden in het vroom behandelen van een vioolvlak door Picasso; van een landschapvlak door Heckel; van een met een biezondere waarde beladen voorwerp uit het havenbedrijf door Metzinger, van een scheepschouw als massaal kleurvlak door Floris Jespers. De impressionisten hadden hun subjektieve interpretering van natuurvormen en hun stemmingen tegenover een ensemble van natuurverschijningen verdedigd door de formule « l’art pour l’art », een leugen waardoor zij zich zelf en de bourgeoise kunstsmaak ver- schalkten en deze laatste spoedig wisten te overtuigen : de bourgeois houdt van een zekere theoretiese anarchie in de kunst. Doch deze zelfstandigheid van de kunst in het impressionisme blijft een vergis- sing; wat er van overblijft is enkel een speelruimte voor persoonlike fantaisie; een hoog-op-zetten van de esthetiek om het volslagen gemis aan ethiek te verbergen. Hier is de « l’art pour l’art »-formule geen konsekwentie van een levensaanschouwing, enkel een soort arbitraire verontschuldiging tegenover de bourgeoise, algemeen geldende kunst- smaak van die periode, die zich bij de geadmitteerde seculaire roman- tiek van Ingres, bij de theoretiese realistiek van Courbet en bij het sentimenteel naturalisme van Millet hield. Niet primair aldus, wel sekundair; geen oorzaak, wel gevolg heel de waan van deze formule. Een onomstootbaar bewijs daarvan menen wij in de afhankelikheid van deze-kunst tegenover de sociale konstruktie te ontdekken. Ware deze onafhankelikheid van de kunst echt, dan zou deze kunst zich in allereerste plaats zelfstandig moeten verhouden tegenover feiten van in deze zin ongetwijfeld ondergeschikte aard, als b.v. het klassever- schil. Het impressionisme is volledig gevormd naar de bourgeoise opvatting; de werken van de impressionisten zijn voorbeschikt om in een volledig naar de bourgeoise kunstsmaak opgevat dekor geplaatst te worden. Al de impressionistiese werken kunnen tot sieraad van een burgerlik interieur dienen; geen vijf op honderd zouden, naar de geest, in een arbeiderswoning, in een schone zaal van een arbeiderssyndikaat Behalve in een uitzonderlik geval waar er speciaal van de bourgeois als sociale stand spraak is, zijn de termen « bourgeois » enz. in de zin van een algemene levenaanschouwing te begrijpen. 8 a Er EN kunnen geplaatst worden. Niet enkel is dit waar voor het impressio- nisme, doch ook voor de ganse kunst van de negentiende eeuw die het impressionisme voorbereidt. Wij zeggen naar de geest en niet naar het onderwerp. Wanneer sommige kunstenaars werken hebben voort- gebracht die daar wel te plaatsen zijn, dan is het naar het onderwerp te oordelen, evengoed als het werk van een areligieus kunstenaar in een kerk kan geplaatst worden, wanneer het een godsdienstig onder- werp behandelt. Het werk van Walter Crane, van Roland Holst, van Eug. Laermans bewijst enkel dat tegenover de kunstsmakende plouto- kratie het proletariaat er eveneens in gelukt is een kapitaalkrachtigheid te scheppen die in de sociale verhouding van de kunst overwegend kan zijn. Evenmin een zieledrama is het naturalisties sentimentalisme van Millet; het is insgelijks hoofdzakelik op de toeschouwer berekend : het heeft de waarde van een almoes van een rijke jufvrouw aan een arme man. Dit socialisme verhoudt zich evenzeer onbillik tegenover de kunst en kondigt haar afhankelikheid in bourgeoise zin af, d. i. als dekoratieve waarde van het leven. De werken van deze kunstenaars bieden slechts naar het onderwerp betekenis voor het socialisme, daar- door ook slechts een verband als blik in het verleden en het heden, d.i. aldus in het begrensde; zij werpen geen brug naar de onbegrensde toekomst, wat enkel door een innerlike geesteskommunie, geenzins door een uiterlike objekten-overeenkomst kan gebeuren en deze laatste is wel de enige overeenkomst, die zoowel het positieve verband van Walter Crane (idealistiese beschouwing van het socialistiese streven) als het negatieve van Laermans (skepsis tegenover de huidige sociale toestanden) biedt. Zo ligt dan ook de kloof artistiek op dezelfde wijze als Kurt Hiller deze in politiek-filosofiese zin formuleert : de vooruit- strevende beweging uit de vorige generaties berustte op : 1°) een waarneming van de tegenwoordige onvolmaaktheid, 2°) een denk- beeld van de volmaaktheid in de toekomst. Bij deze statiek bleven de vorige generaties. Het aktivisme van de huidige generatie ontbrak hun(1). In de kunst openbaart zich dit gebrek aan aktivisme door het (1) «Wir folgen nur dem unsterblichen Dualismus der platonischen Schule... wenn wir, innerhalb der beiden grossen überhaupt möglichen Einstellungen zur Welt a_ als zur seienden und zur seinsollenden — die Aufgabe des Geistes darin erblicken, dass er das Bild der seinsollenden Welt entwerft und die seiende der seinsollenden zutreibt. Die erste Hälfte dieses Programms (die Entwerfung des Weltbildes) hat der Geist der Vergangenheit mehr oder min- der erfüllt; von der zweiten, der Verwirklichung, bleibt so gut wie alles zu tun übrig. — (Kurt Hiller : Taugenichts, Tätiger Geist, Thomas Mann; Berlin, Verlag Dr. Basch & C°. Zie ook : Die weissen Blätter, April °17 : vom Akti- vismus. «ÜB»W' ARE RC BE EN EN vervangen van de innerlike socialistiese geesteskommunie door de uiterlike, artistiek-formalistiese schoonheid die wij hoger hebben trach- ten te bepalen (2). In die zin is het insgelijks een zonderling en merk- waardig paradoks dat het beste werk dat tot hiertoe aan toekomst- kunst geleverd werd enkel staat in een politiek-filosofies statieke kritiek op de contemporaine tijdsgeest — zo Daumier, Steinlen, Laer- mans; dat lang niet de meeste waarde heeft de aprioristies idealistiese arbeid van het engels artistiek socialisme van Morris tot Crane en de groep der kontinentale navolgers. Hier is het vervangen van de gees- telike overeenkomst door een objektieve en al te gemakkelike symbool- voorstelling, te evident verkeerd. Deze doeken die zich het best lenen tot versiering van buiten de maatschappelik-bourgeoise norma liggende milieu’s, doch eveneens ook door de bourgeoise kunstsmaak geïnspi- reerd zijn, blijven ook enkel : versiering; een compromis en een stereo- tiep; een overeenkomst in de zin van de objektiviteit, wat het gemis aan innerlike overeenkomst verbergt. Naar de innerlike overeenkomst te oordelen staat de arbeid van Walter Crane op hetzelfde plan als bijv. die van een Aman Jean — het meer artistieke van de laatste valt hier buiten bespreking — en Laermans op hetzelfde plan als Claus. Van hieruit volgt dan ook de konklusie dat de kunst van de negentiende eeuw tot aan v. Gogh-Cézanne zich niet zelfstandig tegenover het maatschappelik gebouw verhield, wel dat haar stijl daarvan afhankelik was; dat het subjektivisme en de souvereiniteit besloten in de « l’art-pour-l’art »-formule slechts in zeer relatieve zin te begrijpen zijn, voor zover zulks met de artistieke fantaisie van deze bij uitstek bourgeoise periode strookt. Deze formule was in feite een compromis, waardoor de kunstenaar aan zijn voor zijn vitalisme nood- zakelike onafhankelikheid kon geloven, zonder dat deze van een andere zijde zo volledig zijn zou dat zij de bourgeois, die de kunst in (1) Over de positie van het politiek-filos. aktivisme tegenover de kunst, verklaart Kurt Hiller : Nur freilich legen wir die Grenzlinie zwischen dem, das innerhalb der empirischen Kunst taugt und nicht taugt, grundsätzlich anders als der Musivische (Musivismus : der im blossen kunsthaften Fixieren sensualer oder gemütlicher « Erlebnisse », in der Herstellung und im Genusse von « Formen » das höchste Ziel des Geistes zu erblicken glaubt), der Forma- list, der Aesthet sie legte. Er hob gestalterische Tugenden, deren relative Bedeutung wir gar nicht verkennen und die wir in die Zukunft hineinzunehmen wünschen, ins Absolute; er machte Mittel zu Zwecken und nahm der Kunst als Wesentliches schliesslich allen Gehalt, alles Feuer, alle Richtung auf das grandiose (wenn auch dunkle) Menschheitsziel. Die vornehmsten, heroischen Werke sämtlicher Zeitalter fügen sich dem Rahmen dieser sinnlichen Theorie nicht ein. (Kurt Hiller : als hoger.) Men zie ook zijn opstel : « Philo- sophie des Ziels» in « das Ziel », Munchen, Georg Müller, 1916. 10 ‚‚‚‚‚ het leven ongeveer de waarde van een min of meer belangrijke rubriek toekent, in zijn souvereiniteit kwetsen kon. Een compromis waardoor de bourgeois het kunstenaar-subjekt een zekere speelruimte liet en waardoor de kunstenaar zijn subjektieve indruk een objektieve uit- drukking gaf, zodat zij binnen het begrijpen der middelmatige artis- tieke beschaving viel. Daardoor komen wij tot de tegenstelling : het impressionisme gaf de objektieve uitdrukking van een even geanaly- seerde indruk, terwijl het omgekeerde tans gaat primeren, d. i. de subjektieve uitdrukking van een naar synthese doelende indruk. Dit voor wat de kunstenaar betreft. Wat het publiek betreft moet deze subjektieve uitdrukking, uitgaande van de kunstenaar, weer door een synthetiese indruk werken. In het impressionisme werkt natuurlik de objektieve uitdrukking door een onderzoek van het episodies-juiste in het behandelde onderwerp, een analytiese werking aldus. De subjek- tieve uitdrukking daartegenover moet bij de toeschouwer onmiddellik het begrip van de synthese wekken, zoals b.v. het woord « tafel » onmiddellik het objekt « tafel » voor het oog zichtbaar maakt, en een kleur moet onmiddellik haar psychologiese waarde (leed-geluk) wek- ken. Dit is de eerste wijze van begrijpen van de subjektieve uitdruk- king. De tweede mogelikheid is, een onderzoek te doen naar de inner- like noodwendigheid van de aangebrachte vormen en kleuren, wat op de aanpassing van de toeschouwer aan het wezen van het scheppende subjekt neerkomt. Voor wat de toeschouwer betreft valt hier dus de middenweg tussen het onmiddellik frappante van een voorgestelde idee en het onderzoek naar de innerlike drijfveren ervan weg; deze middenweg, die van de impressionistiese kritiek, tevens aangenomen door de bourgeoise kunstsmaak, is het intellektuele onderzoek naar de styliseringswaarde van de kunstenaar. In het impressionisme hebben wij dus ook sybjektivisme doch de uitdrukking daarvan wordt voor alles bepaald door de uiterlike nood- wendigheid, d. i. de algemeen erkende en traditionele maatstaf. Deze maatstaf is bepaald en onbewegelik, hangt niet af van de kunstenaar en de innerlike uit hem oorspronkelike noodwendigheid. Het impres- sionisme blijft een compromis : bij uitstek de kunst van het negen- tiendeeuwse liberalisme. De eersten die tegenover het bourgeoise impressionisme een breder socialisme stelden, dat op gemeenschap naar de geest berusten zou, waren v. Gogh de nevenloper van dit zelfde impressionisme, en Paul Cézanne, een kompleks van het rationele en het gelovige van de franse geest : Montaigne en France, St. Francois de Sales en Francis Jammes. Bij Vincent van Gogh, formeel-artistiek slechts outsider van de kunst van de dag, is de esthetiek aan een algemeen ethiese opvatting onder- 1! NEN AS N N - FEREO NT Al PR en FE SE A: MARTENS geschikt; deze dreef hem eerst als prediker naar Paturäges, deed hem daarna als schilder niet enkel of vooreerst zijn artistieke roeping ont: dekken, wel zijn menselike. Langs artistieke wegen zoekt Cézanne. Beiden begrijpen in een stilleven een levend wezen. Zij voeren de dubbele vrijheid van subjekt en objekt in plaats van de vroegere mutu- Ele beinvloeding in de schilderkunst in. Met hen is het reeds principieel met het artistiek-bourgeoise compromis van de « l’art-pour-l’art » periode uit. Tegenover de scheppende natuur staat de kunstenaar die uit levensdrang creëert. Een dubbele zelfstandigheid. Van af Cézanne groeit, voorlopig in een chaos van richtingen en personaliteiten, deze opvatting van de dubbele zelfstandigheid : het objekt bekomt meer rechten, want het blijft rein zonder beinvloeding van de kunstenaars; met het oog op het enkel artistiek-formele (b.v. luministiese analyse) mag het objekt niet beschadigd worden. Doch van een andere zijde voelen de kunstenaars van langs om meer dat hun levensopdracht niet liggen kan in een min of meer, naar gelang van preciese of onpreciese stemmingen, weergeven van natuurvormen. Sterker wordt het begrip der dubbele zelfstandigheid, tot het zich plots, bijna op drie punten gelijktijdig manifesteert. In 1909 komt Picasso, nadat hij zich geruime tijd in de eenzaamheid teruggetrokken had, te Parijs met zijn kubistiese doeken te voorschijn; tezelfdertijd werkte te Estaque Henri Braque in dezelfde geestelike richting. « Que le tableau n’imite rien et qu’il présente nüment sa raison d'être » schrij- ven Albert Gleizes en Jean Metzinger, de theoretici van het Kubisme. Dezelfde geestelike orientering heeft het duitse ekspressionisme; in een manifest van de ekspressionistiese groepering « der blaue Reiter », indien ik mij niet vergis, van het jaar 1911, wordt verklaard : « Men kan het door de goddelike voorziening verklaren of door de Darwinse theorie. Niet dit heeft hier belang, wel de duidelike werking van de wet. De natuur verrukt ons door haar twee zijden. De ene is ieder mens bekend : de « oneindige » verscheidenheid, de « onbeperkte » rijkdom der natuurvormen : Oliefant, mier, pijnboom, roos, berg, kiezelsteen. De andere zijde is de bestudeerden bekend : de aanpassing van de vorm aan de noodwendigheid (oliefantetromp, mieregebit). De kunst is hier de natuur gelijk : de rijkdom van haar vorm is onbe- perkt, de verscheidenheid van haar vorm is oneindig : de noodwen- digheid schept de vormen. Waarom ergeren zich velen wanneer zij de natuurlike (fysiologiese) zijde der kunst zien, in plaats zich daarom te verheugen? De natuur schept haar vorm tot haar doel. De kunst schept haar vorm tot haar doel. Men moet zich niet over de oliefante- tromp ergeren en evenmin zal men dit doen over een vorm, door de kunstenaar gebruikt. » 12 e Het kunstwerk moet eenvoudig een rezultaat van een zieledrang zijn, geboren uit een « innere Notwendigkeit » verklaart de Rus Kan- dinsky, met de tans gesneuvelde Franz Marc destijds leider van « der blaue Reiter ». De inhoud van de kunst, gaat hij voort, « wird nicht mehr das materielle, gegenständliche Was der hintergebliebenen Periode sein, sondern ein künstlerischer Inhalt, die Seele der kunst, ohne welche ihr Körper (das « Wie ») nie ein volles gesundes Leben führen kann, ebenso wie der einzelne Mensch oder ein Volk. Dieses Was ist der Inhalt, welchen nur die Kunst in sich fassen kann, und welchen nur die Kunst zum klaren Ausdruck bringen kann durch die nur ihr gehörenden Mittel. » (Kursivering van de auteurs). De middelen die ter beschikking van de kunst staan zijn tweeerlei : de middelen die reeds in de natuur bestaan en de middelen die door de geest van de kunstenaar zullen gecreëerd worden : er zijn aldus materiele en geestelike middelen, doch het aanbrengen van beide moet gewettigd zijn door de « innere Notwendigkeit », de zieledrang van de kunstenaar, het subjekt, « maitre souverain ». Er is geen prescriptie van natuurvormen om hun objektiviteit, maar wel een prescriptie van het in dienst stellen van de kunstenaar om natuurvormen volgens een bourgeois-naturalisties behagen weer te geven. Dan slechts worden natuurvormen vervangen wanneer deze natuurvormen bij de « Ein- zelfall » blijven, terwijl de door de kunstenaar gecre&erde vorm de synthese bereiken zal. Om twee redenen kan de geestelike vorm op het schilderij aangebracht worden : |° wanneer hij een reeks natuur- vormen syntheties samenvat, wanneer de daaraan korresponderende natuurvorm slechts analyse geeft, b.v. de portretten van Matisse, synthese van een typereeks, de landschappen en de stillevens van Cézanne, Dérain; de dierschilderijen van Fr. Marc; de komposities van Friesz, Boccioni, Severini, enz.; 2° wanneer de geestelike vorm de ekspressie is van een lyriese emotie, dewelke niet door een objek- tieve vorm weer te geven is, ofwel de weergave van een abstrakt begrip; zo enerzijds de komposities van Kandinsky, Jacoba van Heemskerck, Mondriaan, anderzijds « élasticité » van Boccioni, het universeel dynamisme in het werk van Soffici, Russolo. Door deze laatsten komen wij ten slotte op de derde met het frans kubisme en het duits ekspressionisme zich bijna gelijktijdig manifes- terende uiting van de geestelike, de ideoplastiese opvatting in de kunst: het italjaanse futurisme. Tegenover het kubisme en het ekspressionis- me heeft het futurisme het veel meer tot een eksklusivisties sisteem gebracht; « Kubismus und Expresionismus sind allgemeine Bezeich- nungen bestimmter Richtungen. Der Futurismus ist eine Schule » bepaalt Theod. Daübler(1). Het futurisme heeft zijn levensaanschou- 13 wing, zijn program, dat tot het eksklusivisme toe doordacht is, wat blijkt uit hun theoreties grotere liefde voor de uiterlike dan wel voor de innerlike dynamiek; theoreties komt hun werk uitsluitelik op de verheerliking van de wetenschap en haar rezultaten neer. Daaruit volgt wat Soffici over het landschap zegt : « Wij willen de grootstad, het landschap hoogstens daar waar het door de stad verdrongen wordt » en Severini’s verklaring, het elektriese licht boven het zonnelicht te stellen. Doch in deze derde hoofdstroming — de italjaanse — van de moderne kunst schaadt dit veel meer theoretiese revolutionarisme het werk weinig. Bij de geestelike, anti-materialistiese(2) beweging slui- ten zij zich in hun manifest aan : « Notre besoin grandissant de verite ne peut plus se contenter de la Forme et de la Couleur comme elles furent comprises jusqu’ici. Le geste que nous voulons reproduire sur la toile ne sera plus un instant fix& du dynamisme universel. Ce sera simplement la sensation dynamique elle-même ». Wat zij materieel illustreren : « En effet, tout bouge, tout court, tout se transforme rapidement. Un profil n’est jamais immobile devant nous, mais il apparait et disparait sans cesse. Etant donne& la persistance de l'image dans la retine, les objets en mouvement se multiplient, se deforment en se poursuivant, comme des vibrations precipitees, dans l’espace qu'ils parcourent. C’est ainsi qu’un cheval n’a pas quatre pattes, mais ilen a vingt et leurs mouvements sont triangulaires. » Daaruit volgen de interressantste punten, 6, 7 en 9, van hun manifest : « que le com- plémentarisme inne est une nécessité absolue en peinture; que la sen- sation universelle doit être donnée en peinture comme sensation dyna- mique; que le mouvement et la lumiere detruisent la matérialité des corps. »(3) In Frankrijk, Duitsland en Italie deed zich aldus bijna gelijktijdig in de plastiese kunsten de geestelike, anti-materialistiese kunstrichting voor, in aansluiting met de politiek-filosofiese en literaire, in Duitsland (1) Theodor Daübler : « Acht Jahre Sturm »; art. in « das Kunstblatt », a IOI e Z (2) Paradoks is het te heten dat de bourgeoise, materialistiese kunstopvat- ting tegenover de wetenschappelike vooruitgang en het daaruit volgende land- schap een histories-idealistiese houding aanneemt. Deze opvatting staat vijan- dig tegenover het z.g. materialismse van industriële landschappen. De stem- mings-objektiviteit van de bourgeois bepaalt zich bij stereotiepschoonheden : bloemen, portretten, landschappen volgens de kunst-historiese opvatting en komposities. De bourgeois begrijpt dit enigzins als een reaktie op het contem- poraine prozaiese. (3) Manifeste des peintres futuristes, Milan, 1910, uitg. « Poesia ». 14 zeer ekspressief het « Aktivisme » geheten. Afgezien van het speciaal sistematiese dat de futuristiese school hier en daar vertoont, prokla- meren al deze richtingen het vervangen van het sedert de Renaissance in de kunst geëerbiedigde fysioplastiese door het ideoplastiese, de dub- bele zelfstandigheid van de natuur en de kunstenaar, en dus van objekt als zodanig en het « gesubjektiveerde » objekt (een lamp als toestel om licht bij te brengen of anderzijds de betekenis, de waarde van een lamp door de kunstenaar gegeven( |). Alleenheerser over het werk dat hij scheppen gaat is de kunstenaar : hij doet de keus onder de gans te zijner beschikking staande materiele of geestelike vormen of kleuren. Daarenboven moet het werk meer geven dan dat wat door een bloot-objektieve weergave binnen het doek of het beeld kan ge- bracht worden. Wat aldus het moderne werk zal kunnen geven valt voorlopig binnen de ruimte, die tussen deze twee punten ligt : 1°) een synthese van gelijksoortige in de natuur waarneembare gebeurtenis- sen, — «nicht das Einzelding malte sie (expr. Malerei) sondern wenn ich so sagen darf, die platonische Idee des Dings; nicht das Individuelle will sie ausdrucken, sondern das allen gleichartigen Dingen gemein- same »(2); 2°) de loutere lyries-individuêle emotie, zoals dit bij Kan- dinsky en van Heemskerck lyries-muziekaal, bij Chagall lyries-epies het geval is. De moderne kunst zal bijgevolg van af het typen-synthe- tiserende tot het abstrakte van de louter subjektieve uitdrukking om- vatten. Het doek moet meer kunnen geven dan dat wat volgens een bepaalde materialistiese afmetingsmaatstaf binnen het doek kan samen- gebracht worden. Van daar synthese van het formele uitzicht van de dingen, toestanden of gebeurtenissen, («Le Port» van Metzinger, toestand; « les Baigneuses » van Gleizes, gebeurtenis) ; ofwel de kunst van de grote zieledrang, volgens Kandinsky (« je freier das Abstrakte (1) Deze dubbele zelfstandigheid dringt zelfs verder door; of het doek syntheties is of lyries-emotioneel, toch zal het werk van de moderne kunste- naar zich als een zelfstandigheid tegenover subjekt-kunstenaar verhouden. « Die Dinge, die wir schöpfen, schrijft Th. Daübler, sollen ichbegabt sein : nicht für unsern Standpunkt perspektivistisch entfaltet, sondern aus sich selbst hervorkristallisiert. Der Mittelpunkt der Welt ist in jedem Ich; sogar im ich- berechtigten Werk. Der Rahmen des Gemäldes wird die Grenze seiner Begreif- barkeit; das Bild zieht uns weder zu sich, noch weist es uns einen Platz zum Betrachten an : es wälzt sich aus sich selbst in seine Ertastbarkeiten. Wenn wir beim Schöpfen sind, so geben wir dem Ding seinen geistigen Schwerpunkt, der zugleich der Mittelpunkt seiner Sachgemässheit sein mus. Damit hats einen Kern. Von dem strömt nun unsre eigne Leidenschaft aus. Wir staunen, dass wir sie so zusammenfassen und dadurch steigern. » (Der neue Standpunkt, Hellerau, Jacob Hegner, 1916.) (2) Daniel Henry : der Kubismus, Weissen Blaetter, 1916. 15 EO N A TA ES N N N der Form liegt, desto reiner und primitiver klingt es») de hoogste vorm van de kunst.(1) Zo groeide in Europa de richting van het geestelike tegenover de materialistiese bourgeoisopvatting, in algemeen kunsthistoriese zin de ideoplastiek na eeuwen van fysioplastiek in de kunst. Niet een breuk met het impressionisme, wel een grote verruiming daarvan. Waar het impressionisme het « l’art pour l’art » door een subjektieve fantaisie, een objekt-subjekt-compromis interpreteerde, zou het ekspressionisme de kunst tot « l’effusion pure » (Gleizes-Metzinger) voeren. Veel min- der revolutionair dan het impressionisme is het ekspressionisme. De strijd van het impressionisme ging om het formele, om het doen aan- vaarden van een soort vivisektie van het koloriet in gamma’s; het impressionistiese begrip van het kunstwerk daarentegen bleef hetzelfde als het sedert de Renaissance geadmitteerde. Eenvoudig omdat het meer positief geestelike inhoud biedt is het ekspressionisme minder uitsluitend revolutionair; de ekspressionisten schijnen het misschien meer, wat echter meer op het geweldige van hun zich volgens een nieuwe opvatting manifesterend temperament neerkomt; het ekspres- sionisme is het minder. Het ekspressionisme sluit creatief bij een her- nieuwde levensaanschouwing aan; het impressionisme was het gevolg van een heersende levenskonceptie. Het impressionisme is schoon als het werk van Renoir, dat is alles; iets schoons dat men niet begeert te bezitten, noch te zijn. Bewondering, maar geen liefde. Het impres- sionisme is intellektualisme; het werkt niet hamerend op het gemoed. Dit wil het ekspressionisme wel doen. Bepaalde vlakken met bepaalde kleur; een vlak van een zekere afmeting, van bepaalde vorm heeft een bepaalde hoeveelheid en hoedanigheid kleur nodig : dit is het wezen van het kleurvlak. Geen vlakken meer of kleuren door kon- toeren gelimiteerd of in gamma-analyses verdwijnend, doch kleurvak- ken. Een kleurvlak is eenvoudig als een volkslied. Deze vaste koloris- tiek is een eenvoudig en door eenieder vatbaar sentiment. Zoals het volk uit persoonlike noodwendigheid in een dier, in een plant een ziel cre&ert (dieren-, plantenfolklore), zal het deze eveneens innerlik levende kleurvlakken een leven ontdekken. Voorlopig zoekt het volk dit niet in een picturaal of plasties kunstwerk, wel in de muziekale kunstuiting; daarom ontdekt het dit in de eerstgenoemde kunstwerken dan ook niet. Wanneer het volk niet meer een kunstwerk aan de geadmitteerde kunststereotiepen zal toetsen, doch enkel zal beproeven zich in de plaats van het leven van het kunstwerk te stellen; wanneer het dit kunstwerk als een levend wezen, als dier of plant, zal begrijpen (1) Kandinsky : Ueber das Geistige in der Kunst, München, Piper, 1912. 16 N N NENNE SZ en daaruit de logiese gevolgtrekking zal maken dat, om dit kunstwerk te benaderen, de toeschouwer zich in het centrum van dit kunstwerk moet plaatsen, zijn geest stellen op de plaats van de veronderstelde geest van het kunstwerk, dan zal het de eenvoudige, doch noodzake- like stap gedaan hebben. Zoals het volk met een opperettewijs mee- gaat, niet om de uiterlike inhoud, doch omdat het zich werkelik in de geest van de helden getransponeerd heeft, zo ook zal het een kleurvlak moeten begrijpen. De impressionistiese gamma’s zijn analyse, dus intellektualisme; de kleurvlakken daarentegen spontaneiteit : een lyriese synthese van een zielemotie of van een zieledrama. Niet anders is het volkse sentiment. Reeds werd dit door ons geillustreerd : « een landschap dat zal voorgesteld worden niet volgens zijn objektief uit- zicht, en bijgevolg zonder de oppervlakkige kontoeren, doch wel door een koloristiese gelijkwaarde van zijn kleurvlakken, zal weldra spoe- diger herkenbaar zijn dan een landschap dat wel volgens deze objek- tiviteit, doch niet met de nodige koloristiese gelijkwaarde wordt gege- ven. Wat dan weer neer komt op : rekening houden met het idee landschap. » Voor wat de vorm betreft hebben de vlakken : ten eerste een beperkte, als ik zeggen mag persoonlike funktie, daarna een tweede, die het algemene van het kunstwerk ten goede moet komen. Deze twee funkties van de vlakken zijn te vergelijken met de individuele en de sociale plichten van de mens. Voornamelik valt dus als eerste ekspressionisties princiep wat de vorm betreft te onthouden dat hij een zelfstandig leven heeft, zoals de bladeren van de boom tegenover de boom het zelfstandig leven van hun muziek hebben; het ganse ekspressionisme is overigens lyriese kunst te heten. Ten tweede moet het vlak in verhouding met het koloriet zijn. Bepaalde vlakken behoe- ven weer een bepaalde kleur; deze verhouding kan echter evengoed disharmonies als harmonies zijn, zoals b.v. de primitieven er aan hiel- den de hevigheid van rood naast blauw te laten werken; deze verhou- ding kan evengoed antilogies als logies zijn. Op de mogelikheid van deze disharmonie en deze antilogiek legt voornamelik Kandinsky de nadruk. Wij kunnen met een « traurige » sympathie tegenover het werk van Mozart staan, schrijft hij, deze sympathie voor de Mozartse opvatting is nochtans slechts een verpozing in ons leven; wij horen dit alles toch als klanken uit een vervlogen tijd. « Kampf der Töne, das verlorne Gleichgewicht, fallende « Prinzipien », unerwartete Trom- melschläge, grosse Fragen, scheinbar zielloses Streben, scheinbar zeris- sener Drang und Sehnsucht, zerschlagene Ketten und Bänder, Gegen- sätze (Unsere Harmonie ruht hauptsächlich auf dem Prinzip des Gegensatzes, zegt hij iets verder) und Widersprüche, das ist unsere 17 Harmonie. Auf dieser Harmonie fussende Komposition ist eine Zusammenstellung farbiger und zeichnerischer Formen, die als solche selbständig existieren, von der inneren Notwendigkeit herausgeholt werden und im dadurch entstandenen gemeinsamen Leben ein Ganzes bilden, welches Bild heisst. » Hierna vinden wij in de vermelde richtingen wat het onderling complementarisme der vlakken en der lijnen te heten is. Het doek heeft een intensiteitspunt. Dit : zijn centrum. Vanzelf spreekt het dat dit centrum van geen akademiese symetrie afhankelik is; dit intensi- teitspunt kan evengoed in de linker bovenhock als in de rechter bene- denhoek of in het centrum van het schilderij gelegen zijn. De vormen en kleuren die dit intensiteitspunt, dat het lichtpunt van het schilderij is, omgeven, moet zodanig werken dat onmiddellik de aandacht op dit intensiteitspunt gevestigd wordt, omdat daarin de sleutel van het begrijpen van het ganse werk ligt. Daaruit volgt het complementaris- me. Om b.v. een rechthoekig intensiteitsvlak in relief te stellen kunnen komplementaire circelvlakken en ronde lijnen aangebracht worden, die in het doek geen andere betekenis hebben dan de beweging van het schilderij in de richting van dit centrum te aktiveren. Is het licht van dit intensiteitsvlak in hel koloriet gegeven, — wat niet noodza- kelik het geval moet zijn, want ook donkerblauw b.v. kan het lichtpunt van een schilderij betekenen, — dan kunnen donkere vlakken aange- bracht worden. Is het intensiteitspunt b.v. donkerblauw dan kunnen helle kleurvlakken als complementaire werken. Door deze verhouding van de vlakken en de kleuren — harmonies of disharmonies — bekomt het kunstwerk stijl. Om door een voorbeeld te illustreren, zo is de waarde van de schaduw van een boom naast die boom te concentreren, om het lichtspel op de boom in een evidenter relief te stellen (men zie «les Arbres» van F. Leger). Dit alles heeft betrekking op de kwaliteit van de aangebrachte vlakken en kleuren. Voor wat de kwan- titeit betreft bestaat hetzelfde complementarisme; een doek wordt b.v. te zwaar door een te groot gebruik van massaal werkende, donkere vierkanten; om het doek van dit euvel te bevrijden kunnen dan met sukses lichte vierkanten, donkere of helle cirkels, naar de bijvoeging die hier noodzakelik blijkt, aangewend worden. Dit opent ontzaggelike mogelikheden de baan : het inwerken van een rode cirkel op een blauw driehoek en omgekeerd; het spel van duizenden geometriese vormen; het wegspelen van het kontoer of het sterk in relief stellen daarvan, enz. Men leide uit dit alles nu niet al te spoedig af dat deze theorie waarschijnlik naar iets als de ongekontroleerde ornamentiek van een Perziese tapijt voeren moet. De innige noodwendigheid die dit 18 complementarisme moet wettigen, ja nodig maakt staat een loutere ornamentiek reeds in de weg. In de eerstkomende tijden van het ekspressionisme zal niet de louter lyriese uitdrukking van een zieledrang overwegen, doch wel de synthetiserende drang en de verhouding tussen uiterlikheid en inner- likheid. Niet de lyriese « Improvisationen » van Kandinsky of de kom- posities van Mondriaan zullen vooreerst de norma van het ekspres- sionisme vormen, wel de rationele « verdichting » van de verhouding tussen impressie en ekspressie, tussen objekt en subjekt, geest en materie, uiterlikheid en innerlikheid zoals dit het geval zijn moet in het tijdperk van overgangskunst, dat ligt tussen het materiele van het impressionisme en het abstrakt lyrisme van een mogelike toekomst- - kunst. Deze overgangskunst vindt men het best in Metzinger, Gleizes, Léger, in de opperste vereenvoudiging van Klee’s uiterst synthetise- rende arbeid, van Severini’s dynamisme om voorbeelden uit de ver- scheiden groepen aan te halen. Hier is het ekspressionisme best te vergelijken met een politieke stroming met dubbel doel : het ontwer- pen van de toekomststaat en de werkzaamheid om stilaan de oude staat naar de toekomststaat te voeren. In dezelfde zin stelt het ekspres- sionisme de louter lyriese ekspressie van de artistiek-menselike ziele- drang als einddoel voorop. Doch geleidelikheid der emancipatie impo- neert zich zowel aan de meeste kunstenaars als aan de toeschouwers. Noch het publiek, noch de kunstenaars kunnen in het algemeen, gelet op het inwerken van eeuwen materialisme, de dodesprong van een volledige breuk met de buitenwereld wagen. Gleizes en Metzinger spreken zich in de zin van deze aktiviteit uit : « Que le tableau n imite rien et qu’il présente nüment sa raison d'être. Nous aurions mauvaise grâce à deplorer l’absence de tout ce dont, fleurs, campagne ou visage, il n’aurait pu &tre que le reflet. Néanmoins avouons que la réminis- cence des formes naturelles ne saurait &tre absolument bannie, du moins actuellement. On ne hausse pas d'emblée un art jusqu’ä l’effu- sion pure. »(1) Hetzelfde zegt de schilder Kandinsky in zijn reeds herhaaldelik geciteerd werk : « Unsere Malerei ist aber wieder heute in einem anderen Zustand; ihre Emanzipation von der direkten abhängigheit von der « Natur » ist im allerersten Anfange. Wenn bis jetzt die Farbe und Form als innere Agentien verwendet wurden, so war es hauptsächlich unbewust. Das Unterordnen der Komposition einer geometrischen Form wurde schon in alter Kunst angewandt. (z. B. bei den Persern). Das Bauen aber auf den rein geistigen Basis ist eine lange Arbeit, die erst ziemlich blind und auf Geratewohl (1) Albert Gleizes et Jean Metzinger : Le Cubisme, Paris, Figuiere, edit., 1912. 19 re ER N N U E EN} beginnt. Dabei ist es nötig, dass der Maler ausser seinen Augen, auch seine Seele kultiviert, damit sie auch fähig wird, die Farbe auf ihrer Waage zu wiegen und nicht nur beim Empfangen der äusseren Eindrücke (auch freilich hie und da der inneren), sondern als bestim- mende Kraft beim Entstehen ihrer Werke tätig ist. » « Wen wir schon heute anfangen würden, ganz das Band, das uns der Natur verknüpft, zu vernichten, mit Gewalt auf die Befreiung loszusteuern und uns ausschliesslich met der Kombination von reiner Farbe und unabhängiger Formen zu begnügen, so würden wir Werke schaffen, die wie eine geometrische Ornamentik aussehen, die, grob gesagt, einer Krawatte, einem Teppich gleichen würden. Die Schön- heit der Farbe und der Form ist kein genügendes Ziel in der Kunst. Wir sind eben infolge unseres Elementaren Zustandes in der Malerei sehr wenig fähig, von ganz emanzipierten Farben-, Formenkomposi- tion schon heute ein inneres Erlebnis zu erhalten. » Dit zijn zeer bondig de vergelijkingen die wij, het gemeenschap- pelik deel der in Europa bijna gelijktijdig op verscheidene punten groeiende richtingen betreffend, te maken hadden met doel op het synthetiserende van deze richtingen naar &enzelfde allesbeheersende beweging te wijzen. Ongetwijfeld is er tot hiertoe geen vaste theorie gegroeid. Doch met het oog op de levenskracht der moderne kunst is er meer gebeurd : gelijktijdig groeide in Duitsland, Frankrijk en Italie dezelfde noodwendigheid; in de emancipatie in Duitsland speelde het slaviese ethos een overwegende rol (D. Burljuk, Barlach, Archipenko, Chagall, Jawlensky, Kandinsky) en spoedig versterkte Nederland (Schelfhout, Wichmann, v. Gestel, Mondriaan) het kontingent. Ter- wijl een spoedige overheersing van een plaatselike richting over gans Europa als een plotseling snobisme te verklaren zou geweest zijn, wijst deze gelijktijdigheid op een vernieuwende, algemeen-europese levens- drang. Meer dan een bepaalde theorie, betekent deze gelijktijdigheid; gezond is het wanneer de theorie uit de praksis procedeert en niet omgekeerd. Van daar is het ook gezond wanneer de algemene theorie uit gelijktijdige plaatselike richtingen ontstaat. De theorie die uit deze gelijktijdigheid groeien moet, kan niet het van het begin af oude uit- zicht van een naar nieuwigheid trachtende esthetiek bieden; uit een gelijktijdige levensdrang geboren moet zij reeds meer zijn dan een loutere esthetiek. Daardoor schakelt het expressionisme zich in de zich tans op de voorgrond dringende levensaanschouwing als artistieke uiting in. Uitgesloten blijft evenwel voorlopig het leggen van een generaal- basis van het ekspressionisme. Meer dan een vermoeden is het dat, wanneer de miljoenen mensen die tans door het oorlogsbedrijf opge- 20 slorpt zijn, weer voor het gewone leven zullen vrij komen, daar hun leven tijdens de oorlog zulke intensieve uitbreiding nam, (beierse boeren waren b.v. te Konstantinopel en enkele dagen later in het Westen, daar stonden zij te midden het geweldige oorlogsvoeren, om weer enige tijd later rustig hun dorp te bezoeken), dat zij een macht voor die alomvattende levensaanschouwing, waaruit het expressionis- me als artistieke uiting geboren is, worden zullen. Te onthouden blijft het algemene streven naar het geestelike, antimaterialistiese in de kunst. De kunst die weer voor de kunst zal veroverd worden en niet langer utilitair volgens de ingevingen van de bourgeoise kunstsmaak mag gebruikt worden. De bourgeois speelt tans in de kunst nog de hoofdrol; deze moet hem ongetwijfeld ont- trokken en de kunstenaar weer toevertrouwd worden. I. In de moderne kunst ligt het voorvoelen en de geestelike oor- sprong van het ekspressionisme reeds ver achteruit. Er zou met Cezanne te beginnen zijn. Guillaume Apollinaire noemt in « les Pein- tres Cubistes » dit stadium van voorvoelen de periode van het intuitief kubisme en onder de intuitieve kubisten rangschikt hij : Cezanne, Derain, « Le Douanier » Rousseau, Laurencin, Le Fauconnier, Friesz en nog enkele anderen. Het is in dit intuitief ekspressionisme dat wij het aanknopings- punt met Vlaanderen kunnen leggen. Geen beter voorbeeld van intuitief ekspressionisme dan onze grote James Ensor, dewelke de futuristen tot een hunner voorlopers rekenden. Allerminst is James Ensor tot de luministen van zijn generatie, met dewelken hij rond de jaren ’80-’90 optrad, te rekenen. Er is een ontzaggelike kloof tussen al deze die langs de ene zijde, die van de volmaakte impressionistiese opvatting te rekenen zijn, of zij Claus, v. Rysselberghe, Baeseleer of zelfs Laermans heten, en de enkele Ensor. Langs de ene zijde behoort alles tot het materialisme, met een stemming verhoogd; bij Ensor is om zo te zeggen het ganse werk döör een sterke vergeesteliking. Daar ligt reeds het enorme verschil in de konceptie van het kunstwerk. Een landschap van Claus, een marine van Baeseleer, een portret van Jacob Smits zijn elk het rezultaat van een opvatting die ten eerste het objekt, ten tweede de onmiddellike stemming van de kunstenaar analyseert. «De Kathedraal », «Hop Frog », « Maskers vóór de Dood », « les Masques scandalisés » zijn werken van louter synthetiese aard. In die zin vertegenwoordigen de bovengenoemde kunstenaars veel beter de geest van hun tijd, die van de liberale bourgeoisie van het einde der 21 S a W negentiende eeuw, dan dit de geweldige Oostendenaar zou kunnen doen. Kunsthistories is James Ensor enkel in de ketting van het eeuwig weerkerende ekspressionisme, naast de vlaamse, waalse, rijnlandse primitieven, naast Bosch, Bruegel, Goya, in te schakelen. Ongetwijfeld heeft Ensor groot deel gehad in de revolutie van zijn tijd; ongetwijfeld heeft hij zich aangesloten bij de toenmalige renovatoriese gedachten. Doch deze grondgedachten, die bij de ande- ren, Claus, Oleffe, v. Rysselberghe van allereerste belang zijn geble- ven, hebben bij Ensor slechts revolutionaire, aldus sekundaire waarde gehad. De essentiële intuitie van zijn bij uitstek geestelik karakter ligt buiten deze impressionistiese revolutie. Van het impressionisme is overigens de goede kern Ensor bijgebleven, en weinig gaf hij in het euvel van deze richting. Van de twee faktoren in de plastiese kunsten heeft het impressionisme er altans één herkend : de kleur; de vorm werd echter verwaarloosd. Aldus erkende het impressionisme de waarde van de lichtwerking op de kleur, doch niet op de vorm; van uit dit laatste euvel dan ook niet volledig op de kleur, want kleur en vorm staan in een onderling niet te verbreken verband. Dit innig ver- band wist Ensor reeds in « de Lampist » te vewezenliken; in de vlak- belichting in dit werk herkennen de kubisten dan ook met reden een streven met het hunne verwand. Doch terwijl de impressionisten de kleur als voornaamste faktor om het objekt weer te geven begrijpen of eenvoudig als het voornaamste bestanddeel van het objekt en van daaruit, gevolg van hun analytiese opvatting, deze kleur ontleden, waaruit hun vivesektie gelijke gamma’s, kent James Ensor van een andere zijde de vreugde van het aanwenden van de kleur om de kleur: zijne kleur is los van de analytiese objektiviteit van de impressionisten. De kleur is bij hem alles; hij zegt wel het licht, doch daar hij slechts zelden (b.v. wel in «de Lampist ») met de vorm rekening houdt, moeten wij hem niet op het woord geloven; hij bedoelt inderdaad de kleur. Ensor gebruikt objekten; doch deze zijn daar om de kleur te illustreren, niet de kleur om de objekten. Zoiets blijkt duidelik uit zijn « Kristus op de baren », zijn « Val der Engelen » en uit meerdere stillevens. James Ensor wil enkel rekening houden met het licht: had hij de werking van het licht op de vorm steeds zó begrepen, als hij deze op de kleur begreep; had hij de vorm dezelfde waarde toegekend als de kleur, het meest onomwonden ekspressionisme ware daarvan het gevolg geweest. Tans echter doet hij slechts wat de vorm betreft een stap verder dan de impressionisten. Hij formuleert zelf :/« La vision se modifie en observant. La première vision, celle du vulgaire, c'est la ligne simple, riche sans recherche de couleur (laat ons b.v. Ingres noemen). La seconde période c'est celle où l’ceil plus exerce, 22 discerne les valeurs des tons et leurs delicatesses; celle-ci est déjà moins comprise du vulgaire. (Millet). La derniere est celle où l'artiste voit les subtilités et les jeux multiples de la lumière (tot hier het impressionisme), ses plans, ses gravitations (verder dan het impres- sionisme). Les recherches progressives modifient la vision primitive et la ligne souffre et devient secondaire(1). (Hier staat Ensor tussen impressionisme en ekspressionisme; ekspressionisties beschouwt ver- andert het licht inderdaad de primitieve visie en lijdt de lijn daaronder; doch zij wordt niet noodzakelik sekundair. De beide mogelikheden, primair of sekundair, blijven open liggen; evenwel wordt de lijn nood- zakelik anders.) De kunst van Ensor heeft hetzelfde intolerante karakter als het ekspressionisme. Ide&el gans gescheiden van het impressionisme. Allerminst is deze kunst op de toeschouwer berekend; van het com- promis tussen kunstenaar en bourgeois, vindt men bij deze eenzame, die weet dat het « schone » alleen niet volstaat, niets terug. Hier en daar evenwel vertoont Ensor een scherts, die zwakte nabij staat : in negatieve zin berekent hij op de bourgeois. Dat heet hij dan : « épater les bourgeois ». In negatieve zin op de bourgeois berekenen is echter eveneens en evengoed rekening houden met zijn opvatting. Doch dit is slechts een momentele zwakte in Ensor; hij is te veel kunstenaar, di. te innerlik-eenzaam, om zich geruime tijd in inverse zin met de bourgooise kunstsmaak in te laten. De metafysiek in Ensor’s voorstel- line, doch nog meer in zijn kleur vergt vanwege de bourgeois-toe- schouwer een te grote inspanning. Hier is de breuk met de bourgeois volledig : de kunst is genieten, meent deze. De kunst van Ensor list gans buiten de oppervlakkige interpretering van dit « genieten ». Dit komt tot een uiterlike tegenstelling : Ensor is uiterst sensitieve kunst; doch omdat hij met de bourgeois geen rekening houdt, moet Ensor de bourgeois brutaal-eenzaam voorkomen, als b.v. ook het geval is met de diep-innerlik levende kluizenaar tegenover de vrouw die hem tevergeefs poogde te verleiden. Geen kunstenaar die méér in begeeste- ring gebracht werd door de gebeurtenissen van de buitenwereld : het licht. Dit wekte in hem de scheppingsdrift : hij wil een wereld schep- pen, met insgelijks zulke objekten, voornamelik met insgelijks zulk levensgeweld. De bourgeois heeft echter slechts de maatstaf : in de esthetiese wereld een beeld, een nabootsing van zijn wereld ontdekken. De andere wereld, deze die Ensor naar zijn zieledrang schept blijft hem vreemd, onbegrijpelik. En aldus blijven hem vreemd de door het (1) James Ensor, peintre et graveur, Opstellen van en over Ensor verza- meld door het tijdschrift « La Plume », Parijs, 1899. 23 RAN AS r ER ER N ‚äi\kÜF!*‘W - … ee; a M ZA N subjekt uiterst streng-formeel gecreëerde objekten bij Ensor. Tussen Ensor en de compromis-kunst van het impressionisme list dezelfde afstand als tussen de gothiek en de laatgothiek. In de gothiek en bij En- sor procedeert het kunstwerk uit de zieledrang; alles is berekend op de kommunie tussen de kunstenaar en een hoger bestaan; alles komt dus neer op het zoeken van de kunstenaar; het kunstwerk is het zoeken van de kunstenaar naar de hogere macht : geloof. Hier staan zowel het monotheisme van Mathias Grünewald, als het panthéisme van Vinc. van Gogh of het ubiquiteitsgevoel van Ensor op hetzelfde plan. Als de laatgothiek echter is het impressionisme, spijts alle absolute formules, op de toeschouwer berekend : de waarheid van de zieledrang wordt door de schoonheid van het gepresteerde kunstwerk verdrongen. Relatief is wel in de beide uitingen en naar de tijdsgeest de opvatting van schoonheid, doch absoluut moet de drang naar de enige, ware schoonheid blijven. Een laatste woord over Ensor met het oog op het ekspressionisme. Wij bespraken de dubbele kultus van het subjekt en het objekt in het ekspressionisme. Wat de innerlike geboorte van het kunstwerk betreft, heeft enkel het subjekt, de innerlike noodzakelikheid haar wet in te geven; doch in de uiterlike manifestatie van dit alsdan reeds innerlik bestaand kunstwerk is deze dubbele kultus aanwezig. Hiervan biedt Ensor een voorbeeld. « De Val der Engelen » uitgezonderd, waar alles voornamelik op een uiterlike dynamiek, biezonder door het koloriet gerealiseerd neerkomt, is ziin dynamiek enkel van innerlike aard. In zijn fantastiek poseert hij objekten die zich met zichtbaar welhehagen van de kunstenaar in de meest cocasse statiek verstarren. Uiterlik ceen sterkere onbewegelikheid dan die domme maskers. Al de trekken zijn verstard : elk masker is een dodemasker. Doch wanneer men de wer- ken nader bekiikt dan in de gewone behagelikheid, komt men zeer spoedig tot de konkluzie dat deze starre uiterlike statiek slechts om het sterke antagonisme met een zeer doordachte innerlike dynamiek gewild is. Dit antagonisme is tot in de minste biezonderheden doorse- dreven. De ogen die als de spiegel van de ziel gelden, zijn, als zulks bij maskers het geval is en trouw naar de uiterlikheid gevoled, door oogholten vervangen. Hier staan wij dus voor het feit dat de osen die zelfs door de impressionisten gebruikt werden om de geestelike inhoud van het personnage te weerkaatsen, weggedacht ziin. Uiterlik zou Ensor het er speciaal op aangelegd hebben enkel objekten met het 008 op een weergeven van het star uitzicht van de dingen voor te stellen. Het is een vergissing. De starre oogkassen van de maskers ontmaskeren zich onmiddellik en meer dan ogen, de spiegel van de ziel, wordt deze uiterlik starre statiek. Men neme « les Masques scan- 24 dalisés », « Maskers vóór de dood » en men zal uit deze schijnbaar statiese dingen zich een geweldige interieure dynamiek zien ontwik- kelen. In tegenovergestelde zin uit Wilhelm Hausenstein een dergelijke mening : « Selbst da, wo diese Kunst in rein persönlich bedingte Phantasie zu wurzeln scheint, ist sie objektiv : trotz alles subjektiv- willkürlichen scheinen die Formen nicht erfunden, sondern existierend, nicht durch Persönliches eines schaffenden Künstlers, sondern durch sich selbst verursacht. So sind bei Bosch und Bruegel Versuchungen und Teufel einfach existent, und sie sind durch die objektivität ihres Daseins unbezweifelbar und also irgendwie beruhigt, beruhigend (1)>». Wat ook boven een formele objektiviteit staat. Doch deze kriticus trekt zijn konkluzie te gemakkelik door slechts met een beweging van de fantastiek rekening te houden. Want dit juist is de psyche van de fantastiek dat zij is de sterkste in-een-werking van subjekt en objekt. Fantastiek is het subjekt dat zich uiterlik in een verstarde realiteit manifesteert en fantastiek is de pregnante subjektiviteit in iets buiten- gewoon formeels. Hoe sterker de antithesen in beide gevallen, het formele van het subjekt en het pregnant subjektieve van het objekt, des te machtiger de fantastiek. Zo Ensor, zo Poe. In dezelfde zin van dit dubbele subconsciente van de fantastiek zijn zijn etsen en tekeningen : « de Kathedraal », « de Gulden Spore- slag », « de doodstriomf », « de liederlikheid » te verklaren. Kunsthistories is James Ensor aan Bosch, Bruegel aan te sluiten, doch zijn werk strekt zich ook in de toekomst uit. Daar vindt het naar zijn geestelike inhoud, — juist naar dit onderbewuste, — verder meer formeel naar zijn begrip van de kleur als zelfstandigheid, — metafysiek van het koloriet, — en voornamelik door zijn tot in de fantastiek dub- bel begrip van de subjekt-objekt kombinering onmiddellik aansluiting met de huidige geestelike stroming van Europa. Ook kan men aan- halen dat de vlak-interpretering in de « Lampist » een intuitief voor- voelen van het kubisme is. Van het ekspressionisme uitgezien betekent Ensor een machtige voelhoren in het onmiddellik verleden. Met en na Ensor blijft het impressionisme weer geruime tijd hoogtij vieren. Claus, Oleffe, v. Rysselberghe hebben hunne navolgers, die Verstraeten, Sijs, Jefferys, Crahay, de Smedt heten. Dan duikt het tweede evenement van het ekspressionisme in Vlaanderen op; Rik (1) Wilhelm Hausenstein : James Ensor. Das Kunstblatt, jaarg. 1918, n° |. Essentiëel komen de beide meningen op hetzelfde neer. Er is echter een verschil van standpunt. Wilh. Hausenstein beschouwt Ensor kunsthistories en subjektief. Hij procedeert van de werken uit naar Ensor; d.i. van hem, de toeschouwer, door de werken naar Ensor. Wij daarentegen beproefden van Ensor uit naar de werken te gaan. 25 SE A. ! E NNN E Wouters. Geen gebeurtenis als Ensor, spijts de reuzekracht die uit zijn nog jong werk spreekt; doch een geweldige hoop. Ensor, de zoon van een engels vader en een vlaamse moeder vertoont een gemitigeerd ethos. Rik Wouters is gans eenzijdig : het is eenvoudig de machtige brabantse levenslust. Spijts Brabant zuster Hadewych en Jan van Ruusbroeck heeft voortgebracht, beelden deze niet, biezonder in hun godsdienstig-geestelike richting, de brabantse norma(1). Zonderling genoeg : de norma van Brabant ligt in het Zuiden. Hoe meer men het vlaams heuvellandschap nadert, des te meer komt men de brabantse norma nabij. Oleffe, « Johan Doxa » behoren tot deze louter brabantse norma; doch vooral de vroeger te Boschvoorde levende Mechelaar, de van langs om meer naar het zuiden opdringende, aldus synthetiese Brabander : Rik Wouters. Wij aarzelen niet : in volle evolutie naar het ekspressionisme werd Rik Wouters ons onttrokken. In zijn evolutie is hetzelfde opmer- kenswaard als bij diegenen die zich later bij het ekspressionisme heb- ben aangesloten. Rik Wouters begint gelijk eenieder, wiens eerste vorming in het impressionisme wortelt; hij past intuitief beginselen van het ekspressionisme toe, doch verzet zich nog tegen de beweging. Bij gelegenheid der Rik Wouters-tentoonstellingen heeft de kri- tiek hier, zowel als in Nederland herhaaldelik op zijn verwantschap met Cézanne gewezen. Nochtans mogen wij niet vergeten dat ook een vlaams schilder zijn woord, altans in Wouters’ eerste vorming meege- sproken heeft. Dat Wouters zo vroegtijdig de genade van het licht vönd, zal wel, buiten de brabantse levenslust om, aan Ensor toe te schrijven zijn. Zijn verering voor de oostendse meester was groot. Daarna komt Cézanne, de voorloper van het franse Kubisme, in het leven van Wouters. De invloed van Cézanne was zó dat er toch nooit in een doek van Wouters meer van Cézanne, dan van de echte Wou- | ters aanwezig was. De renovatoriese kracht van Cézanne begrijpt | Wouters echter volledig : d.i. het innerlike leven der uiterlik dode dingen. In een lichaam leeft de kleur met de struktuur in een zeer innig verband. Evengoed als de vorm, draagt de kleur er toe bij het lichaam inhoud (in de formele drie-dimensionale betekenis : volume) te geven. Deze inhoud vergat men in het schilderij weer te geven; deze derde afmeting werd vervangen door een vals perspektivisme. Het schilderij bleef een vlak (surface) met een perspektivistiese over- eenkomst. Cézanne wil de inhoud van de lichamen op het doek weer- (1) Door Brabant wordt hier vlaams-belgies Brabant, Antwerpen en Noord- Brabant verstaan. Deze gewesten horen regionaal-psychologies bij mekaar. Een zeer goed gelimiteerde schakering van het vlaamse psyche. 26 geven; de primordiale inhoud moet bestudeerd worden : het is de breuk met een eeuwenoude opvatting van het perspektief. Cézanne brengt de mogelikheid niet enkel reëel-formele diepte, maar ook de densiteit in het schilderij om te zetten. « Qui comprend Cézanne, pres- sent le Cubisme » menen terecht Gleizes en Metzinger. Door het rekening-houden met de derde afmeting van de lichamen en het ver- wijderen van het perspektivistiese « trompe-l'ceil » werden inderdaad aan het schilderij de horizonnen geopend, die door het kubisme tot de hoogste mogelikheid van eenvoud zouden gevoerd worden. Materieel komt het doek vrij voor het invoeren van een menigte voorwerpen, die overigens door het voorstellen van hun inhoud en hun densiteit met minder middelen en minder ruimte, hun begrip zullen wekken. « Qui comprend Cézanne, pressent le Cubisme. » Rik Wouters verstond Cezanne. Hij droeg intuitief het Kubisme met zich mede. Wij wijzen hier op de inhoud, de densiteit in zijn « stillevens » en op zijn voor dit streven naar inhoud zo betekenisvolle interieurs. In het interieurschilderen zijn drie trappen. Ten eerste de schilders die het interieur schilderen om zijn objektieve weelde en zich daardoor bij het sterk formele der voorwerpen houden; een goed voorbeeld hiervoor menen wij in de objektief-metikuleuze Verhaeren te zien. Ten tweede zij die het interieur schilderen om het biezondere karakter der atmos- feer, om de innerlikheid. Voorbeeld Jacob Smits. Deze die dit atmos- feer-weergeven betrachten, willen aldus wel, — natuurlik op hun analytiese wijze, — de geestelike inhoud van het interieur geven. onderling genoeg ligt echter het interieur als objektieve inhoud, drie- dimensionaal, buiten hun betrachting. Zij schilderen een vlak en ge- woon perspektivisties wordt daarbij de objektieve inhoud gegeven; de geestelike inhoud, de atmosfeer wordt door de gekende subjektieve, stemmingsinterpretering op het doek gebracht. Daarbij voegt zich dit : zij beschouwen het interieur als absoluut; de atmosfeer van deze ruimte geven is alles wat er van dit interieur te maken is; zij houden geen rekening met de relativiteit van de kamer tegenover het ganse huis, tegenover de stad of het dorp, tegenover de alomvattende ruimte, waar de kamer als een bepaalde drie-dimensionale blok in ligt. Het interieur en anders niet. Meer geven dan dit interieur is overigens een werk van synthetiese aard dat buiten hun analytiese kunstopvatting list. De derde groep van de interieurschilders is die van hen, die de werkelike objektieve waarde van het interieur, precies het drie-dimen- sionale op het schilderij hebben gebracht, zich vroom tegenover het karakteristiek levende in dit objekt willen verhouden en daardoor afbreken met deze pikturale opvatting dat het interieur als vlakte met toevoeging van het gewone perspektief weer te geven is. Dit bewust- 27 NUN A N N AT NNN E EE W zijn van de materiële inhoud van de kamer en de noodwendigheid zich daarbij te houden wordt alsdan verhoogd door het besef van de dyna- miek van de kleinere in de grotere ruimte. De horizon ook is niet het laatste perspektief; achter de horizon bestaat er nog iets. Aldus drie trappen als men wil : hetgeen men onmiddellik rond zich heeft, de horizon en wat over de horizon ligt. Niet anders de verhouding met het interieur. Formeel bestaan van het interieur : de voorwerpen in dit interieur en het interieur als inhoud. (In het landschap door de horizon beperkt geldt het ganse landschap als, weliswaar naar de dimensie onbepaalde, inhoud). Doch geen synthese van dit interieur is te geven als daarbij niet rekening gehouden wordt met de toestanden van deze kleine ruimte in de betrekkelike ruimte van het huis in het absolute van de oneindigheid. Van dit dubbel-drie-dimensionale karak- ter van het interieur : de objektieve inhoud en de synthetiese toestand in de ruimte, houden Cézanne (men zie de kamer waarin de kriticus Geoffroy geplaatst is) en Rik Wouters, die zijn leer begrijpt en ont- wikkelt, rekening. De bourgeois vraagt zich af, — want hij hecht belang aan zonderlinge omstandigheden, — waar de kunstenaar toch mag plaats gekozen hebben om dit interieur zó te betrachten; of hij dit interieur nu van de hoogte naar de laagte heeft beschouwd. Dit zijn gebruikelike opmerkingen tegenover het werk van Cézanne en nog meer tegenover dat van Rik Wouters. Een onmiddellik antwoord op deze vraag zou niet het minste belang hebben; belang heeft wat de kunstenaar wil : ten eerste de objektieve inhoud, de drie-dimen- sionale van het interieur geven, ten tweede de verhouding van de kleine tot de grotere en grootste ruimte. Van daaruit komt deze voor- stelling die de leken « van hoog naar laag » heten; het is het gevolg van het als in vogelvlucht beschouwen van het interieur als ruimte in de ruimte, van het begrip van de densiteit van het interieur in de ruimte. De voorstelling van de twee eerste groepen is tegenover het interieur van analytiese, episodiese aard; zij beschouwen het interieur uitsluitend binnen een relativiteit. Hier ligt weer het verschil tussen de bourgeoise opvatting van het impressionisme en de geestelike synthetisering van de hedendaagse richting. Voor deze laatste opvat- ting is van Rik Wouters een interieur met een vrouw en het venster op het land geopend een goed voorbeeld. Verder gaat Rik Wouters. Het door Cézanne ontdekte wist Derain, biezonder met het ook op het landschap, een verdere logiese ontwikkeling te schenken. Een landschap van Derain is nog geen kubisme. Wel echter het voorvoelen daarvan, waardoor het reeds tot het alomvattende ekspressionisme behoort. Op zijn beurt gaat Wouters een stap verder dan Cézanne. Men neme zijn doek « de Delle» en 28 men mete de stap die Rik Wouters alsdan reeds op weg naar het ekspressionisme gedaan heeft. Een essentiëel verschil reeds met de impressionistiese opvatting; hier is niet van de subjektieve stemming van de kunstenaar bij het aanschouwen van de delle spraak. Streven is hier het wezen, de subjektieve ekspressie van de delle te geven, naar haar meest, volgens de opvatting van de kunstenaar, synthetiese faktoren; in casu de warmte, het naar de hoogte geslotene van de delle en van daaruit de concentriese beweging van de warmte. Wou- ters had zijn werk ook « de warmte van de delle» kunnen heten, doch « de delle» impliceert reeds deze essentiele eigenschap; hier wordt bij « de delle » reeds een abstraktie gedacht. Wanneer men het met een naar de geest van de kunstenaar verwant werk vergelijkt, namelik met de landschappen van Auvers door Vinc. van Gogh, — want v. Gogh, men neme zijn « Onweer in Auvers » is insgelijks het ekspressionisme zeer nabij te brengen, — valt onmiddellik de ekspres- sionistiese meerwaarde van Wouters op. De delle van Rik Wouters is reeds een synthese, de idee van de delle; het « onweer in Auvers » is slechts de in ekspressionistiese zin uitgebeelde aktie van de natuur- elementen; het is een oorspronkelike middenweg tussen het impres- sionisme en het ekspressionisme. In de laatste, in Nederland gecreëerde werken moet, te oordelen naar de ons toegekomen reprodukties en recencies, Rik Wouters de evolutie in de zin van « de Delle » hebben voortgezet. Men trok ver- gelijkingen tussen hem en Le Fauconnier. « De Muziekant » wijst op een versterking van het ekspressionistiese bewustworden in Wouters. Op dezelfde wijze veropenbaart zich Wouters in zijn beeldhouw- werk. De konstruktieve waarde van het licht weet hij te degageren. Onder de werking van het licht veranderen de konstruktieve vlakken het lichaam; hun waarden worden gealtereerd; een omzetting van waarden heeft plaats. Ongetwijfeld : een intensiteitspunt, een inten- siteitsliin van licht wordt vlak; een materiëel klein vlak waar licht op valt, breidt zich uit, wint aan formele waarde, terwijl een groot scha- duwvlak daar naast nietig wordt. De waarde-omzetting : het kleine lichtvlak wordt enorm, het grote schaduwvlak klein. Het licht kan aldus in heel grote intensiteitsvlakken geconcentreerd worden. Van daaruit de konstruktieve waarde van het licht : het altereert materieel de waarde van de vlakken, het brengt vlakken bij en doet er andere reële verdwijnen. In een gelaat biedt b.v. de neus ongeveer het uitzicht van een pyramiede. Ongeveer twee gelijke vlakken links en rechts en het derde vlak dat wat op het gelaat rust. Het basis-vlak is dat der neusvleugels, echter onder de druk van de linkse en rechtse vleugels, bijna zonder belang. Zo vertoont zich de neus op het gelaat de face 29 EES ED A N T EN IR E EW bekeken en zonder rekening te houden met de lichtinvloed. Het bo- venste vlak, daar waar langs boven de twee driehoekvlakken van links en rechts samenkomen, is, zonder lichtinvloed, zodanig gering, heeft zulke kleine konstruktieve waarde naast de dimensionaal zeer goed afgetekende vlakken van links en rechts, dat het schier een lijn wordt. Heel anders worden de afmetingen wanneer dit vooreerst onbedui- dende vlak onmiddellik onder de invloed van het licht staat. Het onbe- duidende vlak wordt dan het vlak dat gans het licht opslorpt en daar- tegen, stellen wij voor, worden linkse en rechtse vlakken schaduw. Onmiddellik daaruit volgt dat dit eerst geringe vlak, dat bijna als de junktielijn der twee driehoeken kon aanschouwd worden, zich plotse- ling uitbreidt, terwijl daarnaast de twee schaduwvlakken ten bate van het lichtvlak schijnen te verkleinen. In plaats van de drie naar de hoogte konstruktieve vlakken van een pyramiede (twee zichtbare en een onzichtbare), krijgen wij aldus de vier vlakken van een solied met trapeziese bazis, want het bovenste vlak dat zich uitgebreid heeft impliceert ook deze uitbreiding aan het onderste, antipodiese en on- zichtbare vlak, dat van driehoek de vorm van trapeze aanneemt. Wat een voorbeeld is van de konstruktieve waarde van het licht(1). Dit is ook het voornaamste wat Rik Wouters tot verdere ontwik- keling in de plastiek bracht. Het is de beweging van licht tot vlak, volgens een ver het impressionisme voorbijstaande opvatting. Rik Wouters ontviel ons op het ogenblik dat hij waarschijnlijk het hoofd van de nieuwe geestelike stroming in Vlaanderen ging wor- den. Georg Brandes schreef in het begin van de oorlog : « Tans valt misschien een Göthe, een Shakespeare, een Kopernikus, een Pasteur. Is er één terreinwinst in staat de landen aan dewelke zulk verlies te beurt valt, te vergoeden? » Voornamelik de beeldende kunsten verloren hun denkers, hun hoofden. Duitsland ontviel de « blaue Reiter », Franz Marc; Frankrijk, Andre Dérain, de inleider tot het Kubisme; Italië, Boccioni, de schilder- beeldhouwer, leider van de futuristiese beweging, en Vlaanderen Rik Wouters, die op weg was een even grote betekenis te krijgen als dı drie anderen en dit wel voor de ekspressionistiese kunst. Hoe het ekspressionisme in Vlaanderen ontstond, en dit in een tijdperk, gedurende hetwelk de vlaamse kunstenaars, die zich bij deze beweging aansloten, nog slechts geringe betrekkingen met het buiten- land hadden, hoe deze aansluiting als gevolg van deze afzondering, (1) Het was de gelaatsuitdrukking van Manolo’s torreador (weergegeven in « les Cubistes, Futuristes et Passeistes van G. Cocquiot) die ons dit formeel voorbeeld ingaf. 30 door reminiscenties van de vroeger geziene futuristiese, kubistiese en ekspressionistiese werken, door een nieuwe interpretering van het werk van v. Gogh en Ensor, door kennismaking met de buitenlandse kunst langs grafiese en fotografiese, alsook langs theoretiese weg bij middel van de werken van Gleizes et Metzinger, Apollinaire, Worringer, Rafael, Kandinsky, Marc, Daübler, Walden, Wichmann, doch in aller- eerste plaats door mutuele beinvloeding van de vlaamse ekspressionis- ten gebeurde, zou een vruchtbaar terrein voor een anekdoties-historiese studie zijn. Deze atelier-konferenties weer te geven ligt echter groten- deels buiten het doel van dit opstel. Vooral dient dit onthouden te worden dat als gevolg der huidige afzondering van Vlaanderen in de groei van het ekspressionisme alhier, de mutuele beinvloeding van het grootste belang is geweest. Wanneer onbezonnen kritiek misbruik zou maken van het verwijt « epigonen van het buitenland », dan zouden wij met sukses naar de historiek van het ontstaan dezer beweging alhier kunnen wijzen. Overigens kan hier juist met het oog op de omstandigheden gewezen worden op het minstens noodgedwongen zoeken naar persoonlike koloristiese interpretering. Mocht een kriticus halsstarrig genoeg zijn om b.v. de oorspronkelike koloristiek van Floris Jespers te negeren, dan stuit hij toch ten laatste op deze mate- riele onmogelikheid(1). Daarenboven is het proces bij de vlaamse ekspressionisten weer anders dan bij de franse, de duitse, de italjaanse Aan de poort van het ekspressionisme in Vlaanderen moet men in reusachtige letters « James Ensor » schrijven, gelijk men onvoorwaar- delik « Cézanne » schrijven moet vóór een absolute beweging als het franse kubisme en gelijk het duitse ekspressionisme, bij gebrek aan een werkelik pikturaal proces, groteliks aanleunt op het intellektualistiese euvel dat het bestrijdt. Het duitse ekspressionisme is een nieuwe ver- openbaring van het al-concentrerende en het al-herscheppende van het duitse ethos(2). (1) Natuurlik strekt zich het naspeuren van een mogelike intuitieve invloed gans buiten het doel van deze studie, tot in de zuivere psychologie uit. (2) Het frans kubisme is inderdaad gemakkelik te begrijpen door slechts tot Cezanne op te klimmen. Het is ternauwernood dat Gleizes en Metzinger in hun rationele uiteenzetting van het kubisme (voor dewelke uiteenzetting zij zich overigens de moeite niet getroosten een manifestvormig uitzicht te kiezen, zo overtuigd zijn zii van de onvoorwaardelike « précision » van hunne voor- uitzetting) in een summaire nomenclatuur, dan ook het minst belangrijke deel van hun werk, tot Courbet opklimmen; nauweliks wijzen zij op een verwant- schap met Michel-Angelo. Het kubisme is onvoorwaardelik, men legge de juiste nadruk op het woord. De franse kubisten maken hun werk zonder proseytiese drift of intellektualisties betoon. Geen burgerlik, maar een absoluut rationeel quietisme. — Gelijk wij zegden baseert het duits ekspressionisme zich || S a I0 E e Ei N EEE TB EAN! Geen intellektueel proces, wel een geestelik heeft het ekspressio- nisme in Vlaanderen doorgemaakt. In Frankrijk, en als schaduw daar- van in België, was overigens heel het impressionisme geconcentreerd. Terwijl het moeilik zou zijn een verwantschap te bepalen tussen het duitse ekspressionisme en 't duitse impressionisme, waarvan de geringe waarde overigens van langs om meer erkend wordt, kan men in Frank- rijk en België, in de dubbele verhouding, positief als een verdere kon- sekwentie, negatief als een reaktie, bij het impressionisme aänsluiten, dit zelfs spijts de reusachtige kloof van fysio- tot ideoplastiek. Deze gedeeltelike aansluiting van de jongere beweging bij de voorafgaande, zó geest verscheidene, als dit met het eks- en het impressionisme het geval is, vindt daarin zijn oorsprong dat de laatstgenoemde beweging met en in het nieuwe, dat zij in tegenstelling met de geadmitteerde kunst van een ganse eeuw (Ingres-Maurice Denis) bracht, ook haar eigen katastrofe meevoerde. Er dient gezegd : ongetwijfeld heeft het impressionisme de waarde van het licht gereleveerd. Doch na dit ge- daan te hebben, trok deze beweging uit zulke openbaring niet de ratio- nele konkluzies die zich opdrongen; tussen de algemeen geldende kunstsmaak en deze openbaring werd een compromis gesloten. Onder niet op een histories-kausale ontwikkelingstheorie, maar toch heeft het zijn historiese voorbeelden (niet de burgerlike kausaliteit), zowel als zijn psycho- logiese, zijn louter artistieke, tot zelfs artistiek-biologiese (men zie het geci- teerde manifest van « der blaue Reiter »). Deze voorbeelden die alle plus- minus ter illustrering van het fysio-ideoplastiek-konflikt dienen, strekken zich uit over Griekenland, met de eeuw van Perikles als middenpunt, tegenstelling: de leeuwepoort van Mukene — de paarden van Phidias. Verder het romeinse hoogkapitalisme en de groei van de kristelike levensaanschouwing; de gothiek en de laatgothiek, de gothiese mens en de Renaissance-mens; de oost-aziatiese kunst; de negerplastiek; de groei van het moderne kapitalisme en de daaruit volgende ontwikkeling van het burgerlike type; het « ambigu »-karakter van deze burger (men zie ook Blüher : die Untaten des bürgerlichen Typus, die Intellektuellen und die Geistigen) en de daaruit volgende tweespalt tussen kunst en leven, waaruit deze laatste een sekundaire plaats als dekorum van het eerste toegewezen wordt; « dekorum » wat weer volgens de opvatting van het burgerlike type « objekt en natuur » impliceert; het subjekt-objekt-konflikt en het streven naar eenheid, hetzij binnen het subjekt, hetzij binnen het objekt te verwezenliken; het tolerantisme van het burgerlike type tegenover on-objek- tieve muziek en het intolerantisme tegenover on-objektieve plastiek; de intuitie filosofie gelijk zij artistiek verwerkt werd bij Kandinsky. Dit alles en talrijke andere voorbeelden die wij bij deze nomenclatuur vergeten, werden niet het meest door de kunsthistorici gebruikt, wat voor het ekspressionisme minder belangrijk zou zijn, doch voor de kunstenaars zelf : Marc, Kandinsky, Wauer. Daarbij voegt zich de gastvrijheid van het duitse ekspressionisme voor het franse kubisme, het italjaanse futurisme. 32 MAA E de invloed van de bourgeoise levensaanschouwiry verloor deze bewe- ging haar ra:ionele hevigheid; haar sukses lag niet däärin dat zij met de last van haar waarheid het doel bereikte, — zoals het hoort te zijn, — doch wel däär, dat zij spoedig aan de eindpaal aankwam, doordien zij langzamerhand haar last lichter aan inhoud maakte. Het ekspressionisme nu breekt met dit compromis. Dit is zijn negatieve verhouding tegenover het impressionisme. Op deze negatieve verhouding kan men echter niet genoeg de nadruk leggen; kloof tus- sen het eks- en impressionisme beduidt deze verhouding insgelijks breuk met de levensaanschouwing die sedert de Renaissance de kunst beheerste. Mocht zelfs het ekspressionisme positief niets bieden, dan toch zou deze beweging de mist vóór de gezichteinder opgeklaard heb- ben; groeit uit het ekspressionisme als beweging geen ekspressionisme als stijl dan toch zal aan deze beweging nog een profetiese zin tegen- over de volgende tijd bijblijven. Doordat het ekspressionisme niet in dit compromis geeft, behoudt het die rationele hevigheid, aan dewelke het impressionisme verzaakte; voert het princiep dat het licht de waarden der objekten omzet tot een meer logiese konsekwentie dan het onsoliede, vooral densiteitloze van een kleurgammaspel. Positief sluit het ekspressionisme bij het impressionisme aan doordat het de last van de waarheid, door het impressionisme aan het licht gebracht, doch ook langzamerhand door deze esthetiese aanschouwing verloren, weer opraapt en ditmaal intolerant en zonder verlies van welke ge- durfde konsekwentie ook, tot het doel dragen wil. Tweevoudig kunnen wij aldus onmiddellik het ekspressionisme bij het impressionisme aan- sluiten; wij kunnen zeggen dat de buitencontemporaine richting van Ingres tot Denis het licht om geen duit waarde toekende; het impres- sionisme waagde reeds een paar stuivers; het ekspressionisme waagt miljoenen. Het frans kubisme kan dan ook absoluut binnen de natio- nale ontwikkeling onmiddellik op het impressionisme aanleunen door de sterke kulminante daarvan : Cézanne, of middellik door dezes leer- lingen b.v. Derain. Buiten de beinvloeding van Cézanne (Rik Wou- ters) en Matisse (waaraan O. Jespers wel meer denken doet), bestaat er ten behoeve van het vlaamse ekspressionisme ook een concentries nationale maatstaf, dewelke insgelijks en voornamelik psychologies door Ensor op het impressionisme terugvoert. Bij dit alles zal men echter tussen het werkelik impressionisme (aldus niet Cézanne of Ensor) en het ekspressionisme de relativiteit van een paar stuivers- miljoenen niet uit het oog mogen verliezen. Voor het duits ekspres- sionisme gelden andere beweegredenen, om de eenvoudige reden dat er, vergeleken bij de franse impressionistiese school, geen duits impres- sionisme bestaat. 33 EI N DU N BURN RT EL EIN ESF ION Wij zullen niet zeggen, getrouw aan de usuele ontwikkelings- theorie : « Gedurende de impressionistiese periode, voerde Ensor op de oorspronkelikste, op de meest sisteemloze wijze (in tegenstelling met het kwellend sisteemvolle van Claus, v. Rysselberghe), aldus op de zuiverste, meest kommunikatieve wijze het princiep van « het licht vervormt de voorwerpen » door; hij staat niet buiten het impressionis- me, voert echter dit tot een hoger potentiaal, vanwaar zijn invloed op de jongere en zijn positie tussen hen en het impressionisme voor de hand ligt ». Dit zou verkeerd zijn; Ensor lokte alhier het ekspres- sionisme niet uit, noch maakte de jongeren voor de ontvangenis van dit ekspressionisme bereid; het is niet kunsthistories dat Ensor tussen het eks- en impressionisme staat; men zou hem allerminst een besten- dige. plaats kunnen aanwijzen. Doch het is juist in dit onbestendige, in dit ontwikkelingstheoreties onbepaalbare waar James Ensor’s waarde voor de jongeren, die bij het ekspressionisme te rekenen zijn, te vinden is. Deze waarde is dus geheel psychologies te beschouwen. De verhouding van Ensor tot de jongeren was allerminst die van meester tot leerlingen. In Ensor echter vond elk jongere (hier is na- tuurlik geen sprake van de gewone Ensor-epigonen) in de richting van zijn persoonlikheid, een bevestiging van zijn intuitie. Ensor om- vatte alles; hij was opwekkend voor wie waken moest; verdovend, voor wie rust nodig had. Feitelik kan de verhouding ook als volgt gesteld worden : de jon- geren voelden allen, — deze bewust, de anderen onbewust, — een zekere « Gehässigkeit » tegen het lumino-pointillisties sisteem. Maar zij hielden van het licht, — later zou zelf blijken veel vromer dan de pointillisten, die geloof door dogma vervangen hadden. — Daaruit dit dilemna : pro lumine, contra luminisme. Men zal echter niet zeggen : « het was Ensor die aan het komende geslacht de waarde van het licht openbaarde », want ook dit deden de neo-impressionisten; in het licht- luminisme-dilemna echter wees hij op de uitweg die hij daartegenover geplaatst had en verlevendigde in de jongeren het geloof dat er een uitweg moest bestaan. Het voorbeeld-Ensor bracht helderheid in het willen der jonge falanx; in plaats van hen naar zich toe te trekken, openbaarde Ensor hun hun eigen persoonlikheid. Voornamelik echter is Ensor een geestelik raadsel of beter een menselik raadsel dat voor het eeuwige levensvraagstuk staan blijft. Kon het anders dan dat hij, te midden van de andere artistieke manifestaties - van louter kontemplatieve aard, een voorbeeld aan de « denkende » schilders(1) zou stellen? Een licht voor de pelgrim die zijn weg niet (1) « Denkende schilders ». De koppeling is destijds niet aan de kritiek 34 N herkennen kon. Z6 is het : Ensor’s kunst is die van een hogere ratio. Hij neemt het groot mysterium aan, waardoor hij in strijd komt met zijn tijdgenoten, de burgerlike rationalisten, die alles tot het valse ratio van het nut willen herleiden; — doch hij wil van een andere zijde tot aan de rand van het raadsel doordringen, zoals zijn geestgenoot Poe, waardoor hij weer tegenover de fetistiese irrationalisten komt te staan, die het raadsel van voorafaan als ondoordringbaar, van daaruit als nutteloos te benaderen, aanschouwen. Waaruit volgt dat Ensor even ver van een op een oppervlakkig rationalisme gebaseerde, bur- gerlike « Zweckmässigkeit » staat als van een mysterium-kontemplatie in abstrakto als Delville of negatief een van deze kontemplatie afge- leid dekadentiegevoel (de Lautreamont). Ensor verwerpt het louter « nut », doch valt niet op de knieën alvorens het hem duidelik is ge- worden, dat daar waar hij zich tans bevindt de wereld van het begrijp- bare ophoudt; vromer is hij dan de fetistiese mystiekers : hij wil het raadsel zó nabij mogelik komen. Ensor moet aldus ook tegen twee aantijgingen front maken; ten eerste die van de rationalisten, die met een glimlach al diegene die het eeuwige Raadsel erkennen voorbijgaan; front tegen de burgerlike rationalisten, aan dewelke het ook, spijts hun eigenwaan van rationalisties denken, volledig aan krities inzicht man- gelt, zodanig dat zij hen die, werkelik rationeel, tot de konkluzie van het « eeuwige Raadsel » gekomen zijn en zij die met een cabotins- metafysiek schermen in één groep samenvatten; deze burgerlike rationalisten noemen in één adem even goed Poe, Ensor, Hoffmann en Meyrink als Rollinat, Maeterlinck, St. Pol Roux, de Lautréamont. Het is enkel een kunsthistories respekt dat hen vöör Bosch en Brue- ontsnapt. De recensent vroeg zich af : Waren de andere schilders dan quasi- idioten? Het is met het oog op de eventuele herhaling van zulke terminolo- giese struikeloorzaak dat wij de term verklaren. Feit is : bij elk schilder is er een intellektuele funktie, die, ware het slechts om de objektieve indruk op het doek te brengen, noodzakelik hoeft werkzaam te zijn. Zo iets vindt men even goed bij de camelot die de kathedraal schildert als in de « koeien die de Leie overzwemmen ». Denken strekt zich echter verder dan dit plus-minus kom- positioneel ingewikkeld proces van de indruk-weergave uit. B.v. het is niet speciaal het werk van een « denkend » schilder iemand die lacht weer te geven; om dit te doen moet geen nieuwe vorm « gedacht » worden. Doch wanneer men b.v. een man die precies om de mälligheid van een souvenir lacht wil voorstellen, dan vindt de schilder daarvoor geen bestaande vormen, dan hoeft hij te zoeken, te « denken ». Het verschil dat overigens hier van kunste- naar tot kunstenaar gelegd wordt bestaat volgens dezelfde maatstaf onder de mensen. Eenieder denkt gelijk de objektieve schilder over gewone dingen; de Gourmont noemt echter ergens een filosoof, « un homme qui pense ». Termi- nologies is er aldus denken in de gewone zin en denken met affekt beladen. 35 SO DIE e EEE D CT EN UW A gel doet ophouden. Ten tweede moet front gemaakt worden tegen de pér-se irrationalisten, die het raadsel als vooraf-bestaande, zonder onderzoek admitteren, terwijl het nochtans tegenover het « Eeuwige » veel vromer is zijn bestaan aan te nemen, nadat men de laatste grens van het begrijpbare genaderd is en men aldus niet fetisties vereert, wel de noodzakelike Godheid, door geen ratio te doordringen, erkent. De burgerlike rationalisten hebben veel van de h. Augustinus, die, aan het strand wandelend, de uitgestrektheid en de diepte van de zee bij middel van een schelp wou meten; de irrationalisten van de engel dewelke de h. Augustinus niet op de nutteloosheid van zulke maatstaf wees, wel op de nutteloosheid van elk onderzoek. Tussen beide ekstre- men ligt het hogere ratio. Daarvan is het werk van Ensor in hoge mate doordrongen (1). Het is door de talrijke schitterende facetten van dit hogere ratio dat de jongeren zich tot Ensor bekenden. In deze zin heeft Ensor zelfs het beeld « James Ensor » van Rik Wouters machtig geinspireerd : een zichtbaar maken van het transcendente. Floris Jespers gaat tegen- (1) Terwijl wij dit over het rationalisme bedachten, kwam ons toevallig een opstel van Max Brod onder de hand, « Aktivismus und Rationalismus » geheten. (In het pas verschenen Sammelbuch van Kurt Hiller : « Tätiger Geist, zweites der Ziel-Jahrbücher »). Ons werk bleef het dan slechts het algemene van zijn duidelik vertoog op het geval Ensor toe te passen. Max Brod poseert de middenweg aldus : « Es gibt allen Aufklärungshassern zum Trotz, zwei Arten von Aufklärung. Eine die wirklich, seicht und flach ist, weil sie radikal alles aufklaren will, wie Flauberts Apotheker Homais. Eine andere Aufklärung dagegen bescheidet sich in ihren erkannten Grenzen; innerhalb dieser Grenzen aber bekampft sie bis auf Blut diejenigen, die unter dem Vorwand die ganze Welt sei durchaus unverständlich und unverbesserlich auch dass wenige was Gott unser armen Menschenvernunft zur Durcharbeitung überlassen, mehr als dass : zur Durcharbeitung anvertraut hat, nicht verstehen und nicht verbessern wollen. » En op een andere plaats : « der wahre Rationalisme ist nichts als ein. möglichst deutlichen Hinweis auf dass Weltgeheimnis. » Wij geven graag onze onoorspronkelikheid in het formele toe, wanneer het ons van een andere zijde veroorloofd is onze vreugde om de gelijktijdigheid uit te drukken. — Kunsthistories kan deze opvatting in twee regels samengevat worden. Alge- meen wordt elke kunstperiode, naar een vals rationalisme, van de contempo- raine kunstperiode uit betracht. Men toetst het kunnen van de periode waar- over de kunstkritiek gaat met hèt willen van onze kunstbetrachting, aldus van uit een beperkte subjektieve hoek. Goede kunsthistoriek zou enkel rekening te houden hebben met het willen van de kunstenaar en het kunnen dat daaruit voortsproot. De opvatting van Wilhelm Worringer in een opstel : « von Trancendenz und Immanenz in der Kunst », « die Dingen erkannt haben, heisst zu jenem innersten Kernpunkt ihres Wesens vorgedrungen zu sein, wo sie sich uns in ihren ganzen Problematik entfallten » sluit hierbij onmiddellik aan. 36 over Ensor meer op een begrijpen van de zin der techniek van de oostendse meester af; van de zin en niet van de formele toepassing daarvan. In het schilderwerk van Ensor is er : ten eerste het verlichte objekt (in ongeveer impressionistiese stijl), ten tweede echter méér dan dat, een onvoorwaardelike liefde van het abstrakte begrip « licht ». Zo groeit uit elk doek van Ensor het bewustzijn dat het licht meer belicht dan het in het doek gegeven objekt; het besef is aanwezig dat het licht niet ophoudt bij de « Einzelfall » van het werk; zo liggen er in elk doek van Ensor kleuren die de waarde van het licht in abstracto, buiten het concrete geval van het werk, bezingen. Kortom het eerste ogenblik blijft de toeschouwer bij de belichting van het objekt staan, doch deze belichting werkt zó hevig dat zij de toeschouwer spoedig uit het belichte objekt heft, zijn aandacht in vervoering omzet en deze op het licht concentreert, de oorzaak, van dewelke deze concrete be- lichting slechts het gevolg is. Dit is voornamelik Floris Jespers’ erfdeel van James Ensor. Als Ensor heeft hij stillevens samengesteld enkel om een aanleiding tot de hogere oorzaak te hebben. Deze stillevens zouden vooreerst enkel het belang hebben veel licht te concentreren. Maar de drang van het licht werd Floris Jespers te sterk. Hij werd als gedrukt tussen het licht dat hij toen in zijn stillevens poogde te concentreren, — het licht dat hij aldus vóór zich op het doek voelde, = en het licht dat door zijn atelier speelde, hem op de rug viel. Toen maakte hij een ander stilleven, — ik weet niet of het nog bestaat, — waarover hij mij schreef : dat hij aan een stilleven werkte dat gans anders dan al de vorige zijn moest. Wanneer hij enkel de licht-analyse zou geven gelijk zij zichtbaar is op dat gedeelte van de ruimte dat hij zou pogen op het doek te brengen dan zou hij te kort blijven tegenover het besef dat hij tans van het leven van licht daarrond, daarachter, daarvöör had. Een deel van de vruchten zijn objektief waarneembaar en perspektivisties weer te geven. Maar ook daarachter bestaat het licht. Geeft hij dat niet, zo blijft het werk onvolmaakt. « Terwijl ik schilder », gaat Jespers voort, « weet ik het licht brandend op de vensterruiten achter mij, het licht tuimelt mij over de rug. Ik moet mijn doek ruimer maken door ook dat er in te brengen wat objektief buiten het doek valt. » Verder stelt- hij de ubiquiteit van het licht als alles primerend voorop. Te geven is de coëxistens tussen het licht op dit stilleven, dat het materiele van het doek worden gaat, en het licht in gans zijn atelier. Daartussen is geen kloof te leggen : hij moet alles maken of niets. Geen analyse van het licht op een bepaald voorwerp; maar binnen een voorwerp gaat hij dit al-analyserend licht concentreren. Het is in deze betrachting : bij een onderwerp al zijn daarbij en daarrond gelijktijdig, in een diep-geestelik 31. verband gedachte belichtingen te geven, naar de abstraktie van het volledige geloof in het licht gebald, dat al de ekspressionistiese doeken van Floris Jespers te situeren zijn. Deze werken zijn in twee hoofd- reeksen te verdelen; ten eerste, van af het begin van de ekspressio- nistiese periode tot zijn doek « Maîtresse » : wordt slechts uitgedrukt de twee-dimensionale belichting van de voorwerpen; tot aan het doek « Maitresse » inbegrepen ontbreekt de inhoud van het licht, mangelt het de voorwerpen aan densiteit. De gele vlakken die in de «Maitresse» de afgebakende velden betekenen, de rood-mauve die de oppervlak- kige luxe van een demi-mondaine-slaapvertrek uitbeelden, zijn inder- daad niets meer dan vlakken; hun ontbreekt nog de opperste pregnans: de inhoud. Nochtans is het deze inhoud, deze densiteit der vlakken alleen die het vals perspektivistiese van de fysioplastiek vervangen kan. « Maitresse » dat, dit gebrek aan inhoud terzijde gelaten, een werk van voornaam stijlbesef is, wekte echter in F. Jespers het bewust- ziin van de ontbrekende inhoud op. Op deze zoekweg naar meer inhoud en densiteitsterkte liggen zijn « Soldaat », « Nacht over de Velden », — waarvan de inhoud tegenover het voorgaande weer zwak- ker wordt, — verder « De koe, de geit, het schaap en hun eigenares », in de onderdelen ongelijk naar deze opvatting van « de inhoud-ver- vangt-het-perspektief ». Hier naderen wij echter de doeken die op de zoektocht weer rezultaten zijn : « Hella Moja », « Monsieur de Brin- dosier Joyeuse, poête » en « Vrouw aan de ontbijttafel ». Hoe hij deze inhoud door de diepe kontrasten van toonkwantiteiten weergeeft, zullen wij later verklarend verhalen. Hier ging het om zijn verwant- schap met Ensor naar de zin van de techniek te belichten; men dichte dit woord zijn allergrootste betekenis toe. Gans anders sluit Paul Joostens bij Ensor aan. Reeds werd op een andere plaats op de waarschijnlike, onderlinge invloed en inwer- king van het angelsaksiese en nederduitse ethos in Ensor gewezen. Wij zelf waren op verre na niet de eersten om daarop de aandacht te vestigen. Als van Ensor, kan men van Paul Joostens zeggen : « hij leeft in dit doodgewone en toch wondervolle land : Vlaanderen ». Gans het werk van Paul Joostens beweegt zich tussen de twee zelfde ekstremen als dat van de Meester : het raadselachtige van het gewone en het doodgewoon raadselachtige. On croit savoir, mais on ne sait jamais. En ook volgt hij het Ensorse getij van optimisme en pessimis- me, zoals dit zich van de lyries-optimistiese ontboezeming, die « de Kathedraal » is tot de aartssombere gedruktheid van « les Masques scandalisés openbaart. In een nog gans volgens de pointillistiese en akademiese symetrie-stereotiepen voltooid werk « Ontwaking » is P. 38 Joostens’ optimisme in een zielehelder hooglied aanwezig, waarop kort daarna het drukkende van ziin synchromies ook naar deze zieletoe- stand gebald werk « de Stille Tijd » volgt. Vroeg reeds toonde de ver- houding van F. Jespers tegenover Ensor een vrij sterke zelfstandigheid van de jongere, die wij hierboven hebben toegeschreven aan een meer intuitief dan doordacht begrijpen, of misschien ook wel toe te schrij- ven is in de zin van Bergson aan een organiserende intuitie die op het bewustzijnsonderzoek volst. Feit is dat F. Jespers slechts korte tijd bij het materiele van Ensor’s belichting staan bleef, wel dat hij onmid- dellik tot de Ensor’se lichtmetafysika doordrong. Niet even vroegtijdig toont Joostens zulk inderdaad moeilik evenwicht tussen het begrijpen van Ensor en het zich-zelfstandig-verhouden tegenover hem. Joostens wordt van het ekstreem van het begrijpen en een navolgen van Ensor in het formele, zoals zich dit in « Baltooisel » en « Wanorde » mani- festeert, naar een plotselinge, phychologies-irrationele idolatrie van het Eeuwige in de werken « Morgen » en « Avond » geslingerd. Bij Oscar en Floris Jespers gaat de weg op ascendente wijze naar dit gees- telik evenwicht van het hogere ratio; bij Paul Joostens moet men, midden in zijn werk, dat zich snel en intensief van de pool van de meest abstrakte godsvrucht tot de zelfpijniging van de naar ons sen- sualisties ethos bijna onvermijdelike verzoeking beweegt, de ogenblik- ken van luciditeit weten te onderscheiden. Een ontwikkelingstheorie die buiten het formele om, ook met het oog op de geestelike evolutie bij Oscar en Floris Jespers gemakkelik te volgen is, zou tegenover Paul Joostens geplaatst (hier valt natuurlik de ontwikkeling van het formele weg, b.v. van pointillisme tot ekspressionisme) weinig rezul- taat opleveren. Een bepaalde toestand in de geestelike P. Joostens heeft evenmin kausaal-histories verband als de verzoeking van de H. Antonius in dezes leven of de prediking van Franciscus aan de voge- len. Deze toestanden zijn volledig en begrensd, juist omdat zii de ganse weg van het bereikbare a-priori hebben afgelegd en onmiddellik tegen- over het onbegrijpbare staan. Men zou een belangriik getal regels kunnen volschrijven enkel met de nomenclatuur van de talrijke tegenstellingen in Paul Joostens. Eerst werken deze antithesen van doek tot doek : « Ontwaken » tegen- over « de Stille Tijd », « Avond » en « Morgen » tegenover « Weel- devruchten ». Later brengt hij de tegenstelling koloristies in één werk samen, namelik in de « Kuise Suzanna », een werk waarin de gepas- sioneerde rode vlakken onmiddellik in de kontrastale nabijheid van oppervlakkig waanwijze « groenen » gebracht zijn. Ten vierde en ten laatste is de beeldhouwer Oscar Jespers niet minder aan Ensor verwant dan de drie vorigen. In zekere zin was het 39 T NNN EISSS slechts de konstruktieve waarde, van het licht, reeds in de « Lampist » van Ensor van overwegend belang, die Rik Wouters op zijn plastiek toepaste. Dit interpreteren van het licht, niet door een zogezegd na- tuurgetrouw weergeven van de belichte zijden en de schaduwen, maar wel het veel pregnanter voorstellen in vlakken waar het licht naar zijn kwantitatieve waarde in geconcentreerd is, schijnt Osc. Jespers tans naar een toppunt te voeren. Dit interpreteren van het licht staat in innig verband met het kwalitatieve onderzoek naar het primaire in het gegevene. Vroeger hadden wij reeds gelegenheid te doen opmerken dat de beeldhouwer voornamelik naar de opvatting van het behandelde een grote verwantschap met de schilder v. Gogh toonde, en wij haal- den als voorbeeld daarbij aan : « de Man met de Trui » van de eerste, « de Ziekeverpleger » van de tweede. Deze vergelijking blijft ons nog steeds juist voorkomen naar de kwalitatieve indeling van de eigen- schappen van het behandelde. Ten eerste dient het beeld opgevat te worden naar deze indeling der eigenschappen, doch ten tweede geldt, — en dit is ook in « de Lampist » het geval, — de konstruktieve waarde van de kwantitatieve lichtconcentrering, zoals dit in het « James Ensor »-beeld van Rik Wouters, in de « Man met de Trui » en « Beweging » van Osc. Jespers het geval is. « Moeder » van O. Jespers, een werk dat van 1914 dagtekent, is nog slechts algemeen op het criterium van de kwalitatieve eigen- schappen getoetst en bijna niet aan de kwalitatieve lichtconcentrering. Het oppervlakkig rationele van een estheties naturalisme onderwierp hij vooreerst niet aan een geestelik onderzoek en de daaruit vloeiende formele konsekwenties. De formele uitbeelding van het goede, door het rythme van een ronde-lijnen-plastiek uitgedrukt, valt nog niet, na een kort onderzoek van de toeschouwer als transcendentaal weg om enkel de immateriële, immanente goedheid bestendig, als de innerlike dynamiek van het objekt alleen te laten voortbestaan. lets soortgelijks volgt wel enigszins uit het impressionistiese werk van Carrière. Maar deze « Moeder » zit nog eng vast in het impressionisties-naturalisties formele. Met het beeld van mevrouw A. D. heeft O. Jespers reeds een heel eind weegs afgelegd. Dit werk betekent het hoogtepunt van de Wou- terse invloed, in een nog ultra-impressionistiese richting. Doch in beide eerste grotere werken kunnen wij reeds een goed inzicht in het wezen van de beeldhouwkunst ontdekken : de zelfstandige monumentaliteit. Dit in tegenstelling van de bourgeois die in de beeldhouwkunst het toppunt van de toegepaste kunst aanschouwt. De bourgeois ziet in de beeldhouwkunst, — en in verband daarmede in de bouwkunst, — van 40 EN N EEE de subjektieve hoek van zijn zogezegd naar het klassiek-schone ge- orienteerde esthetiek uit- Terloops wordt dit inzicht in het blijvende in de plastiek bij Osc. Jespers aangeduid, omdat het dit inzicht is dat de oudere, nog impressionistiese werken van de beeldhouwer bij zijn eks- pressionistiese arbeid aansluit. Met « de Man met de Trui » echter zegeviert een rationele oordeels- en organiseringskracht op het natura- listies ongebondene, — het euvel dat « de Moeder » verraadde, — en op de suggestie die van het elegante contemporainisme uitgaat en aansluit bij de ganse bourgeoise opvatting van de beeldhouwkunst; deze opvatting had invloed op « de fluwelen Mantel ». Naar een zekere sociale betekenis en in de grotere evolutie van fysio- tot ideoplastiek zijn natuurlik het impressionisme en het ekspressionisme onderling commensurable; ook is dit het geval waar het ekspressionisme het impressionisme slechts tot een hoger potentiaal voert, zoals zich dit voordoet in de verdere ontwikkeling van de impressionistiese tot de ekspressionistiese lichtinterpretering. Wanneer men echter onmiddellik fysioplastiek tegenover ideoplastiek plaatst dan komt men tot de kon- kluzie dat deze principieel incommensurable zijn. Maar verwant zijn mensen, kunstenaars. Verwant zijn en daardoor onderling meetbaar Ensor en v. Gogh uit het impressionisme, Rik Wouters, de « onafhan- kelike », een nog niet te preciseren schakering als Laurencin, Matisse en Dérain, tenzij men het intuitief ekspressionisme heten zou, en Osc. Jespers. Voornamelik zijn van zeer nabij verwant : Ensor, %. Gogh, Wouters, O. Jespers en wel in hunne werken : « De Lampist », « de Ziekeverpleger », « James Ensor » en « de Man met de Trui ». Wij zijn vrij lang bij deze biezonderheid eenieder der ekspressio- nisten bij Ensor te vergelijken blijven staan. Doch omdat het een zaak van hogere verwantschap in de plaats van invloed was, had dit ver- gelijken een groot belang. Een ontwikkelingstheoretiese beschouwing biedt voornamelik belang om de evolutie van de oude tijd naar de nieuwe tijd te bepalen en dit dan nog wel door middel der tweede- rangs-kunstenaars. Belangrijk blijkt ten slotte slechts een psycholo- giese benadering te zijn, doch dan wel te verstaan een objektieve bena- dering, die tot aan de verste grenszone van ons begrijpen van de kunstenaar een bepaald willen impliceert en die nagaat in hoever dan deze kunstenaar in zijn schepping dit willen dat gewoonlik het zijne niet is, gerealiseerd heeft. Naar Worringer’s woord : Unsere Aesthetik ist nichts weiter als eine Psychologie des klassischen Kunstempfin- dens ». Ons ligt het voor de hand dat wij deze innerlike verwantschap, deze « Einfühlung » in het Ensorse transcendente met episodiese be- vindingen uit de door ons van zo dichtbij gevolgde ontwikkeling zou- den kunnen versterken. Doch wij hielden ons uitsluitend bij het werk 41 mmflfirw f P IET EN N ETE omdat ten slotte dit anekdotiese materiaal geen voldoende bewijsvoe- ring is. Met dit zoeken naar de innerlike verwantschap met Ensor zijn wij echter een heel eind gevorderd in onze beschouwing over deze ekspressionistiese kunstenaars en wij menen ook hierdoor het on- vruchtbare van ene van ons subjektief criterium uit geziene, spekula- tieve « indenking » vermeden te hebben. Na dit « indenken » van eenieder der kunstenaars in Ensor, volgt nu echter een periode waar de wegen zich scheiden, geleid door een in het formele leidende voorkeur van elk der kunstenaars. Wij schrij- ven tans drie namen : Cézanne, v. Gogh, Gauguin en het valt onmid- dellik op hoe in het formele Rik Wouters bij Cezanne, Oscar en Floris Jespers bij v. Gogh, Paul Joostens bij Gauguin te plaatsen zijn. Hier houdt echter de verwantschap op en de invloed die zich manifesteert is dan ook (behalve bij Wouters misschien) meer een zaak van on- voorwaardelik uitspreken van een als « Sturm-und-Drang » op te vatten sympathie. Dit buiten de romantiese betekenis van het woord, in de zin van het zich onvoorwaardelik geven van sterke levensdrift. Feitelik : het positieve te-leer-gaan bij Cezanne, v. Gogh, Gauguin is eng verbonden met de negatieve aktie der révolte tegen de geldende meesters. Deze invloed blijft dan ook niet langer bij dan tot de per- soonlikheid een meer oorspronkelike uitweg gevonden heeft. Bij P. Joostens kan men slechts op een zeer voorbijgaand inwerken van Gauguin op hem wijzen, in twee werken namelik, «Harem» en « Weeldevruchten ». Deze invloed is dan ook met het oog op de tech- niek betrekkelik en enkel in « Harem » bemerkt men duidelik dit trachten van Joostens naar Gauguin; een « Sehnsucht » naar Gauguin die zoveel als een onvoorwaardelik gemanifesteerde sympathie-betui- ging betekent. Om dezelfde opstandsreden schilderde Floris Jespers een reeks v. Gogh’se doeken, waaronder stillevens, een boereportret en een paar boomgaarden opvallen. Anekdoties te illustreren : deze invloed manifesteerde zich onmiddellik na de tentoonstelling van v. Gogh te Antwerpen in 1914. Terwijl de meeste tijdgenoten van Floris Jespers nog de lessen van het hoger instituut voor Schone Kunsten met zich droegen en onder hunne mokerslagen v. Gogh de laatste adem zou laten moeten, betuigde Jespers zijn sympathie aan de zo verketterde v. Gogh heel eenvoudig door bij hem school te maken. Zijn overtuiging was het toen : hij kon geen groter blijk van geloof afleggen dan door zich getrouw bij v. Gogh aan te sluiten. Zo is de verhouding v. Gogh-Jespers te situeren. Nog kunnen wij voor wat de ontwikkelingsperiode en de aan- sluitingstijd bij het ekspressionisme betreft enkele namen noemen : 42 wij herkennen Matisse in een «Zomer» van Floris Jespers en Cézanne, namelik zijn « Baigneuses in « de Baadsters » van Floris Jespers; P. Joostens maakte overigens een « Levenslust », die insgelijks aan de eerste franse meester herinnert en een « Muziek », die aan Laurencin denken doet. Hier echter nadert de tijd waar de invloeden meer de waarde van spoedig voorbijgaande indrukken krijgen. Wil zeggen : F. Jespers schildert een aantal doeken onder de invloed van Matisse, doeken die overigens spoedig verdwijnen, zoals hij b.v. na een trein gezien te hebben, zich zal oefenen uit die indruk een schilderij te behouden, oefening die enige tijd aanhoudt. Deze invloed wordt dus herleid tot dit : het inleven in het wezen van iemand of iets anders, een wezen dat men plots te doorgronden geleerd heeft; daarvan wordt dan ook in het begin misbruik gemaakt; na haar lange tijd ontkend te hebben, herkent de kunstenaar de problematiek op een andere wijze gesteld en daardoor houdt hij zich graag in de dichtste nabijheid van het pas herkende. Hier komt het dan ten slotte op de persoonlike eigen- schappen van de kunstenaar neer en is dit opdoen van wat wij onvol- maakt « invloeden » heten, niets meer dan iets wat gelijk staat met het sterk impressioneren door sommige voorwerpen, toestanden of gebeurtenissen. Zo zijn wij dan, na zover mogelik de beschouwing bij het al de ekspressionistiese kunstenaars gemeenzame gehouden te hebben, aan het punt waar de wegen zich scheiden. Nog zullen wij vergelijkingen te maken hebben, deze echter zijn van biezondere aard, b.v. van Floris tot Oscar Jespers, van Joostens tot F. Jespers. Zij horen buiten het raam dezer algemene vergelijking, geschreven met het doel ons reeds zover mogelik bij elk der kunstenaars in te leiden. II. Eenige bladzijden terug schreven wij reeds dat O. Jespers zich vroegtijdig in het wezen van de beeldhouwkunst indacht : de zelfstan- dige monumentaliteit, en wij voegden er bij dat deze opvatting diame- traal tegenover de bourgeoise kunstopvatting staat, dewelke in de beeldhouwkunst de meest volmaakte vorm van toegepaste kunst ont- waart. Het is voornamelik tegenover de beeldhouwkunst dat het euvel van een bourgeois, eng-subjektief criterium zich manifesteert. De bour- geois begrijpt geen enkele plastiek binnen haar streven, doch hij toetst ze alle aan zijn vooropgezette kunstwil. De bourgeoise ontwikkelings- theorie der esthetiek beperkt zich bij een gemakkelik te overschouwen tijbeweging. Vooral geldt hier Worringer, waar hij zegt dat onze esthetiek niets meer is dan een psychologie van het klassieke kunst- 43 _ EASE P DT EN UH ET EW gevoel. « Het paradigma van alle esthetiek is en blijft de klassieke kunst. Van daaruit wordt ontwikkelingstheoreties aldus geprocedeerd : alles wat vöör het klassieke hoogtepunt ligt wordt als onvolkomen, als naar de hoogte wegwijzende poging aanschouwd; wat dit hoogte- punt voorbij ligt, als een neerslag- of vervalprodukt gekenschetst. Binnen dit skala beweegt zich ons gans waarde-oordeel. » Worringer wijst op het verkeerde van dit subjektieve, tevens op de weg van het objektieve oordeel. « Dit subjektieve oordeel is in tegenstrijdigheid met de ongeschreven wet van alle objektief histories onderzoek de waarde van de dingen niet van onze, maar van hunne vooruitzettingen uit te toetsen. Elke stijlfase is voor de mensheid, die haar uit haar psychiese drang schiep, het doel van haar willen en daardoor de grootste graad van volmaaktheid. » Buiten hetgeen de bourgeoise kunstopvatting wil, ligt b.v. het streven van de gothiese mens, ligt de kunstwil van de negerplastiek. Deze begrijpt de bourgeois nooit van hun zieledrang uit, wel van de overtuiging dat hier pogingen gedaan werden het perfekte, — waar hij beperkt het klassieke in helleense zin door verstaat, — te bereiken. Hij ziet niet binnen een periode, volgens deze periode, de pogingen en het bereikte, het inperfekte en het klassieke. Hij ziet niet in dat de negerkunstenaars, moesten zij de vaardigheid van Phidias of Praxiteles bezitten, (het bourgeoise standpunt een ogenblik aangenomen dat zij die niet bezitten, omdat daarvan geen aldus georiënteerde manifestatie aanwezig is) evenwel daar geen gebruik zouden van maken en nooit hunne fetisplastiek door de plastiek van het Parthenon zouden vervan- gen. Dit is de preciese houding van de bourgeois tegenover de z.g. naar het klassiek toppunt trachtende stijlfasen : plus-minus interes- sante pogingen het hoogtepunt der klassieke esthetiek te bereiken. Zijn verhouding tegenover het kunstwillen van deze periode is aldus van negatieve aard. Gans anders is echter zijn verhouding tegenover de stijlfasen, die, het klassieke hoogtepunt voorbij, de perioden van neerslag of dekadentie geheten worden en de overbechaving zijn van de door de bourgeois klassiek geheten vorm. Streng is de bourgeois tegenover een kunst die zich bij de primitieve middelen beperkt; ge- nadig echter daar waar het wezen van de kunst onder een overbescha- ving wegzakt. Wat is feitelik het werk van de perioden van overbe- schaving? Het leidt de klassieke vorm, die een gelukkige norma was tussen het willen van de kunstenaar en het willen van de toeschouwer, naar een ondergeschikte rang waar het willen van de kunstenaar aan de meest ongekontrolleerde wens van de toeschouwer wordt overgele- verd. Wel groeien soms uit deze verhouding tussen maatschappij en kunst, kunstenaars die zich wezenlik de diepere geest van deze periode 44 N IE) aanpassen, die, het ethies pijnigende van deze ondergeschiktheid voe- lend, werken scheppen van een aanklagend fatalisme; deze werken geven dan de reele verhouding van het wezen van de kunst tegenover de maatschappij; zij passen zich aan en geven bedwongen de geest hunner revolte weer; zo de laat-gothiese waterspuwer van St. Germain- l Auxerrois te Parijs; zo Watteau- Zij verzoenen zich met het uiterlike van hun tijd, door deze uiterlikheid te geven, doch wat hun, deze kunstenaars innerlikheid geeft is deze bedwongen aanklacht. Het is ongetwijfeld dat er een éénheid bestaat tussen kunst en samenleving gedurende het luchthartige rococo-tijdvak van de frans hoogkapitalis- tiese fin-de-siecle-geest, evenals deze éénheid bestond in het hoogkapi- talistiese Rome, waar Petronius en Nero de dichters waren. Feit is dat de monumentale kunst slechts bereikt wordt door deze &enheid van kunst en samenleving, maar een éénheid van kunst en samenleving zegt nog niets op zich zelf; zaak is in welke verhouding. Kunsthisto- ries aldus belangrijk deze rococo, maar menselik > Van deze tijdvakken echter, die van het toppunt naar beneden voeren houdt de bourgeois. Immers alles werd op hem berekend en zijn dankbaarheid daarvoor blijft niet uit, doch manifesteert zich ge- durende een lange tijd. De moderne bourgeois houdt van perioden van neerslag. Het bewijs ligt voorhanden in het nog steeds aanhouden van de « vogue » van de Louis Quinzen en Louis Seizen; in het voortbe- staan van Fragonard en Boucher; in het sukses van de Lenötre-tuin- bouwkunst en in de nog steeds aanwassende Gobelinkoorts. Kunsthistories stelt de bourgeois zijn voorkeur voor het klassieke voorop, doch in de samenleving draagt hij een weluitgesproken sym- phatie voor de neerslag-kunst mee. Zo manifesteert hij zich in de tijd- vakken van het hoogkapitalisme. Het ontbreekt de bourgeois aan tijd en lust zich in een zieledrang als die van de gothiese kunstenaar te verdiepen; hij vervangt deze « indenking » door « Ersatz » van ver- fiinde ornamentiek, dekorativisme en oppervlakkige symboliek. Ter- loops opmerkenswaard is het dat, wanneer de demokratie in de 19° eeuw, wanneer het syndikaat een maatschappelike macht geworden was, zij insgelijks deze geestelike indenking door dekoratieve symbo- liek vervingen : Walter Crane, Roland Holst, Hodler. Wanneer deze verwisseling van ethiese in esthetiese drijfveer gebeurt, is het ook gedaan met de monumentale kunst als gevolg van éénheid van kunst en samenleving. In de plaats daarvan heeft zich een estheties-formele overeenkomst gesteld. Voornamelik is het de beeldhouwkunst (uit de aard van de kunst zelve ook de bouwkunst) aan dewelke door de bourgeois deze onder- geschikte plaats toegewezen wordt. De bourgeois doet hier een be- 45 paalde voorliefde voor de dekoratieve esthetiek gelden. Wanneer hij ook de gothiek en Meunier bewondert, dan is het slechts ter wille van de op prijsgestelde algemene ontwikkeling. In zijn hart houdt hij meer van zijn Lenôtre-hofje en van zijn waterspuwende, naakte nymfen. De bourgeoise invloed brengt de beeldhouwkunst gans van haar inner- like monumentaliteit af en wijst haar een sekundaire plaats toe. De beeldhouwkunst is monumentaal en elk harer manifestaties -- indiese, assyriese, griekse, gothiese beeldhouwkunst, Meunier, Rodin, Bourdelle — draagt daar de stempel van. Zij maakt het onderscheid tussen de tijdvakken van werkelike kunst van de tot de « Kunstge- werbe» ontaarde. Wat is nu de betekenis van dit woord monumentaal? Het is hier natuurlik bedoeld als een voor het beeld persoonlike eigen- schap en niet b.v. als een noodzakelik met de bouwkunst tot éénzelfde doel samenwerkende kunst; de omvang heeft er niets mee gemeens, zodat een kleine indiese Boedha monumentaal kan zijn. Objektief is die psychiese monumentaliteit : het onderbewuste uitbeelden van het, ethos naar zijn kerngedachte. Het ethos wordt het vroomst in het beeld bewaard. Het beeld spreekt in naam van een gans volk; begrijpt het ganse volk als monumentale éénheid en staat tegenover de priester, tegenover de vorst, tegenover het ganse volk, als een te erkennen monument boven deze schakeringen verheven. Doet het dit niet dan wordt het ondergeschikte kunst zoals de bourgeois van de hoogkapi- talistiese perioden het wensten. Subjektief is monumentaliteit : het scheppen van oorspronkelike middelen naar dit onderbewuste uit- beelden. De gebruikte middelen wijzen onmiddellik op de ethiek. Reeds gebruikte middelen kunnen nooit meer gebruikt worden, want de toestanden doen zich nooit meer onvoorwaardelik dezelfde voor. Aan elk « neo » ontbreekt ethos, daaruit innerlike monumentaliteit. Aan elke kombinering van reeds gebruikte middelen insgelijks, omdat er zich eveneens geen kombinering van b.v. grieks-assyriese, indies- chaldese ethiek voordoet. Al deze neo-helleense, egypties-griekse en andere herhalende uitingen in de beeldhouwkunst missen haar psy- chiese monumentaliteit : dat het beeld de pregnantste uitbeelding van het ethos is. Niet enkel de naar zich afgesloten concentriese werking van het beeld is psychiese monumentaliteit, ook de eksentriese werking van het beeld naar de toeschouwer toe is aldus. Het beeld overweldigt de toeschouwer en penetreert hem van ethiese kracht die van hem (het beeld) uitgaat. Slorpt de toeschouwer op in zijn monumentaliteit. Een kleine indiese Boedha spreekt van zijn grootheid en van de kleinheid van de toeschouwer. Dit kleine beeld kan honderdduizend toeschou- wers opslorpen. Immers is het de eenvoudige en naakte synthese van 46 A T ) een ethos; de eenvoud van de synthese impliceert echter niet de een- voud van het ethos. De beeldhouwkunst is monumentaal. De monumentaliteit echter verandert. leder kunstenaar is het daarmee eens dat het mercantillisme sedert de 18° eeuw geintroduceerd buiten elke wezenlike kunstopvat- ting ligt. Maar ten tweede rijst de vraag, na het aannemen van de monumentaliteitsnoodzakelikheid, hoe de huidige tijd tans in een mo- numentaliteit te verdichten zou zijn. Monumentaliteit is het grieks klassicisme, maar een herhaling daarvan zou geen monumentaliteit zijn; haar zou de psychiese noodzaak van een ethos-synthese ontbre- ken. Als wij dan, na de scheiding getrokken te hebben tussen schijn- kunst en kunstmatigheid enerzijds en de kunst als levensilluzie ander- zijds, de balans maken van de wezenlike eigenschappen die de ethiek van de kunst tans vooruitstelt, dan vinden wij : verinnerliking en vereenvoudiging. Verinnerliking zijn b.v. ook de Jung-Wiener-dich- ters, doch daar hen de eenvoud ontbreekt zijn zij voor onze tijd waar- deloos. Vereenvoudiging zijn ook Hodler, Thorn Prikker, Delville, Detlev von Liliencron en zelf het « Völkerschlachtdenkmal » te Leip- zig, maar waar blijft hier de innerlikheid? ‚ « Onze beeldhouwkunst ligt in de verdichting van de monumenta- liteitsnoodzaak en onze huidige ethiese eigenschappen. Deze tijdgeest, in de goede zin van het woord te begrijpen, ligt weer in de eigen- schappen : vereenvoudiging en verinnerliking. Feitelik : een uitbeel- ding naar de grootst mogelike éénheid van de ekstensieve (aktie die wij door vereenvoudiging verstaan) en intensieve (verinnerliking) uitbreiding van ons leven. Voorlopig gebeurde er een ekses in een van de beide wezenlik contemporaine eigenschappen. Zelfs de futu- risten namen veel meer notitie van de ekstensieve, dan van de inten- sieve uitbreiding. Op een harmoniese ineenschakeling van beide eigen- schappen komt het neer. De perioden van de révolte zijn wij door, beide eksessen kenden hunne aanhangers. Nu komt het tijdstip der organisatie. Uit de rationele waardering van de beide eigenschappen ontstaat de harmonie. Evenwel hoeft dit rationaliseringsproces niet in de kunstenaar bewust te zijn; waarschijnlik zal het kunstwerk zelfs de manifestatie van deze onderbewuste waardering zijn. Het toppunt dezer harmonie zal hoogtepunt ener nieuwe monumentaliteit beteke- nen. Deze monumentaliteit zal eindelik weer het rezultaat van een bredere levensaanschouwing zijn : van Withman tot Tagore releveert men reeds de harmoniese verbinding van hare eigenschappen. En nu de rationele ver-dichting van vereenvoudiging en verinner- liking. Deze formule is breed en eng genoeg. Zij is breed genoeg in de zin dat, zij, veelzijdig, elk oorspronkelik streven, zowel Archipenko, 47 E L BERNACTDE Te PS EIN! als Boccioni, Barlach, Wouters of Jespers binnen haar grenzen op- neemt. Zij is breed genoeg, waar zij, binnen de grenzen van deze onvoorwaardelike ethiese drang, van dit levenskrachtig illuzionisme van de « blijde wereld », de kunstenaar weer tot zijn plaats voert. Breed genoeg waar zij haar ethiek tot geen beperkte aanschouwing als b.v. de Romantiek brengt, waar zij haar esthetiek geen speciale visie impliceert, zoals b.v. de symboliek of de «Blätter-für-die-Kunst»- beweging dit deden. Eng genoeg echter om ten eerste alle mercantil- lisme te weren, ten tweede elke eksklusieve richting in de zin van een der twee eigenschappen. Beide eigenschappen verenigd vormen de inhoud van de nieuwe verhouding tussen kunst en leven. Beide apart beschouwd zijn slechts vlak. Hun vereniging echter geeft de inhoud. Met haar houdt dan wel degelik op, wat Boccioni wenst : « La sculp- ture ne peut pas avoir pour but une réconstruction réaliste épisodi- que »(1). Het tijdvak van de synthetiese monumentaliteit begint. De synthetiese monumentaliteit is zij die de innerlike en uiterlike uitbreiding van ons leven samenvat in beelden die, bewust of onder- bewust gewild, dragers van deze levensaanschouwing zullen zijn. Hier- mee staan wij even dicht bij het werk van Barlach, die zijn synthese in de natuur lokaliseert (Panisches Schrecken, Vagebunden), doch ook deze natuur ontlast van alle overvloed, die niets tot deze synthese bijdraagt, het beeld opvat in de « konstruktieve naaktheid » (een kop- peling van Just Havelaar) en in de massaliteit, die de hevigheid van de synthese uitdrukken moet; even dicht bij Archipenko die naturele vormen naar zijn kerngedachte schept. Maar vooral was het ons hier te doen om O. Jespers te bereiken. Een lange omweg, doch nu staan wij ook naar onze mening midden in het werk. Deze wijze kwam ons vruchtbaarder voor dan een gedetailleerd onderzoek van voorafaan naar de eigenschappen en de ontwikkeling van de beelden en van beeld tot beeld, met het gevaar daaraan verbonden in een zeer spekula- tief betrachten te vallen. Nu komen wij onmiddellik tegenover de kuns- tenaar-mens O. Jespers te staan, gelijk hij tans ongetwijfeld is; de waarheid en geen perifrase van de waarheid. Nu wij niet van zijn verleden uit naar de huidige Jespers zijn opgegroeid, mogen wij van de huidige Jespers uit even zijne ontwikkeling betrachten. Van het begin af stond O. Jespers vijandig tegenover louter natu- ralistiese episodes. Vijandig tegenover de esthetiese trucs, van de welke in de beeldhouwkunst zo overvloedig gebruik gemaakt werd. Ook stond hij vijandig tegenover het analyties gepier, tegenover het ideaal- (1) Umberto Boccioni : Manifeste technique de la sculpture futuriste. Milan. Poesia. 1912. 48 loos fraseren rond schoonheid. Hij stond vijandig tegenover een aan- schouwing die de waarde van het levensilluzionisme ontkende en zich verloor in een spekulatieve esthetiek. Reeds « de Moeder » van ®! Jespers legt getuigenis in deze zin af. Nog staan natuurlik talrijke naturalistiese stereotiep-opvattingen de oorspronkelike verwerking van dit rationeel-idealisties vitalisme in de weg. Maar wie oog heeft, ziet reeds hoe O. Jespers met dit werk naast die kunstenaars plaats neemt, die niet de beweging van hun tijd kunnen verpersoonliken, juist omdat die tijd in idealistiese zin bewegingloos is, doch later als de betekenis- volle kunstenaars van hun tijd zullen erkend worden; zo zijn Flaubert, Zola, Dostoiewski, v. Gogh, Ensor, Cezanne. Hem is deze moeder meer dan een toevalsemotie. Het is het liefdevolle vitalisme en de creatieve liefde. Een vergelijking met Zola zouden wij wagen. Als de arbeid van deze, draagt het werk « Moeder » in zijn esthetiese mani- festatie de last van een naturalistiese ideaalloosheid, van een levens- moeheid, die het creatieve van de poesis ontkent. Maar de opvatting! Hoe houdt zij van de naakte goedheid, van de eenvoudige boven alles glorieuse liefde. Want dit beeld spreekt van een alzijdige liefde. Immers reeds vatte de kunstenaar het als een synthese op. Schoten zijne middelen nog te kort wat doet het hier ter zake. Deze moeder droeg haar kinderen in een vitalisties levensilluzionisme; doch deze moeder spreekt bovendien van de liefde tot de man die haar de kinde- ren gaf. Deze « Moeder » spreekt syntheties voor de ganse vrouw; de vrouw die gans haar in de richting der waardeschatting ongekontrol- leerde missie van liefde moet vervullen, « de l’amour jusqu'à la mater- nité » zoals de idealistiese skepticus R. de Gourmont het uitdrukt. Hier mogen wij reeds op O. Jespers de woorden van een essayist, van dewelke wij overigens begrijpelikerwijze verwijderd staan, van Just Havelaar wel aanhalen : « Maar schoner de kunst, welke geen vlucht betekent van de werkelikheden weg, doch die deze werkelikheden aan- vaardt, doordringt en tot schoonheid, tot gevoelsdroom herschept. » In het beeld van Mevrouw A. D., in « de Dame met de Hoed » zet ©. Jespers de uitbeelding van dit rationele idealisme in de vrouw voort. In het eerstgenoemde werk ligt het kulminante punt van de Wouterse invloed, naar opvatting en naar uiterlike esthetiek. Z.o nade- ren wij de « de fluwelen Mantel ». Er is iets in dit beeld dat ligt buiten de naar de poësis van de « konstruktieve naaktheid » voerende weg, waarop « Beweging » (in n’ 2 gereproduceerd) de laatste stap bete- kent. Ongetwijfeld ligt dit beeld ook in de lijn van de synthetiese monumentaliteit. Maar in dit werk is er nog iets anders; het is er niet in aanwezig als iets tastbaars, maar wel als een mogelikheid. De moge- likheid dat deze « fluwelen Mantel » reeds het toppunt van het 49 DE Te DL, ETE EN EW AS EO e scheppen van de mens-artiest O. Jespers zou betekenen. Het beeld zonder daarvan ook de minste aanduiding te geven, suggereert -het milieu der levende grootstad. En van deze grootstad geeft hij het gans gemoedelik losse, het eroties niet geweldige, maar toch gans op deze niet geweldige erotiek geconcentreerde leven. Jespers begrijpt dit alles nog volgens het juiste evenwicht : de grootstad een charme voor de kunstenaar door dewelke hij zich kan laten meevoeren en, meege- voerd, toch niet onder gaan. Maar onbewust dreigt er in dit werk toch een gevaar : dat de charme zich zou uitbreiden en het overweldigende niet geweldige van de grootstad de rationele ver-dichting van die oppervlakkigheid van de grootstad in de diepte van de kunstenaar- mens juist kwetsen zou en dat deze wonde de kerngezondheid van de kunstenaar zou kunnen ondermijnen, hem louter van behaagzucht en van een uiterlike esthetiek zou laten leven. Moest ©. Jespers zich in deze richting ontwikkelen, dan zou « de fluwelen Mantel » de aanvang van deze periode betekenen. Osc. Jespers echter gaat voort met « de Man met de Trui» en met dit beeld staan wij buiten hetgeen wij in de kunst steeds vrezen moeten als onze ergste vijand : het berekenen op de toeschouwer. Wat hij reeds in zijn « Moeder » poogde te geven, gelukt hem hier : het opbouwen van het beeld in een konstruktieve naaktheid. Niets dan het primaire van die man met de trui. De primaire lijnen niet in relief, doch alleen van waarde. De poësis van deze rationele naaktheid, het aangrijpende van de rationele eenvoud voor de levende mens van deze tijd. En het licht naar zijn kwantitatieve waarde syntheties geconcen- treerd. O. Jespers ontlast zijn « Man met de Trui » van al wat er niet uiterst kommunikatief ekspressief in hem is. Uit dit beeld spreekt het waardevolle van O. Jespers als uitbeelder van de samenleving van zijn tijd. Hier wordt O. Jespers een nieuwe poësies bewust. In dit beeld gaat ook bankroet wat men tot hiertoe « fysieke schoonheid » placht te heten(1). De schoonheid ligt in de naakte waarheid van de tastbare menselikheid in de mens. Schoonheid is niet een selektie onder de mensen, — het-tien-modellen-kiezen om tot een principieel perfekt geheel te komen, als kunstenaars van de moderne toepassing van het helleense klassicisme deden, — maar wel een selektie in de mens, een ver-dichten van de mens tot schoonheid. « De kluizenaar ontdekt de schoonheid in de woestijn en in de eenzaamheid, met God alleen. De (1) Het is opmerkelik hoe in de literatuur de meeste helden of heldinnen niet meer aan het klassieke schoonheidstype beantwoorden. In de « Mercure de France » verscheen daarover een studie. Algemeen aangenomen wordt dat de fysiese charme buiten het preciese begrip « schoonheid » ligt. 50 S N S N & WS N man die de streken bewoont waar de druivetrossen tot wijn geperst worden, zal het zinnelike levensgenot als hoogste schoonheid begrijpen. De mens bewerkt hetgeen hem omringt tot schoonheid. » In de samen- leving van Osc. Jespers geldt de voormalige klassieke schoonheid niet meer in het reele leven, enkel geldt zij nog wanneer de bourgeois zich buiten zijn tijd in de klassieke kunstperiode inwerken wil. Maar ons leven, onze stad, ons dorp, onze mensen zelf zijn niet meer schoon in klassiek hellenistiese zin of zijn zij dit, dan wordi daaraan niet een ' overwegende waarde toegeschreven. Onze klederen hebben zich ver- wijderd van de klassieke schoonheid van peplum en tunica. Van de klassieke periode uitgezien is onze tijd eenvoudig een « faillite de la beaute ». Het vitalisme in Osc. Jespers roept hem tot het scheppen van een nieuwe schoonheid. En hij ontdekt die in de poësis van de moderne tijd, in deze « Man met de Trui », die uiterst eenvoudig is, ontdaan van elke tot hiertoe herkende schoonheid, doch in zijn alledaagse naaktheid de schoonheid van een diep, bewust zieleleven draagt. Onze tijd heeft het voedsel van een nieuwe schoonheid nodig. Een nieuwe Herakles van Praxiteles zou als uitbeelding van onze tijd waardeloos zijn. En ook de reaktie daarop het principiëel schoon menen van het lelike als de dekadentiekunst van Rops en Baudelaire dit deed, geeft geen uitweg. Ons vitalisme wenst een positieve uitweg. En die uitweg is de schoonheid van de alledaagse mens, van het alle- daagse leven. De mens die niet kleinzielig de middenweg kiest en toch tot geen ekstreem behoort, de man die noch Phidias zijn wil, noch Baudelaire, kortom de man die een wezenlik artistiek mens is en een menselik artiest, de man die uiterlik gewoon is als al de anderen en innerlik van al de anderen, toch zo grondverscheiden, zo is de « Man met de Trui » van Osc. Jespers. In « Beweging » heeft O. Jespers deze schoonheid van het ge- wone een nieuwe, poetiese kracht bijgezet. Vanaf de Renaissance had de kunstenaar vreugde om de vormen die hij weergaf. De kunstenaar ontdekte de schoonheid in het menselik lichaam, in hoofd, lijf, arm of been. Men dacht er niet aan dat er ook een andere schoonheid bestaan kon. Elke oorspronkelike interpretering, lag binnen het axioma van het statieke objekt als schoonheidsgenot. O. Jespers kent ook de vreugde om de schoonheid van dit menselik lichaam. Maar als hij een arm schoon vindt, dan is het niet om de arm « an sich » maar om de lenigheid van die arm, om de beweging van die arm, dan valt zijn schoonheidsopvatting binnen het dynamiese van dit objekt. Daar ligt het grondverschil. Hij heeft het menselik lichaam lief als beweging omdat het de uitdrukking is van onze mobiele, intensieve tijd. Zo ontdoet hij de armen van zijn figuur « Beweging » ook van het louter 31 a EEE REIT Pu SC EL SIEBEN PINS EEE NB formele van wat hen eigen is, om enkel de beweging van de arm te bestendigen; zo houdt hij geen notitie met de objektieve afmetingen, om enkel de buik van deze vrouw als beweging in het beeld te plaatsen. Deze beweging in dit lichaam geeft de mobiliteit van zijn tjd. Het is inderdaad het sub-consciente uitbeelden van het ethos naar zijn kern- gedachte, de formule van de psychiese monumentaliteit. Daarom heeft het werk van O. Jespers dit groot belang : éénheid tussen kunst en samenleving. Dat is, voor onze tijd, het waardevolle in zijn werk. Als alle grote kunst is het werk van Oscar Jespers een dokument. Geen groter kontrast dan dit tussen Floris Jespers en Paul Joos- tens. Maar dat twee naar hun psychiese eigenschappen zo grondver- scheiden kunstenaars voeling vonden in de ekspressionistiese bewe- ging, wijst andermaal daarop hoe deze beweging het gevolg is van de noden van onze tijd; hoe het ekspressionisme geboren is uit een één- heidsnoodzakelikheid tussen kunst en leven. De generatie van '80-90 betekent zoveel als de hegemonie van het vlaamse (in de regionale betekenis van west- en oost-vlaams) psyche in onze nationale kunst. Wij zeggen : Gezelle, Buysse, Streu- vels, H. Teirlinck (1° faze), — Claus, de Sadeleer, Buysse, Sijs. Tans schijnt met het jongste geslacht de hegemonie zich naar Brabant ver- plaatst te hebben. Naast Rik Wouters, is Floris Jespers in de schilder- kunst de meest intakte vertegenwoordiger van deze schakering van het vlaamse psyche. Beiden, Floris Jespers en Paul Joostens, omschep- pen de wereld naar hun vitalisme. Men zou echter verkeerd doen dit « vitalisme » noodzakeliker wijze de zin van een naar buiten gericht geluksbegeren en geluksomscheppen te begrijpen. Zo is echter bijna ononderbroken het brabantse vitalisme : Rubens, Teniers, Oleffe, Wouters, Jespers te begrijpen. Vitalisme is feitelik slechts : de crea- tieve schoonheidsdrang. Dit vitalisme was ook in de gothiese mens aanwezig en toch was hij niet geluksbegerend naar de buitenwereld gericht. Hier ligt het grondverschil tussen Jespers en Joostens. Het vitalisme van Jespers is brabants, weelderig altans zeker bij zijn ont- staan; dat daarin soms perioden van neerslachtigheid voorkomen, die zich, zoals bij Johan Doxa, zelfs kunnen bestendigen, doet geen af- breuk aan het algemeen bonhomme-karakter van de Brabander. Buiten zijn im- of ekspressionisme staat bij Jespers de blijdschap om het leven waarin hij zich zo gewoon thuis voelt; de vreugde om elk objekt, schoon of lelik. Geen zweem van nominalisme; hij is zonder onder- zoek, van het overweldigende van het levensrealisme overtuigd. Alles is. Of dit alles nu blij is of niet, voegt niets toe aan of vermindert de levensblijheid van Jespers ook niet. Geluk is het reeds : de overtuiging 32 dat alles tastbaar is. Floris Jespers schildert daarom met evenveel vreugde een syfilitiese meid als een bloeiende boomgaard. Alles heeft de waarde van rondom hem te leven. Dit bestaan verrijkt zijn leven. Het vitalisme van Joostens is geen geluksbegeren. Hij ook con- centreert de gebeurtenissen van de buitenwereld naar zich, doch dit gebeurt in een gans andere richting dan deze gelijkwaardigheid van alles-wat-is, zoals in het realisme van F. Jespers. Voorop staat het interpreteren van het leven naar een godsdienst; heeft Joostens een objekt uit de realiteit lief, dan denkt hij dit objekt onmiddellik uit deze realiteit; hij heeft dit objekt niet lief omdat het is, zonder onderzoek naar de waarde van dit voorwerp te doen, maar wel omdat het meer is dan al hetgeen daarrond is. De innerlikheid van F. Jespers is een zich-in-leven in het door hem aan het objekt toegedicht wezen; Paul Joostens verinnerlikt binnen zich de objekten naar het a-priori van een Godsbeeld. Flor. Jespers komt uit de gewone, geschiedenisloze realiteitzin; P. Joostens uit een eeuwenoude kultusnoodzakelikheid. Uit deze realiteitzin is F. Jespers tot het ekspressionisme gekomen. Het impressionisme beantwoordt niet meer aan de waarheid van onze tijd. De realiteit is ook bij F. Jespers door ubiquititeit te vertalen; dit is realisme van al de dingen en het zich indenken in het wezen van dit albestaan. De kunstenaar, de schepper van het kunstwerk is van dit realisme doordrongen; kon hij zich nog tevreden stellen met een uiting die niet de weergave van deze levensaanschouwing zou zijn? Van deze realistiese levensaanschouwing uit was het impressionisme nog slechts literair realisme, onbemiddeld tegenover de rijkdom van deze inten- sieve ubiquiteit. Daarom ging Jespers langzaam, maar zeker, zonder een stap achteruit bijna, naar het ekspressionisme, omdat hij vöör zich had de realistiese levensaanschouwing en omdat hij naast zich steeds het ontoereikbare van een zelfs in meer emanciperend impressionisme voelde. Joostens was principieel van af het begin van zijn artistieke werk- zaamheid voor het ekspressionisme gewonnen. De zelfstandigheid van de kunst, volgens ekspressionisties princiep, had deze kunstenaar- mens tot de hoogte van een kultuele ethiek gevoerd. Reeds vroestijdig poogde hij buiten het impressionisme, — de leerschool zijner eerste jaren, — deze kultus ritueel uit te drukken : zijn exotiese tekeningen, hiervan de getuigenis, zijn lichamen samengesteld naar de sierlikheid van de lijnen-complexen. Dan volgde de tijd gedurende dewelke hij meende het hogere ratio, zoals Ensor hem dit geopenbaard had, door het toepassen van het formeel bizarre te benaderen; hij maakte : « midinetjes die Kristus kruisigen », « het laatste Oordeel ». Alvorens hij de ekspressionistiese techniek vast had, maakte hij een tekening, 33 # ’îm&\ B d Besen I ee EN PO EW ook een oordeel, waar zogezegd afgerekend werd met de traditie en kartels gedragen werden met « Sancta Maria Laurencin, ora pro nobis » en zo voort. De tekening was echter zö dat zij nog aan een niet al te streng akademieleraar had kunnen eer aan doen. Duidelik bewijzen echter zulke voorbeelden dit : in Joostens bestond er van voorafaan een principiëel erkennen van het ekspressionisme. Het wijst daarop dat volgens deze religieuze mens het impressionisme beneden de moge- likheid van een kultus stond. Dat het lang duurde alvorens hij uit het impressionisme als systeem loskwam is een feit; ook ging het moei- zaam; zijn te rade gaan bij Gauguin, Matisse, Laurencin is daarvan het bewijs. Principiëel stond Joostens steeds buiten deze esthetiek. Als hij nader met de buitenlandse beweging kennis maakte, dan mocht hij ook met reden zeggen : « dat heb ik insgelijks gedacht ». Hij had het inderdaad gedacht; maar dat was dan voorlopig ook alles. Naar deze realiteitzin is Fl. Jespers binnen de grenzen van het ekspressionisme de naturalist. Niet zoals de materiele Zola deze reali- teit weergaf of zoals Claus deze interpreteerde, wel de realiteit als synthese begrijpen, tot haar kernwezen doordringen. Hij biedt ver- wantschap met sommige franse romanciers, verwantschap met de naturisten Jules Renard, Philippe, Montfort, Bachelin, die insgelijks het naturalisme deze diepere realiteitzin hebben bijgelegd. Van het natuurlike gaat hij tot het naturele, van het fysieke tot het fysiologiese; van een arm geeft hij niet enkel de uiterlike, maar ook de innerlike konstruktie, zoals F. Léger hem dit leerde (tekening «liggende Vrouw» verg. F. Léger, tekening : beweging). Naar een sterke realiteitzin, die tot het kernwezen van het bestaan doordringt, is ook zijn waarde -indeling opgevat. Realiteit, in de betekenis van deze kern, is het inder- daad objekten reusachtig te maken, andere tot onbeduidendheid te herleiden. Men zie « de Maitresse », waar nadruk op het belang van het fysiese gelegd wordt, uitgedrukt door de sterke rug en de herhaling van de borst. Realiteit is het ook waar hij, in het portret van de steller van dit opstel het alledaagse hoofd van geen belang maakt tegenover het kleiner en meer elementair voorgesteld denkend hoofd. De teke- ning houdt zich bij dit motief : het onbeduidende juist volgens deze waarde voor te stellen door de oppervlakkigheid van zijn eigenschap te vergroten; door haar met het negatieve van deze waarde te overla- den; zö komt het dat de minst biezondere eigenschappen oppervlakkig de meeste plaats krijgen, terwijl het eksplosieve, het fijne, het door- dringende van de moderne mens, eigenschappen die hij weergeven wil, enkel een kleine plaats toegewezen wordt. Doch hier juist openbaart zich F. Jespers’ techniese knapheid, want voor iemand die zich de moeite geeft zich in de tekening in te leven, krijgen juist dit materieel 54 kleinere hoofd en de uitdrukkingen van fijnheid, vlugheid en door- dachtheid door haar beknopte juistheid in deze tekening een overwel- digende waarde. Het alledaagse wordt juist sekündair doordat het, __ hier blijkt de realiteitzin van Jespers, — onder de macht van zijn aanhoudende, doch reliefloze manifestaties te niet gaat. Ondergaat het ontwikkelingsproces van het kunstwerk bij F. Jespers het licht van deze realiteitzin, dan ontstaat en ontwikkelt zich ander- zijds het kunstwerk bij P. Joostens in het licht van een mystiese fan- tastiek. Maar de mystiek van P. Joostens is een hedendaagse. Zij is niet onbewust en is niet juist door haar karakter boven de kloof van optimisme en skepticisme verheven, zoals in de ziele-eenvoud van de gothiek. De mystiek van P. Joostens is het gevolg van de mutuele be- invloeding van een godsdienstig en een a-religieus midden. P. Joostens is deze mystiek bewust; zij is echter niet gewild. Verwantschap heeft deze mystiek met die der primitieven waar zij ook de realiteit door het ordinairste naturalisme vertaalt. In het doek « de Kuise Suzanna » duidt zowel het psyche der voorgestelde personen, tot zelfs de kuise Suzanna, als het hevige naar het gemene werkende kontrast tussen elkaar hinderende « roden » en « groenen » het ordinaire van deze episode aan. Niet anders deden de farizeërs, de israëlieten op het doek van de primitieven. (b.v. de opwekking van Lazarus.) Voor F. Jespers betekent de stad als voor zijn broer : zich laten meevoeren door dit doodgewone leven en, meegevoerd, toch niet vergaan in deze alle- daagsheid. Bij P. Joostens is de stad een omstandigheid, waarvan hij het formeel karakter onmiddellik naar de zin van zijn mystiek altereert. Hij heeft aan de stad hetzelfde als een ander schilder iets heeft aan de kompositie-handeling van een stilleven. Als hij de stad in gedreven wordt, voelt hij toch het vreemde daarvan. Deze mystiese fantastiek van P. Joostens ligt weer in het unificeren van de antithesen : het uiterst formeel voorstellen van door het subjekt gedachte wezens, van een andere zijde in de pregnante subjektiviteit van iets doodgewoons. Deze fantastiek maakt dat P. Joostens’ relatieve uitbundigheid, even- als die van Ensor, toch steeds binnen de grenzen van een absolute zwijgzaamheid liggen blijft. Men zal overigens spoedig merken, juist in zijn manier de stad, het rumoerige leven te schilderen of te tekenen, dat het ingetogene het ras op het uitbundige gehaald heeft. Over dit rumoerige stadsleven hangt de malaise van de moderne mystieker. In een impressionistiese tekening « Foor » beproeft de kunstenaar dit rumoerige stadsleven samen te dringen; het gelukt hem echter niet; zijn « Foor » blijft even onnauwkeurig als destijds zijn midinetjes die Kristus kruisigen. Het kontrast dat b.v. ligt in een 's nachts onbevolkte grootstraat komt hem echter dichter nahij. Het schijnt hem meer 39 N N e AR! irreëel. Het stilleven-genre heeft hij tot het opvatten van deze gestor- ven straat als stilleven uitgebreid. Picasso stelde als een stilleven de uiterst rijklevende muziekinstrumenten voor. Joostens stelt de straat, na haar beweging en als kompletisering daarvan, haar objektieve ge- heimzinnigheid als stilleven voor. De stad die P. Joostens geeft (twee inkttekeningen : de Stille Stad) is even goed een stad uit duizend-en- één nacht als onze moderne stad. Maar in dit laatste geval is het onze moderne stad gegeven volgens de penetrante objektiviteit der fantas- tiek. i : Door dit kontrast tussen Floris Jespers en Paul Joostens is tans hun mutuele invloed te begrijpen. Wat P. Joostens in eerste plaats van ‘Jespers’ realiteitzin geleerd heeft, is : de indeling naar de kwalitatieve waarde. Dat zijn fantastiek steunen moet op een sterkere realiteit. Voornamelik leert Joostens tucht van Jespers. Jespers meent inder- daad dat het niet voldoende is het aanbrengen van een lijn of van een kleur subjektief te kunnen rechtvaardigen; alles moet « an sich » een reëel bestaan hebben. Joostens, die soms in het euvel van de libertijnse bohême valt leert van Jespers, die meer naar het ekstreem van de bourgeois overhelt en omgekeerd leert de nog soms bourgeoise Jespers zelfstandigheid van Joostens. Zij hebben elkaar geholpen buiten deze beide ekstremen te groeien. Jespers leert van Joostens de verbeelding als een realiteit waardeeren. Door Joostens werd de realiteitzin in Jespers van zijn nog vaak bloot-materialistiese opvatting ontlast. In het koloriet dezelfde verhouding : P. Joostens, wiens koloriet zich voornamelik op de tegenstelling van geel en blauw baseerde, leert van Jespers het gebruik van rood en groen. F. Jespers, wiens gemis aan inhoud een groot deel toe te schrijven is aan een eenzijdig bestuderen van het palet, in de richting van het uiterst heldere koloriet, leert door Joostens de waarde van de donkere tonen kennen en begrijpt dat de kleuren die naar het zwart opgaan niet altijd het tegenovergestelde van licht betekenen. Joostens’ koloriet lag binnen de gamma’s van geel en blauw. Juist zoals Kandinsky formuleert : Geel is de kleur van de beweging van uit het doek naar de toeschouwer toe; haar beweging is eksentries. Geel is blij, levendig, doch niet diep. Blauw is de kleur van de diepte, van de rust, van de berusting. Waar blauw helder is als in hemelsblauw daar drukt deze kleur de oorzaakloze, enkel in zich concentriese vreugde uit; wordt blauw donker dan drukt deze kleur de meditering, de berusting of de rust uit. Hoe sterker het geel wordt des te meer is het uitdrukking van oppervlakkig optimisme (citroengeel) ; donker- blauw is de kleur van het aanvaarde pessimisme. In deze kleurinter- pretering liggen de zelfs nog impressionistiese schilderijen van Joos- 56 tens. Zo is « Weeldevruchten » en zo is « Harem ». Zij drukken het sensuele genot uit. « Stille Tijd » een werk van pessimistiese levens- aanschouwing. Naar de toeschouwer toe werkt het koloriet in de twee eerste werken; concentries echter in de « Stille Tijd ». Na het doek « Futurisme » verrijkt Joostens zijn koloriet in Jespers’ zin. Hij her- haalt vier-vijfmaal een doek van dezelfde afmetingen tot hij het rezul- taat « Figuur » bekomt. Het is een koloristies warm levend werk, gesitueerd binnen de naar de realiteit gelouterde fantastiek. Dit « Fi- guur » staat zijn « russiese Madonna » zeer nabij. Meer principieel werd hier de kwalitatieve waarde-indeling doorgedreven. Het koloriet in machtige kleurvakken geeft inhoud en densiteit. Hier werd met zeer eenvoudige middelen veel bereikt. Merkwaardig is het hoe Joostens in zijn impressionistiese tijd, en zonder de theorie van Kandinsky te kennen in deze twee werken «Harem» en « de stille Tijd » de optimisme-pessimisme polariteit door dezelfde kleurkontrasten van geel en blauw weer te geven be- . proefde. Het is merkwaardig hoe hij een feitelik objektief-normale afbeelding van een vrouw met een schaal vruchten voor zich « de stille Tijd » heet; deze stille tijd zou onmogelik door de objekten samenstelling te verklaren zijn; de benaming slaat terug op het inner- like leven van het blauw. « Zeer diepgaand » schrijft Kandinsky, « ontwikkelt het blauw het element der rust. Wanneer blauw naar het zwart overzwenkt, bekomt het de nevenklank van een niet menselike treurnis. Het wordt als een oneindige verdieping in de ernstige toe- standen, waar geen einde bestaat of kan bestaan ». In « de stille Tijd » dringt het blauw, — kleur waarrond al de objekten ondergeschikt harmonies geconcentreerd zijn, — meer en meer naar de donkere ont- wikkeling op, sluit zich aan bij wat Kandinsky op een andere plaats zegt : « Muziekaal vergeleken komt het donker blauw met de cello overeen; steeds dieper wordt het verwant met de wonderlike klanken van de basviool; in de diepe, feestelike vorm is de klank van het blauw met die van het diepe orgel vergelijkbaar. » — Zoals « de stille Tijd » de verdieping betekenen moet, is « Harem » de klank van een opper- vlakkige blijheid. « Het geel kan niet tot een grote verdieping zinken ». Alles concentreert zich in dit doek op het geelvlak dat gelukkig aan- gebracht zou worden, met het kleed van een zittende vrouw als voor- wendsel. Het geel is buitengewoon akuut en verdringt ook het overige van hetgeen in dit doek gebeurt als onbelangrijk. Alle leven is echter rond deze oppervlakkige (hooggele) levenslust. Bij deze tegenstelling beperkte zich Joostens geruime tijd, totdat hij, gelijk wij zegden, voornamelik van Floris Jespers, beter leerde. Hij leert de innerlike sterkte, de niet eenzijdig-ontwikkelde, maar de 3% ES I EDA e ! KEIL NNN EN ED) norma-intensiteit van het rood waarderen. Dat is de betekenis van de « Figuur », dat is voornamelik de betekenis van « de russiese Madon- na». Rood is de kleur van een sterkte die goed wordt en van een goedheid die sterk wordt. Deze russiese Madonna is de moeder Gods van de arme moujiks, van de ongeletterden en de uitgebuiten. Daarom is er biezonder rood in het doek, rood als het lijden, maar ook is er het rood van de opstanding. Eénzelfde rood drukt uit een concentries smartelik quietisme en een zich vooreerst naar binnen sterkend akti- visme. Toen Joostens « russiese Madonna » schiep was hij zichtbaar de polariteit van het optimisme-pessimisme te boven gekomen. Hij kende rust. Merkwaardig : onmiddellik verlaat hij zijn geel-blauw kon- trast en kiest het rood, gans volgens Kandinsky het formuleert : « het rood, zoals men het zich voorstelt, als grenzeloze, bij uitnemendheid warme kleur, werkt innerlik als zeer levendige, vlugge, onrustige kleur, die echter niet het lichtzinnig karakter van het zich naar alle zijden verterende geel bezit, maar wel spijts alle energie en intensiteit een sterke noot van bijna doelbewuste immense kracht kweekt. In dit bruisen en gloeien is om zo te zeggen mannelike rijpheid, hoofdzakelik naar binnen, zeer weinig naar buiten gericht. » Deze roden in de rus- siese Madonna, van dewelke mannelike kracht uitgaat, worden door de omgeving van het donkere, door Joostens geliefde tonespel in relief gesteld. Moeizaam komt het rood van de toekomst vooruit op de duistere vlakken van het verleden en het heden van de arme moujiks. Zij is nog gans de zware Madonna van de plompe agrariers, moeilik uit hun slaap te wekken. Als moeder Gods is zij mens en menselik als al diegene uit haar omgeving. Van daaruit zal haar dynamiek : traag, massaal, die van een gans gelijk zijn. Maar waar al deze vlakken, als- mede het koloriet van het tweede plan de uitdrukking van het heden geven, werkt reeds hier en daar als een goed dat reëel is, het levende rood. In 1916 bereikte Floris Jespers, na « Veronese-lint » en « Weer- kaatsingen », met « de groene Spiegel » het toppunt van zijn impres- sionisties kunnen. Buitengewoon snel had Floris Jespers zijn weg naar dit toppunt afgelegd. P. Joostens bereikte dit toppunt, in zuiver impres- sionistiese zin, nooit. Voor hem, de van huize uit ekspressionist, was het overigens nutteloos; dit toppunt gans buiten hem. Floris Jespers moest er over. Het is in het dubbel bewustzijn van het impressionisties voorname van « Groene Spiegel » en van het nochtans in het absolute onvolmaakte van dit schilderij waar Floris Jespers’ zwenkpunt te plaat- sen is. Van dit zwenkpunt uit zijn twee lijnen te trekken; de eerste « Groene Spiegel » is het slot van de impressionistiese tijd; de tweede liin, « Barmeid », is het begin van zijn ekspressionisme. Van « Bar- 58 SS R EFT meid » loopt deze rechte lijn verder tot de « Maitresse ». Hier heeft de kunstenaar weer rust gevonden; weer geraakt hij meester over zijn middelen, weet hij zijn pathos naar een weergevonden stijlbewust- zijn te ordenen. Weer is zijn doek ruim genoeg en niet te ruim; weer zal hij alles kunnen ordenen naar de waarde van de essentiele eigen- schappen, gekwalificeerd volgens dit nieuwe stijlbewustzijn. De Mai- tresse beheerst het doek; het slaapvertrek, — of indien men precieser wil de roos-mauve waarde van deze kamer, — het interieur met op het veld wijd-open vensters of deuren, de velden zelf niet als een opper- vlakkig stijldekorum rond de maîtresse, maar wel als een omgeving vooraf als sekundair rond deze vrouw bestemd. Een innerlik plan houdt deze dingen rond haar samen. Maar zij heerst; zij is nul en zij heerst. Nul : haar gelaat, haar ogen hebben geen belang; geweldig echter is de boog van de rug en de borst, die wegens het belangrijke, nogmaals op een andere plaats herhaald wordt. Het ganse doek staat in het teken van deze eigenschap. Het is op het heetste van de dag en het ganse koloriet koncurreert naar het uitbeelden van het wezen dezer warmte. Het geel wordt tot de hoogte van de wellustige voldaanheid van korenvelden gevoerd; het rustige blauw zet zich om in scherp doordringend roos-mauve; het geconcentreerd rood is slechts daar aan- wezig waar de hevige koloristiek daardoor kan versterkt worden, maar groen draagt weer tot de scherpte bij. Het interieur is als weggedoezeld in deze scherpte. Wijd staan de deuren en vensters open; de velden en het interieur liggen zodanig in éénzelfde warmte dat van de scheiding tussen buiten en binnen nog enkel een paar zwakke lijnen van venster- ramen overblijven. Onder het geweldige branden van de namiddag- zon blaken de zich voortdurend opvolgende gele veld-vlakken; daar- tussen nauweliks aangeduid de wegen. De wegen die voeren van de stad naar het land; van de onbeduidende horizon tot deze giganteske maitresse; langs deze wegen komt « hij » per auto, na de zorgen van de dag, — beurs of industrie, — de late namiddag bij zijn maitresse doorbrengen. Zo is deze « Maitresse ». Alles is naar de eigenschappen: de onbenullige belangrijkheid van de maitresse en het stikkend warme van de zomernamiddag gevoerd. Deze eigenschappen zijn het primaire van het schilderij; stijlrijk is de omgeving naar deze innerlike har- monie ontwikkeld. Ekspressionisties blijft echter de enige grote fout het vasthouden aan een bedriegend perspektivisme. Het vlak zijn van het doek; gemis aan inhoud, — behalve in sommige details als het herhalen van belangwekkende voorwerpen, in een afzonderlik kader en op het voorplan. De inhoud en de densiteit weet Floris Jespers tot hiertoe in zijn schilderij « Monsieur de Brindosier Joyeuse » het volledigst te geven. 59 ASI A Bee WE ERNEST I NUR Een opvolging van kleurvlakken, die van zeer licht groen beginnen en in donkerblauw eindigen. Veel sterker dan een gamma-interprete- ring. Elk nieuw kontrast tussen deze naar de donkerte klimmende kleuren voegt de ruimte meer inhoud, diepte toe. En wanneer dan de inhoud van de kamer tot het ultieme vlak van donkerblauw zwart gegeven is, staat de figuur van de « Monsieur » op een zeer precies gelimiteerd voorplan. Dit doek in nog een stap verder dan wat hij in « Vrouw aan de Ontbijttafel » reeds gerealiseerd had. In deze algemene inleiding over het ekspressionisme moge dit over elk der drie ekspressionisten met wier werk wij vertrouwd zijn, volstaan. Het is echter niet lang alles wat er over te zeggen is en bepaald durven wij niet verzekeren dat er geen essentiele punten ver- geten werden. Ons doel was ten eerste het ekspressionisme, ten tweede het ekspressionisme in Vlaanderen in ruimere kring bekend te maken. Voornamlik daarop wilden wij de aandacht vestigen dat ook Vlaan- deren pikturaal en plasties aansluit bij die beweging uit dewelke, naar onze mening eindelik de nieuwe europese kultuur-éénheid zal groeien. Junie 1918. Nota : Wanneer wij de term « ekspressionisme » hebben gekozen en deze op de nieuwe kunstrichting in Vlaanderen hebben toegepast, dan geschiedde dit geheel buiten een stelling-kiezen in zake kubisme-futurisme-ekspressionisme om, d. i. zonder deze laatste beweging een voorkeur toe te kennen. Het ekspressionisme is echter de enige bestaande term die de drie richtingen in één beweging kan samenvatten. B. v. : zo kan men heel goed zeggen dat de kubisten Léger, Delaunay, Jacoba van Heemskerck ekspressionisten zijn; moei- lik zou het echter zijn de ekspressionisten Chagall, Marc kubisten te heten. Het ekspressionisme biedt ook de grootste vrijheid in de oriëntering van de geest; hoofdzaak is dat het werk geestelik weze : ideoplastiek. Van een andere zijde worden door sommige van de aktivisten (de duitse politieke richting), doch feitelik meer uitsluitelik door het tijdschrift « die Aktion » als ekspressionisme opwerpingen gemaakt als zou deze beweging weer in een loutere esthetiek inzakken. Nochtans schakelt het feit dat de kunstenaar de meester over al de middelen is, niet uit dat zijn werk in een hogere dienstbereidschap moet staan. Hier is toch het tegenovergestelde gaan- de als met de « l’art-pour-l’art »-impressionisten. Deze namen de afhankelik- heid der middelen aan en wezen slechts op de onafhankelikheid van een be- perkte esthetiek. Wij hoeven slechts op het werk van Klee, van Archipenko, doch voornamelik van Marc of van Chagall te wijzen om bij de ekspressionis- ten op het ondergeschikte van het speciaal esthetiese aan het algemeen ethiese te wijzen. Moest men het ekspressionisme een noodzakelike doodloper door zijn begrensdheid binnen de esthetiek heten, dan zou dit enkel getuigenis van kortzichtigheid zijn. 60 EE ND NEBEN? EINDE GOED ALLES GOED KANTTEKENINGEN BIJ EEN KLUCHTSPEL VOL VERGISSINGEN « Daar komen de burgers, daar komen ze an zo moedig en fier... » Met de dichtkunst of beter met een bepaalde boven individueel manierisme uitgaande richting in de dichtkunst staat het niet schitte- rend. De schilders zijn te benijden. Dit spijts alle begrijpelike of onbe- grijpelike voorwendsels die men tegen de contemporaine schilderkunst als blok genomen zou kunnen inbrengen. In de voor meest gunstige uitdrukking is de verhouding van de schilderkunst tot de dichtkunst zo als deze van een embrio tot een gaga. Want hoogstens kan de anti- modernist de moderne schilderkunst voorwerpen embrionair te zijn en dit is ze dan ook als geheel genomen, namelik wanneer men alles wat van 1910 tot 1920 met het etiket « nieuw » in de wereld werd ge- stuurd, zonder selektie voor nieuw houdt. Tegen zulk standpunt — hoe absurd ook — is niets te doen. Men kan beweren dat Schmidt- Rottluff een gelouterd ekspressionisme, Gust. de Smedt een gelouterd kubisme representeert, spijts het voor de hand ligt dat, om tot de resultaten dezer kunstenaars te komen, het ekspressionisme en het kubisme eenvoudig overbodig zijn. Wat niets tegen dit werk zegt; immers a-priori is het kubisme niet noodzakelik. Enkel zegt dit iets tegen de kunstkritiekers die een positief-kausale continuiteit ontdek- ken tussen A en B, wäär deze in werkelikheid niet bestaat. Terloops moet ik hier even aanmerken dat de italjaanse schilders rond « Valori Plastici » gegroepeerd heel wat konsekwenter zijn. Zij hebben zich van het futurisme en kubisme afgekeerd en stellen voorop dat zij zó bij de traditie van de schilderkunst aanknopen, alsof het kubisme niet had bestaan. Hun ontwikkeling is, menen zij, aansluitend bij het klas- sicisme, volledig op zich-zelf te bepalen. Of dit juist is blijft te onder- zoeken en eveneens welke ontwikkeling in de schilderkunst noodwen- dig is. Evenwel : hun stelling is zonder dubbelzin. Dat deze schilders 61 FERN IE S DEE EN UW IEA voor de eer uit het kubisme te procederen en over het kubisme heen verder te gaan bedanken, kan men als een klip en klaar uitgesproken standpunt dankbaar aanvaarden. De kunstkritieker die bij vergissing prijzen van goed gedrag uitdeelt, maakt een komies figuur. Een kunst- kritieker zegt : de klucht der vergissingen. Inderdaad beter kon niet worden gezegd. Wat is ekspressionisme? Ten einde raad ondervraag ik de brief- drager. « Zoals in het Lunapark » zegt hij. Zo iets met bonte prismen, een schuine deur in plaats van een rechte en een vervormde neus in plaats van een rechte. Wat is kubisme? De kunstkritieker — (de wer- kelike kunstkritiek wordt bijna nooit gedrukt, maar gezegd of geschre- ven van kunstenaar tot kunstenaar) — de kunstkritieker dus ant- woordt : het kubisme is een « mouvement qui même à tout à la con- dition d’en sortir. » Dat heet ik klare wijn. Uit deze verklaringen kan men verder leren dat kunstkritiekers bewegingen geredelik verlaten, tot dewelke zij nooit hoorden, om het publiek te doen geloven dat ze vroeger natuurlik dat alles hebben meegemaakt ofwel dat zij de krisis steeds hebben voorzien. En zo schrijven de kunstkritiekers ook een kritiek die over het kubisme heen is. De clown kruipt onder de koord, stelt zich van de andere zijde en knikt goedig, het applaus afwachtend. Dat kan niet iedereen. Toupet is geen kunst, maar toch reeds een heele prestatie. Dat kan een clown en een kunstkritieker. De ideale clown is diegene die zelf gelooft dat hij inderdaad over de koord sprong. Ook zo de ideale kunstkritieker. Happy humanity. Wanneer men onder nieuwe kunst alle eksentrieke produktie rubriceert, dan is de nieuwe kunst in de laatste tien jaren inderdaad niet eenvoudiger geworden. Een leek die mij verklaart : « de beste wil, maar ik word er niet wijs uit », moet ik gelijk geven. Onder eks- pressionisme wordt zoveel begrepen; geen mens weet nog een grens tussen ekspressionisme en naturalisme te situeren. Van konkluzie tot konkluzie overgaande is waarschijnlik de akademieker ook ekspres- sionist. En... dat klopt. Zelfs akademiekers zeggen van hun werk : « Zie je niet ik ben ekspressionist geworden. » Men ziet het niet, maar de akademieker ziet het. Dit is reeds een rezultaat. Elk mens heeft recht op zijn interpretering van het woord ekspressionisme. Der Ein- zige und sein Eigentum! Het is niet zo heel moeilik de oorzaak tot deze klucht te ontdek- ken. Niet de kunstenaars hebben zozeer schuld aan deze verwarring. Wel de kunstkritiek die al te vrijgevig met haar meningen omspringt. De kunstenaars laten hoogstens vrij spel aan de kosteloze verklaringen der kritiek waar zulks in hun voordeel ligt. Die nooit iets met het kubisme te doen hadden, laten de kritiek gerust verklaren hoe zij hun 62 weg vonden door en over het kubisme heen. Want de nieuwste zijn is nu eenmaal een troef. En als de kunstkritiek je zonder meer de Jolly Joker van het allerlaatste in de hand geeft, zeg je natuurlik niet : «U verdeelt de kaarten niet zoals het hoort. » Je zegt : « die man verstaat het de kaarten uit te delen; hij geeft mij steeds de joker in de hand. » Dat is menselik. Een korte verklaring van sommige schil- ders kon de toestand verduideliken. Prakties zijn ze niet gedwongen de kunstkritiek te rectificeren. Immers diegene die de kaarten uitdeelt, is verantwoordelik voor de wijze waarop hij dit doet. Nochtans blijft het spijtig dat op deze onpreciese formulering van de kunstkritiek niet werd gereageerd, namelik om twee redenen : ten eerste omdat het een onnodig en bovendien onrechtvaardig compliceren van een beweging is, wier esthetiese rezultaten reeds op zich-zelf voor het naturalisties- geschoolde publiek niet duidelik zijn. Ten tweede is het een onnodig kompliceren omdat de volstrekte waarde van het gepresteerde onaf- hankelik is — of ten minste volgens deze kunstenaars zou moeten zijn — van de aanhorigheid tot de kubistiese beweging. Feitelik kleinzielig, ongeveer zo : « zie, wij schilderen niet meer kubisties, maar wij deden het vroeger. » Waarom dit feit — een onwaarheid — betonen, waar het zo weinig belang heeft? Dit halsstarig begraven willen van het kubisme is een zonderlinge toegeving tegenover het kubisme. Of ont- dekt men plotseling verwantschap om mee zijn deel van de erfenis te krijgen? Daarbij komt nog de volgende faktor : het kubisme is gelan- ceerd. Het is reeds volop een modezaak. Men vergisse zich echter niet in die richting dat de werkelike kubistiese — of ekspressionistiese — kunst door de burgerlike samenleving zou zijn aangenomen. De voor- uitzetting van zulk sukses houdt bij krities onderzoek niet stand. Zulks zou betekenen dat de kunst het had gehaald op camouflage. Dit te menen is onzinnig. In onze samenleving haalt camouflage het immer op kunst. Omdat het kunstwerk een spiritualistiese inhoud heeft en de mensen de tijd niet hebben tot deze inhoud door te dringen. Zij stellen zich tevreden met stereotiepen. Deze stereotiepen hebben het grote voordeel gemakkelik herkenbaar te zijn. De mode wil nu : eks- pressionisties-kubistiese stereotiepen in plaats van luministiese. Zij wil geen kunst. Zij wil iets zo geschilderd..., ä la. Verwarde schoonheids- opvattingen worden saamgeschoofd. Ik zeg opvattingen; schoonheids- begrippen kan niet worden gezegd, want begrip is het doordringen tot de innerlike kern, tot de essens, tot de ideële verhouding. De bour- geois is eenvoudig verplicht bij de allerbanaalste periferie te blijven. Zo komen wij tot de konkluzie : de bourgeois wil moderne kunstwer- ken. Daarbij is hij de man van de wet der geringste inspanning. De bourgeois-zoon wil een galerie met ekspressionistiese « gewrochten » 63 J h W ETF PE D CT IND MESTLIU ON. omdat de vader impressionistiese dingen bezit. Oidipos-groteske. De bourgeois moet daarbij iets hebben dat blijft. (Het op-het-blijven- berekende blijft nooit, want zonder vizie, zonder het primordiale.) — Misschien blijft het kubisme niet. Wie weet — de kritiek zegt het reeds — was het kubisme slechts een overgang (een machtig woord : wat is overgang?) De bourgeois wil blijvende rezultaten voor zijn sen- ten. Onnodig te zeggen dat hij gelijk heeft : Wie werpt het geld door deuren en vensters? Zo dwingt een kompromis tussen naturalisme en ekspressionisme zich sociaal op. Vervormde natuur is de voor de hand liegende vorm voor dit kompromis; naturalisme plus een ekspres- sionisties of kubisties kleedje. Dit is hoofdzaak, want het kleed maakt de monnik, om op een gemene plaats met een gemeenplaats te spre- ken. De heren die het geluk hebben, zulke schilderijen te bezitten, tonen deze werken hun bezoek met de verklaring dat dit nu weer opbouwende kunst is over het kubisme heen. Daar heb je het. leder- een is tevreden. En de vrouwen zeggen : « Biezonder deze appel vind ik zeer schoon van kleur. » De gastheer antwoordt : « Ik bemerk dat mevrouw competent is. » — Geluk is waan, en daarom : een geluk- kige waan. Daartegen is niets, niets te doen. In onze samenleving moeten twee richtingen tegenover elkaar staan. De scherpe antithese — het sokratiese weten dat men niets weet en zijn gevolg verscherpen van de subjektieve vizie; anderzijds een havannaroken en de roerende dadelik geschonken goed- of afkeuring, — staan estheties en sociaal als parallelen. In dit verband wordt het dan ook duidelik dat wij nieuwe kunst en toekomstsamenleving in betrekking brengen. Ten minste een postulaat. Feitelik helemaal niet zo paradoks als sommigen vooruitzet- ten. Reeds zuiver negatief : hoe de nieuwe kunst met de moderne samenleving in éénklank brengen, dit vraagstuk voert van geen pre- misse uit tot een konkluzie. In onze samenleving moet elk architek- turaal streven en elke architekturale ekspressie binnen de grenzen van het spekulatieve blijven en parallel daarmee, de manifestatie van bui- ten gezien een schablone. Tot de slotsom : een nieuwe kunst is als algemene manifestatie in onze samenleving niet denkbaar. Zoals wij er tans voorstaan moet het bij vereenzaamde manifestaties blijven. Deze vereenzaamde manifestaties zullen wel niet verdorren — zij zijn gesloten werelden — maar zonder onderlinge betrekkingen zullen zij verdord schijnen. Niemand vindt zijn weg in bibliotheken en musea. Is dit een atmosfeer? wat is het « Lam Gods » bewonderd door here- boeren en boereheren? en welke zin heeft dit volproppen van musea en bibliotheken? — Wij staan aldus voor een dubbele konkluzie, namelik : het dekoratieve streven in de kunst blijft — hoe paradoksaal 64 dit ook klinke — een vereenzaamde manifestatie. Deze manifestatie in zich-zelf wel besloten, blijft onbegrijpelik. Abstrakt onbegrijpelik omdat zij zich niet ontplooit in hare noodwendige verhoudingen;: slechts hier of daar vegetatief bestaat; conkreet onbegrijpelik omdat de mensen de weg naar de essentiële waarde in deze kunst niet kunnen vinden, de weg naar het spiritualistiese-vizioenaire in de éénheid inhouduitdrukking; als verder gevolg niet doordringen tot de dekora- tieve waarde van het kunstwerk. Zij blijven bij de periferie, dit is het illustratieve karakter, — of in de dichtkunst het vertellende, het be- schrijvende, en het psychologiese. — Daaruit volgt het ten tweede van de konkluzie : zó vervalt ook de superioriteit van het dekoratieve kunstwerk tegenover het produkt zonder spiritualistiese inhoud en van louter illustratieve uitdrukking. Het verschil tussen kernkunst en peri- feriese kunst is bijgevolg de meesten onzichtbaar. En verder : de tweede uitdrukking voldoet illustratief meer, want de eerste wil niet illustratief zijn. Zo : triomf van de illustratieve, omdat de dekoratieve kunst van het kriterium der illustratieve uit wordt gezien. — Bijbemerking : met wat vooraf is natuurlik niet bedoeld het opnemen van om het even welk gemeenschapsideaal als thema van het kunstwerk. Pas-op voor omgekeerde romantiek en omgekeerd natu- ralisme. Niet zo doen : streep over het woordje «ik» en « gemeen- schap » in de plaats. Dit is te naief. Het spreekt van zelf dat hiermee niet wordt bedoeld beelding van abstrakte gemeenschapsbegrippen of conkrete reproduktie van feiten die met een gemeenschapsideaal in betrekking staan. Principieel staat voorop dat de kunst niet kan afhan- kelik zijn van buiten-esthetiese kriteria. Schilderkunst, woordkunst : natuurlik. Maar juist het realizeren van deze kunst binnen de moderne verhoudingen is denkbeeldig. Een nieuwe — kommunistiese — samen- leving zou kunnen bieden : een veranderd standpunt van toeschouwer tegenover kunstwerk, in de zin van een verhouding van de toeschou- wer tot het dekoratieve van het kunstwerk. Verder : omvattende mo- gelikheden naar een geheel te werken. (Belangrijk : ook de gehui- chelde belangstelling voor kunst vervalt, omdat doelloos.) Kortom het is van het standpunt van de kunst uit dat ik snak naar deze verlossing, zuiver noodgedwongen; een andere uitweg is niet denkbaar. Fyzies zo te zeggen als een vis naar water. De individualisties-anarchistiese war- boel in de kunst is een kreng. De anarchistiese samenleving de oorzaak tot dit verkrengen. Ik bedank voor deze pestilens. Niet idealisme, veel meer een amalgaan van ontevredenheid en verlangen wijst deze weg. Het eerste impliceert een nihilisties verhouden tegenover het bestaan- de. Het bestaande? wat is kunst? iets wat in musea en bibliotheken wordt gekollektioneerd. Wat ziin boeken? zoveel vel druk om in 65 NN AN SEITEN EN W EES WD n. Ook een ideaal: ik leef om in een bibliotheek In elk geval de gezondheid niet zozeer nadelig. t b.v. Toussaint van Boelaere bibliotheken te klassere te worden geklasseerd. Ware feitelik een partijtje zevenzot me als partner niet te verkiezen? Romantiese bohèmes roepen niet te vroegtijdig hoera bij dit ver- toog. Om het evenwicht te herstellen, zeg ik alras : de rol van de bourgeois is niet volledig waardeloos. De positieve waarde van de bourgeois ligt in zijn negatief verhouden tegenover kunst. En wel zo : de bourgeois is een magneet, die alle dilettanten aantrekt. Kompromis. Dank zij de bourgeois kan men een preciese kloof trekken tussen dilet- tanten en kunstenaars. Degenen die, door romantisme gedreven, in welke richting ook radikaal-revolutionair doen, worden door de bour- geoise normaliteit terug op de goede weg gevoerd. De aanmoedigende houding van de bourgeois tegenover de dilettanten, het aantrekken naar een « gezondere norm » is te vergelijken met de rol van de vos, die het rachitiese wild, dat zich niet kan verdedigen of niet kan vluch- ten, systematies doodt en — negatief — daartoe bijdraagt het ras te zuiveren. De bourgeois vervult onwetend de rol van veiligheidspolitie in de kunst. Zij voor wie het nieuwe slechts een puberteitskrizis was — in de psycho-analyse een fatale révolte tegenover de ouderen — hebben geen pozitief weerstandsvermogen tegenover de magneet- bourgeois. De magneet trekt alle puberteitsidealisten, na de krizis, terug aan. De kroon van het sukses is de beloning voor diegenen die vroegtijdig tot de goede orde terugkeren. De doellozen doen dit gaarne, doen dit fataal. Zij afficheerden slechts een geloof waarin zij zelf niet geloofden. Zo is de ruilhandel van zelf sprekend. Deze aktie van de bourgeois heeft dan toch dit éne voordeel; de preciese scheiding tussen dilettanten en kunstenaars. De dilettanten belemmeren niet langer de weg van de kunst. Volstrekt kunnen zij weliswaar deze weg niet belemmeren; toch blijft het een voordeel dat de dilettanten, — mis- schien onbewust, — zich daarbij houden kunstwaren te leveren. Zij kunnen niet meer. Vizie hebben zij niet; enkel een, bijgevolg dode, vakkennis. Deze laatste ook weeral zeer relatief omdat stiel feitelik van vizie niet is te scheiden. Hun relatieve vakkennis werken zij uit binnen de grenzen van een kompromiskunst. Dit zijde aan zijde leven van kunst en dilettantisme kan tans als een fataliteit worden beschouwd. Op zich-zelf is dit feit niet eens be- langwekkend. Door een lapidaries gebrek aan kunstzin dat zich mani- festeerde door een verkeerde rolverdeling heeft de kunstkritiek prin- cipieel groteske verwarringen gesticht. Wat is kunstkritiek? door de balans van de moderne kunstkritiek, voornamelik in België en in Duitsland, te maken, komt men tot de 66 volgende formuul : de gemakkelikste literaire bedrijvigheid. Je schrijft over een kunstwerk alles wat je daarbij in het hoofd komt. Voorname- lik je gevoel : let op je gevoel a. u. b. En verder ook natuurlik : ge- schiedenis en historietjes, ontwikkelingstheorie niet te vergeten. Over kunst schrijven is, op de keper beschouwd, geen gemakkelike taak. Want: onkontroleerbaar. De kritiek zegt: hoofdzaak zich niet in esthe- tiese theoriën te verwarren. Dit spreekt van zelf. Theoriën zijn naar de konsekwens der theorie op zich-zelf en naar de verhouding tussen theorie en kritiek te kontroleren. De slimste echter is hij wiens opstellen onkontroleerbaar zijn. Hij heeft het ver gebracht. De kunstkritiek houdt zich schuil achter anarchistiese princiepen; ten slotte mijn « neen » is zo goed als uw « ja », ten minste voor zover de kunstkri- tiek de vormen van haar oordeel niet theoreties heeft bepaald. Dit is de reden waarom de kunstkritiek zo superieur — de bangen schijnen steeds de moedigsten; denk aan de clown — alle getheoretizeer van de hand wijst. Onnodig zich vast te praten. Een deurtje moet geopend blijven. — De moderne kunstkritiek berust op het anarchistiese prin- ciep van de individuele smaak. Daarbij grote gebaren voor de gaan- derij. Het biezonderste probleem voor de kunstkritiek : hoe word ik taboe ? Ten tweede kan gerust worden gezegd : het is de moderne kunst- kritiek helemaal niet te doen een kunstrichting door te zetten — dan zijn de kunsthistoriekers met bepaalde theorien, hoe on-estheties ook, toch heel wat duideliker — ook is het de kunstkritiek niet te doen objektief te kritizeren in de zin van de kunst — een objektiviteit overi- gens die kennistheoreties niet bestaat — maar wel daarom zich-zelf in relief te stellen. Hoofddoel van de kunstkritiek is gelijk halen. Een merkwaardig doel : gelijk halen, zonder voorafgaande principiele voor- uitzettingen, zonder... theorien. Begrijpelik zou het zijn de juistheid van een door zich-zelf niet meer individuele theorie de andere duidelik te maken. Daarom gaat het natuurlik niet. Zulke precision kan men van de kunstkritiek waarachtig niet verwachten. Het gaat er bij de kunstkritieker om de boeken te kunnen sluiten met : dat heb ik steeds gezegd en zie je wel dat ik gelijk had. — Daarbij is het aksent op « ik » te leggen. Het persoonlik gelijk hebben van de kunstkritieker wordt het doel van de kunstkritiek. Zo : hier weer een anarchisties princiep. Wij nemen natuurlik gaarne aan dat alle kunstkritiekers barsten van goede smaak, deze goede smaak te bewijzen kan echter geen reden zijn kunstkritiek te schrijven. Dit doel « gelijk-halen » vooropgezet, zo is het niet zeer moeilik de houding van de kunstkritiek verder te verduideliken. Voor de kunst- kritieker stelt zich onmiddellik de primordiale vraag : hoe haal ik 67 EDT NNN DUE Aa D OT e el ENB N AWI gelijk? Een verschrikkelike vraag. lemand die er op uittrekt gelijk te halen, brengt het natuurlik niet zover. Op gelijk jagen gaat niet.- Je hebt gelijk of niet. Een derde maakt de balans. En daarbij brengt deze jacht de kritiek in een misselike toestand. Enerzijds de vrees nieuwe kunstenaars of nog erger een nieuwe richting --- opgepast voor theorien … te erkennen. De kritiek wil zijn de slimmerds die men niet vangt. Tegenover een nieuwe richting staat de kritiek zo als de man die zich niet waagt op een erf, waar het schild : « Hier liggen wolfijzers en schietgeweren ». De wildstroper valt niet in de wolfijzers. De bange wel, juist omdat hij bang is en daarom doet hij beter het erf niet te betreden. De wildstroper kent de zaak, de brave man niet. De wild- stroper gaat zijn gang; de andere niet. De andere wordt belachelik wanneer hij wil doen alsof hij de zaak kent. Op zijn gezicht staat de vrees voor wolfijzers en schietgeweren. Zo was de houding van de kunstkritiek tegenover het kubisme. Omdat zij geen verhouding tot de kunst heeft. Geen menselike verhouding. Zij gelijken de romancier die verklaart dat hij nu al één jaar naar « stof » voor een roman zoekt. Kunst is stof : zoveel bladzijden. Na tien jaar blijkt het dat de kunst- kritiek, in zake kubisme, te laat komt. Daar is, jammer genoeg, niets meer aan te verhelpen. Het kubisme was zijn gang gegaan, zonder ondersteuning van de kunstkritiek. Zo iets valt de kunstkritiek erg tegen, want : hoe kan een beweging haar gang gaan zonder de kunst- kritiek? of zou deze laatste de vlieg uit de fabel zijn? — Daaruit volgt van het standpunt der kunstkritiek uit de noodzaak het kubisme te begeven. Zoo niet wordt lapidaries het vijfde-wiel-aan-de-wagen-zijn van deze beschouwende kunstkritiek bewezen, die waant au dessus de la mêlée te zijn. Ofwel begrafenis van het kubisme ofwel begrafenis van de kunstkritiek. Begrijpelik is het dat de kunstkritiek de eerste alternatieve koos. Zij zou bewijzen dat zij niet uit gemis aan inzicht, wel uit noodzakelike reserve tegenover een richting, die niets meer was dan een eksperimentele overgang en slechts een eenzijdige reaktie tegen een andere eenzijdigheid, afwijzend had gestaan. De kunstkri- tiek zou bewijzen dat « zij het steeds had voorzien ». Zo was de argu- mentatie met van het kubisme afgeweken schilders uiterst welkom. Welk prachtig bewijs. En weer dachten zij niet aan het biezonderste : dat in het eerste kubisme zelfs — hetwelk zich ondertussen naar be- paalde wetten zoekend had ontwikkeld — de kiem lag tot deze nood- wendige splitsing. Wat overigens voor het ekspressionisme langzamer- hand het geval wordt. Slechts revolutionair hoorden al deze schilders bij elkaar. Bij het organisatoriese gekomen, moest de splitsing aanzet- ten. En deze splitsing moest juist dan gebeuren waar de strijd tegen het impressionisme overbodig werd en bijgevolg het gemeenzaam- 68 revolutionaire wegviel. De kubistehaat van de kunstkritiek ligt psycho- logies voor de hand. Eveneens de stereotiepiese argumentering. E&nmaal dus is de kunstkritiek te laat gekomen. Een tweede maal zou zij zulke ramp weten te verhinderen. Terwijl het kubisme zich moeilik heeft doorgezet, geniet het dadaisme nu van een grote inschik- kelikheid van de zijde van de kunstkritiek. Het dadaisme plukt in zover de vruchten van de verhouding tussen de kubistiese richting en de kritiek. Zo hopeloos dom wil de kritiek zich niet meer aanstellen. Aldus het chaotiese karakter van de kunstkritiek : enerzijds vrees te laat te komen, d. w. z. zonder inzicht te zijn geweest; ander- zijds vrees een eksperimentele overgang als een definitief rezultaat te erkennen. Zonder innerlik kriterium, zonder het streven naar een kri- tiek binnen bepaalde grenzen, naar een theoreties-klare en konsekwente kritiek, kortom zonder een theoreties standpunt — toetssteen voor alle conkrete gevallen — moet deze toestand van de kritiek hopeloos cha- oties blijven. Een angstig zoeken naar de essens van het nieuwe, naar het revolutionaire en daarover naar het organisatoriese. Als essens brengt de kritiek niets naar voor dan de algemeenste vooruitzettingen. « Nieuwe uitdrukkingsmiddelen verlangt onze « nieuwe » ziel » ofwel: « onze eigen tijd belijden » en zo voort — schrijven kost niets — wat is daar meer dan de allerbanaalste gemeenplaatsen? Zo gebeurt het dat men, onder voorwendsel of met het doel een over alle getheoretizeer heengegroeide kunst van morgen vóórvoelend te willen aanduiden, slechts algemeenheden vooropstelt. Men schept iets als een verder onbepaalbare oo , die niets meer inhoudt omdat zij alles inhoudt. Evenmin iets specifies voor de kunst van morgen uitzegt. Alles wat wordt verklaard is op alles toepasselik. Op de man af ge- zeed : zulke vooruitzettingen zijn La-Palisaden en gevecht tegen windmolens. Een conkreet bewijs brengt ons een niet zo ongemeen gemeen opstel als dat waaruit hogergeciteerde dooddoeners (Andre de Ridder : Kanttekeningen bij het letterkundig manifest van de « de Stijl »). Bedoeld opstel — het relatief betere — is van Johan Meylan- der en heet « de Klucht der Vergissingen ». Deze tietel een mooie grap. Een der eerste principiële vergissingen en daarom een dood- doener is het verschil dat wordt gelegd tussen vorm en inhoud als iets in het kunstwerk gescheiden. Principieel vals is de dualistiese opvat- ting van vorm en inhoud zoals deze opvatting door de kunstkritiek, vooral in Vlaanderen, wordt toegelicht. Daarbij een La-Palissade, want wat is dit betonen dat « vorm om de vorm al even holle bluf is als kunst om de kunst » meer dan het betonen van iets wat niet moet worden betoond? — Op het opsommen meer nog dan op het bewijzen van zulke vanzelfsprekende vooruitzettingen wordt het ganse opstel 69 Ef N oo n d 4 > —— # " m i R 7 WE E I gebazeerd. Er wordt o.m. verklaard dat het nieuwe in de dichtkunst niet kan worden bereikt door de nomenklatuur van nieuwigheden uit het domein der laatste techniese ontdekkingen, ook niet door... het vrije vers, niet door... nieuwgespelde woorden — (van ons standpunt uit volgt Meylander ook een nieuwe spelling op grondslag van een snobistiese willekeur) — en verder dat het nieuwe toch feitelik ligt in het nieuw-zijn en niet in het nieuw-doen. Voilà. Ware dit alles nog eens gezeid in de zin van een noodzakelike, laatste opheldering en daarom duidelik formeel uitgedrukt, b. v. zo : dat het spekulatieve uitbouwen van het uitsluitend thema der jongste fenomenen — zon- der vizie, daarom banaliteit — nooit kunst kan zijn, omdat het speku- latieve de vizie uitsluit; vizie die is de evenwichtige verhouding tussen uiterlikheid en innerlikheid, tussen subjekt en objekt, tussen de essen- tia die steeds abstrakt en haar lokalizering die steeds conkreet is. — Dit is niet het geval; duidelikheid wordt ons niet geboden. Wel zegt de kritiek misschien duidelik wat zij meent, maar wat zij meent is onduidelik. Vrijbuterij aan de periferie van het probleem. Meningen die naar willekeur te interpreteren zijn; geen volstrekt houvast bieden. Meningen die enkel als sofismen zijn te begrijpen. Zo begrijp ik niet wat een « REVOLUTIONERENDE architektuur » is, evenmin als de volgende uitspraak, dat « stijl slechts training is ». Dat is misschien heel geleerd, wie weet is het ook heel slim, maar ik begrijp het niet. Een architektuur is op zich-zelf nooit revolutionerend. Wat de auteur heeft bedoeld, gis ik wel : een architektuur die kontrastaal tegenover haar voorlopige omgeving staat. Maar daarmee is de burleske uitdruk- king, revolutionerende architektuur — contradicto in abjecto — nog niet gemotiveerd. Men kan niet het relatief aspekt van een fenomeen als generaalnoemer gebruiken. En wat wil zeggen : stijl is slechts training? gaat het om een boksmatch? Training tot wat? Gothiese stijl is training tot wat... tot Biedermeyer? — Een polemiek tegen het kubisme? ziehier : « Synthese in vereenvoudigden, geometrischen stijl uitgedrukt, wordt herleid tot gegeven, verlaagd tot droog en dor schema, want alle gebeelde leven, hoe geconcentreerd de visie ervan ook weze, kan slechts ziin som vinden in deformatie, aanzetting of decompositie van het karakter en niet in afwijkende en misvormde herleiding van den blooten vorm tot rekenkunde. » Wat wordt bedoeld met « blote vorm »? de empiriese verschijning op de geabstraheerde (ideele) vorm? en wordt deze laatste vorm in het kubisme dan nogmaals her- leid tot rekenkunde! Verlangt niemand een duidelikere omschrijving van het verschil tussen « deformatie van het karakter» en « mis- vormde herleiding van de blote vorm »? — of snapt eenieder het 70 E APRR NIE verschil? dan verzoek ik om mededeling van deze kennis. In elk geval duidelik is : enkel deformatie (geen misvorming —?) en decompositie worden geduld. De klemtoon ligt op « karakter » jawel; de klemtoon ligt steeds op grote woorden. Karakter? och kom; metafiziek als redder van de kunstkritiek. Dus het duits-ekspressionisties recept der ver- vormde natuur. Lang zal hij leven... « Het binnenste geheel streeft naar een soort geestelike en zede- like vrijbuiterij » zegt Meylander. Kapers letten eerst en vooral op de stevigheid van hun schip. Zij maken hun standpunt stevig. Op zee wat zouden kapers zijn zonder standpunt. Een kaper is een held. lemand die in een mosselschuit zit en kaper wil spelen een nar. Tragikomiek : de kaper die wordt gekaapt. Kapen is hele kunst, biezonder als de kaper niet in dienst is van één beschermer. Het publiek denkt : in het wilde kapen is gemakkelik, je moet niet eens op de vlag van de schepen letten. » — In het wilde kapen is het moeilikst. Zo iets moet de eigenaar van een mosselschuit niet proberen. Hij wordt gekaapt. Omdat hij op een onvast standpunt staat. Halt a. u. b. De kunstkritiek ontdekt en verdedigt wat schoon is, zonder zich om een standpunt, om een isme te bekommeren. Deze for- muul dat de kunstkritiek het « schone » verdedigt in alle scholen en alle « ismen » bestrijdt is een goedkoop stereotiep geworden. Vooral de ismen moeten het ontgelden. Slim. De kunstkritiek kan zich steeds redden. B. v. van een kunstenaar kan men in het gevaarlikste geval zeggen : « hij is niet alleen een kubist, maar ook een kunstenaar. » — Stroop. De kunstkritiek verdedigt het schone. Wat is dat? — « O Ma- dame voilä ce qu’il faudrait comprendre. Vous dites que vous aimez le beau. Le beau qui ca? le beau Léandre? » Een modelrepliek van Cocteau op de goedkope esthete-esthetiek. Zoveel als iemand die naar de bookmaker gaat en wil zetten « op het paard dat wint. » De book- maker is een ernstig man. Hij zegt : « op Lysistrata of op Fox-trott I? » De bangen zitten in de klem, want zij zien de waarde der paarden niet. De strijd tegen de ismen. Een slagwoord en daarbij eene verkeerde opvatting van deze woorden. Isme drukt een algemeen verschijnsel uit. Ik sta met een kunstkritieker op het platform van een elektriese. De kunstkritieker zegt : « ik bestrijd alle ismen ». Een derde mengt zichh in het gesprek : « U is mijn redder, Mijnheer. Ik lijd aan daltonisme. Tot hiertoe was ik pessimist. Maar nu ik hoor dat U alle ismen bestrijdt, word ik optimist. » — De kritieker antwoordde : « ik ben voor het schone. » En de vreemde man is, spijts de kritieker, niets geholpen, nog steeds daltonisme. De kunstkritiek wil een standpunt innemen « au dessus de la 71 > EBENE VE EUTIN PINS TMIF TE TR mêlée ». Dit moet voor haar objektiviteit getuigen. De vergissingen gaan hun gang, want de kunstkritiek stelt het omvatten van de groot- ste kwantitatieve inhoud als een standpunt boven de mêlée voor. Wel een kokasse vergissing : « Leve iedereen » als magierster boven lokale twisten. In een zak verdwijnen : Degouve de Nuncques, Signac, Picasso, Toorop, al wat je wil, want : au dessus de la mêlée. En klas- sieke verrechtvaardiging van deze kunstkritiek — die juist daardoor bewijst slechts autopsychologie te ziin — : de gustibus. Dit standpunt is niet objektief. Het is een masker en een zeer slecht masker. Er zijn zo mensen die, spijts maskarade, steeds zijn te herkennen. « Hoe komt het dat je me zo dadelik hebt herkend » vraagt de slecht gemaskerde. Dat hoor je bij elk karnaval. Omdat zij niet weten met maskers om te gaan. Dat is weeral een kunst. Een benaderend objektief oordeel heeft slechts waarde wanneer het is van iemand die zijn standpunt heeft dans la mêlée. Dan zeggen: «dit kunstwerk breekt hier met mijn opvat- ting, maar welke kwaliteit », zulks kan klank hebben. Ten slotte : de laatste bloem in de compositie zal de schoonste zijn. Een beroemd modern kunstkritieker in een tentoonstellingsre- censie : « Enfin il y avait encore un tableau,... X, que ma maîtresse a trouvé tres joli. » En nu vooruit over Le Fauconnier en de Smedt! * * & Verder dan deze eerste kanttekeningen, die slechts op het grofste vergrijp der kunstkritiek wijzen, blijft het nodig op de verkeerde dualistiese opvatting van vorm en inhoud als scheidbare substansen in het kunstwerk in te gaan. Dit verlangt een vrij lange.... theoretiese uiteenzetting, nauweliks is daartoe een afzonderlik opstel voldoende. Het voordeel uit en spijts deze vergissingen ontstaan, is : het wordt duidelik dat hetgeen tans onder etiket « ekspressionisme » in een zak wordt gestoken, slechts een verschrikkelik mengsel is. Dat er inderdaad een klucht der vergissingen bestaat. Van daaruit de nood- zaak voor elke beduidende richting (of zij dan traditie zegt of neo- klassiek, — soms ook wel vergissingen : enkelen zeggen « terug naar de traditie », maar gaan terug naar de klassiek) zich te isoleren van andere richtingen, want niet overbrugbare kloven daartussen. De terug- keer van sommige kubisten naar een meer klassicistiese uitdrukking — en niet zoals wordt gezegd een meer traditionele — is de eerste stap naar een noodwendige scheiding. Scheiding die diepere oorzaken heeft dan formale differensen laten herkennen. Individuele en ontindividua- lizeerde kunst- Ook hier moet nog op een vergissing worden gewezen. Gemeend wordt dat wij reeds in het teken van volledige esthetiese 72 TE EN reaktie staan. Deze reaktie zou dan het hypermoderne zijn. Dat is mis. Wij staan in het teken van scherpere kontoering van het doel en van dààr : noodzakelike scheiding. Dit is reeds een grote stap. En de dichtkunst? — ja, vele gedichten worden geschreven. Dit is juist geen vooruitgang. Een preciese afbakening van het doel en zo mede ook een zifting van dit amalgaan van ekspressionistiese dicht- kunst is nodig. De schilderkunst is ver vooruit. Waarom? omdat het doel zich preciseert. Theoretiese klaarheid : een paradoks, mijnheren? — Om de essentia te benaderen zijn theorien geen tijdverlies. Wij staan nu eenmaal zó : de lokalizering van het essentiele in het éne kunstwerk kan wel blijven in het domein van het onderbewuste. Om de essentiele princiepen moet de kunstenaar bewust weten. Bij het scheppen van het kunstwerk doorleeft de kunstenaar nogmaals dit bewuste in het onderbewuste, in het vizioenaire : het zinnelik-conkreet-worden van het geestelik abstrakte. Het bewuste weten voedt de onderbewuste vizie. Desember ’20. SD 9 ‚ BE NUT EI ET INDIE L ND WAT IS ER MET PICASSO « Picasso schildert gelijk Ingres. » lemand die onze europese esthetenwereld niet kent, — b. v. een groot afrikaans kunstenaar, — zou paf staan moest hij het effekt van zulk bericht in deze wereld konstateren. De ganse mierestaat overhoop. Sommigen zetten zich in defensieve positie; anderen vluchten, dààr met eieren, hier enkel om hun pens in veiligheid te brengen. Jonge, onervaren kubisten denken reeds daarover na hoe ze zelfmoord zullen plegen. Voor de kunstkritie- kers, — de goede stuurlui langs de wal, — betekent het bericht een uitstekende zaak. De waarde van een beweging ligt onvoorwaardelik daarin of zii — de beweging — doordringt of niet. En moest nu het kubisme eens doordringen, dan visten al deze kunstkritiekers achter 't net. Want opstellen van hun hand die enig begrijpen van het kubis- me zouden kunnen aanduiden, zijn ook met een vergrootglas niet te ontdekken. « God, nu het kubisme voorbij is, nu « le cubisme a passe » mogen wij het wel bekennen : dit enfant terrible heeft ons doen zweten ». Je kon zo maar niet over de boompies schrijven. En denk eens even aan : die kubisten vonden lof als « de grote fantast », « de grote kosmieker » ook al onduidelike kritiek. Dat was woordekramerij, zegden ze. Alsof de kunst niet däär was voor de kunstkritiekers. Kan een ernstig mens het anders menen? maar Picasso, deze brave man, heeft ons netjes geholpen. Van nu af zijn wij hem tot dank verplicht. Beter laat dan nooit. En de gelukkige kunstkritiekers maken reeds hun balans : loontje komt om zijn boontje, of : eerlik duurt het langst. — Of om met hun levensmoraal te spreken : wie bang is grijgt er geen. Van het standpunt der kunstkritiekers kan ik deze herrie goed begrijpen. Eerst en vooral menen zij dat deze daad van Picasso hun on-verstaan van het kubisme fataal moet goedmaken. Dat zij gedu- rende tien jaar de enige schilderkunst hebben genegeerd, hopen ze op deze weg te redeneren. En verder : daar het a en amen van de kunst- kritiek het bestaan van een tijdschrift of van een kunstsalon is, heeft dit modenieuws over Picasso een reusachtig belang. Dat kunstenaars meer doen dan deze zaak eenvoudig te konstateren, is mij vrij onbe- grijpelik. En deze mening stemt met een ervaring, die ik betreffende het geval Picasso maakte, overeen. Waar een kunstenaar zich biezonder 74 om het geval Picasso interesseerde, was het om redenen van merkan- tiele, niet van esthetiese aard. D. w. z. hij bekommerde zich daarom of de kubistiese aandelen stegen of vielen, om zijn productie daarnaar te regelen. Het nieuws wordt geslacht en geëxploiteerd gelijk een vette os. Ofwel : op het lijk van de kubist Picasso dansen de larven. De kunstkritiek kan weer over boompies schrijven. Nog een korte opmerking aan het adres van de kunstkritiek. Het is erg te betwijfelen dat diegenen die nog niet met de kubistiese Picasso klaar zijn, zijn nieuwe ontwikkeling zullen kunnen volgen, — wan- neer het werkelik om een stap verder gaat. « Picasso schildert gelijk Ingres. » Onze opvatting is volgende : het gaat hier om een aangelegenheid van zuiver individuele aard. De veranderde stelling van Picasso heeft met het kubisme slechts een los verband. Het kubisme heeft zich langzamerhand van de individuele esthetiese neiging van elk kunstenaar in ’t biezonder losgemaakt. Het kubisme heeft zich van zijn eerste Elan, uit individueel-psychiese mo- menten bij de verscheidene kubistiese schilders ontstaan, uit zijn sub- jektief-revolutionaire periode tot zijn organisatoriese vlucht naar de ontindividualizering gekristallizeerd. Het kubisme is niet alleen meer een schilderkunstige en plastiese aangelegenheid. Het is eerst en vooral een architektoniese aangelegenheid : een nieuwe stijl scheppen. Een nieuwe esthetiese scolastiek als men wil. Streng. A bas l’anarchie. Weg met de goede smaak van het subjekt als norma. Wetten. Preciese, tastbare dingen. Kortom : weg met de artiest. Picasso is vooral een artiste-peintre. Wij allen zijn lange tijd vol- ledig in de ban geweest van deze individualiteit. Dan komt de tijd : het uitleven van het individu is niet laatste zin en niet laatste doel. Niet in godsdienst, niet in kunst. Hoogstens is het het sterkste middel. Voor Picasso is het uitleven van het individu laatste doel. Zijn schilder- kunst is individualisties en subjektief. Zeker ligt deze, tot het hoogste in deze sfeer gebrachte, individualistiese scheppingskracht op de weg naar hogere zijnswaarden. Wij zien in het werk van Picasso hoe een zeer bewuste individualiteit onbewust en zeker naar ontindividualize- ring wordt gedreven; ontindividualizering die ongelukkig niet wordt doorgezet, omdat de individualiteit de weg belemmert. Zo is het : het doorzetten van wat wij aan ons zelf onze individualiteit menen, — onze smaak — belet ons de hoogste realizering juist van onze werke- lijke individualiteit : streven naar ontindividualizering. Wij zien in het werk van Picasso reeds het sujektieve op weg zich met het objektieve te versmelten. Al het subjektieve en objektieve hoort tot eenzelfde fenomenaliteit. Reeds op weg naar een indifferenter stand- punt. Maar ten slotte kon Picasso dit standpunt toch niet herkennen, 75 EN N HE I S I U ee EI EEE e PAD 1 — wat voor hem betekent ook niet bereiken. Smaak en beschaving zijn verdomde gewichten aan het been van een Europeeer. Het schone van zijn grisaille was hem een te gewichtig probleem. Hij kon uit deze, — zijn individuele opvatting — niet de konkluzies trekken. De gri- saille, de smaak hadden Picasso vast, in plaats van Picasso de smaak in zijn dienst. De enige konkluzie te trekken uit dit grisaille koesteren, was : hier treden te veel smaakdetails op de voorgrond. Symptoom van overbeschaving. Dit werk staat aan de antipode van eenvoud. — Daar hij de ganse rijkdom van de overbeschaving bezat, lag de sprong naar eenvoud in zijn bereik. De enige konkluzie uit zijn immer sterker wordend raffinement, uit zijn steeds meer uitgesproken subjektivisme ware geweest : dit subjektivisme reikt niet om het allerlaatste te reali- zeren. M. a. w. zijn hoog-individualisme had juist zijn individualisme moeten vernietigen. Däär moest Picasso met zichzelf in konflikt ko- men : een kunstenaarsleven op smaak gebazeerd. Het kubisme, gelijk het aanvankelik was, kon niet blijven. Gleizes, Metzinger, Leger reduceerden hun gekompliceerd werk naar wetten van eenvoud : een vlakke vorm, een onvalevrachtige koloristiek volgden op de volumen, de nuancen. Zij ontdeden het kubisme van zijn smaakkomponenten; van zijn subjektivisme. — Maar voor Picasso was het kubisme een raffinnementzaak. Een Hamlettoestand : te zijn of niet te zijn. Het indifferente standpunt is : te zijn en niet te zijn, of duideliker : te zijn is niet te zijn. Wat Gleizes deed, kon Picasso, individueel niet. Wat hij deed is m. i. duidelik : hij greep naar een formale antipode : Ingres. Men versta mij niet verkeerd. Het is mij niet in het geringste te doen iets van de grote kwaliteit en de grote verdiensten van Picasso’s werk af te dingen. Wat hier werd betoond zijn grotere vergelijkingen, niet binnen de momentane toestand van de schilderkunst. Waar het laatste, het ontindividualizeerde, het voor-zich-zijn wel werd verwe- zenlikt, is : bij Giotto, bij meister Bertram, bij de franse miniaturisten, en dichter bij, — maar niet meer zo klaar — Fouquet, Flemalle en zelfs Bruegel. Ook moet ik hier nog een ev. antwoord voorwegnemen : dat mijn mening over de ontindividualizering als laatste doel in tegen- spraak zou zijn met een vroeger verdedigd standpunt. Men kon wel eens over het vroeger gebruikte woord « subjekt » struikelen. Waar ik de term « subjekt » gebruikte, bedoelde ik deze in universalistiese, niet in individualistiese zin, — Plato. — Ik gebruikte dit in tegenstel- ling van empirie. Vlucht van het empiriese naar het subjekt, en dit subjekt vooruitzetting van het denken. Ont-individualizering is nu eenmaal zonder subjekt niet denkbaar. Ik sprak dus immer zeer duide- 76 lik van het subjekt ontdaan van zijn empiriese verschijning, waartoe de individuêle smaak hoort. Bijgevolg, aforisties gezegd, drie trappen : empirie, subjekt, ontindividualizering. Dit staat overigens duidelik in het voorwoord bij « 6 lino’s van Floris Jespers » : het gewichtigste is dat de maatstaf voor het betrachten van de buitenwereld niet meer in het wisselvallige van deze buitenwereld ligt, maar in het subjekt daar dit de drager is van het ene, onwankelbare begrip. « Het subjekt dus niet bedoeld als één onder honderd miljoen, maar als vooruitzetting, bijna als lokalizering van de idee- Of anders gezegd : subjekt nood- wendig middel, niet doel. Het streven naar ontindividualizering is de maatstaf naar dewelke te meten is het goddelike in de kunst. (Men vergeve mij de prozaiese formulering). Naar dewelke bijgevolg de hoogste mogelikheid wordt gemeten. Ganse generaties gaan voorbij en kennen dit streven niet. De Renaissance deed ons de zin voor het laatste doel verliezen. Na de Gothiek, is het kubisme de eerste poging van een ganse generatie daarheen. Dit zal histories wel niet meer worden betwist. Bij sommige mensen verschijnt dit streven naar ontindividualizering kortstondig — een snelgebluste vlam. En ten slotte blijft het, zoals alle mensewerk een streven. Het kan niet volledig worden gerealizeerd, omdat het gaat boven de kracht van de mens. Daar ligt ook niet de vraag. Maatstaf is het streven naar ontindividualizeren. Hoe groter dit streven, des te groter het werk, het rezultaat. Het door de mens bereikbare rezultaat is niet dit rezultaat-voor-zich, maar het streven ın dit rezultaat. Mythies staat dit in de Bijbel en in het Nieuwe Testament uitgedrukt. Slechts twee mensen stegen ten hemel, zonder over de dood heen te moeten, d. w. z. zonder terug te vallen in de empiriese individualiteit. Elias en Maria. Wij allen vallen vroeg of laat daar in terug, worden gebroken. Het blijft bij ons : streven. Maar juist de intensiteit en de extensieve werking van dit streven, vormen daardoor de waarde waarop het aan- komt. Is voor Picasso de tijd van het terugvallen gekomen? Picasso is een schilder die uit de impressionistiese opvatting is gekomen (al was hij dan ook niet impressionist in de zin van Monet en Signac). Uit het impressionisme, de school van de goede smaak, van het raffinement en ook van het « bon vouloir » van de artiest. Dit is Picasso gebleven, spijts ziin kubizeren. Het is een feit dat zijn individualiteit naar con- struktie neigde, biez. in zijn portraits onder polynesiese invloed en in zijn abstrakst kubisme. Om bevrediging van het zuiver individuele construeerde hij, niet om een buiten en boven hem aangenomen, bin- nen de schilderkunst immanente wet. Hij construeerde uit zelfssatis- factie. En dit verraadt een in de grond impressionistiese opvatting van kunstenaar en kunstwerk. Als psychiese verschijning voortzetting van 17. N N ETF TEE TAN het impressionisme. Dit is het georganiseerd kubisme uit het revolu- tionaire kubisme ontstaan niet meer. Het barok ekspressionisme van Kandinsky is in nog hogere mate slechts een voortzetting van het impressionisme en van een anarchistiese opvatting: de kunstenaar Ta- boe. Van hieruit, hoe merkwaardig: grote verwantschap tussen Picasso en Kandinsky. Het smaakvolle. Beiden principieel : schilderkunst een smaakaangelegenheid. Individu&el echter staan zij aan smaakantipo- den. Men moet zich bij Picasso alzo door de construktiviteit niet laten vergissen : zij is een individuêle aangelegenheid, bewijst de begrips- helderheid van dit individu. Het gaat niet om een construktiviteit a-priorl. Verder bestaat er nog een banale mogelikheid. Les brebis egares rentrent ä la bergerie. Maar dat bewijst helemaal niets voor de schaap- stal. Roger Martin du Gard heeft in zijn « Jean Barois-» dit ganse op en neer gaan tot een individuele aangelegenheid beperkt. lemand ver- wijdert zich jong van het geloof. Op 40 jaar schrijft hij zijn testament: wat hij later zal bekennen heeft geen belang; tans ontplooit zich zijn denken in volle rijpte. Oud, keert hij tot de kerk terug. Wat betekent dit alles objektief? Niet meer als de grote kracht van de kerk, afsto- tend en aantrekkend. Maar voor de kerk en de vrije gedachte op zich- zelf? — Stellig voor iemand die tot het kubisme zou zijn gekomen, omdat Picasso er toe kwam, moet deze nieuwe stap maatgevend zijn. Maar wie kwam om deze reden tot het kubisme? Welk individu was de aangelegenheid van het individu Picasso doorslaggevend? In ieder geval hun verlies zou niet zijn te betreuren. Er wordt door dit geval niet tegen het kubisme bewezen, zo min als er voor het kubisme wordt bewezen wanneer de Fauves, Matisse, Derain, Friesz tot het kubisme komen. Dit kan wel een rijker-worden-aan-mogelikheden voor het kubisme betekenen; maar als bewijsvoering naar buiten zegt het niets. Biezonder niet bij de huidige stand van het kubisme. Men vergete de hoofdzaak niet : dat het kubisme over zich-zelf is uitgegroeid. Het kubisme is van een revolutionaire en om-haar-ware-trekking-onbe- wuste beweging naar een organisatoriese en bewuste gegroeid; van een emotioneel-rationele naar een bewust-rationele. Het is heel juist wat anti-kubistiese kunstkritiekers schrijven : het kubisme was een reaktie tegen het verwaarloozen van de vorm. — Dat was het kubisme bepaald, — alhoewel ook weer niet uitsluitend : het trachten naar construktiewetten, naar, om met « Phaidros » te spreken, het schoon- voor-zich, was steeds daar; enkel ontbrak de rationele motivering en wat deze wetten feitelik bepaalden. Zoals men ziet il y a de la marge. Sedertdien heeft het kubisme zich voortdurend ontwikkeld. En wel zó : dat het zich sterker van het Picasso-kubisme begon af te wenden. 78 Dit is niet weg te rekenen. Het platvlak in plaats van het volumen, de preciese kleur in plaats van de smaakaangelegenheid : grisaille. Zodat het eenvoudig een leugen is waar men beweert dat « zijn beste verte- genwoordigers zich van het kubisme afwenden ». Dit predikaat treft even onjuist Picasso als André Lhote. De eerste vertegenwoordigers van het kubisme in Frankrijk zijn : Gleizes, Léger, Metzinger, — en in een sterk-individueel daarvan gescheiden richting, vroeger altans : Delaunay. En nog een vraag : indien het enkel daarom te doen is te bewijzen dat het kubisme voorbij is en niet om het naturalisme weer op zijn voetstuk te zetten, waarom wordt dan in dit verband zo weinig melding gemaakt van Picabia, die tot het dadaisme overging en wiens « Procession » tot de beste schilderijen van het vroeg’kubisme is te rekenen? Pijnlike vraag. Men wil enkel bewijzen dat het kubisme voorbij is, om weer te beginnen aan het eeuwenoud gezwets met koeien en kalveren. Daar ligt de knoop. En ook het gevaar. Het kubis- me heeft de sedert 4 eeuwen vergeten traditie teruggevonden. De reproductie als doel van de schilderkunst viel weg. Het beelden van de construktieve kern der fenomenen werd weer oorzaak en doel van de schilderkunst. Daar tegen zal zich steeds Beotië weren. Want de Beotiers willen aardappelen planten, vreten en zien. Ook zien op een schilderij. Het is nog niet duidelik uitgesproken, maar eenieder kan het toch reeds konstateren : het gaat daarom ons weer van de traditie af te brengen, terug naar Renaissance en Barok, d. w. z. van de kunst weg. Want wat het kubisme wil, — afgezien van de tijdsmomenten, — was daar in alle werkelike bloeiperioden van de kunst. Was zelfs in de Nederlanden, ten tijde van het verval nog dààr, aanwezig in het werk van enkele groten. Men zie de eenvoudige vlakverdeling, het schilderen van de oppervlakte van de dingen, de eenvoudige en afdoen- de kleur, het naar boven-geschoven perspektief in het « Luilekkerland » van Bruegel; en ook de eerste werken van Lucas van Leyden en het werk van Geertgen tot Sint-Jans zijn onder dit opzicht stichtend. Zelfs later nog Pieter de Hoogh’s architektoniese construktie (bijna een plan) ; geen wonder dat men hem geen aandacht schonk in de tijd van het zegevierend impressionisme en dat hij het afleggen moest tegen de Delftenaar. Dit om enkel van een latere periode, — reeds vervalperi- ode, — en van Nederland te spreken. Het kubisme is een levend organisme en bewees dit door zijn natuurnoodwendige of, — in een andere sfeer — logiese ontwikkeling. Het kubisme is geen dolmen. En het kubisme is al vast geen kunst- kritieker die er een grote verdienste in ziet nooit te evolueren : steeds bij zijn opinie te blijven. Wat uit het kubisme moet worden is groten- deels van de nog bijna gans te creëren kubistiese architektuur — van 79 N e E i - e N VW‚'WÏ ' D E G EDA A N AR SE de kubistiese beeldende eenheid — afhankelik. En ook — dit staat bij mij altans vast — van een nieuwe samenleving. Het kubisme dringt zich op als stijl van een nieuwe samenleving. Hier ben ik het roerend met de kunstkritiekers eens : het kubisme verliest zijn laatste zin in een bourgeoise samenleving, in salons en kunsthandels. Het kubisme is een eenvoudige kunst : mogelikheid van massa-produktie. Esthe- tiese kunstorateurs zullen weinig vreugde aan het hernieuwde kubisme, zonder veel smaak-exploitering, zonder grisaille, zonder fijndoorge- voerde clairs-obscurs hebben. Mogelik zal het komend kubisme van het huidige zeer verschei- den zijn. Mogelik zullen de weergegeven voorwerpen van de buiten- wereld beter herkenbaar zijn op deze schilderijen. Dit zegt niets tegen het kubisme, wanneer men naar de zin oordeelt. Enkel de kunstkritie- ker die meent dat kubisme voorwerploosheid of onherkenbaarheid der voorwerpen betekent, kan zich de handen wrijven om den terugkeer van de « goede » kunst. Worden de voorwerpen duideliker weergege- ven, toch blijven zij onderworpen aan de wet van het immanente vlakke-karakter van het doek te bewaren en aan de wet dat het schil- derij enkel zijn belichting-voor-zich heeft. De uitgedrukte voorwerpen zullen geen toevalsgeval zijn. Een onder honderdduizend. Zij zullen zijn de conkreet uitgedrukte maar reeds in de vizie geabstraheerde fenomenaliteit. Deze voorwerpen kunnen conkreet worden voorge- steld; zij zullen te gelijker tijd abstrakt zijn in de zin van een mythos. Het éne geval zou genoeg zeggen over alle gevallen. Een mythiese voorstelling van een synthese (geen symboliese). Als voorbeeld voor wat ik bedoel in het jongste verleden : Henri Rousseau. Nog een woord over Lhote. Diegenen die zich de moeite getroos- ten even in de historiese boeken van het kubisme te kontroleren, kun- nen vinden dat Lhote nooit tot de feitelike kubisten werd gerekend. Niet bij Appolinaire, niet bij Gleizes en Metzinger, niet in het laatste werk van Gleizes. Het is waarschijnlik dat kunsthandelaarsbelangen het niet toelieten het verschil van richting tussen de kubisten en Lhote het publiek klaar te maken. Dit verschil is steeds geweest. Appolinaire noemde Lhote onder de intuitieve kubisten. Tot de beweging hoorde hij feitelik niet. Hetzelfde bij Gleizes. Een kunsthandelaar stak hem onder de kubutieve hoed; kwestie van verkoop. Maakt men uit dit geval ook een argument tegen het kubisme? U goed, mij goed. Vogue la galère. lets nog ter illustratie van wat ik vooruitzette : dat het kunstkritiekers te doen was om het oppervlakkige naturalisme stilletjes aan weer in de dekenij te halen. Ik las de bespreking van de tentoon- stelling « Selection », te Antwerpen, door de partikuliere korrespon- dent van de N. Rott. Cour. Over Oscar Jespers schrijft hij ongeveer 80 RUN als volgt : heel schoon « stervende soldaat », jongeling gebroken in volle levenselan. Over « Soldaat » van dezelfde zegt hij : verder is er nog een abstrakt werk, « soldaat ». Punt. Hier wordt diskussie over- bodig : wanneer deze heer niet ziet dat « de soldaat » veel plastieser, aldus om met de kunst te spreken « juister » is als het andere werk, dan helpt geen morianenwassen. En als hij het voor een biezondere plastiese kwaliteit houdt dat de eerste soldaat « zo goed sterft », zo precies gelijk dat gebeurt, als hij in een plasties werk nog immer naar literaire waarden zoekt, dan.... ach, zat ik maar met Oscar Jespers in een cafe. Augustus '20. RN NEE 7 N G nen EA HEINRICH CAMPENDONK Que le public allemand ait cru pouvoir constater dans l'ceuvre de Campendonk la representation d’un monde mysterieux et féerique, la representation du « Märchenhaftes » qu’il aimait déjà chez Novalis et Hoffmann et dont il continue à rechercher la presence dans chaque ceuvre d’art, pareil fait nous offre la premiere occasion de préciser un aspect general de l’oeuvre de ce peintre. L’oeuvre de Campendonk n'est nullement mysterieux, si on prête à ce qualificatif. cette portee litte- raire qui est un résultat de l’attitude du public vis-à-vis du romantisme allemand. Cet oeuvre ne raconte rien d’un voyage lointain, pas m&me d’un lointain voyage imaginaire. Mais si, au contraire, le public alle- mand entendait signifier par ce qualificatif que l'ceuvre de Campen- donk révèle l’aspect fantasmatique des choses et la relation fantasma- tique entre les phénomènes et le moi apercepteur, si donc il pretendait affirmer que seul le mot mystere convient à la relation qui existe entre les phénomènes, l’aperception et la conception, dans ce cas-lä le public allemand aurait entièrement raison. L’aventure du moi en face des phénomènes est infiniment plus mysterieuse que l’aventure d' Aladdin — de qui, pour le surplus, nous sont étrangers non les desirs, mais l’audace qu’il y a à vouloir les exprimer. Le mystere que peint Cam- pendonk est immanent au moi, et non transcendant. Si nous avions à transposer au theätre un tableau de Campendonk, nous trouverions parmi les personnages : la chaise, la table, un tournesol, une pipe; le regisseur serait ce moi que l’on devrait déterminer negativement et positivement par la parenthèse : non pas le moi individualiste, mais bien le moi biologique, le moi kantien. Il se peut que ce qui precede, cette antithèse entre le mystere de l’aventure d’Aladdin et le mystere de l’aventure du moi, paraisse trop evident pour devoir être encore énoncé. Ce serait vrai, s’il ne s’agis- sait ici du fait concret que Campendonk exprime la connaissance du mystere de la connaissance. Faire entrer, même à titre d'indication, la critique de la connaissance kantienne dans un essai sur l’oeuvre d’un peintre, ne présenterait qu’une vague utilite s’il ne s’agissait précisé- ment de ce fait concret : une conception de peintre se developpant parallèlement à la pensée de Kant. J’aimerais Ecrire : Campendonk 82 voit comme Kant a pensé( | ). Le peintre naturaliste ou impressionniste n’apercoit pas son imagination sur le même plan que les phenomenes du monde exterieur; pour lui, son imagination ne rentre pas dans la catégorie des phenomenes. Lorsqu’un peintre naturaliste peint un objet, il le fait avec la conviction que le phénomène est identique à l’objet en soi. Le peintre impressionniste, lui, conclut un compromis : il recree l’objet d'après un subjectivisme individuel. La réalisation de l’objet ne lui important qu’ä titre secondaire, il en sacrifie aisement les qualites essentielles : la solidité et l’aseite; il le dissout aisement dans l’atmosph£ere qui doit exprimer son subjectivisme individuel. D’ailleurs, la solidité des corps est toujours nuisible à la signature individuelle telle que l’entend la formule impressionniste. Le peintre pour qui le criticisme constitue une facon de voir, apercoit, en même temps que le soi-disant phénomène objectif, l’acte de recréer que son imagination vient d’accomplir. Il voit l’objet multiplié par un autre objet de même espèce et qu’il crée lui-même; il se voit phenom£ne dans le phenomene. Pour lui, le sujet est objectif au même titre que les phenomenes du monde extérieur; en même temps, il ne peut, d’autre part, oublier que ceux-ci sont, au sens kantien, subjectifs. Le sujet est dans les objets comme l’objet dans le sujet; ou plutöt les objets sont pour le sujet une facon de s’apercevoir. Plotin déjà a dit : l’äme n'est pas dans le monde, "mais le monde est dans l’äme. Le peintre naturaliste negligeant l’essen- tiel — sa propre imagination consideree comme phénomène — peint une réalité diminuée de ce qui en fait une totalite, c’est-a-dire qu’en vérité il ne représente aucune réalité. Le peintre impressionniste dimi- nue egalement la réalité, puisqu’il represente un moi accidentel et non le moi qui dans chaque localisation doit être total. En ajoutant au simple phenomene sa conception individuelle, ce peintre represente une réalité tronquee : de sorte que le phenomene même reste incom- plet; l’addition du phenom£ne et du moi ne saurait y obvier, parce qu’il est impossible d’additionner ou de soustraire ces deux valeurs. (Un garcon possedait une grappe de raisins Frankental. Or, naif et aimant probablement le nombre, il se dit : « J’ai deux grappes : une grappe de raisins et une autre de Frankental »). ll n’est pas nécessaire de voir les phénomènes à travers un tempérament. Ils n’existent, pour (1) Il n’est pas inutile de faire remarquer que Kant lui-m&me n’a pas tou- jours vu comme Kant a pense. Devant les problemes d’esthetique, problemes concrets, le philosophe Kant redevient le professeur de philosophie de Königs- berg. (Ueber das Gefühl des Schönen und Erhabenen). On pourrait, pour expliquer cette incompatibilite, citer Boileau ou Wilde, suivant ses preferences personnelles. 83 TERN UNTER B 9 G ne ES moi, que par moi. Ils sont moi. Seulement, il faut s’en rendre compte. Le peintre, chez qui, au contraire, le criticisme est une facon de voir, représente de facon exacte la réalité nécessairement subjective. Sans le sujet considéré comme objet dans les objets, il n’y a pas de totalité. Mais comme cette totalité est pour nous, categoriquement, une qualite essentielle de la réalité, il n’existe pas de réalité sans ce sujet qui se considere comme : objet dans les objets. Le röle des objets est d'être le miroir du moi. La conscience de cette localisation du moi dans une pipe, dans une fleur (plus exactement : autour) est, malgre, oui par la connaissance, le seul mystere des objets « exterieurs ». Le seul aspect mysterieux que présente « l’exterieur » est une conséquen- ce du fait qu'il n’est pas autre chose qu’exteriorisation. Representer l'exterieur sans l’exteriorisation équivaut à la representation d’une fausse réalité : imprimer des billets de banque sur du papier de journal. Peindre cet extérieur multiplie avec la conscience qu’il n’est pas autre chose qu’exteriorisation, c’est peindre vrai et représenter un mystere exact. Situer l’exterieur dans la conscience de l’exteriorisation, c'est spiritualiser cet exterieur empirique, la matière. Aussitôt qu’on aura vu selon cette vision, ne füt-ce qu’une seule fois, on ne cherchera pas d’autres merveilles que la réalité même : le merveilleux objet qu’est le moi enfermant en soi une table, une bouteille. Au lieu de niveler la vision et la pensee et bien loin d’exclure le merveilleux, la connaissance nous le revele. Il n’est plus nécessaire d’&tre mage ou spirite. L'aspect fantasmatique des objets est une conséquence de l’etat réel de notre connaissance. Quiconque a conscience de cet état de notre connais- sance, n'est plus capable d’apercevoir les choses séparées de leur aspect fantasmatique, c’est-ä-dire qu’en voyant une table, il apercevra en même temps le phenom£ne de son extériorisation. « Apprenez à con- naitre, nous dit Friedlaender, le néo-kantien d’apres Marcus, qu’il nexiste pas autre chose que des merveilles. Mais l’ordre régulier par lequel l’eternelle merveille créatrice se manifeste objectivement, la fait paraître non-merveilleuse ». C’est un géranium laque de garance, encadré d’une croisee émeraude, que j’ai apercu lorsque pour la pre- mière fois j'ai vu selon.cette vision, conscient de ce qui m'advenait. N’ai-je pas eu la sensation d’être comme une lanterne magique dont les rayons se briseraient sur les objets en soi : géranium et croisee? Mais ce que j’apercevais, c’etait bien, à l’extremite des rayons de la « lanterne », l’image qu’elle projetait sur l'écran. Chaque objet peint par Campendonk me rappelle ce geranium : une vision aussi reelle que merveilleuse et, parce que merveilleuse et reelle : totale. Je cite cet exemple personnel pour &tablir que ce qui precede ne desire nullement determiner une connaissance scientifique, mais bien cet état de cohé- 84 sion entre l’esprit et la réalité d'où naissent, selon la definition de Carrà, les fantasmes de l’art durable. Ce n’est donc pas en premier lieu par la facon de peindre les objets que se distingue l’oeuvre de Campendonk, mais par cette facon de penser les choses que postule, pour le poète, Cocteau dans son « Secret professionnel ». Penser les choses, c’est introduire subjective- ment une nécessité dans la nature. Penser les choses, c'est les styliser; c'est realiser, avant la lettre, le style qui, selon Max Jacob, est l’exte- riorisation par des moyens choisis. Introduire une nécessité subjective, la seule qui nous appartienne, dans la nature, c’est l’enrichir. Styliser une feuille, signifie simplifier avec discernement à l'aide de moyens choisis, c’est-A-dire rendre la nature formellement plus riche. Par sa facon de penser les choses, en mettant dans la nature cette nécessité subjective, corrélative de sa conception critique, Campendonk stylise, avant la lettre, son tableau. Nous voilà bien à l’antipode du goüt allemand tel que le definit Felicien des Ormeaux : « le goüt allemand équivaut à une idee de la nature considérée avec ses defauts et non comme elle pourrait être dans sa purete ». ke Sr >) On appelle mythe l’acte de sublimer la relation existant entre linconnu, qui est la réalité dite objective, et le facteur connu, le moi. L’oeuvre artistique pour laquelle on pourrait revendiquer ce terme, doit fixer la vision fantasmatique de cette relation. C’est precisement ce que je voudrais faire pour l’ceuvre de Campendonk : l’appeler une expres- sion mythique. Une pipe peinte par Campendonk est à l’objet pipe ce que le Minotaure est au fils de Minos. Elle n’est pas un symbole, mais, selon le sujet, l’expression reelle de la relation entre l’objet et le moi. On pourrait dire également que ce n'est pas le phenomene qui importe, mais bien la possibilité de l’aperception du phenomene. * L & Dans une rue &troite : un cheval blanc, une voiture. Le cheval souple et stable. Voici la voiture qui est au cheval comme un jouet- camelote à un objet naturel. La rue est remplie par la tache blanche du cheval. La tache blanche pese sur la rue. A peine perceptible, à cause des valeurs voisines, une surface grise s’isole de la masse blanche. Ensuite, les caracteres noirs sur la plaque se distinguent des taches noires du cheval. Les caractères croissent. « Il mord ». Qui mord? Les caractères grandissent, puis se resserrent selon le rythme mathémati- que de la marche. Le contraste augmente et disparait. Le rythme va de l’hallucinant, qui n'est autre chose que ce léger contraste du cheval 85 ZEN e RN | blanc et de la surface grise, au grotesque : les petits caracteres noirs qui s’efforcent de determiner cette masse blanche. Les roues d’arriere posent — il faudrait pouvoir dire : carrement — un grand point final. Cette vision est au delä des possibilités verbales. Une &motion optique directe. Le sujet s’est concentré dans une exteriorisation opti- que. IÌ se resoud dans cette vision d’un phenomene ordinaire, qui, de ce fait, se crée sa forme limitée et isolée, c’est-A-dire nécessaire. La cause de la vision n'est ni dans le sujet, ni dans l’objet, aussi longtemps qu’on s’efforce de voir en ces termes une antithese. La cause est dans la rencontre d'intériorité et d’exteriorite. Les tableaux de Campendonk sont directs comme le cheval blanc pris dans les tenailles de la rue. Des contrastes isolent un phenomene determine de l'extériorité environnante. Par l’addition imprevue d’un contraste, une banale apparition se transforme en vision. Les contras- tes isolent le phénomène et des lors les contrastes deviennent les rap- ports positifs du phénomène isolé. Le contraste determine le tableau en le séparant de l’exteriorite, c’est-A-dire en le repliant sur lui-m&me. La petite plaque « il mord », sur le cheval, separe ce contraste comme phénomène total du reste de l’exteriorit& et determine l’aseite de cette vision. Ainsi cette surface n’est pas autre chose que l’antithese néces- saire au cheval, l’expression differentielle d’une synth&se. Le cheval a besoin de cette antithèse pour s’affirmer comme une réalité isolée dans l’exteriorite. L’unit& s’exprime par l’antithetique. Les contrastes séparent d’une manière directe et précise, de sorte qu'il ne reste aucune trace du processus. Les tableaux de Campendonk possèdent cette qualité de l’isolement direct et precis. L'aséité est nette et laisse le spectateur en face du tableau sans histoire. Le mécanisme de la vision s’efforcant vers l’expression ne laisse pas de traces sur le ta- bleau. Comme une maison achevée. De m&me que se trouve devant nous le cheval tranquille et sa determination grotesque, s’isolant en synthèse par l’antith&se. L’oeuvre d’art est désindividualisée et en m&me temps individu- elle, c’est-à-dire desindividualisee par rapport au sujet, et phenomene en soi, donc individuelle — ce qui ne peut &tre divise — comme ceuvre d’art, comme microcosme. En matière critique, il faut préciser par des contrastes qui n’existent dans l’oeuvre d’art qu’ä l’etat de mécanisme de l’expression. On ne peut exprimer l'unité que par des differences, qui ne constituent que par abstraction les éléments ou effets épars de cette unite. En tant qu’individualit& spirituelle — avant la lettre donc — l’oeuvre d’art est un tout indifférentiel. Pour prendre corps, pour se manifester, cette individualité a besoin d’une expression differen- tielle. Dans l’oeuvre de Campendonk cette individualite spirituellement 86 P N | indifférentielle se manifeste par sa polarisation en éléments fantasma- tiques et en éléments tranquillisés. Fantasmatique, parce que, dans les tableaux de Campendonk. les simples objets sont maintenus à l’etat de relation entre eux, pour ainsi dire sans qu’ils aient leur place dans un milieu biologique. Sans affectation subjective, pourrait-on dire. Ce qui serait faux, car l’affectation subjective réside précisément dans cette piet& qui laisse les choses dans leurs relations, dans leur aséité, leur isolement de tout milieu. L'affectation subjective, c'est cette surprise primordiale devant une réalité inconnue qui rend l'aperception de cette réalité visionnaire. Les objets des tableaux de Campendonk ont l'air d’&tre la pour la première fois, sans que le sujet connaisse leur destina- tion. Leur seule presence constitue le phénomène visionnaire : le mys- tère. En premier lieu, c'est l’aseite des objets en soi et la concentration des objets en eux-memes, sans rapports entre eux, qui situent les tableaux de Campendonk dans leur unite ideale. D’autre part : tran- quillisé, parce que cette surprise est équilibrée par un autre événement que l’on pourrait appeler, selon la formule platonicienne, le souvenir de l’id&e. Les objets, en m&me temps qu'ils étalent leur réalité incon- nue, presentent un element tranquillisant en face de ce monde myste- rieux. On ne saurait préciser cet element d’une facon positive. Cette réalité inconnue déclanche, par la surprise qu’elle provoque, le souve- nir intuitif. La surprise devant la réalité inconnue ne laisse aucune place aux aspects multiples de la réalité passagere. Elle doit s'exprimer par l’ele- mentaire et ce primitivisme qui est l’&quivalent de l’aperception pre- mière. Ces qualités sont paralleles, dans le plan expressif, à la surprise dans le plan visionnaire. L’expression dans l'ceuvre de Campendonk semble être toute préparée dans la vision, sans synthèse éliminante. Ayant devant lui le fait concret de l’expression — le tableau — le spectateur n’est pas tenté de suivre une voie inductive pour arriver au contenu spiritualiste. Le schematique dans l'expression s’identifie avec le surprenant dans la vision. Chez Campendonk la synthèse eli- minante apparait supperflue, parce que la surprise semble ne pas connaitre les aspects empiriques. Ces aspects ne paraissent pas être éloignés : bien plutöt, ils n’ont jamais existe. Tels les peintres paysans bavarois, tel le douanier Rousseau : il n'y a pas d’antithese empirique — metaphysique dans les phénomènes. Les phénomènes eux-mêmes sont tout. Par conséquent, nulle élimination des aspects multiples et changeants. Pour les peintres bavarois il n’y a rien qui ne soit myste- rieux. Mais aussi : tout ce qui se manifeste est réel. Ils ignorent le doute. Tout ce qui se manifeste derive de Dieu et est reel; tout est mysterieux et réel parce que tout derive de Dieu et Dieu est la realite 87 E EN e E AR N inintelligible. L’accidentel ne trouve pas de place dans leur vision. Leur vision est toujours synthetique et comprend toujours toute l’ex- pression. Leur expression n'est pas un effet : ils traduisent simplement leur vision qui est en m&me temps expression. Mais ils ne voient que le mécanisme primitif des choses et ne connaissent que l’expression schematique. Ils ne voient que des surfaces et se gardent bien d’aller, scientifiguement, au delà de l’aperception premiere. Le spectateur voit le résultat de la construction en tant que totalité; jamais il ne risque de se perdre dans une trace du processus parcouru. Ces peintres pay- sans semblent se jouer de la difficulté. Tout parait avoir été fait sans effort. — Ils sont les plus proches parents de Campendonk. Son tableau n'expose pas les difficultés de l’interpretation de la vision. On pourrait dire que son tableau semble être, une copie exacte de la vision et que celle-ci ne se distingue en rien d’une autre réalité. Et par rapport à l'élimination, on pourrait dire que Campendonk ne connait pas d’exte- riorite empirique; que toutes les choses se trouvent devant lui dans leurs relations platoniques. Son tableau c’est la maison achevée : on ne se perd dans aucune trace ni dans aucune difficulté de la construc- tion. Concentration interieure qui, de l’exterieur, a l’air d’un jeu. Non seulement la surprise devant la réalité inconnue qui est un resultat intuitif de la connaissance consciente, mais aussi le mystere de cette réalité qui est la possibilité de la connaissance du monde exté- rieur, élimine les aspects multiples. Comme le mystère de la possibilité importe. il ne permet plus au sujet de dévier dans une aperception des elements secondaires; cette connaissance de la possibilité fait se con- centrer le sujet dans une aperception de la totalite. D’ailleurs : aperce- voir dans un objet la possibilité de la connaissance subjective c’est le spiritualiser; or on ne saurait spiritualiser ce qui n’est qu’un detail, ce qui n’est qu’une qualité de l’objet, ou alors cette qualite, ce detail se concentre en luimême, devient independant : une totalité. Nous remarquons donc dans l’oeuvre de Campendonk comme premiere qualité : la totalité des corps qui, par eux-mêmes ainsi que par leurs relations picturales et architectonigques — les relations extérieures étant à peu pres entièrement exclues de par la nature de l’aperception premiere — forment le tableau. Par cette totalité Campendonk veut réaliser la solidité et la den- site — picturalement naturelles — de ses corps. On appelle modelé la manière de suggérer la solidité et la densit& des corps par le moyen d’un affaiblissement graduel de la couleur. Tous les efforts de Cam- pendonk se concentrent pour parvenir à l’aide de couleurs locales, sans introduire une source de lumière extérieure et sans nuire à la surface plane du tableau, à une solidité reelle plus grande que celle que permet 88 le modelé. Si on n’emploie pas le terme « tradition » uniquement pour designer la facon de peindre introduite par la Renaissance — ce qui est d’ailleurs arbitraire — Campendonk se trouve, par cette recherche de la solidité, fortement lie à la tradition, notamment celle des primitifs italiens, des primitifs allemands du XIV” et du XV* siecles (Bertram, Francke et aussi en partie le beau Maitre de la Vie de Marie) et du Breugel qui peignit le « Pays de Cocagne ». Certes, les néo-impression- nistes avaient déjà tenté de réhabiliter la surface plane. Ils y réussirent d'ailleurs, mais seulement en sacrifiant la totalité et la solidité des objets. Or ce qui importe à Campendonk, c’est de réaliser cette surface, tout en maintenant l’aspect total et solide des corps. C’est dans le même but que Campendonk place l’un à côté de l’autre des plans et des objets à Echelles diverses, sans indiquer la transition, soit par la perspective, soit par l’atmosphere; des objets à Echelles differentes se coupent comme s’ils étaient sur le m&me plan. De cette facon, malgre la multiplicité des plans, tout se passe a priori sur le tableau; les plans ne sont qu’un jeu de la surface. Ils sont uniquement représentatifs de la connaissance d’un monde exterieur. On pourrait dire aussi, en pre- ferant une expression sagement relative, que Campendonk veut avec ce minimum de concessions que nous retrouvons chez les primitifs de m&me que chez Breugel — qui, seul et isolé, avait triomphé de la conception classiciste de son temps — realiser un maximum de distance représentée et que, d’autre part, il veut remplacer l’unite d’espace par une distance, chaque fois autrement relative, des objets entre eux. Cependant, cette distance-là est plus absolue que celle qui resulte des lois de la perspective linéaire, cette dernière pouvant être évaluée approximativement à autant de mèêtres. En effet, si Campen- donk situe sur un fond bleu de Prusse, à côté d’un nu de dimensions exagerees par rapport aux dimensions du carré, un autre corps de dimensions restreintes, un cheval p.ex., dans une demi-circonference, et si d’autre part il accentue cette disproportion à l’aide du coloris, en choisissant pour le nu une légère gradation de tons, pour le cheval et la circonference au contraire des couleurs décoratives au delà de la réalité locale, il atteindra à cette « grande distance », sans possibilité de mesure, qu’on trouve chez les miniaturistes et les primitifs. Il est superflu de dire que cette grande distance n’existe qu’en tant que resultat de l’&tat de la connaissance du spectateur. En plus de ces moyens, Campendonk se sert parfois de l’avant-plan incliné des gothi- ques (voir les tableaux « le Paysan et sa Femme » et « Village, Berger et Animaux »), ou bien il s’exprime quelquefois à la manière des orien- taux, en se servant de ce mode de representation qui situe, sur les kakemonos, les objets de haut en bas et sur les makemonos, de gauche 89 EES N OOOD 7 SE G T à droite. (Pour la premiere manière voir Ja « Nature morte »; pour la deuxième le « Cavalier », le « Village » et « !Homme au Perroquet »). S’jl est vrai que l’avant-plan avance quelque peu les choses, il ne recule cependant pas, de facon ä percer la surface, les objets qui ne se trou- vent pas sur cet avant-plan. La matière aidant, c’est dans ses peintures sur verre que Campen- donk a réalisé le plus parfaitement cette surface, tout en conservant la representation des objets dans leur totalité et l’aspect solide des corps. L’&paisseur du verre determine deja par elle-même la sensation de l’espace que l’image créera sur le verso du verre. La matiere du verre anime l’espace qui se trouve à quelques millimetres de distance; elle permet au ton quasi-uni qui, chez Campendonk, figure l’espace, d’exprimer quelque chose de transcendant à sa matiere. L’epaisseur du verre joue à peu pres le même röle que la matiere-eau dans l’aquarelle. L'espace separant les corps, et qu’exprime p.ex. un bleu de Prusse uni, se trouve multiplié par ces quelques millimètres d’espace reel. Lorsque Campendonk peint sur verre cathédrale, les sinuosites du verre renforcent encore cette cooperation de la matiere. Sur des sur- faces de tons neutres, le dessin severe determinera les differents plans des corps : ornement, la ligne brisera l’uniformite des rouges anglais unis ou rayés de blanc, des ors ocrés et rouges, des bronzes et des gris. Discrètement, mais des deux côtés du contour, ornement de la surface dominante — un nu, une tete — légèrement des violets de cobalt, des émeraudes &claircis. A cöte, à échelle differente et d’un coloris plus accentué — jaune cadmium, vert cinabre, vert Véronèse bleui, vermillon — quelques ornements solides : remplir la page et concen- trer vers la dominante. Aussi est-ce dans ses peintures sur verre que Campendonk est le plus pres du but qu’il s’est proposé : créer une réalité sans rapports avec la réalité exterieure; un organisme aussi réel qu’une fleur et qui, n’ayant pas d’equivalent dans la nature, n'est subordonné à aucune comparaison avec celle-ci. Réalité faite d’une association de qualités qui semblent divergentes : malgre la concen- tration des objets en eux-mêmes, ceux-ci ne sont cependant, de par leur caractère impersonnel, que des elements. Ils n’existent que par les rapports du tableau: tout en &tant la cause, ils sont determines par l’effet. Nous voici arrivés au dessin. Dans les meilleures ceuvres de Cam- pendonk il est d’une solidité consciemment accentuée : sévère. Il n’est pas nerveux comme celui de Klee, ni manifestement expressif à la manière de Delacroix et de Daumier. Campendonk ne se proposerait-il pas d'atteindre à ce dessin ideal qui, tout en ardant intérieurement le pathetique de Delacroix, participerait de la tranquillite exterieure de 90 Chardin? — Avoir la force expressive du dessin romantique, sans passer par une manifestation ouvertement ardente et personnelle. A l’aide d’un dessin de signature passionnée et personnelle, le peintre ne peut atteindre que le maximum individuel et non le maximum qui, du point de vue théorique, doit être picturalement possible. Le pathetique doit être au dessin ce que le sens secret est à la legende. D’ailleurs un dessin d’une signature manifestement personnelle ne permettrait pas à Campendonk d’exterioriser ce qui lui est essentiel : représenter, desindividualisee, Ja vision du fantasmatique. Le mystere est une réalité dont le sens caché échappe cependant à notre conscience. Le dessin qui aidera à exprimer ce mystere doit être solide comme les choses percues selon l’aperception premiere et avoir, à peine percep- tibles, les modulations du surprenant. Il doit être un état d’equilibre entre la réalité solide et les vibrations du fantasmatique. Par ses modu- lations cachées, le dessin confere le souffle à la matiere comme il donne, par sa solidité, un corps à l’esprit. Or, un sévère état d'équilibre nous préserve de courir rapidement aux extrêmes vers lesquels nous pousse notre temperament, c'est une discipline. Le dessin de Campen- donk est sévère, discipline. Enfin l’atmosphere. Au cours d’un article sur la « peinture japonaise » Ardengo Soffici écrit : « il est superflu d'affirmer que la composition est la résultante d’une inspiration et d’un calcul parfait, d’une harmonie des espaces qui se trouvent entre les corps et l’atmos- phère, espaces pleins ou vides, clairs ou obscurs selon qu’il convient à chaque cas particulier ou que l’exigent les lois régissant la matiere, lois intuitives il est vrai, mais tout aussi rigoureuses que celles de la geometrie et de la logique ». Pour moi cette affirmation n'est nulle- ment superflue, car je ne vois aucune raison pour admettre comme démontrée la nécessité d’une polarisation picturale entre les corps et l’atmosphere. Les corps des tableaux de Campendonk sont situés dans un espace pictural; en dehors du tableau, ils n’ont pas d’existence. Par conse- quent les lois naturelles regissant les corps ne sont pas valables pour les corps picturaux que crée Campendonk. Son espace est fiction; il ne pretend à aucune analogie avec l’espace scientifique. Picturalement, son espace c’est la page; les formes ont pour fonction de remplir la page. Il s’ensuit pour le spectateur la sensation que les corps se trou- vent immediatement dans un espace vide dont la fonction n’est nulle- ment de coordonner les elements. Aucune atmosphère spécifique n’en- veloppe ces corps; d’autre part, ceux-ci ne sont pas situés dans une atmosphère totale. S’il y avait une atmosphere dans les tableaux de Campendonk, elle se manifesterait par sa fagon de réagir sur les corps; 9] or l’espace n’y exprime aucune réaction. Selon les primitifs, qui expri- ment la surprise en face de la sensation premiere, l’aperception de l'atmosphère n’est pas un probleme important pour le peintre. L’es- pace dans la « Flagellation du Christ » d’Ugolino da Siena, ne temoigne d’aucune reaction atmospherique, ce qui se trouve surtout indique par la position du fouet et de la verge; les corps sont individuellement réalistes; chacun possède, consider du point de vue naturel, son existence propre, sans facteur commun. Dans le « Miracle de la legende de Saint Francois » de Taddeo Gaddi, toute l’expression réside dans les gestes et mouvements contradictoires, mais ces gestes et mouve- ments sont strictement limités au corps; l’espace n'est expressif que parce qu’il représente, en face des mouvements, un vide, sans réac- tion. Et quoique tous les personnages de la « Plainte autour de la mort de Saint Francois » de Fra Angelico soient animés du m&me pathos, dans l’espace ce ne sont que des corps places l'un à cöte de l’autre : une serie presque monotone d’individus. L'espace serait devenu atmos- ph£re si, par les lignes de ses intervalles, il eüt traduit une sympathie avec le geste pathétique des personnages. Il n’en est rien : l’espace est neutre et c’est dans cette neutralité que réside toute sa force. Quant à l'atmosphère impressionniste, où les objets ne relevent que d’une force secondaire, voilä bien le contraire de ce que veut realiser Cam- pendonk. Mais de toute facon : l’expression de l’atmosph£re n'est-elle pas aux corps ce que la tonalité est à la couleur locale; en refoulant l’expression de l’aperception premiere en faveur d’une methode soi- disant scientifique, le peintre ne renonce-t-il pas à la possibilité de l’expression du surprenant? Cette piété devant la totalité de l’objet est tellement grande chez Campendonk que — et ici il se rapproche une nouvelle fois de la tradition — lä oü des corps se joignent, par exemple, un homme tenant une fleur, l’acte matériel de tenir, la jonction se trouve à peine expri- mee. (Voir « Une heure moins vingt »). L’homme ne tient pas la fleur; la fleur est dans sa main. Je pourrais comparer, d’une facon assez libre, les corps qui composent le tableau de Campendonk à ces joueurs de football qui, chaque dimanche à deux heures précises, s’alignent et jouent leur rencontre strictement, selon les rêgles du jeu. La partie terminée, ils se quittent pour se revoir le dimanche suivant. De toute facon ils sont à l’antipode de ces joueurs qui, bien que hantés du triomphe de leur association, jouent un jeu individuel et ce, malgre leur grande camaraderie. Enfin, pour terminer, j'aimerais me permettre une comparaison que me suggère le bel essai de Maurice Raynal sur Georges Braque. Raynal, retirant les objets hors du cadre du tableau, nous raconte 92 Vamour malheureux d’un sept de carreau pour une dame de coeur ainsi que les péripéties qui s’ensuivent, de telle sorte cependant que l'histoire finit à merveille, puisque nous retrouvons le sept de carreau en bonne place sur le tableau. Je ne sais si tout cela peut advenir ä un sept de carreau peint par Braque. Ce qui est certain, c’est qu’aucun objet peint par Campendonk ne saurait servir de prétexte à une éva- sion poétique. Ils sont en place, ils y restent. Surtout pour le spectateur. Dans le monde exterieur ils se tromperaient de route. Les objets de Campendonk sont pareils à des hommes que quelgu’un aurait par erreur places dans un aquarium. S’y trouvant bien, ils ont désappris les usages du monde qui leur était propre. Puisque l’on ne sait donc qu’en faire, il faut qu’ils restent dans l’aquarium. C’est pourquoi les objets de Campendonk sont toujours à leur place, de m&me que le sept de carreau de Georges Braque apres l’aventure que Raynal lui attribue peut-être par erreur. * Y* + Voici quelques dates marquant l’evolution de Campendonk, avec l'indication de ses principales oeuvres : Il passe par l’Ecole d’Art Decoratif de Crefeld, sa ville natale. Son professeur, le Hollandais Thorn-Prikker, propose comme exemple, cas exceptionnel, Cézanne et Van Gogh et parle déjà — c'était en 1908-09 — de surface et de construction. Premières ceuvres de Cam- pendonk : des natures mortes qui relèvent de Cézanne ou de Van Gogh, puis des natures mortes pointillées. En 1911, des aquarelles d’un coloris très materiel. En 1912, quelques dessins nerveux. Ensuite, ayant quitte le Bas-Rhin pour la Haute-Bavière et ayant appris à con- naitre Marc, Kandinsky et August Macke, Campendonk peint une serie d’aquarelles de formes serrées et de coloris barbare. Peu apres, par reaction peut-être, il abandonne ce coloris pour des experimenta- tions en grisaille à la manière des cubistes francais. Themes (nature morte — violon) cubistes. Enfin, en 1914, Campendonk debute, pour ce qui concerne la conception, dans la voie qu’il n’abandonnera plus : l'’expression de la vision fantasmatique. De 1914 à 1916, quelques peintures sur verre. En 1917, la préoccupation d’une construction elementaire et simplifiee devient prépondérante. (Euvres principales : « Les Pêcheurs », « Deux Nus dans une Forêt » et « Fleurs »; ceuvres de tendance divergente, considérées du point de vue de l’etat actuel de la peinture de Campendonk : la peinture sur verre « Jeune Homme à une Table » et le tableau « Devant l’Etable », tous deux d’un dessin baroque, et en ce qui concerne le dernier : sacrifice de la solidité des corps en faveur d’une atmosphere plutôt impressionniste. — 1918-19: 93 NNN N expression lyrique (individuelle) de la vision du fantasmatique, coloris trop pur (tube); tableaux : « Le Cheval rouge », elements lyriques disperses, pointillé par endroits, dualité entre la vision serrée et severe et l’expression lyrique; dans la même manière : « La Forêt », coloris lyrigue — vert, rouge, bleu — peu mélangé et d’origine chimique. Ensuite, toujours en 1918, des ceuvres d’une expression plus serree : le premier « Penzberg », un « Interieur » et en 1919 les belles toiles « Le Berger », « Le Jardin » et « Foret, jeune Fille, Chevre », ceuvres definitives où Campendonk reunit pour la premiere fois les qualites que nous avons situées plus haut. De 1919 encore : un « Nu dans un Interieur » d’une vision surprenante et d’une signature trop per- sonelle. En 1920, année capitale pour l’evolution de Campendonk, recherche d’une construction évidente. Tableau de transition, e.a. : « La Vacherie », avec des elements contradictoires : partie inferieure atmosphérique et lumiere issue d’une source exterieure non stabilisee; partie superieure : solidité des corps. (Remarque generale : le pro- bleme de l'atmosphère reparaît chez Campendonk à chaque periode de transition; il exprime chez lui un Etat d’incertitude). Pour triompher de son coloris lyrigque, Campendonk revient à la grisaille, abandonnee depuis 1912. Il y renonce deja partiellement dans « Les Baigneuses » et totalement dans « Deux Hommes ». CEuvres définitives : « Les- Baigneuses » (construction manifeste en paralleles), « Le Voyageur », « Les deux Hommes », « Le Paysan et sa Femme » : dans ces trois dernières peintures les grandes surfaces planes font leur réapparition, mais de coloris plus melange et d’origine naturelle (ocres, rouges anglais); en passant par l’empätement, il revient à la surface lisse. De 1920 encore, ce beau petit tableau qu’est le « Nu avec un Pierrot et un Voilier » (reproduit dans la brochure de Biermann, N: I7.de la serie « Die junge Kunst »). Des bruns, des ocres, des rouges anglais, une petite feuille vert Veronese, une ligne de violet de cobalt, quelques accessoires en noir. Manifestement, les corps n'y sont, malgré la con- centration en eux-mêmes, qu’elements, depourvus de vie individuelle, n’existant que par l’entite du tableau. En 1921 : « Le Cavalier », — légère accentuation lyrique — puis des natures mortes, < L'Homme au Perroquet » et un bel « Interieur », dont certains corps trop modeles paraissent cependant quelque peu étrangers à l’ensemble. De 1921 à 1923, des peintures sur verre. PES | NOTES SUR FLORIS JESPERS MILIEU. — La Belgique a-t-elle les peintres qu’elle mérite? — Les peintres de Belgique — je veux dire les peintres wallons (s’il y en a) et flamands — ont-ils un état selon leur merite? Seul le bon Dieu le sait et ceux qui jugent d’apres la methode de Taine pensent le savoir. Les autres pourront se tirer d’affaire à la manière de Schelling en disant que l’effet ne determine pas moins la cause que celle-ci celle-]à. Les Flamands aiment la liberté. Amants de la liberté à la troi- sième puissance, plus que leur amour concret, ils aiment cette abstrac- tion un peu niaise qui consiste à se proclamer constamment les amants de la liberte. « Nous sommes un peuple libre ». D’ailleurs dans l’esprit des Flamands cette assertion est fondée : les étrangers, voire les boches, n’aiment-ils pas passionnément notre pays (« notre petit pays » disons- nous avec une grimace de diseuse de café-concert), précisément à cause de cette liberte? — Pissez en rue, l’oeil du flic se fermera, non qu'il soit très prude, mais parce qu'il est bonhomme. Evidemment les etrangers aiment notre pays pour leurs quinze jours de vacances; chaque homme a bessoin de quinze jours de liberté par an. Seulement notre desir de liberté commence à se trouver devant une täche difficile des qu’il cherche à se rendre concret. Nous ne savons que faire de notre liberté, ayant desappris, depuis notre sépa- ration d’avec la Hollande, le jeu des révoltes, de même que d’autre part nous n’avons pas la nostalgie du lointain, ni cet esprit cérébral qui nourrit les debauches spéculatives. — Un jour que Van Ostade eut lidee de faire une eau-forte destinée, de par son theme, à se vendre sous le manteau, il ne trouva dans le domaine de la liberté que ce « Pisseur » qui, depuis, est devenu la proie des collectionneurs flamands. Van Ostade et ses collectionneurs pensent être très à l’aise dans le genre scabreux. Nous sommes les forcats de la liberté. Quand Dieu créa le monde, il donna aux hommes le libre arbitre, aux Wallons et aux Flamands la liberte. Cette formule purement negative est la seule chose qui nous unisse, c'est le noyau belge. En rapport inverse avec notre desir de liberté, tout ce qui est speculatif nous est &tranger. S’il faut s’en rapporter au récit d' Aristophane où il est dit que l’homme, apres avoir 95 IE IEW A. Pla G g ä EE N &t& coupe en deux, est determine par le desir de trouver son autre moitié, nous pouvons y ajouter, pour ce qui nous concerne, que c'est avec joie que nous renoncons à cette béatitude metaphysique. Au contraire, nous nous plaisons beaucoup à nous determiner par le desir d'échapper à toute determination, mais sans faire aucun cas de l'indé- termine lui-même; nous nous sentons très à l’aise dans cet état bätard qui nous a fait perdre la conscience de l’existence de notre autre moitie. Exception faite pour Hadewych et Gerlach Peters, notre catho- licisme n’a jamais été une religion de l'immanence. Adveniat regnum tuum est devenu en flamand une phrase nettement transcendante. Forcats de la liberte, sans esprit cerebral constructeur, notre intuition est-elle restée vive, nous reste-t-il ce moyen de la connais- sance du monde? Nous n’avons aucune raison pour nous fier forte- ment à notre intuition. Deux peintres néerlandais connaissent les phantasmes de l’aperception du monde dans un élan intuitif : Breu- gel et Rembrandt. Mais à côté de cela nous pouvons avouer fran- chement à quel point nous aimons la manière, le metier. L'histoire de la manière c’est à peu pres toute l'histoire de l’art flamand et hollandais. Nulle part métier et academie n’ont cause autant de de- sastres que dans les Pays-Bas. Depuis Rembrandt, plus aucune lueur dans l’abime; ni Poussin, ni Chardin, ni Gericault, ni Delacroix- La manière a remplace la tradition, la liberte la personnalite; plus aucun conflit entre tradition et individu(1). Nous sommes incapables de reduire un probleme à son schema abstrait. Toutes nos natures mortes, depuis bientöt quatre siecles, ne sont que melons et oranges à la térébenthine. Notre peinture ne releve ni de l’effort, ni du delassement, mais bien d’une chose qui se trouve entre les deux, l’effort conventionnel. Mais même les conventions ne nous appartiennent pas, puisque l’esprit d’abstraction et l’effort vers l’abstraction nous font defaut pour les créer. Aussi nous nous jetons avec avidité sur les derniers numéros des revues d’avant-garde. Nous esperons y trouver les dernieres recettes de la peinture : du Lefranc préparé qu’on n’aura plus qu’ä mettre sur la toile. Pourtant la routine nous a appris quelque chose. Il y a quatre siecles, nos peintres entre- prenaient d’assez difficiles voyages pour aller en Italie, mère des arts, chercher les recettes. Depuis les chemins de fer nous ne nous deran- geons plus pour si peu et la Rotonde suffit aux plus hardıs. (1) Encore pour le premier de ces deux peintres nos esthetes, notre arlequin national Felix Timmermans en tete, rabaissent-ils son probleme au niveau d’une petite drölerie de kermesse. Breugel : de la chair grasse et de la bonne bière. Quand retrouverons-nous Hadewych au bordel? 96 «Nous n’aimons pas les écoles artistiques »; vous trouverez couramment cette assertion dans les écrits de nos critiques. Nous disons volontiers, nous plaisant au jeu des contrastes frappants : « ce n’est pas l’isme qui importe, mais l’art ». (Un monsieur veut-il passer son chapeau à l’arlequin de Port-Royal?) L'école c’est Veffort; l’art, bien au contraire, est le delicieux moment entre la soupe et la pipe. Nous ne créons pas d’ecoles. Nous n’essayons pas de mettre la chimère en cage; puisque la chimère n’existe pas, pourquoi faire des cages? Mais notre liberté nous crée des lupanars, d’ailleurs modestes et d’une solide organisation de petits bourgeois. Nulle part mieux que chez nous la ceinture des petites conventions n’encercle plus parfaitement l’instinct. Malgre les belles descriptions de nos romans naturalistes des années 1900-1910, les couteaux de nos costauds sentent moins le sang que la biere. Tout le mal vient de ce que l’on ne veut pas avouer une situation simple comme « deux fois deux ». « Nous sommes une nation artifi- cielle », a dit l'historien de la Belgique, Pirenne, « et, ajouta-t-il, en cela est notre plus grand titre de gloire ». Admettons un instant cette hypothèse et passons aux corollaires. On pourrait se figurer que l’etat belge, conscient de son organisation artificielle, dirigerait ses efforts dans le sens que cette conscience devrait logiquement lui indiquer. Déjà on pourrait se figurer un état positivement anti-racique com- battre, par les forces qui sont à sa disposition, tout ce qui déborde les limites de l’artificiel; un état qui d’une part ne se soucie- rait guere des manifestations instinctives de la race, manifestations au nombre desquelles il faut compter l’art, et qui d’autre part n’en- couragerait que les efforts qui ne sortent pas des limites des sciences positives. Nenni, seigneur! Un des premiers soucis de cette nation artificielle fut la creation d’une littérature et d’une peinture nationales. Cet homunculus qui serait tres interessant avec la devise : « Part, je m’en fiche » veut prouver à tort ou à raison son bon cceur. Mais le voilà pris entre l’enclume et le marteau. Dans sa construction sociale l’etat belge doit tendre à niveler les instincts divergents de ses deux races. Aussi longtemps que l’Etat belge se doit d’avoir peur de l'instinct, c'est-à-dire aussi longtemps que tous les habitants de la Belgique ne seront pas des Belges tout court, aussi longtemps sa mission politique ne peut être qu’une mission de nivellement. Voilà donc l’etat belge acculé au nivellement, faisant cependant des révérences à l'instinct: il faudrait qu'il en reste suffisamment pour le gala des arts et métiers. L’etat belge aimerait bien disposer, pour les journées artistiques, d’une bonne petite spontanéité en conserves. Spontanéité bien conservée trouveras chez Amieux Freres. Vouloir detruire le chemin qui mene 97 EE SE P EUR ER Zee re PN e EW du conscient au subconscient, vouloir niveler les instincts raciques sans toucher au chemin qui mène du subconscient au conscient, de la source à la localisation artistique, c’est vouloir rechercher une fois de plus la quadrature du cercle. L’art est — on peut choisir cette formule entre mille autres qui se valent — la spiritualisation de la race. Ou encore : la tendance de la race à sortir de sa peau, à s’universaliser. Mais même en admettant cette dernière formule, on ne peut concevoir cette polarisation sans ses elements. Pour sortir de sa peau, il faut commencer par en avoir une. Tout ceci nous importe à cause de l’ambiance qui en resulte. Notre instinct hesite. Il ressemble à ce prestidigitateur qui, en fin de compte, sort la pochette alors qu’il voulait nous emerveiller par le bocal à gros poissons rouges. Si on me répond que tout ceci n'a aucun rapport avec la creation de l’artiste, parce que cette creation procede du subconscient, je demanderai par quelle magie ce sub- conscient reste en vie, prive comme il est de nourriture du conscient. Evidemment, il y a les exceptions. Mais il faut commencer par le commencement; par cheval qui fait chevaux. Si je commencais par dire : le peintre Floris Jespers fait exception, son ambiance n'a aucune influence sur lui, d’abord ce serait faux, parce que cet artiste souffre avec son ambiance comme pas un, et ce serait en second lieu une affirmation assez gratuite. Echapper à son ambiance est le cas excep- tionnel que le grammairien met en petit texte apres avoir épuisé toutes les possibilités de généralisation. > > & JESPERS. — Jespers est, bien au contraire, un cas typique de l’influence du milieu et je pourrais à peu pres finir ici mon article en invitant le lecteur à operer lui-même les applications. Les lecteur n’a qu’ä reprendre point par point les vices de cette ambiance. L’assimila- tion de ces vices est le point cardinal du probleme Jespers. N’y a-t-il pas autre chose à dire à son sujet? Certes, et nous y arrivons. Floris Jespers est un peintre ne. La part de Dieu est indenia- blement presente en cet artiste. Mais l’organisation consciente en est lamentable. (Il faut le dire m&me au risque d’entendre les surrealistes applaudir). Ce peintre a atteint sa trente-cinguième annee sans avoir le souci d’une representation personnelle. Un don technique, appuyé sur une connaissance approfondie du métier, laisse toutes les forces A la debandade: Serait-ce un malaise, le malaise de l’embarras du choix, de la diffculté à se definir, quelque chose comme le Potomak en peinture? Non, S’il y avait chez Jespers un malaise, nous serions 98 heureux de constater au moins l’aspect négatif d’un noyau spirituel. Cet homme est trop flamand d’aujourd’hui pour ne pas éclater de rire en face de la simple possibilité spéculative d’un malaise metaphy- sique. Il n'y a aucune resistance à l'atmosphère viciee, à cette atmos- phere dans laquelle on retrouvera comme elements une trop grande conscience d’une trop petite liberté et ce rapport entre le conscient et le subconscient qui, par la recherche d’une émotion à froid, est identique à la quadrature du cercle. Chez Jespers, on trouve au-dessus de sa porte une belle assiette flamande portant la sentence : «en fumant, on est content ». Mais Jespers ne fume jamais. Cependant il lui faut cette assiette(1). ll n'est pas nécessaire que nous fassions l’autruche par amitie. Voici donc un peintre dont on peut malheureusement dire qu'il est moderne. C’est un peu le but de ses efforts constants. Chaque experi- mentation n’a de valeur pour lui que par son aspect moderne, ce qui veut dire que cette grande joie neuve, cette joie de l’instinct qui veut prendre conscience de soi, se localiser, se palper elle-m&me, que cette grande joie lui échappe pour cette petite chimère dérisoire du moder- nisme. Voila pourquoi chaque experimentation qu’il tente n’est que l’application de deux ou trois autres — mais de deux au moins — vues ailleurs, chez des peintres modernes &videmment, l’art ne com- mencant qu’avec Van Gogh. Par l’ambivalence la plus simpliste, il réagit sur les conventions locales : il connait soixante aspects de Van Gogh, mais il n’en connait aucun de Rembrandt. Pour ce qui est de l’experimental, je répète que l’atmosphere de la Flandre, pays des arts, est écrasante pour Jespers. Nous confondons l’art avec la peinture à lhuile, et sur toile. On nous reconnait souvent à grande distance grâce à notre bonne päte flamande. Combien de temps n’a-t-il pas fallu à Jespers avant de pouvoir penser un probleme coloristique inde- (1) Il est evident que si j'étais engag& dans la propagande constante pour l’art nouveau d’une facon plus journalistique, par exemple par la néces- site de publier dans un but de propagande une serie d’articles sur toutes les manifestations du modernisme, il ne me serait pas permis d’occuper un point de vue aussi severe envers Jespers. Sans vouloir faire la critique de la critique moderne, il faut cependant constater que, animée des meilleurs sentiments, cette critique perd assez facilement le sens des réalités, ce qui veut dire quelle ne s’occupe pas trop de la place que pourraient occuper ses protégés dans l'histoire de l’art. Il ne faudrait pas un criterium spécifique à l’usage de l’art d’aujourd’hui. Il faudrait en venir à n’user que d’une seule mesure : celle de Vhistoire de l’art. Toutes les réserves ici faites ne valent que par rapport à elle. Floris Jespers est un de nos peintres les plus intéressants et ce qualificatif n'a rien d’echappatoire. 99 DET GELD SIEB EN pendamment de la terebenthine et de la toile? Encore fallait-il un accident, la peinture sur verre de Campendonk, pour dissocier les données. ; Je ne parle pas d’influence. Un chapeau, un verre, le monde formel d’un autre peintre constituent pour l’artiste des phenomenes équivalents. Mais alors il faut aussi que ces phénomènes soient equivalents dans son esprit. Dans ce cas on n'est pas plus influence par un chapeau que par Matisse. Non, il ne s’agit pas d’influence, mais plutöt de la facon dont Jespers l’accueille et surtout de son action immediate sur la representation de Jespers. Seule l’'ho- mogénéité du résultat importe. S’il est permis d’etre peu rigoureux en ce qui concerne les sources, il convient d'être d’autant plus severe à l’egard de l’aspect homogene du resultat. Or, voici la chose essen- tielle : il n’y a pas de representation homogene chez Jespers. Son ceuvre ne révèle aucune contemplation specifique; il est évident qu’elle n’en montre pas plusieurs. Il y a un mot allemand qui resume la situation ; « Nachempfinder » est celui dont la sensibilité s'éveille au contact d’une autre sensibilite. Le defaut qui persiste chez Jespers est le suivant : Jespers multiplie la representation dun objet par la representation d’autrui du m&me objet. Il opere d’ailleurs parmi ces représentations exterieures un choix judicieux, ce qui prouve sa sensi- bilite. Mais la totalité de l’oeuvre reste hybride; un monde oü nous trouvons des intérieurs cubistes — qui pour ce qui concerne le coloris sont cependant traités d’une facon très personnelle — des paysages dont des details de composition relevent de Campendonk, des portraits avec des details (des mains, par exemple) de Leger, tout cela à côté d’une sensibilité très personnelle, qu'il a malheureusement reléguée au second plan. Floris Jespers donne l'impression d'être prodigue de sa sensibilité. Il ne l’est que d’une facon très rhapsodique. Certes, encore plus que la sensibilite, c’est l'’&motion d’art qui souffre de ce que, dans le cons- cient comme dans le subconscient, le sentiment de la coordination de la representation soit si peu vif. Mais la tournure viciee qui identifie les phénomènes du monde sensible avec leurs expressions selon cer- taines manières picturales, se manifeste deja dans la sensibilité même. A quoi Floris Jespers peut répondre que le fait d'utiliser un schéma existant pour y introduire les problèmes qui lui sont propres, démontre son affranchissement d’une conception romantique de la personnalité. Cette réplique contient une double pauvreté. La premiere est la pau- vret& du compligué en face de la richesse du simple; c'est surtout en ce moment-ci de l'histoire de l’art où tous les canons ont été mis en doute, qu'il faut tächer de voir les objets comme s’ils étaient lä pour 100 la premiere fois. Il faut penser « dé » et non « dé de Braque ». Pour ce qui est de la réplique de Jespers disant que l’interpretation d’une re- presentation ne lui importe guère, que le fait d’avoir une representation individuelle en peinture lui semble pour le moins une question absolu- ment accessoire, elle présente le second aspect de la pauvreté en ques- tion. Jespers me dit : « Comme sujet je ne sais pas quoi choisir. Peut- être emploierai-je un schéma que d’autres peintres ont déjà presente. Ou bien j’écraserai de la couleur sur ma toile pour avoir un point de depart ». Pourtant Jespers n’est pas dadaiste, — comment le serait-il, lui qui est toujours si à la page? — et dans ses dernières ceuvres il y a une uniformité assez grande. D’autre part Jespers ne peint pas, d’une manière qu’on appelle abstraite, des cercles et des carrés, mais bien des paysages avec des vaches et des dindons, des intérieurs avec des Olympia et des négresses. Il y a donc, si éclectique soit-elle, une representation. Poussant plus loin, la réplique revient à dire : « Je fais avec des elements du monde exterieur un tableau constructif. Les elements ne m’interessent pas ». Mais alors d’oü viendra la totalité constructive? Et Jespers de repliquer : « Je pose un bonhomme habillé de bleu, lä où j’aurai besoin d’une tache bleue ». Entendu, mais d’oü vient alors le choix du bonhomme? Cette réponse n’explique que le mecanisme de l’expression, la réalisation de la totalité, mais nullement la source dont cette totalité procede. Il n’est pas possible d’epuiser la vie d’un tableau par la construction seule. La construction est tout ce qui est rationnellement explicable, mais elle n’est pas tout. Cet impondérable de l’art qu’est le sentiment du rythme ne peut pas ex- clure d’une participation au mouvement rythmique la representation même. Ce que Jespers prend pour un accident est en réalité l’aspect d’une totalité : l’harmonie formelle de la representation dans le sub- conscient. Quand Jespers peint à très bref delai un intérieur à surface plane et un nu très modelé, on n’apercoit pas bien le lien qui les unirait. Et quand Jespers coordonne cette objection avec la nécessité de se démettre de ]'élément personnel pour arriver au style, je ne vois pas davantage le rapport entre ces deux termes. Encore faut-il ajouter que, pour ce qui concerne la peinture européenne, Jespers se trompe avec sa coordination de l'impersonnalité et du style. C’est une erreur assez frequente chez ceux qui citent les musées sans les visiter. Tous les primitifs italiens et tous les gothiques se distinguent l’un de l’autre. C’est seulement avec la maniere que l’impersonnalite fait son appari- tion. La maniere, est-ce le style? La variante formelle du modele suffit-elle? Devons-nous préférer Masaccio à Giotto? Lie à ce qui précède comme la cause à l’effet, nous constaterons qu'il n'y a pas chez Jespers une grande nostalgie vers la schématisa- 101 \ N RA BNP EN tion. Il espère qu’en groupant diverses localisations de sa sensibilite comme les lois de l’instinct le lui dictent, les objets se schematiseront necessairement, c’est-A-dire qu’ils se dirigeront de la matiere vers l’esprit, en quittant pour parler comme Saint-Augustin « leur robe charnelle ». Jespers ne fait pas passer sa sensibilité sous les Fourches Caudines. Encore une fois, cela tient à ce que Jespers estime que tout se fait sur la toile. Evidemment le tableau s’y fait entierement et aucune forme ne doit être préconcue. Mais le peintre se fait nulle part et partout. E COLORIS. — Malgré toutes ces réserves, j'ai hâte de passer outre et déjà, quand je pense au coloris de Jespers, je me reproche de m'être trop longtemps attardé à leur sujet. C’est dans son coloris que nous devons chercher la part de Dieu, le don de ce peintre. La part de Dieu en effet, parce que, une fois un resultat acquis, tous les tableaux qu’il s’est soucié de mener jusqu’ä leur terme extreme, rele- vent de la m&me force coloristique, qu’ils appartiennent à ses périodes impressionniste ou expressionniste. Et l’on ne songe plus ici à formu- ler un reproche d'éclectisme, bien que le coloris de ce peintre soit plus abondamment varié que son monde formel. Le jour oü l’on disposera du recul nécessaire pour mesurer son ceuvre entier, cette égalité et cette constance de la force coloristique apparaitront plus clairement encore, dégagées du souci des progrès à constater. Cette constance est une pierre de touche pour la qualit& de l’oeuvre. Dans la grammaire picturale, elle est la règle des talents, règle qui n'est pas sans exception. — De la « Folle Marguerite » au « Pays de Cocagne » il n'y a chez Breugel qu’une stabilisation et une simplification des formes, mais les deux ceuvres témoignent dans la même mesure d’une égale puissance. Il y a une force toute aussi grande dans les premiers van Gogh de la période hollandaise que dans les van Gogh de Provence — Ja période parisienne seule offre ici une lacune — et le Don Qui- chotte de Cézanne n’est que different, mais nullement inferieur a ses plus jeunes natures mortes. Lorsqu’on se sera délivré de la tentation de s'émerveiller uniguement devant la derniere ceuvre, on retrouvera avec plaisir le rythme et la plénitude coloristigue dans des ceuvres comme «Le Miroir vert », « Fille », « Atelier lumineux » et on les mettra, comme la chose la plus naturelle, à côté des oeuvres plus har- dies du même peintre. Les thömes coloristiques reviennent d'ailleurs à des intervalles plus ou moins rapprochés : le « Ruban Véronèse » (1916) se retrouve dans « Jeune fille juive » (1921), mais la succes- sion de valeurs de la premiere peinture a fait place dans la seconde 102 à une surface en trois couleurs avec un très léger modelé; mais le theme est resté identique; le vert de la robe de 1921 reprend le vert du ruban de 1916 avec les m&mes compléments de rouges. En 1924 il reprendra une nouvelle fois le m&me theme; mais cette fois-ci en poussant plus loin la solidification coloristique, par la distribution de certains ocres. Comme raffinement de coloris, ces toiles se valent à peu pres; le « Ruban Véronèse » est à une peinture en valeurs ce qu’est à une peinture plus moelleuse le « Petit Poney juif ». Ou bien voici des valeurs de bleus, de rouges, de jaunes, partant des quatre coins du monde, de la toile, à la recherche de leur Dimanche chester- tonien; elles le trouveront dans une surface verticale du plus raffiné gris-bleu. Si vous faites Ja preuve par neuf, vous verrez ce gris-bleu se resoudre, procédant du plus grand au plus petit et de la dominante aux complements, dans les valeurs bleues, rouges, jaunes, dont la fonction est purement musicale (Atelier lumineux). Vous verrez à quel haut degré Jespers fut un impressionniste de la surface plane et des lors, passant à son ceuvre constructif, vous constaterez qu’il n’a dû exécuter aucun saut périlleux pour arriver à sa manière actuelle. Le naturel dans la facon de traiter la surface plane margue son apport nouveau dans notre néo-impressionnisme germanique. Rik Wouters, se rattachant à Cézanne, est beaucoup plus que Jespers épris d’une certaine metaphysique de la toile; il nous montre par des découpés oses a quel point l’espace le tente. De plus, son coloris brabancon accentue sa personnalité. L’impressionnisme de Jespers est plus nette- ment peinture, pure impressionnisme de la palette et de la toile seule- ment, et surtout de la toile. Par la il se rattache à Matisse, comme Wouters à Cézanne. Sa période cubiste solidifie l’expression coloristique dont on re- trouve le point de depart dans le fauvisme du « Violoncelliste » et de la « Fille». Il reste de cette période quelques natures mortes qui appartiennent à ce que son ceuvre contient de plus achevé et qui, par leurs surfaces lisses et leurs plans sans modeles, constituent le point de depart de sa peinture sur verre de 1924. Verts &meraude, ocre clair et foncé, la gamme des cadmiums, or, rouge et jaune, argent pur et argent mêlé de rouge, des violets de cobalt parcimonieux, un bleu de cobalt, voilä les preferences qui relient ses natures mortes de 1920-21 à ses peintures sur verre de 1924; elles le séparent à la fois, d’un cöte, de la peinture francaise, de l’autre de la peinture flamande telle qu’elle est représentée par Permeke, de Smet et van den Berghe. Bien que travaillant par surfaces planes, il se separe des francais par une gamme dont l’origine terreuse est plus évidente que chez ceux-ci; mais elle est également d’un Eclat barbare, une gamme qui pourrait être le 103 canon d’une barbarie de civilisation &soterique extrême. Travaillant à un niveau plus clair, loin des contrastes violents que se permet Permeke — jet de lumière vert-clair dans un tableau de valeurs grises — , egalement éloigné des variations d’ocres et de bruns de de Smet, il se separe nettement des Flamands de Laethem. D’autre part, sa clarté relevant davantage de la palette que des tubes à couleurs métalliques, il se distingue de Hentze. Mais à eux deux — en dehors des peintres purement constructifs — ils defendent dans notre peinture un éloigne- ment de la päte flamande. Les controverses nous montrent, chez cer- tains critiques, une tendance à identifier, en ce qui concerne la tech- nigue, notre peinture flamande avec cet empätement de gris et d’ocres qui n’a rien de spécifiquement flamand. On commet une erreur sem- blable à celle qui identifie la reproduction du folklore flamand avec une representation qui exprimerait, en peinture, nos elements raciques. Si l'on se place au seul point de vue de la peinture, aucun Flamand n’a comme Jespers une tendance à se rapprocher de Breugel. C’est le seul qui ait au moins quelque chose du maître, notamment des objets traités avec un tres léger model& dans des jaunes, des verts, des rouges francs. Floris Jespers se sert des couleurs locales les plus hardies jusqu’ä la limite de cette tradition. Bien plus que les peintres des empätements ocreux et bien plus que ceux qui considerent l’aspect folklorigue pour autre chose qu’un accident, pour la construction et la representation breugeliennes, bien plus que ceux-là Jespers pour- rait, par sa construction nette et claire, par son coloris franc avec un minimum de modelé, se rattacher à cette seule tradition purement néerlandaise, cette grande lueur dans l’abime de nos opiniâtres rea- lismes. BE EN o ee CONCLUSIONS PROVISOIRES. — La réussite ou la non- reussite d’un tableau de Jespers ne depend pas du degré de la concen- tration, mais bien d’un &tat permanent du fragmentaire. Il y a chez Jespers trop de liberté et trop peu d’independance. Son manque de discipline lui fait prendre l’artisticite pour l’esthetique et lui permet d’user de sa sensibilite comme si elle était à-priori une &motion d'art. En consequence de cette erreur, Floris Jespers prend pour la construc- tion du tableau ä-priori ce qui n’est que la construction directe, il prend le processus pour le moteur du processus, les mouvements lithurgiques pour la transsubstantiation m&me; c'est un naturaliste de la construction. Il estime, bien par erreur, qu’en partant de cette con- struction directe il touchera à l’impersonnalite de l’art ou — ce qui pour lui est identique — au style. 104 Certes nous devons à Jespers déjà certains apports nouveaux, dans ses toiles impressionnistes aussi bien que dans ses natures mortes cubistes et ses peintures sur verre. Pour la peinture sur verre nous lui sommes redevables de certaines innovations techniques, par exem- ple le procédé consistant à frapper la surface colorée à l’aide de petits points. Mais des apports nouveaux ne se marient pas à un nouveau monde formel. I n’y a rien de décidé dans l’attitude qui precede l'ceuvre. Il convient d’appeler Jespers momentanément un homme, plutöt qu’un peintre fragmentaire. Jespers a été trop occupé par les récentes &volutions pour pouvoir se poser des problemes picturaux d’une facon libérée du determine temporaire et local. Il a regarde la tradition trop exclusivement par le côté metier et encore ce métier n’etait-il qu’une interpretation arbi- traire du metier de peindre, interpretation qui resumait une evolution du néo-impressionnisme à l’expressionnisme. Déjà il est possible d’apercevoir dans ses toiles récentes et surtout dans ses peintures sur verre des recherches dirigées par de plus grands soucis en ce qui concerne les conditions absolues de la peinture. Pour qu'il représente pour l’art européen un apport nouveau définitif, il est nécessaire que Jespers réalise la conformité à ces conditions d’une facon qui exprime qu'il s’est construit personnellement, sans apport exterieur, la dialec- tique de ces conditions. Momentanément, il faut l’attendre la, bien que l’on puisse encore souhaiter que, pendant deux semaines, Jespers cesse de peindre pour écrire toujours à la suite le mot « peindre »; de temps à autre il devrait s'arrêter un moment sur ce mot. 1925. S e PR T d BEAB e A OSCAR JESPERS |. Omwereld. Dat de stad waar Jespers woont van oudsher een kunststad is daarop wijzen de naar het inwonersgetal vrij talrijke standbeelden. De toeristen die op een wijze wijze hun Baedeker raad- plegen (met de Baedeker in je hand, komt je door het ganse land), dit zijn de toeristen die niet verkeerdelik Boduognat — een held uit Cesar’s commentaren — nemen voor Pieter Paul, zullen inderdaad spoedig tot de konkluzie komen dat deze stad die zij met hun vereerd bezoek vereren een kunststad is, waard de eer van dit bezoek. Noch- tans doen de toeristen best hun vrees om mogelike vergissingen te onderdrukken, daar, bij de identificering van de standbeelden, een scherp oog en een schrandere geest de requisiten als een perifrase van het beroep zullen weten te begrijpen. (De helm en de gesneuvelde vijand perifraseren een primitieve veldheer; een palet alleen een schil- der: een palet en een aanbeeld : een schilder-smid — de requisiten helpen hem die z’n kunstgeschiedenis op zijn duimpje kent). Wan- neer bij middel van een gemoedelike taxirit van het Steen langs de kathedraal en de waterpoort naar het muzeum voor schone kunsten, de toeristen alzo lapidair de hoge kunstmin van deze anderzijds nijvere bevolking hebben ervaren (en vooral de wil deze kunstmin alzijdig te bewijzen), keren zij best naar het station terug. De toeristen die bij hun aankomst zouden verwaarloosd hebben dit gebouw in oge- schouw te nemen, mogen niet vergeten dit verzuim voor hun vertrek weer goed te maken. Gezellig in de wagen geinstalleerd, tekenen zij inhun Baedeker aan : naast het woord « station », groots, naast het woord « Steen », oudheidkundig belangwekkend en naast « kathe- draal », masterpiece of medieval flemish architecture. Op de bladzijde voor nota’s gereserveerd dan : Antwerp, flemish poterie. Blijkbaar kunnen de Antwerpenaars niet daarvoor aansprakelik zijn dat hun stad aan een stroom ligt: Droef en ellendig is de overzijde zonder de industrieële lyriek van kranen en loodsen: Tussen de haven en de burgerlike stad ligt een afstand parallel aan deze tussen schaak- en gansjesspel. In de burgerlike stad zijn er straten van een roerend provinciale rust. Er zijn in de buurt van het kleine, romanties-fraaie park, pleinen en lanen waar de auto’s hun bochten schrijven zo vreedzaam als het 106 zwemmen van dikke goudvissen in een aquarium. Aan de haven ruikt het lekker naar uitheemse produkten, naar leder en wol, soms naar hongaarse eik en tekhout. Een geluk! want de schouwburgen zijn onfris als motrotte-kleren met de late naftalin-voorzorg. Platonies spreken de loodsen hun taal van noodzakelike verhoudingen. Maar in de stad is er een meiske met erg piepende longen, wat daarvan het gevolg is dat zij te vroeg de kunst diende — half naakte symbool- maagd der stad in een van de talrijke kunstoptochten met praalwagen uit stuk, die om het jaar de — zeer zeker historiese — artisticiteit der Signorestad verkonden. Dit ziek meiske nu is daarvan het bewijs dat het zeer moeilik is de juiste verhouding te vinden tot een tradi- tioneel de-kunst-verplicht-zijn. Misschien menen de Antwerpenaars wel dat de artistieke roem van hunne stad is verzekerd wanneer de pasteibakkers in fraaigevormde boterkrullen op taarten de vlaamse italjaniserende renaissance herinneren. lemand die van beeldrijke zegging houdt formuleert het zo : dat het slechts enkele uitverkorenen is gegeven de schone mantel der traditie sierlik te dragen. Wanneer een Antwerpenaar te diep in het glas heeft gekeken gebeurt het hem dat hij, in onkennis om de samenhang van de ge- beurtenis, met een schilderij of een beeldje thuis belandt. Het op deze wijze aangeschafte schilderij is steeds een kopie van een stilleven; alleen in de schilder van het oorspronkelike bestaat er een variante : het staat de kopisten vrij 1°) naar Snijders of 2°) naar Fijt te werken. Zo komt het dat Antwerpen, als geen andere stad ter wereld, rijk is aan kopieën naar Fijt en Snijders. Deze kopieen vormen wat de Ant- werpenaars noemen : het aan hunne zorgen toevertrouwde heilige kunstpand, het hoogste patrimonium (1). Tans is het psychologies ogenblik gekomen uit te roepen : «in deze stad werd Jespers geboren, hij leeft en werkt er s. Oscar Jespers nu is er zeer ver van verwijderd een folkloristies kunstenaar te zijn. In de folklore-omwereld Antwerpen moet het des te meer opvallen. Afgezien daarvan hoe de rezultaten van zijn kunst zich tot zijn willen verhouden, kan ik zeggen dat dit willen daarop is geconcentreerd beeldhouwkunstig-algebraies te zijn, d.w.z. in een door zijn nauwkeu- righeid wond-scherp formalisme zijn voorstelling uit te drukken. Hier- mee wordt in het licht gesteld dat onder de beeldende kunstenaars een van hen die het meest wars staan van anekdote en vertelling, Oscar Jespers, die nauwkeurig formalistiese beeldhouwer, leeft in een omwereld die zelve bepaald is door de levenloze, steeds omscheppende (1) Antwerpen is een versterkte vesting. Er ligt een vrij sterk garnizoen. (Addendum bij het overlezen der proeven.) 107 E EN OEE N narratieve herhaling van het verleden, omwereld die het best haar neiging tot onnauwkeurigheid uitdrukt in de haar aangename gemeen- plaats : klinkt het niet, zo botse het. Nochtans, ook hier geen generatio spontanea; — hoe is de verhouding Jespers-omwereld? Ontwikkeling. (Hoe men schilder wordt : door een subsidie van de regering net als de dichters.) De wording van Oscar Jespers kan alleen hem geestdriftig stem- men die om de superioriteit van de handelsreiziger op de dichter weet. Deze wording is onheroies, in die zin dat haar persoonlike neigings- kontrasten, alsook de tegenstelling tussen de jongeling en de omwereld ontbreken. Want indien ik zeg : het leven van Oscar Jespers is een strijd tegen de Charlottalei (een reuzegemoedelike straat te Antwer- pen) dan is deze persoonlike tegenstelling in de grond slechts mijn neiging naar de konkrete uitdrukking toe te schrijven. Immers men vecht wel tegen windmolens (en dit gevecht is het denkbaar meest heroiese), doch niet tegen een gemoedelike straat. De ontwikkeling van Oscar Jespers is een ontwikkeling van het bewustziin van het verschil dat er bestaat tussen gevoeligheid en kunstemotie. De op- waartse beweging naar de kennis van de kunstemotie — die van ideeële aard is — en van haar specifies beeldhouwkunstige uitdruk- king, is schijnbaar onheroies omdat de zelftucht die innerlik de voort- zetting en daarna ook het kenmerk van deze beweging is, omdat de zelftucht, zeg ik, ligt aan de overzijde van een romantiese, d.w.z. ongeleidelike pathetiek. Stelt men het voorgaande op het gebied der dagelikse realiteiten, dan valt er op te merken dat voor O. Jespers vroeg reeds de tegenstelling oud-jong wegvalt, ten eerste omdat de ideeële vraagstukken om de kunstemotie en de formalistiese om de uitdrukking daarvan van zulke aard zijn dat zij slechts bij wijze van verduideliking en zeer momenteel deze tegenstelling kunnen aanroe- ren, ten tweede omdat de tegenstelling oud-jong slechts dan de jon- geren een heroiese houding toelaat, wanneer hun kritiese zin niet onderscheidt hoe veel van deze tegenstelling op een gewijzigde ge- voeligheid, daarom nog niet op een gewijzigde kunstontroering berust. Oscar Jespers kan, naar de orientering van zijn willen, niet model staan bij Delacroix. Indien er in zijn wezen een on-circonstanciele pathetiek schuilt, dan mogen de biografen ons deze tijdig meedelen. De stijlkriticus zal haar, vermoed ik, niet vinden omdat de overdrij- ving, de ©. Jespers eigene eenzijdigheid (zonder eenzijdigheid kan geen kunst zich manifest maken) juist daarin bestaat de gevoeligheids- waarden die een patheties moment zouden kunnen uitdrukken uit te schakelen, om alle beklemtoning op de zuiver beeldhouwkunstige ontroering te leggen. 108 Hier moeten wij even halt maken om te vermijden dat, als ge- volg op hetgeen wij hebben vooruitgezet, voorbarige geesten zouden konkluderen dat het er dus bij Jespers zou opaankomen een kunstwerk te maken waarbij het gevoel, als oorsprong, geheel zou zijn uitgescha- keld. Ten contrarie, mijnheers! Oscar Jespers heeft geleerd te onder- scheiden tussen de gevoeligheid en de kunstontroering die daarin be- staat bij elke kunstvoorstelling zich haar architektoniese ontwikkeling te denken en juist in dit voorstellen van de architektoniese ontwikke- ling dit geluk te vinden dat, van hogere oorsprong dan de gevoeligheid, de kunstenaar tot de daad dwingt. Dit gezegd, zo hebben wij het ook gemakkelik hem van antwoord te dienen die ons de vraag naar het verschil tussen gevoeligheid en kunstontroering zou stellen. Wij kon- stateren onze gevoeligheid wanneer er van de buitenwereld een prikkel op onze zintuigen inwerkt. Gevoeligheid is een antwoord op een con- centriese prikkel. Een kunstontroering is van het individu uit excen- tries. Zij is het geluk dat wij vinden in het in-de-buitenwereld-opbou- wen van een voorstelling die beantwoordt aan een in ons-meegedragen idee van wet en planmatigheid en van evenwicht. Een kunstontroering is dan wanneer de schepper waarneemt hoe hij middels zijner voor- stelling geleidelik het abstrakte in de buitenwereld konkretiseert. Een kunstontroering is slechts dan wanneer — om zo te zeggen — de schedelkap wordt weggenomen en de hersenen zich naar buiten ver- plaatsen. Zij is er nooit wanneer bij middel van de zintuigen de her- senen alleen koncentries worden getroffen. Overbodig ware deze uiteenzetting indien wij inderdaad niet in deze kunstdesoriëntering leefden, die de uitbuiting van het nerveus-gevoelge bevordert en daar- door bewijst hoe wij, voor wat de oorsprong betreft, nog dicht zijn naast het voorbij-gewaande tijdvak van het impressionisme. En noch- tans hoe talrijk zijn de vergissingen geweest uit deze verkeerde gees- telike ekonomie gesproten! Zijn deze kunstenaars niet talrijk die in hun vroeger werk hun weg niet meer terugvinden omdat de fenome- nen op hun zenuwen tans een van de vroegere verschillende koncen- triese prikkel uitoefenen? Ueberhaupt : met zenuwen, naast andere elementen, maakt men een kunstenaar. Met zenuwen maakt men geen kunst. Zo zijn wij nu dicht bij het beantwoorden van de vraag of wij de gevoeligheid dan willen uitschakelen gekomen. God verhoede het, nee! Integendeel : wanneer Oscar Jespers van het terras van een kof- fiehuis uit, fenomenen van de stad waarneemt, dan rijden de auto’s over zijn blote zenuwen. Wie spreekt er dieper ontroerd dan Jespers over de staal-schittering van een auto, over de formele schoonheid van een zeehoorn, over een veulen? Juist het scherpe bewustzijn om 109 HEDA s K ee E NPEN B N Ber N > BA) \ het verschil dat ligt tussen gevoeligheid en kunstontroering, tussen koncentriek en excentriek, kenmerkt de hoge geestelike kracht van deze kunstenaar en houdt deze kracht binnen het gebied dat de kunst, specifies zijn kunst, voorbehouden blijft. Daarom mag ik zeggen dat hij een denkend kunstenaar is, een mening waarop men niet voorbarig antwoorde : « maar een kunstenaar is geen denker », want het tegen- deel daarvan heb ik ook niet beweerd. Om bij wijze van vergelijking te omschrijven : het verschil dat hij, als kunstenaar, maakt tussen de gevoeligheid en de kunstontroering en dat hij, sedert hij het gewon- nen heeft, nooit meer uit het oog verloor, getuigt, binnen het gebied dat dit der kunst is, van zulke dialektiese scherpte als deze, welke in de schitterende « Theaitetos » werkzaam is de verscheidene wijzen van de kennis te bepalen. Hier echter belanden wij terug bij het punt dat aan het begin van de paragraaf over de persoonlikheid van Jespers stond : zijn schijnbaar onheroiese wording zonder persoonlike nei- gingskontrasten. Wij kunnen bij onze vergelijking blijven met deze vraag wie van de twee, van Sokrates of Alkibiades, voor de wijsgeer de konkretisering van de idee van het heroiese is. (Het pedante voor- beeld moge daardoor verontschuldigd worden dat het hier gebruikt is om een lange omschrijving te vermijden). « Zich stil kunnen houden in een kamer » zegt Pascal; en Nietzsche : geruime tijd, in dezelfde richting, gehoorzamen. Deze maximes stofferen, als ik het zo zeggen mag, mijn voorstelling van de beeldhouwer Jespers. Ik zie bij hem hoe een stijgende kennis om de theorie van de beeldhouwkunst ge- paard gaat met de scherpe tucht de gevoelswerkelikheid aan de kon- trole van deze kennis te onderwerpen; of andersom hoe deze kennis op zulke wijze persoonlik bezit is dat zij werd tot een element van de onderbewuste werkelikheid, waaruit alle schepping — en waarne- ming zelve is een dageliks scheppen — gebeurt(1). Ik zie dus een zeer moderne, onpathetiese, onpersoonlik heroiese houding. (Ik over- drijf geenzins. Dit zou dan slechts het geval zijn wanneer « heroies » niet in verband met beeldhouwkunst was gedacht. Slechts in dit ver- band geldt het. Alleen dan zou ik overdrijven, wanneer ik O. Jespers een heldhaftig koloniaalontdekkingsreiziger zou noemen. ) (1) Daarom mag worden gezegd dat een emmer fris water een de kunstenaar onmisbaar element is. Niet minder dan het gevoel zelve is het bewustzijn dat dit gevoel slechts ongekontroleerde stof is noodzakelik. Dit bewustzijn is de emmer fris water als reaktie op zenuwoverprikkeling. Ver- keert echter is het hieruit af te leiden : « Wanneer ik niet prikkelbaar ben, dan heb ik ook geen fris water nodig, zodus dan ben ik in de gunstigste toestand ». De prikkelbaarheid is sine qua non. Dus ook de emmer. Doch fris, fris, niet lauw als ik raadgeven mag. 110 Hoe is de boog van zijn ontwikkeling? Al de gebeurtenissen zijn nogmaals, nu als zelfstandige dingen beschouwd, van het pathetiese uit, onheroies. Men mag aannemen dat hij nooit Aimard las. Dat hij beeldhouwer werd was niet eens het gevolg van een besluit, hard tegen hard, tegenover de wil des huizes. Zijn vader was beeldhouwer en had — zelden geval dat het Oidipos-verzet uitschakelt — belang- stelling voor het werk van de zoon. O. Jespers bezocht te Antwerpen (voor de beschrijving zie hoger) de K. Akademie van Schone Kunsten en het Hoger Instituut, zonder dat het daar tot werkelike kontrasten kon komen, immers daartoe was het repoussoir te gering. Niet tegen- over de meesterwerken der helleense klassiek stond de jonge impres- sionist, doch wel tegenover zeer vage gipsen afgietsels, een toestand in dewelke elk verzet veeleer komies dan heroïes moest zijn. Reaktie op de gipsen Zeus, was Jespers in de klas van het naakt model een vlijtig leerling. Lang nog na afloop der akademiese studies tekende hij daarna van langs om meer in impressionistiese richting. De ken- nis die uit deze oefening voortsproot komt hem nog steeds te goede. Tot een vatbare verbinding van deze twee elementen, beeldhouwkunst en impressionisme, komt hij na de invloed van Rik Wouters te heb- ben ondergaan. Van dit enthousiasme voor de jonge meester Wouters legt het werk van 1913-1914 ondubbelzinnig getuigenis af. In 1915 maakt O. Jespers het eerste werk dat van hem is : « de Man met de Trui ». Zijn vrienden vinden het een schitterend werk; de andere niet, de onbenulligheid van dit werk bewijzend aan de hand van diverse invloeden. (« Je bent beinvloed », zegt men in Vlaanderen tot de kunstenaar en dit is zoveel als een executie zonder verhaal). Ik nu behoor tot zijn vrienden. Daarom « Man » begint. Zijn werken. Zijn eerste werk is dus « de Man met de Trui >. De opvatting van de kunstenaar is nog impressionisties bepaald met daarnaast een grote neiging tot versimpeling van de formele uitdruk- king. Reeds een impressionisme in rubrieken, in plaats van in « Ein- zelerscheinungen ». Met de « James Ensor » van Rik Wouters, een werk dat vroeger ontstond is het verwant, maar het biedt een verder- ontwikkeling van de Wouterse uitdrukkingswereld door een behande- ling van grotere vlakken dan deze van de « James Ensor ». In het torso vooral een konsolidatie van het impressionistiese dat vertrekpunt was. Wanneer men alleen deze torso beschouwt dan valt de versim- peling op en dat deze uitdrukking is volgehouden. Bij het hoofd be- gint, samen met de impressionistiese bravoure van het gipskneden, het geknoei met vormen die, in zich-zelf barok, tot de torso nogmaals in een barokke verhouding staan. Een 008g b.v. wordt als detail zeg ik dat zijn werk met deze 111 beschouwd en met grote liefde tot de kneedbaarheid van het gips ge- boetseerd; zo blijkt het, als handige gipsknederij, detail. Zodat dit eerste werk van. Jespers twee kenmerken draagt : de wil een plastiek te scheppen met vormen die dichtbij de primaire hoofdvormen blijven, daarnaast echter een impressionisties brio in het behandelen van de stof(1). (Princiep nommer één van een kubistiese akademie : Jonge beeldhouwers zullen beginnen met het behandelen van een soliede stof : steen, hout, enz. Gipskneden, loodplooien wordt slechts aan de zeer geoefenden, aan hen die door de soliede stof een begrip van beeld- houwkunst hebben verkregen, toegelaten. Geen gips aan de kinderen!) Na dit geslaagd werk, verschijnt Jespers met de veel meer ver- warde « Fluweelen Mantel ». Verward inderdaad : ten eerste de geest na, verwarring van gevoeligheid met kunstontroering; een toevals- houding van het model wordt — jawel, horresco — thema van een skulptuur; — ten tweede de stof na, als gevolg van deze opvatting, een toegeven aan het briljante van een impressionistiese vakkennis der gips-behandeling. Stel ik mij als toeschouwer dan zeg ik : skulpturaal geeft dit beeld niets meer dan wat de ervaring van het natuurlike model mij geeft, d.i. skulpturaal niets. Ik ervaar er niet bij — weze dit dan ook onformuleerbare intuitie — dit plus aan drie-dimensiona- liteit dat ik van elke plastiek verlang. In 1918 hervat Jespers zich. De beelden « Beweging» en « Konijn » ontstaan. De kunstontroering verdringt het uitbuiten van de gevoeligheid. « Beweging » is een koen experiment naar een plas- tiek met stomme ruimte. (Het integreren van een stuk der kategoriese ruimte in het beeld, zoals b.v. de oor van de urne een stuk ruimte integreert). Het experiment gelukt, want de bijvormen die deze ruimte moeten integreren voeren niet weg van het hoofdmoment. Het is een gewichtig rezultaat waaruit voor de beeldhouwer een grotere zelfstandigheid tegenover de stof volgt. (In zijn latere werken bleef Jespers weer, misschien als gevolg van de eerste uiteenzetting met steen en hout, bij de gesloten massa. Wellicht wordt deze « Bewe- ging », samen met « de Soldaat» (1921) uitgangspunt voor een reeks werken waar het integreren dezer stomme ruimte weer een stuk van het probleem zal zijn). Merkwaardig aan dit beeld is dat de moeilike delen van de plastiek werden opgelost, zij het dan ook slechts (1) Dit werk, oorspronkelik als in brons uit te voeren gedacht, bestaat nog steeds alleen in gips. Het wordt stil-aan de tijd het in brons uit te voeren. Wie, Antwerpenaar, d.i. inwoner van de stad der stoeten, der scholen, van de kunst en van de handel (en de wandel dan, is Antwerpen niet ook de stad van de wandel, van de handel en wandel?) zal daarvoor zorg dragen? 112 door een schuchtere variante op de oor-urne-verhouding, terwijl het onderdeel, hetwelk elementair mocht behandeld worden omdat het slechts een steunfunktie moest uitdrukken tegenover het gekompli- ceerdere bovendeel, mislukte in zover de loodrechten weer te veel naar een impressionnistiese gipstechniek werden behandeld. Ook in het « Konijn » verbeuren sommige vormen die vizioenair van grote scherpte getuigen, deze kracht door een te stoffelike behandeling van de stof; ten slotte steeds hetzelfde defaut dat O. Jespers tot in 1921 bijblijft : de charme van de licht-weerkaatsing op ongave vlakken. In 1921 wordt deze tegenstrijdigheid opgelost. Het tijdvak van 1918 tot begin 1921 wordt louter door experimenten gekenschetst. Tussen een reeks op een bepaald plan gewonnen rezultaten, waartoe «de Man met de Trui », « Beweging » en « Konijn » horen en de werken ener nieuwe op een ander plan gelegen reeks schakelen zich deze experimenten harmonies in, d.w.z. dat zij tussen de twee reeksen in hunne kunstnoodzakelikheid bewijzen, de kritici die niet van « atelier-theorieën » houden ten spijt. En nog : hoe belangrijk elk van deze — tans meestal vernietigde — experimenten. Hoe moeilik het is te komen tot een gladde, sobere en van-zelf-verstaanbare uitdrukking van de verhouding wegen en dragen zien wij in het basrelief « de Dode », dat zich het oplossen van dit probleem tot doel stelt. In een ander werk treft ons dit probleem : hoe het pathetiese aan een geslo- ten vorm binden, — maar de pathetiek doorbreekt nog de gesloten- heid en vervoert de aandacht van de toeschouwer met de zwenkende armen van het model-thema in het ijle ( de Stervende Soldaat »). In « Trage Dans » treffen wij naast en door elkaar : impressionistiese en expressionistiese techniek, gevoeligheid en kunstontroering. In het « Kinderhoofd » juist het tegendeel : wondscherp cerebraal, stram, germaans het probleem of niet uitsluitend door het verstandelike uit- bouwen van een verstandelik-beinvloede vizie de kunstontroering zou zijn uit te drukken. Zoals « de Man met de Trui » de periode van de plasticerende, in gips geknede, dus niet gebeeldhouwde werken inluidt, zo besluit « de Soldaat », definitief rezultaat, deze reeks. De hoedanigheden van dit in het ceuvre van Jespers hoogbedui- dend werk zijn opvallend. Ik noem als eerste, algemene hoedanigheid deze : eerst het plasties thema in grote vormen, daarna het in kleinere plastiese modulaties uit te drukken. Dit betekent als rezultaat, eerst en vooral de oplettendheid van de toeschouwer in beslag nemen, ze daarna rond te leiden. Koen is het aandurven van het probleem hoe een schuine dynamiese hoofdvorm in zijn vaart die buiten de gesloten- heid van het geheel schijnt te dringen, te stuiten door een rechte, 113 statiese vorm, die als funktie heeft zich-zelf en de dynamiese opge- vangen vorm te doen aansluiten bij de rondingen van het middenge- deelte, rondingen die op hun beurt als funktie hebben en dus daardoor plasties zijn gedetermineerd, naar de kleinere modulaties van het bovengedeelte over te leiden. In deze modulaties een herhaling van het thema : de schuine dynamiese, de steunvormen. Het ganse is dit : een elan staande houden. Wel zeker een plasties thema! Dit probleem wordt opgelost door de saamvoeging van de massale vormen beneden, onderling tegenstrijdig, maar tot eenheid gesoldifieerd door de op een rechthoek gedragen ronding in het middengedeelte, zodanig dat de kleine-vormen-groep boven de stelling als finale herhaalt met de glim- lach van het quod erat demonstrandum. Daarbij wordt vrijer dan bij de « Beweging », stomme ruimte in het beeld geintegreerd en spre- kend. Van al de werken van de plastieker Jespers is het het meest beduidende. De dualiteit die er vroeger bestond en die wij, met reden, aan het gebruik van een bij uitstek impressionisties materiaal toeschre- ven, is verdwenen. Alles is glad. Er blijft geen spoor over van gips- modulaties, daartoe dienstig om fraaie lichtaksidenten en passant mee te nemen. Zodat — en op dit hier te situeren komt het aan — er niets sporadies is in de evolutie van Jespers, wanneer hij, na deze « Soldaat », van plastieker een beeldhouwer wordt. Ik wil daarmee zeggen dat, in zoverre het mogelik is met behulp van het materiaal gips beeldhouwer te zijn (in de realisering is beeldhouwen het inverse proces van gipskneden), Oscar Jespers dit in zijn « Soldaat » is ge- weest. Beeldhouwkunst gedacht en plasties uitgevoerd zou men de « Soldaat » kunnen noemen, met dien verstande dat de plastiese uit- voering de beeldhouwkunstige vizie in het bloot stoffelike moest wijzi- gen, voornamelik in het spel der afstanden. Twee abstrakte steen-skulpturen leiden het beeldhouwwerk van Jespers in. (Ik gebruik « abstrakt » als courante term. Wezenlik zie ik niet in wat er meer konkreet is aan een stenen vruchteschaal dan wel aan vormen die aan de steen zulk een leven geven dat men het geheel b.v. een steenplant zou kunnen noemen). Het probleem van « Kinderhoofd » wordt hier herhaald : een verstandelike bouw als drager van de kunstontroering. Met dit verschil dat het probleem nu beeldhouwkunstig wordt gesteld en daarom juister. De beitel is het verstand meer ondergeschikt, dan de virtuose gips-knee-handen. Zo ontstaan deze twee cerebraal-hartstochtelike skulpturen; twee steen- planten, een recht de hoogte in, de andere moeiliker uit de breedte opschietend. Parallel tot « de Man met de Trui » voor de gipsperiode staat « de Pottedraaier » voor de stenen. Men ga van de achterzijde over de 114 linkerzijde (links-rechts van het beeld uitgezien) naar de voorkant. Zwaar, ongedetailleerd, door nauweliks in de steen gearticuleerde zin- nen wordt het motief van het drukken en wegen aan de achterzijde uitgedrukt. Van de linkerzijde uit gezien dan zet een boogvorm die uit het kubies gehouden blok voortspruit, krachtig naar voren vallend, de eerste phrase van de feitelike ontwikkeling in, phrase die door het akkoord onderlijnd wordt van twee opeenvolgende schuin gesitueerde kubussen, waarvan de laatste, verder in het geheel tandend, met een recht gesitueerde langwerpige kubus een stompe hoek vormt. Steeds van de linkerzijde uit dit alles dan, — dit is de eerste beweging van het wegen in de boogvorm, daarna de onderlijning daarvan door de schuine kubussen met stompe hoek, — weer geïntegreerd in de kom- pakte massa van de steen door een milde, zacht aanglooiende ronding; die zelve — licht en onsymetries — onderbroken wordt om de betrek- king geest-stof, dewelke door de ronding « an sich » naar de stofzijde werd geaccentueerd door de onsymetriese beeldtakt weer te vergeeste- liken. De ronding is er dus om de geest in de stof te integreren, de onsymetriese onderbreking van de ronding om de stof in de schoot van de geest te leggen. Door de achterzijde en door de linkerzijde wordt het wegen zo te zeggen formeel uitgedrukt, trapsgewijze uit de be- staande stof afgeleid, tot kunst gehouwen. De beitel graaft ons, nog op de wijze van bijna oer-stoffelike verhoudingen, het transcendente bloot. De linkerzijde leidt van de abstrakte stof naar de voorzijde dewelke nu, op haar beurt, het lasten en wegen uitdrukt naar een meer in het detail-geritmeerde formalistiek : zeven ongelijke loodrechten drukken over de ganse voorzijde de zwaarte van het wegen uit. Deze liinen omvatten en dragen — in loodrechte richting benedenwaarts — elf bijna volmaakte kubussen: De ganse valbeweging wordt door het kontra-element van een horizontale kubus (de arm) onderbroken, om ten slotte door een fragmentariese herhaling van deze kontravorm, die in zijn funktie ondersteund wordt door twee op horizontale platten rustende kogels, te worden opgevangen. Hartstochtelik drukt zich hier het oeroude thema van het lasten en wegen uit; streng kubisties(1), d.w.z. dat de kubus-vorm hier à-peu-près maatstaf aller dingen is, zoals dit in een andere plastiek de eisfeer of de driehoek b.v. kan zijn. (Wanneer men mij vraagt : maar waarom is het kubisties? dan, inder- daad, sta ik groggy. Waarom keltiese krulstijl, gothiese spitsbogen, enz.? Ik heb eens een dame horen vragen : « Wozu braucht man (1) Kubisties wordt hier gebruikt in de beeldhouwkunstige zin : wat tot de eigenschappen van de kubus neigt. Alleen in deze zin heeft dit adjectief een werkelike waarde. Geen schilderij is kubisties. Zij is mogelik quadraties. 115 Philosophie, lieber Herr Mynona? — Daarop heeft deze wijze, naar ik verneem, geantwoord : Um mit den Damen zu philosophieren, gnädiges Fraülein ».) Wanneer men van de stof — Euville-steen — vertrekt, schijnt het wel duidelik dat alleen het oplossen van een uitsluitend formeel vraagstuk de kunstenaar leidde, dat bijgevolg de vraag om het vizioe- naire van zijn voorstelling buiten de belangstelling van de kunstenaar viel. Hier nu stoten we op een van de belangrijkste kenmerken van de kunst van Jespers : dat het uit zijn techniek blijkt hoe alleen for- mele vraagstukken op zijn bewustzijn invloed hebben. Maar dan is het anderzijds zo dat in zijn werken die formeel het gestelde vraagstuk op de goede wijze oplosten, het fantasmatiese, het aanvoelen van het wonderbaar-goddelike ook dwingend aanwezig is. De kunst van Jes- pers is daarvan een voorbeeld te meer dat datgene wat in de kunst de indruk van het formeel volmaakt opgeloste wekt, tevens — zij het met of buiten de bedoeling van de kunstenaar — het transcendente zichtbaar maakt. (Enkele schaarse uitzonderingen die behoren tot de schitterende, uit het rein ambachtelike gegroeide kunst — Jean Fou- gtet, bijgenaamd het gothies positivisme — verzetten zich tegen dit Entweder-Oder). Maar bij Jespers is het wel degelik zo dat elk beeld dat formeel opgelost blijkt fantasmatieser is dan zulke zijner werken die formalisties als te gemakkelike oplossing verschijnen. Men verge- lijke b.v. zijn « Pottedraaier » met « de Dame met de Hond ». Het laatste is tevens formalisties zwak. Hiermee wil trouwens niets meer gezegd zijn dan dat de kunst van Jespers, een kunstenaar wiens trach- ten louter formeel is, een voorbeeld meer is tot de overigens onbewijs- bare stelling der koincidens van het formeel-opgeloste met het « zicht- baar-maken van het transcendente », hetwelk naar een gelukkige uit- druking van Daübler het wezen der kunst is. Van het harde tot het hardere, van Euville tot graniet, nu is het deze stof die Jespers tot een voor hem nieuwe ontdekking leidt : de steen aan de oppervlakte te bewerken, zonder verre verdiepingen, een werkwijze die hij ook later wanner hij in zachter materiaal zal houwen — Savonniere-steen of palissanderhout — zal behouden. Reeds vroe- ger heb ik de volgende hypothese gedacht, die zich bij dit nauweliks bewerken van de steen zoals dit Jespers doet, het best laat voordragen : is het wezen der beeldhouwkunst niet dit dat het, door in de stoffelike driedimensionaliteit verhoudingen te kerven die door onzen geest zijn gedacht, in de geest van de toeschouwer de zin voor verhoudingen zo wekt dat hij nu dit gebeeldhouwde drie-dimensionale op een intuitieve wijze ervaart, terwijl hij dit bij de bloot stoffelike drie-dimensionaliteit alleen kategories doet. (Hieraan doet geen afbreuk het feit dat het 116 beeldhouwwerk als stof kennis-theoreties, voor wat de ruimtelike voor- stelling betreft, in niets van een ander objekt verschilt). Is de beeld- houwkunst niet het wezenlik drie-dimensionaal maken van het als stof bloot kategories drie-dimensionale? Bij dit granieten beeld heeft Jes- pers zich het probleem gesteld met een minimum van diepten deze blote stof tot drie-dimensionaal leven te wekken. Misschien is het de hardheid van de stof toe te schrijven dat Jespers hier op gelukkige wijze aan een gevaar ontkwam dat op een reeks van zijn latere werken drukt. Inderdaad, tot op heden gezien kan men zijn werken gemakkelik in de twee groepen, symetriese en asymetriese beeldhouwkunst, verdelen. Nu is het m.i. zo dat de zuiver symetriese werken (Pierrot, de Dame met de Mantel, de Dame met de Hond) als de zwakste onder zijn werken te veroordelen zijn, omdat zij alle iets silhoeëtmatigs, d.i. iets zeer onbeeldhouwkunstigs, hebben. Alleen dit granieten beeld en een « Uil » maken, om zeer verscheidene redenen evenwel, op deze algemene regel een uitzondering. Waarom ontsnapt dit granieten beeld aan deze regel? Bewijzend is daarover niet te beslissen. Misschien is het zo dat Savonnière of in 't algemeen licht te bewerken stof juist door de gemakkelikheid van de bearbeiding de symetrie relatief maakt. Wanneer ik tracht de proef hiervan te maken door me dit granieten beeld van Jespers in Savonnière voor te stellen, dan onderstreept deze voorstelling inderdaad de mening dat het wel gelukken van de symetriese oplossing hier inderdaad eng aan het ge- bruikte materiaal is verbonden. De eigenschap waardoor de « Uil » lichtelik een uitzondering maakt op de reeks symetriese werken waar- toe dit beeld behoort ligt in de scherpe afbakening der verschillende plannen, in het overdrijven van het silhoeëtmatige evenwicht, een uit- drukking die de indruk van cerebraal-methodiese industriekunst wekt. Door overdrijving van de gebreken die deze symetriese reeks kenmer- ken wordt deze « Uil» boven haar uit geprojiceerd. Maar het blijft slechts een overdrijven van de gebreken : het symetries-methodiese in een sterkere macht overgezet door de pathetiese bekentenis om zuiver formalisme, bij uitschakeling van het voorafgaandelik fantasme. In dit werk, evenmin als in de andere symetriese, kan men niet dit volmaakte huwelik van de geest en van de stof bewonderen. Het gebeeldhouwde blijft de stof iets toegevoegds, zodanig dat de verscheidene plannen naast elkaar blijven liggen, een toestand die voor gevolg heeft dat de toeschouwer niet bij de arm wordt gevat en om het beeld gevoerd krachtens de samenhang en de ineenschakeling die de plannen zouden moeten hebben, doch die uit al deze werken afwezig zijn. Neen, om Jespers goed voor te stellen moet men uitsluitend bij zijn asymetriese werken blijven. De drie betekenisvolle werken die 117 telkens de tot steen geronnen eerste geluiden zijn van een nieuwe wending in het scheppen van Jespers, deze werken zijn alle drie asy- metries, ja zelfs is het eerste van de drie een hardnekkig en beslist verzet van het asymetries-willen tegenover een symetries thema. Zoals zij zich bij Jespers voordoen, ligt tussen deze beide uitdrukkingswijzen de afstand van het geschapene tot het gemaakte; — afstand die even volstrekt blijft ook wanneer de slagschaduwen der aksidenten onze optiek beproeven te verdwazen. De onvolmaaktheden bij « de Man met de Trui » en de volmaaktheden bij de « Uil » kunnen dit a-prio- riese van de « Einstellung » (zal ik scheppen of zal ik maken?) niet meer wijzigen(1). Maar gans aan de antipode van deze plastiese verstarring in het formele ligt zijn beste werk van de drie laatste jaren. In palissander- hout, een « Moeder met het Kind », een « Moeder met het Kind en het Speelgoed » — samengevat onder de benaming « het Speelgoed » — in Savonniere; een « Leda » in hetzelfde materiaal, evenzoo « een Evenwichtsklown » en, in Euville, een enig levendig bas-relief : « Kind met de Zwaan ». Naar de plastiese gevoeligheid, naar het plastiese aan- voelen en het inbeeldhouwkunstige-waarden-omzetten van het « l’au- tre trop sensible » (Cendrars), van de verrukkelike buitenwereld die is het konstateren van onze eigen schrijdende zijn, is dit bas-relief tot op heden het definitiefste werk van Oscar Jespers. Zó wordt dit beeld gemaakt : een beeldhouwer die een vijver kent, dit is die weet hoe hem een vijver is; een vijver is een beeldhouwer niet water, maar steen, gewelde steen, regelmatig gewelde steen en regelmatig geweld naar de geest van de steen; zulk beeldhouwer maakt dit werk. Niet anders is het met de lucht boven, het kind en de zwaan middenin. Alle dingen zijn noodzakelik van dezelfde stof : daarin is er geen verschil tussen de zwaan en het water; beide zijn voor de beeldhouwkunst slechts plastiese elementen en uitsluitend vorm, waarbij de stoffelik- heid van de vorm zonder belang is. Geestelik plan is het weten dat er een wereld is van steen. Stylisties het doorzetten van een bas-relief- princiep dat uitschakelt de mogelikheid verscheidene plannen weer te geven. Kan het bas-relief iets anders betekenen dan het vervlakken (1) De vraag is te stellen in hoever sommige van de symetriese werken van Oscar Jespers uit een kompromis rezulteren tussen de wil van de kunste- naar en de opvatting van het contemporaine publiek. Wat er van zij, deze waarheid, dat ten minste sommige van zijn tijdgenoten zich deze vraag stellen, is aan te tekenen. — Over andere zijner werken die louter accepteren van de publieke kunstopvatting zijn, spreek ik hier niet. Vermeld moet alleen worden dat op deze noodgedwongen arbeid, het signet van de kunstenaar niets bete- kent. 118 u hp W \\ ‘s\‘ ’ van de optiese ruimte; is dit niet de enige mogelikheid van het bas- relief? Het beeldhouwkunstig in de steen schrijven van stylisties tot hetzelfde plan gereduceerde elementen ener in de sensibele wereld diepere doch onnauwkeurigere voorstelling. Tegen de ruimtelike veel- vuldige waarden, gedraagt zich het bas-relief als een echte bolsjeviek : alle ellementen zijn gelijk voor het bas-relief. Tegenover de diepste der dingen is het bas-relief als een landkaart, vlak en vervlakt, zonder be- kommernis om de hypsometrie. Denk aan de landkaart van Europa en u houdt voor de geest het wezen van het bas-relief. Meteen ook het bas-relief van Jespers, een model van het genre. Is aan dit wezen het bas-relief niet getrouw — en deze ontrouw is herhaaldelik in de kunst- geschiedenis te konstateren — dan is zijn verschijning verbonden aan het tijdelik sukses ener manieristiese methode, daarop berekend iets uit te drukken door middelen die het in werkelikheid niet kunnen uit- drukken. Als beschavingsfenomeen kan zulke maniere wel, als kunst nooit interessant zijn. « All art constantly aspires towards the condition of music... because in its ideal, consummate moments, the end is not distinct from the means, the form from the matter, the subject from the expres- sion; and to it, therefore, to the condition of its perfect moments, all the arts may be supposed constantly to tend and to aspire ». Zo Walt Pater. In het bas-relief « Kind met de Zwaan » is deze opvatting weer tot een tastbaar bewijs ver-dicht. De steen zelve is alle vorm en de steen zelve is het die van de grote elementen — het water onder, de lucht boven — tot de kleine vormen, nauweliks kerven, zich ontwik- kelt. Wie zou hier met Benda(1), de scherpe aanvoeler van muziek, doch niet van plastiek, durven zeggen dat alleen muziek het « Unbe- dingte » uitdrukt? Waar mag het zijn dat wanneer slechte plastiek en slechte muziek aan elkaar worden afgewogen, er in de slechte mu- ziek nog iets ongepositiveerds overblijft, dat het « Unbedingte » ca- moufleert. Zoals muziek, ontroert de muziekaliteit van ware plastiek in de geest de herinnering aan de Vaderstad van het « Unbedingte » waar geen tweespalt is. Het is iets de steen transcendent, iets dat als een aura om de steen is, iets onwezenliks als de tonen der muziek waarin het hoogste der plastiek wordt bewaard. En hier nu heeft Jes- pers zich zelf gevonden, d.i. hier realiseert zich zijn ideaal van de beheersching van het zenuwgevoelige door het geest-gevoelige dat mathematies-muzikaal is. Hij, die geen fantasma wenste uit te druk- ken, die alle zichtbaar-maken van transcendens verwierp, hij wordt slechts uitvoerder van de muziekale wet die inhoudt dat geen esthetiese (1) Julien Benda : les dialogues d'Eleuthère. 119 Zen 7 DU UST SENSE, T E E vorm schepbaar is, die niet tevens de toeschouwer zou doen aanklop- pen aan de poort van de uiteindelike vaderstad, waar alles geruisloze muziek is. Nergens is er minder een vizioenaire opzettelikheid dan in deze beelden van Jespers : « het Speelgoed », « Leda », « Kind met de Zwaan », « Moeder en Kind », « de Evenwichtsklown ». Toch stre- ven b.v. in dit eerste werk alle vormen met de muziekale ontwikkeling van de grootste waterpasrechten tot de kleinste het openen toe van het rijk waar het schouwen van het transcendente de geest aktieve rust is. Inderdaad dezelfde geestelike en stylistiese kwaliteiten als de « Pottedraaier » heeft dit « Speelgoed », maar minder patheties, daar- om in waarheid hartstochteliker. Het overtreft de « Pottedraaier » door de finesse van een beter gekanaliseerde inspanning, door de ekonomie van de inspanning. Maar naar het plastiese schema heeft het veel ge- lijkenis met de « Pottedraaier », eenmaal gezegd dat de waterpasrech- ten in het jongste beeld de funktie hebben overgenomen van de lood- rechten in het oudere. Weer is het van de achterzijde tot de linkerzijde een boogvorm die van de primairste verhoudingen van het nauweliks gearticuleerde naar het eerste aanslaan van het thema voert. Weer is het een rechthoek die van het eerste aanslaan tot de ontwikkeling van het middengedeelte (voorzijde) leidt, doch met een doel andersom dan bij de « Pottedraaier »; de voorzijde zal zich ontwikkelen uit de waterpasrechte vorm van de rechthoek, terwijl bij de « Pottedraaier » de voorzijde zich uit de vertikale ontwikkelt. Van links naar rechts, van het grotere naar het kleinere wordt de waterpasrechte zeventien- maal herhaald; gans bovenaan dragen twee schuine liinen en een schuine vorm (neus) de graat van de boogvorm. En zie op twee recht- opgestelde cylinders antwoorden twee halve sferen, — ei, niet, syme- tries! — want op de grote cylinder die naast de twee rechtopstaande cylinders is gelegen antwoordt het aardig cylindertje gans rechts met een geestig : « hier ben ik en netjes op m’n plaats », — boven alle andere vormen uit : fagotklank. In tegenstelling met dit fagot punc- tueert de lange vallende vorm van de kinderarm het slot, dragend het laatste uitklinken van het hoofdmotief, nu in zes waterpasrechten. Dit alles met meer gemakkelikheid dan de « Pottedraaier » vertoont; een uiting van een zeer beschaafde kunst, naar deze eigenschap ver- want met de chinese kunstwil. (Veel meer dan met de hier zeer ten onpas door de kritiek bijgesleurde negerkunst.) Op boerekermissen hebben kopers lange tijd het zware dansen naar polkamaat — een plant die aanvankelik wel in zand, niet in klei- aarde gedijen kon — begeleid. Daardoor geraakte de polka en — wat nog zieliger — die arme kopers in diskrediet. Tot er op zekere dag 120 een landjonker kwam, die fraaie wijsjes voor de kopers schreef : Pou- lenc. Je hadt kunnen menen dat meteen de brede kopers veel smaller waren geworden. Met stenen vormen die, anders gebruikt, boerepolka mochten zijn, doch nu het op hun wijze halen bij de fraaie kopers van Poulenc, met zulke vormen maakt Jespers een « Evenwichtsklown s. Twee zware cylinders zijn lang niet zwaar waar zij voeren naar de fijne zig- zag van de arm en het krulletjesboordje. Van de ander zijde dan weer : het evenwichtig verbinden van de cylinders onderaan met de onvol- maakte rechthoek boven, en hier dan : hoe fijn deze rechthoek van het zware tot het lichtere in drie treden zich ontwikkelt. Het is een aardig kunststuk rakelings naast boerepolka de raspolka te dansen. Dat is deze « Evenwichtsklown ». * p f Slot. Een algemene konklusie heb ik reeds derhalve niet te trek- ken omdat elk werk van een kunstenaar slechts als een phrase van het ganse ceuvre is te beschouwen, waaruit volgt dat een konkluderende samenvatting slechts dan mogelik is wanneer al de factoren gekend zijn, nadat het ceuvre is afgesloten en ook nadat men tot dit de nodige distans heeft gewonnen. Moest ik nu toch konkluderen, zo zou een nieuw werk van Jespers gemakkelik deze konklusie kunnen bescha- men. Daarom liet ik veel in de toestand van hypothese. Een waar- schijnlike hypothese blijft boven een slechts lyries te verdedigen stel- ling te verkiezen. Heb ik, uitgaande van de mij eigen voorstellingen van kunst en spijts mijn wil slechts een voorlopig schema op te stel- len, mij nochtans vergist, dan kan ik mij, waar een nieuw verrassend werk van Jespers mij daarvan het bewijs brengt, slechts om dit bewij- zen verheugen. Want zolang wij medeacteurs zijn bij het spektakel waar ook de kunstenaar zijn deel in heeft, kunnen wij niet anders dan ofwel in het tempo van dit spel denken, levend en blootgesteld dan aan alle verrassingen, ofwel het tempo niet accepteren, slechts daarop bedacht te gepasten tijde in te vallen, zich niet te vergissen, d.i. te verstarren in een a-prioriese opdracht. Zoveel mogelik momenten vasthouden die dichtbij de schepping nog duidelik zijn, maar die zich later vertroebelen, behoort vooreerst de taak te zijn van de contemporaine kunstkritiek. Deze kritiek staat het vrij zich aforisties uit te drukken, een wijze die het voordeel heeft zeer op de voet na de energetiek van het van dichtbij gevolgde scheppen te kunnen optekenen. Bij Oscar Jespers blijft er te onthouden : 1°) dat, waar de moderne kunst in twee hoofdgroepen is in te delen, de konstruktieve en de lyriese, hij kordaat tot de eerste behoort; 2°) dat het zijn wil is niet enkel het lyrisme aan banden te leg- gen, maar ook het zoeken naar transcendente waarden, het vizioenaire, kortom de « Pittura metafisica » dewelke Chirico en Carra voorstaan, uit te schakelen; 3°) dat hij meent dat beeldhouwkunstige waarden abstrakt van het vizioenaire zijn te beschouwen; 4°) dat daaruit een kunst rezulteert die de indruk wekt van zuiver gedachtelike oorsprong te zijn; 5°) dat zijn kunst in haar meest gelukte uitingen asymetries is; dat, waar hij naar beide mogelikheden, de symetriese en de asyme- triese heeft gewerkt en waar, bij hem, alleen de tweede gelukt blijkt, zijn werk een bewijs te meer is voor de asymetriese oriëntering van de hedendaagse kunst; dat, waar dit wel gelukken van de tweede wijze tegenover de eerste uitsluitend terug te voeren is niet op het willen, maar op de in het onderbewuste gesitueerde krachten die mede de kunstontroering scheppen, het werk van Jespers daarop wijst dat, ook deze kunstenaar, de asymetrie direkter aanvoelt; 6°) dat waar dit aanvoelen van het asymetriese bij herhaling bij de meest vooraanstaande kunstenaars is te konstateren, een nieuwe stijl slechts met een asymetriese grondslag is te denken; 7°) dat zijn beste weken over zijn intentie heengroeien, het zicht- baar-maken van het transcendente toewaarts; 8°) dat zijn werk zich onderscheidt door het weer oprapen van het door het impressionisme vergeten princiep van het ritmiese proces van het grotere tot het kleinere; 9°) dat het materiaal voor zich bij hem weer een medeleidende rol wordt toegedacht, waaruit volgt een versterken van het ambachte- like moment; 10°) dat de houding van de kunstenaar tegenover het accepteren van de funktie van het materiaal voor zich, bepaald wordt door de intentie aan ruimte en tijd te ekonomiseren en dat daardoor een oer- oude traditie zich hernieuwt; deze ekonomie is een vergeesteliking van het ambachtelike moment; 11°) dat het dus bij O. Jespers daarop aankomt — dit volgt uit de samenvoeging van negen en tien — met een minimum het gewilde uit te drukken op een ambachtelike wijze die dicht is bij de oudste traditien; 12°) en ten slotte dat, waar het verschil dat ligt tussen hem en deze oudste traditien (behalve de griekse) procedeert uit een ver- scheiden stijlwil, maar niet uit het ambachtelike of uit het geestelike 122 moment der beeldhouwkunst zelve — het geestelike moment dat is het evenwicht tussen de inspanning en hare ekonomie — de kunst van O. Jespers veel minder van de traditie afwijkt dan zij daarbij aan- sluit en dat het afwijkende moment zelve, bepaald door een nieuwe stijlwil, niet minder traditioneel is. Wanneer de lezer nu nog welwillend in acht neemt dat hetgeen hierboven werd gezegd, beantwoordt aan de voorstelling van iemand die meent niet buiten de beweging te staan waar Oscar Jespers zijn deel in heeft, kan ik met gerust geweten sluiten. 9 RN e 1 - PETE I, Le A j I a BREUGEL Karl Tolnai : die Zeichnungen Pieter Bruegels. Mit 104 Tafeln. München, Piper, 1925. « Deze bemerkingen » zegt de schrijver in zijn woord voor-af, « zijn bestemd noch voor de « bredere kring van het publiek », noch voor de « engere kring der vakgeleerden », maar wel uitsluitend en alleen voor diegenen, wie de Breugel’se kosmos tot gebeurtenis, d.w.z. in eerste plaats tot raadsel is geworden. » En de schrijver zet de bre- dere en de engere kring elk tussen haakjes, daardoor aanduidend hoe zeer onder voorbehoud men deze stereotypen moet aanvaarden, hoe uitsluitend formule deze rubriceringen geworden zijn. Wat men ook als bijzakelike bemerkingen in het midden moge brengen, naar het geheel van deze rekonstruktie van Breugel uit de wereld van zijn tekeningen, heeft Tolnai volbracht wat hij zich tot doel had gesteld. En dit doel is, men zie de verklaring bovenaan, wel het hoogste dat hier kon worden gesteld. Noch voor de « engeren » noch voor de « brederen », d.w.z. noch geestelik rezultaatloos als de bloot historiese katalogisering, noch goedkoop en literair-vervelend als gewoonlik vulgarisatiewerken zijn, waarin het zorgvuldige onderzoek verdrongen wordt door — naar men zegt — fraaie woorden, noch dit, noch dat, maar wel voor degenen, die aan Breugel verschuldigd zijn dat hij hun een vlies van de ogen wegnam, dat hij hun toonde wat hun tot dan onzichtbaar was, voor deze, wier innerlikste wezen uit zijn voegen werd geschokt — noch minder noch meer — door het gebeuren van gene schilderijen « het Luilekkerland » en « Ikarus », voor deze, die, na het zien van het « Luilekkerland », heimkeerden met de bittere kennis van de leegheid van het menselike doen, ook voor hen wier geest, met de gebeurtenis van de « Ikarus », openging op een platonies-pessimisties aanvaarden van het uitkomstloze, — want inderdaad deze lering kwam van die schilderijen, omdat er zoiets niet te voren was of niet nadien — ook misschien nog voor hen die met Breugel de hopeloosheid van het aktieve en de chaos-scheppende menselike onrust ervaarden, zoals deze ervaring uitgedrukt is in de « Dulle Griet », voor allen, die, na het Breugel-gebeuren, de heimtocht 124 aanvaarden, gans vervuld met de maanroep van het eeuwige en be- sloten — besloten — en wellicht even snel vergeten, doch dat doet er voorlopig niet toe, wanneer de vonk reeds hoog sloeg toch — met deze maanroep voortdurend te leven, besloten daarna te streven de dingen alleen te zien naar hun samenhang met het eeuwige, voor die allen is Tolnai’s boek. Omgekeerd blijkt hieruit ten overmate dat dit boek niet bestemd is voor de inrichters en de deelnemers (de kleine luidjes uit de Hoog- straat zijn van meetaf geëxcuseerd) aan gene idiote vastenavondparo- die van 1924 die men de Breugelviering heeft genoemd. In Belgie deinst men voor niks achteruit. Het is evenmin bestemd voor de vlaamse en frans-belgiese redenaars en schrijvelaars die met ongemene vlijt hun best deden Breugel, niet alleen het nederlandse, neen ook « het noordse genie van het midden der 16° eeuw », de meest objectief kosmiese schouwer onder alle noordse kunstenaars (zoals Rembrandt de meest subjektief kosmiese is) te verlagen tot op hun niveau van kleine staminet-Brusselaars door hem voor te stellen als de schilder van de vette kermisleute, als de schilder die deelneemt in de sjofele en geestelik lege vreugde van de kleine luidjes, die hij heeft voorge- steld. Men doorkruiste de straten van Brussel in versleten plunjes uit de arme garderobe van een theater-kostumiertje en daarna is er een banket geweest : daar « prijkte » op elke langtafel ter ere van de gevierde en om in zijn sfeer te blijven — waarachtig, het is geen fan- tazie van mij — een kalfskop! Tot meerdere eer en glorie! Neen, dit is niet alles. De feestredenaars, die de hulderede moesten afsteken, meenden niet voortreffeliker te kunnen handelen dan door in brussels Jargon, — geen dialekt, maar een afschuwelik verbalemonden van ons nederlands — naast Rembrandt de meest vergeestelikte onder alle nederlandse schilders voor te stellen. Het kon niet anders want deze mensen zijn waarachtig van alle inzicht ontbloot. Het is, voorzover men zich bij het groteske amuseert, inderdaad kostelik na te gaan hoe de vlaamse schrijvelaars, zonder de geringste inspanning, klinkt het niet zo botse het, over deze schilder disserteren. Hebt gij het reeds niet honderdmaal gehoord hoe men over de mystiek van Gezelle en Ruusbroeck en over de zinnelikheid van Breugel en Pallieter spreekt? Voor deze Vlamingen is het wel degelik « V’habit qui fait le moine ». Gezelle, deze gelukkige levensaanvaarder, diens kunst er een is van diskontinueerlik geluk in de baaierd van de natuur, deze weinig quietiese dichter, veeleer, binnen het gebied der kunst, deze daadmens : een mystieker! De verklaring van zulk vergis- sen is niet moeilik te vinden. In Vlaanderen, wel het land van de kosteloze verklaringen, worden alle religieuse kunstenaars ipso facto 125 tot mystiekers uitgeroepen, als of deze beide toestanden eens en voor allemaal koincideerden. In het andere lid van de alternatieve wordt elke voorstelling van om het even welke toestand, die de beschouwer aan het zinsgenot herinnert, en afgezien daarvan of er deelname is van de zijde van de kunstenaar al dan niet, als de bekentenis van een zinnelike natuur opgeschreven! Al deze skribenten, die zelve met de narrekap op de schedel ver- schijnen, of anders zoals Breugel eens de « kunstkenner » heeft voor- gesteld met de bril op de snuffelaarsneus, en die uitsluitend over het leuke, het boertige, het zinnelike bij Breugel schrijven, d.w.z. over eigenschappen die steeds bij Breugel afwezig waren, al deze skribenten hebben de schilderijen van Breugel gezien — indien zij ze gezien hebben — zoals generaals de militairschilderijen van Meissonier en Neuville bekijken. Precies zoals de generaals biezondere aandacht schenken aan de schimmel van de bevelvoerder en aan de herkomst van de gebruikte geweren — of het Lebels of Mausers zijn —, in dezelfde geest is het de vlaamse skribent onmogelik zijn blik van de rijstevlaaien af te wenden naar elementen die vermoedelik van meer belang zijn. De generaal zegt dat Neuville een goed schilder is want, inderdaad, heeft hij de strijdende groepen de bij haar passende gewe- ren gegeven. En de Vlaming zegt dat Breugel een zinnelike boerte- maker is, want hij schildert feestelik volk en rijstevlaaien. Zijn de schilderijen van Breugel deze mensen dan zonder lering gebleven? Angstig vraagt men zich af of het mogelik is b.v. een zwelg-partij schilderij als « het Luilekkerland » zo inzichtloos voorbij te gaan, zonder op de samenhang van het geheel te letten, zonder naar de formele beelding te zoeken, die ons in werkelikheid deze zatgegeten boeren toont als blote ballast op de aarde, op de draaiende schijf, die overigens in haar eeuwige rotatiebeweging deze belachelik-tijdelike ballast, al schijnt hij nog zo zwaar, weldra zal hebben afgeschoven, zodat alleen nog zelfheerlik haar eigen rotatie overblijft? Hoe kan men toch de schilder van de « Val van Ikarus » voor een drol houden, of voor de schitterendste getuige van de zinnelike zijde (keerzijde?) van het vlaamse gemoed? En zelfs in zijn « Boerebruiloft » of in zijn vroege « nederlandse Spreekwoorden », ziet men daar dan de distans niet, die de schilder van deze wereld scheidt, ziet men dan niet met welke objektiviteit hij tegenover deze gebeurtenissen staat, bijna alsof dit alles tot de doening van een hem vreemde soort hoorde. Voor hen die Breugel en Pallieter — God betere 't — in één adem noemen, moge toch eens daarop gewezen worden dat zij twee volstrekt ver- scheiden werelden superposeren. Breugel neemt geen deel aan de boerevreugde, aan de voorgestelde boertigheid, Timmermans integen- 126 deel bestaat alleen door een steeds opnieuw betuigde deelname, in het tempo van een climax in deze deelname. Breugel hoort zelf niet thuis in zijn schilderijen. Timmermans staat midden in de handel van zijn Pallieter. Breugel eet niet mee van de rijstvlaaien, maar Timmer- mans doet waarachtig zijn uiterste best door overdreven meezwelgen zich populair te maken. Timmermans aanvaardt de wereld van Pal- lieter. Breugel verwerpt zijn wereld niet, noch aanvaardt hij ze; hij noteert ze. Hoogstens zou men van Breugel kunnen zeggen dat hij zich vermaakt om het groteske van het objekt dezer notitie, maar hij verheugt er zich niet om, evenzeer als Swift zich vermaakt bij het noteren van de verkeerdheden, die Gulliver van langs om meer bij de mensen ontdekt, maar evenmin, ja meer nog dan Swift, die aposto- lieser is, heeft Breugel enigerlei betrekking tot deze wereld van het verkeerde. Onder al de vlaamse kunstenaars is juist de lukrake genie- ter Timmermans, degene die het allerverst van Breugel is verwijderd. Doch niet alleen deze groteske opvatting, waarbij Breugel zonder de geringste oorzaak wordt geidentificeerd met de mensen uit een gedeelte zijner voorstellingsfeer, is te verwerpen, maar ook dit stand- punt, dat alleszins veel dichter het wezenlike nabijkomt en dat bijna als een wensvervulling verschijnt van de tans in de vlaamse spanning staande mens, dit standpunt, waarbij Breugel tendensen worden toe- geschreven, die m.i. met de diepste waarheid zijner kunst niet over- eenstemmen. Om deze reden is het mij onmogelik Jozef Muls te vol- gen, waar hij in zijn Breugelboek schrijft dat « in zijn verbeeldingen van vlaamse spreekwoorden en vertelsels, in zijn moraliserende alle- goriese stukken... bleef zijn doel steeds de studie van de vlaamse boer », omdat ik meen dat de studie van de vlaamse boer nooit Breu- gel's doel is geweest, maar alleen een toevalligheid en omdat ik, een mening die ik nu bij Tolnai ondersteund vind, maar weinig een morali- serende tendens bij Breugel, vooral in hetgeen onvervreemdbaar van Breugel is, zonder een kompromis met de uitgevers, kan vinden. Evenmin kan ik het inzicht van dezelfde auteur aanvaarden — inzicht dat nochtans naast de opvatting van de boertige Breugel in Vlaanderen weldadig werkt — dat « Breugel’s onderzoek naar de vlaamse volks- kracht en de vlaamse natuur een verliefde wandeling was tussen de duizend dagelikse dingen die alle voor hem wonderen waren ». Deze interpretatie, pragmaties afgestemd op een verbinden van onze traditie met onze wil tot het bijdragen aan een vlaamse herleving, raakt niet datgene waarop Breugel onder alle vlaamse schilders de grootste is, ja zij overziet dit kosmies, buiten-menselik schouwen. Van een ver- liefde wandeling kan m.i. bij de platoniese pessimist van « de Val van Ikarus», van de « Storm », van de « Kreupelen » geen sprake 127 EES N WP R zijn en anderzijds waren de dingen geen wonderen hem, die deze din- gen had leren zien in de platoniese herinnering aan de idee; zij waren hem a-priories bestaande eenheid. Integendeel volgen wij zonder voor- behoud, omdat in dezelfde geest ons het ceuvre van Breugel tot ge- beurtenis werd, Tolnai waar hij deze verschillende interpreteringen situeert : « Nog meer dwalen zij, die menen dat Breugel volstrekt geen vaste en konsekwente stelling tegenover de gegevene werkelik- heid koos, maar dat deze slechts goed was als voorstellingsapparaat voor zijn ambachtelike doeleinden. Dat zijn laatste streven ongeveer de « zedeweergave » zou geweest zijn, dat hij naïef en gedachteloos de tegenwoordige tijd in de bijbelvoorstellingen overdroeg, om daar- door hetzij zijn vreugde aan het voorstellen der werkelikheid te be- vredigen of om de bijbelgebeurtenis een hogere werkelikheidsvalens te geven, maar ook de opvatting, dat hij niet naief, maar met opmer- kend bewustzijn het volksleven ter wille van de « volksziel » zou ge- schilderd hebben, is vals. Het volk betekende hem mensegeslacht. Schoon Tolnai, zoals wij hoger aanhaalden, zijn boek niet be- stemt voor de « vakgeleerden », leidde men daaruit niet af hier te doen te hebben met een rein esthetiese beschouwing, waarbij het bron- onderzoek terzijde zou gelaten zijn. Integendeel het ganse materiaal wordt opnieuw geschouwd en daaruit volgt een op vele punten gans nieuwe klassificering. Spijts het gevaar groot is van het spekulatieve « hineininterpretieren » bij dit systematiese onderzoek van Breugel’s tekeningen als een stuk « Geistesgeschichte », spijts wij op gans zel- den plaatsen op zulk spekulatief uitdenken hebben gestoten, gaat er van het totaal rezultaat van deze rekonstruktie van de Breugel-evolutie een verbluffend suggestieve kracht uit. Omdat hij van voorafaan zijn begrip der kunst meebracht, schrijft Tolnai, kon de Italiëreis, die zoals bekend de loopbaan van Breugel inleidt, hem estheties, noch pittoresk (in de zin van Heemskerck) ver- rijken. Het belangrijke moment is Breugel het « Alpenerlebnis », een schouwen der natuur dat niet aansluit bij enige vroegere voorstelling. Aan dit gebeuren wordt Breugel de kreatieve eenheid der natuur ge- openbaard, « de als oerlichaam ondervonden natuur » en wordt zijn eerste werk, de eerste reeks zijner tekeningen, tot « beelding van de wereldziel die in de natuur woont ». Al het objektief-gegevene groe- peert zich en fonction dezer visie, zelfs het levenloze in de natuur, dat is het klooster, de stad, de burcht gelden enkel in hun betrekking tot het kosmies-levende natuurgeheel. Na deze konstatering van het organiese zijn der natuur, ontwikkelt zich de grafiek van Breugel naar het aanvoelen van de groei in het organiese. Bij dit schouwen van de natuur naar de noodzakelikheid van haar groei wordt het rein 128 menselike naar zijn relatieve standplaats verwezen : of de bergstroom hier op deze tekening (nr. 8) de mensen vreugde of leed betekent, geldt niet naast de noodzakelikheid van het organiese natuurwezen : het barsten van de berg, het uitstromen van de bergbeek. Tolnai noemt het : « Eeine Erweiterung und Entmenschlichung der Seele bis zur kosmischen Allumfassenheit ». Door welke grafiese middelen realiseert Br. deze voorstelling? Bij Dürer en Lionardo nog zonder mede-beeldende waarde, in de Donauschool en bij sommige vlaamse maniëristen reeds een element, wordt bij Br. het papier, het blote wit van het papier tot « de oerstof van de te scheppen wereld », zijn papier is zoveel als a-prioriese, onzichtbare synthese, die tot haar zichtbaar- making even maar het beroerd worden van de pen van node heeft. Kontoer en schaduw vormen niet het objekt, doch zij zijn slechts aksentuering en siersel van het in de oerstof pre-existente objekt. Niet een pathos der tekening zoals dit later bij Rembrandt het geval zou zijn, doch alleen het zichtbaar-maken van de wezenlikheid van dit pre-existente was Br.'s doel. Daarom: « der Einzige (in de 16° eeuw), bei dem die reine Schöpferfreude am Geschöpf die Gestalterfreude am blossen Schaffen überwiegt ». Op deze uiteenzetting met de natuur, wier rijk als dit der « we- reldrede » wordt voorgesteld, wendt Br. zich de andere sfeer der wer- kelikheid toe : de menselike doening. Voor de platoniese pessimist Pieter Breugel liggen beide werkelikheden scherp gescheiden, de na- tuur en het menseleven, d.i. de rede en de redeloosheid, de kosmiese samenhang tegenover de anorganiek van het menselike poppespel. Niet langer is de dwaasheid de lokalisering van het transcendent boze, zoals dit bij Bosch het geval was, maar wel is zij nu de immanente kracht die het menselike leven regeert. Tolnai wijst hier de samenhang met Erasmus na, met de Nurenberger literatuur, namelik Sebastian Franck, met Rabelais en met de schrijver van de Lazarillo de Torme. Nog elders, vóór Breugel, had de schrijver in de spaanse literatuur voorbeelden van deze tot schalksheid geworden verkeerde natuur kun- nen vinden, namelik in de « Lozana Andaluza » van Francisco Deli- cado, werk dat in 1528 verscheen. Het dichtst bij Breugel staat, naar Tolnai, Seb. Franck, omdat ook hij de dwaasheid als het innerlike wezen der menselike wereld herkent. Hiermee is het standpunt van Bosch overwonnen. Maar van Bosch neemt Br. de vormspraak over ook vanwege haar archaiseren nu dat in zijn vorm, die van Br., past omdat het anonieme in deze tekeningen versterkt. Zo mag men de « Ondeugdeserie » van Br. als een antwoord op de « Lustgaerde » van Bosch beschouwen. Wat bij deze nog naar de waardekategorie van Goed en Kwaad wordt beschouwd, wordt bij Br. voorgesteld als de 129 x 47 e EN ne ER PP -T 19 Wr Er z SOPE SS N vanzelfsprekende eigenschappen van de dwaasheid. Het landschap waarin deze wereld der absolute verkeerdheid wordt gesitueerd, heeft niet zoals het landschap der vroegere tekeningen de eenheid van een organisme, integendeel het vervalt in zijn elementen, maar deze ele- menten dan worden saamgehouden door hun karakter, hun wezens- eenheid, die ordeloze janboel betekent. Zoals hij in de tekeningen der natuurlike natuur het innerlike levensprinciep als vormend princiep aanvaardde, zo gaat het ook hier. Doch was hij in gene natuur een wereldschepper, hier is hij de inrich- ter van een Jan-Klaas-kast. De wereld van het menselike leven is niet een oorspronkelike natuur, maar wel een afgeleide. Door het hetero- gene heen, het éne zichtbaar maken, daar kwam het hier op aan. Een geserreerde tekening voert de dingen naar hunne afzondering en ano- nymiteit. Zomee grijpt Br. terug naar een procede dat in zijn tijd vol- komen verlaten was. Wel verschijnt hier het algemeen geaccepteerde kruisruitenet, maar het betekent uitsluitend ruimtedonker, niet een modellering der objekten, want zulke modellering zou de gelijkmatige stoffelikheid --- een andere uitdrukking der anonymiteit --- doorbreken. Niet toevallige silhouette is het kontoer maar uitdrukkingswaarde van een verstarren binnen een mythies gebaar, tot de figuur in het tijde- loze verstijft. De silhouette van Br. is huls die het innerlikste uitdrukt : hij behuist de mensen binnen &en verstarring, eens en voor altijd. Terugkerend naar het rijk der levende natuur, plaatst Tolnai hier een der biezonderste rezultaten van zijn Br.-vorsing : de val van Ikarus wordt middenin het Br. ceuvre, rond 1558 gesitueerd, dan wanneer het, voor zover men het als van Br. aanvaardde, als zijn laatste werk gold (Friedländer). Hieruit trekt dan Tolnai voor zijn gebied de kon- sekwenties. Van nu af wordt aan het planterijk, gevolg van de oor- zaak-zon, een belangrijke het landschap opbouwende rol toegewezen : schaduw en licht, groei, bloei en adem zijn de tekenen van dit zon- bestraald-zijn. Met een uiterst fijne differenciering van de schaduw, die niet gebruikt wordt om het modele uit te drukken, maar die tot het wezen van dit tweede natuurlik hoort, zijn substans is, wordt de homogeniteit van het door-de-zon-bewerkte uitgedrukt. Niet als tegenvoeter van de serie der Ondeugden, wel integendeel als haar komplement is de serie der deugden te beschouwen; ook dit inzicht, dat de tegenstellende, moraliserende tendens terzijde schuift, draagt groteliks bij het door Tolnai ontworpen portret van de wezen- like Breugel te volmaken. — De beschaving heeft de instinkten inge- dijkt, zodat de onnatuur, die het element der ondeugden was, hier verandert tot een van haar instinkten ontdane, natuurloze wereld. Onder uiterlike gestyleerdheid leeft de verkeerdheid voort. Niet meer 130 een Jan-Klaas-kast, wel een zinloze architektuur dient als koulisse. De deugden zijn Br., naar Tolnai, een reeks beschavingsgewoonten der verkeerde mensen. Bij elke deugd ontbreekt haar hoofdattribuut : zij is bloot de schijn ener deugd. Het is eerst met de « Triomf des Doods » dat Br. er toekomt de beide afgezonderde rijken, dat der natuur en dat van het verkeerde leven, in een nieuwe eenheid te verenigen. De mensen worden er voor het eerst als werkelike natuursoort, slanke insekten, opgevat. Op de onverwoestbaarheid van het natuurlike toneel gaat hun noodlot on- merkbaar voorbij. Schoon de grafiek van nu af zeldener wordt en meer als nevengebied verschijnt, ook hier wordt diezelfde opvatting vastge- houden, b.v. in het blad met de twee bedelaars en de landvrouw. De verschijningen der mensen zijn slechts voorbijschuivende uitdrukkings- waarde der natuur, die zelve rust is. Tot absolute kongruens der beide rijken komt het eerst met de « Kruisdraging » (1564) en de schilde- rijen van de maanden. Het landschap wordt er van passief schouwto- neel nu scheppende moederschoot, waaruit alle kreatuur. Zo verandert ook de verschijning der mensen : tans zijn zij ronde uit leem gevormde wezens. Van nu af horen de figuren onvoorwaardeliker tot hunne ruimte; om dit te bereiken schept de late Breugel dit gans eigenaardige uitdrukkingsmiddel, waardoor de ruimte zich ontplooit uit de diepte der schilderij of der tekening, naar voren toe aangroeiend, een omge- keerde perspektivistiese optiek. Hiermee is gezegd dat de voorgestelde ruimte van Breugel geen natuurlike ogeruimte wil benaderen : het wordt de toeschouwer niet toegelaten te besluiten tot een wezensiden- titeit tussen de ruimte waartoe hij zelf behoort en de voorgestelde. (Dit geldt natuurlik ook voor andere schilderijen als b.v. het Luilek- kerland.) Trouwens, dit wou ik tussenbij bemerken, is de ganse gere- noveerde belangstelling voor Breugel, voor zover zij van schilders uitgaat en niet van literaten, hoofdzakelik op dit element : bij’ Breugel het begrip der dualiteit van beide ruimten terug te voeren. Na aldus, aan de hand van een op verscheidene plaatsen omge- werkte klassificering van Br.'s grafies ceuvre, ons de wezenlike samen- hang in de evolutie van Br. te hebben ontdekt, stelt Tolnai in zijn slotkapittel zijn waardeoordeel over de verschijning op, oordeel dat wij met des te meer geestdrift geheel onderschrijven, omdat het zo ten gepasten tijde de verhouding van het rasmatige tot het wezenlike toont, juist op een ogenblik waar desbetrekkelik de grootste verwar- ring bestaat. Dat Br. naar zekere essentialia der nederlandse techniek teruggreep, dan wanneer de tijdgenoten zich in het italjaniseren ver- loren, wordt door onze vlaamse tijdgenoten al te dikwels uitgebuit om het nationale in direkte tegenstelling met het universele te plaatsen. 131 R s N i 10 EB : s i 1 - Pal Daarbij vergeet men vooreerst hoe met dit teruggrijpen Breugel zich plaatste tegenover zijn milieu van brabantse kunstliefhebbers, dewelke het italjaniseren als een vooruitgang gold. En men vergeet vooral het archaiseren van Br. in zijn formele samenhang te beschouwen, het- geen de volledigste uitkomst geeft over deze houding. Verder wordt de aktuele verering voor Br. te veel geleid door een folkloristiese speurzin, waardoor rein ornamentale momenten van het ras tot wezenlike worden verdicht. Het wordt weldra een kultus van de natio- nale klederdracht. Niet dat heeft betekenis, maar wel dit ne : dat elk ras op een hem specifiese wijze — wijze die trouwens niet verder in zijn elementen kan uiteengelegd worden — naar het universele streeft. Dit specifiese bewust te willen ontwikkelen is onbegonnen werk en de proef hierop wordt daardoor geleverd dat men, bij zulk experiment, verzinkt in het ontwikkelen van het folkloristiese en het lokaal-anek- dotiese. Wat Tolnai schrijft is derhalve biezonder gelukkig : « Breugel is het noordse genie van het midden der 16° eeuw, zoals Tintoretto dat van het Zuiden is. Hoe enig hij ook middenin de artistieke stro- mingen van het Noorden in deze tijd staat, is hij nochtans en niet de anderen, degene die als representant van dit wereld-ogenblik gelden kan. Niet daardoor is hij de noordse representant van de tijd, omdat hij alleen « de noordse tradities trouw bleef » — terwijl de anderen zich het Michelangelisme en het manierisme van de Italjanen aanslo- ten —, niet aldus door een konservatisme of door rassige eigenzin, d.w.z. door de beperktheid van de geestelike horizon, maar wel door de wereldgrootheid van het kosmiese bewustzijn, die hij alleen op dit ogenblik in het Noorden bezat. En niet het aansluiten zelf aan de italjaanse kunst maakt de anderen tot verraders en onbeduidenden, maar wel de afwezigheid van dat wat de tijd eiste en wat de genieën van het Zuiden juist zoals Breugel bezaten en bezitten moesten : de eis van het kosmiese bewustzijn. » Wat het voorbehoud relatief een zekere spekulatieve interpretatie van sommige details naar het uit het geheel gewonnen standpunt be- treft, zo slaat dat hoofdzakelik terug op een gedeelte van de interpre- tering van « het Laatste Oordeel ». Dat de Leviathaan links de gehele mensestroom uitspuwt komt mij onwaarschijnlik voor. Integendeel wordt in het midden de mensestroom door een engel in twee groepen verdeeld, de ene de Leviathaan toewaarts, de andere bergwaarts. Al de andere gevolgtrekkingen schijnen mij derhalve insgeliks verkeerd : namelik dat er slechts &ne stroombeweging zou bestaan; er zijn er twee, en beide bestaan niet alleen passief, zii worden ook geaktiveerd naar links door de daemonen, naar rechts door de engelen. Dat de boot in de richting naar rechts wordt opgenomen schijnt mij derhalve 132 ook verkeerd : de daemonen schuiven hem wel degelik naar links. Spijts de interpretering van Tolnai blijft voor mij de as van de teke- ning de onbeduidende engel in het midden. En juist deze onbeduidend- heid van de as schijnt mij gewichtig en daarmee komt men ten slotte tot een rezultaat dat parallel staat tot dat van Tolnai. Waar Tolnai zegt dat er naar Breugel noch verdoemden, noch verklaarden zijn en dat dit de zin is van de éne stroombeweging, zie ik integendeel twee stroombewegingen, doch deze gelijken dan formeel zo op elkaar dat de éne de andere kan zijn, de as is daarbij zo toevallig dat het waarde- oordeel tot volledige neutraliteit wordt. Nog valt op het verkeerd interpreteren van sommige spreekwoor- den te wijzen. Bij de boot op de achtergrond der « Ira » brengt Tolnai het spreekwoord « dat pronkt als een vlag op een modderschuit » te pas en stelt het verband met de toorn door het te vertalen : « in blinde toorn vernietigen zij elkaar ». Nu betekent dit spreekwoord eenvoudig dit, dat een objekt niet bij een ander objekt hoort, omdat er een ver- schil van niveau tussen beide is; het spreekwoord slaat dus op een onnatuurlik pronken terug en zou bij de « Superbia » passen. Met de valse interpretatie, valt dus ook de aanwezigheid van het spreekwoord aan deze plaats. Maar dit blijven bijkomstigheden die aan de verdiensten van dit buitengewone boek, een kreatieve daad, niets afdoen. DAES N POOE P E T an HUBERT DUBOIS Pour atteindre à la mort. Un po&me. Quatre dessins d'Aug. Mambour. S. I. n. d. (Anvers), éd. « Sélection » (1926). De bezwaren die men, uitgaande van de formele verschijning, tegenover de zogenaamd zuivere lyriek opstelt, zijn in twee verschei- dene hoofdkategoriën onder te brengen. Tot de eerste kategorie horen deze bezwaren die de afwezigheid van elke formuleerbare wetmatig- heid in de moderne lyriek laken en van daaruit afleiden dat, vermits de wetmatigheid dezer lyriek niet formuleerbaar is, zij derhalve ook niet bestaat. De andere kategorie bezwaren integendeel staat op de mening dat de zuivere lyriek meer nog dan een systeem een recept is, dat zij zuiver formalisties is en uitloopt op een specialistedom, een lyriek die, daar zij alle andere elementen dan de zuivere lyriese buiten- sluit, alleen nog daar is voor de vakmensen, de groep der zuiver lyrici zelve. Hoezeer ik ook heb getracht, naar het voorbeeld van de rethoren en anderzijds van de roomse duiveladvokaten, deze bezwaren, met het oog op een dialektiese oefening, tot de mijne te maken, het is mij tot op heden niet gelukt enigermate maar hun verband met de werkelik- heid te snappen. Wat het eerste bezwaar betreft zo moet men zich de vraag stellen of bij gene aksentuering van het subjektieve die het klimaat van de zuivere lyriek is, de prosodiese vorm, die uit gans ander lyriese vooruitzettingen geboren werd, nog van belang kan zijn. Men kan de aksentuering van het subjektieve tot dit laatste uiterste verwerpen. Haar aanvaarden echter, om haar korrelaat te ver- werpen, de breuk met de prosodie, die een regelen van de kadans en niet van het subjektief ritmiese is, komt mij als een moeilik houdbare stelling voor. (Evenals de dans wil de poëzie los komen van de hulp der muziek. De prosodie is de harp. Maar wij doen het nu zonder harp.) Men mag niet vergeten dat het ons doel is een vorm van ge- dicht te bereiken die tevens allerwerkelikst ook de processus van deze wording — van emotie tot gedicht — volledig vasthoudt. De proces- sus is, voor ons, het gedicht. Is het niet wezenlik verkeerd een zulk gedicht dat, omgekeerd, ook in de geest van de toehoorder alleen werkelikheid is doordat het groeit, doordat het beweegt, te onderwer- pen aan een techniek van het zijnde, de prosodie, die de grenzen aan 134 de ritmiese bewogenheid heeft gesteld en die deze bewogenheid, wier mogelikheden ons onuitputtelik voorkomen, tot enkele gevallen heeft begrensd. Ik weet zeer wel dat men hierop het antwoord gereed heeft dat, de schijn van gelimiteerd-zijn ten spijt, de mogelikheden van het prosodiese vers inderdaad onuitputtelik zijn. Wat mij betreft, bezwijkt deze opwerping tegenover de eenvoudigste ervaring dat de voordracht van een prosodies gedicht, of ik naar aanvaarde en beroemde (ik zou liever zeggen : beruchte) deklamatoren luister of naar mijn eigen voordracht, niet over een dozijn gevallen heen kan. Tegen dit proso- dies vers is hiermee niets gezegd, alleen is er ook niets gezegd tegen het andere : zij horen beide tot een verschillende orde. (Het vers- libristiese vers blijft buiten de bespreking : het is ritmies proza.) Het prosodiese vers staat in een zijnde, niet in een wordende wereld, in een milieu van gekende elementen, van praktiese orde, van formuleer- bare wetmatigheid. De wetmatigheid die ons voorschemert kan alleen transcendentaal existeren en de prosodie schijnt ons niet de brug te zijn die deze wetmatigheid in het empiries-lyriese overleidt. Hiermee is dan ook reeds wezenlik op de tweede kategorie der be- zwaren geantwoord, voor zover daarop beknopt te antwoorden is, Geen theoreticus onzer zou een « ars poetica » kunnen schrijven. Doch ik stel mij zeer goed voor dat het noteren van een soort « handleiding tot het improviseren in lyriek » voor die theoreticus een dankbare taak zou zijn. Hiermee is gezegd in hoever de zuivere lyriek systeem is : zij staat op het standpunt van het subjektiefste uitstromen dat wezen der improvisatie en een kenmerk van het goed improviseren is; maar tevens staat zij op het ordenen van deze improvisatie, zonder dat dit ordenen het subjektieve karakter van de improvisatie op enige wijze mag schaden. Hiermee wordt het techniese &&n met het voorstellende : zij verschijnen zo te zeggen simultaan, zodat het eerste, het techniese, geen korrektuur op het tweede element, het voorstellende, is. Het is een omstelling van het lyriese denken : niet het geval wordt gedacht, doch, kortheidshalve, de improvisatie op het geval. Deze zuivere lyriek, men mag haar ja dan neen een recept noemen, is dan toch breed ge- noeg om binnen haar grenzen, zonder spekulatieve verdraaiing, zowel de gedichten van de Duitser Stramm als deze van de Fransman Hubert Dubois te omsluiten en anderzijds is haar spel zo wijd dat bij haar en door haar, voor het eerst sedert de middeleeuwse lyriek, weer duidelik het terschil tussen germaanse en romaanse poëzie kan worden afge- tekend. « Vis » is een woord en als zodanig heeft het allerdiepste reson- nansen, daarvan het begrip er slechts één is; « poisson » is slechts be- grip. Tegenover het germaanse woord staat de romaanse zin. Natuur- lik laat ik het hier op groffe verschillen aankomen, die onjuist zijn 135 I SE 4 EN EAEA W ); ') DE EZ UNI n N als alle per-se veralgemenen. Voor ons blijft echter, zolang er een nederlands-germaanse lyriek zal bestaan, niet te overhoren de lokstem der runen. Met de vooruitzetting van de improvisatie op het subjektiefste uitstromen, zijn wij in de buurt van het schijnbaar onoverwinnelike bezwaar gerukt : de begrijpbaarheid. (Natuurlik hoort dit alles bij een recensie op de nieuwe bundel van Dubois. Al blijf ik bij het algemene, beproef ik toch de bezwaren weg te nemen die men, ik twijfel daar niet aan, in Nederland en Vlaanderen, waar men de zuivere lyriek maar weinig appreciëert, tegen het po&ma van Dubois zou kunnen opwerpen.) Ik twijfel er aan dat men het, eenmaal over een zeker punt heen, in zake begrijpbaarheid ooit eens zal worden : die van het « menselike » enerzijds, die van de « lyriek » anderzijds, reeds alleen daarom dat wanneer ik zeg : « mij kan het niet schelen of ik een ge- dicht ook verstandelik begrijp, wanneer ik maar de ontroering kan meeleven en dat is, voor mij, mogelik ook zonder een psychologies duidelik herkenbare kausale samenhang tussen de verzen », deze stel- ling door de « menseliken » zal bestreden worden met het argument dat, daar waar het verstand niet begrijpt, er van geen meeleven ener ontroering sprake kan zijn. Voor mij is het probleem het volgende (hiermee zullen wel niet alle zuivere Iyrici, o.a. de franse surrealisten niet, akkoord gaan, hetgeen vanzelf spreekt bij de verscheidenheid der reakties waaruit wij, deze hier, gene ginds, gegroeid zijn) : hoofd- zaak is het uitstromen van het subjektiefste mogelik te maken. Hier- mee staan wij niet buiten de traditie, doch wel integendeel daar mid- denin, aansluitend bij Hadewych en bij Mechtild, bij buiten-literaire literatuur als de schone biecht der Katharina Vetter, bij de volkspoëzie en de kinderlyriek. In tweede instantie komt het op het ordenen van dit subjektieve tot grotere algemeengeldigheid aan. De middelen die wij daartoe aanwenden zijn die waarvan men vertelt dat zij op een recept gelijken; deze middelen zijn eenvoudig als in de volkslyriek; de dynamiese verder-ontwikkeling van het eerst-gezegde, de herhaling, de omstelling, de valeurs van negatieve en positieve zin, het klimax door middel van het bijvoegen ener nieuwe bepaling en nog andere middelen, die uit dezelfde geesteshouding stammen en samen te vat- ten zijn onder de leus : « hoe armer des te beter ». Verder : gesteld voor de keus van ofwel het verzwakken van het subjektieve ofwel het opofferen van de begrijpbaarheid, aarzelen wij niet ons bij het tweede neer te leggen. Zeker wij leggen er waarde op begrepen te worden, doch wij wensen dat het gewichtigste in ons, ons eigenste, datgene wat ten slotte de mededeling waard is, in aanmerking komt voor dit mededelen en niet datgene in ons, wat eerst geniveleerd werd 136 en ontdaan van zijn vizioenaire waarde. Ik ben geen mordicus voor- stander van de onbegrijpbare annotering van het subconsciente uit- stromen, neen. Integendeel hou ik het daarvoor dat talrijke zogezegde onbegrijpbare gedichten juist door deze onbegrijpbaarheid aantonen hoe onzeker wij nog zijn bij dit improviseren op het orgel van het onderbewustzijn. Het uit-eindelike doel onzer pogingen stel ik mij bereikt voor bij een vasthouden van het subjektiefste weten in een vorm die lyries-kausaal duidelik is, een duidelikheid parallel dezer van de volkslyriek, b.v. : « rommelen in de pot — waar is Klaas en waar is Zot — Zot is in het stalleke —»; deze volorde heeft slechts een zeer toevallig fenomenaal-kausaal verband, maar het lyries-kausale inte- gendeel is van een duidelikheid die niets te wensen over laat. Zoals Cezanne zei dat men Poussin op de natuur moest herdoen, zo denk ik dat nu het ogenblik gekomen is, altans voor de lyriek, deze zin omgekeerd te herhalen, namelik zo dat men de natuur op Poussin moet herdoen, in ons geval dat men moet streven naar een poëzie die zou zijn de volkslyriek (de natuur) gemaakt door dichters van een trap hoger, dit zijn dichters wier bewustzijn om het esthetiese a-priori groter is dan dit van de volkspoëet. Van de volkspoëzie moeten wij onthouden het diskontinueerlik scheppende van de lyriek, het op het- zelfde plan leggen van alle gebeurtenissen en verder, in het expres- sieve, gene kracht die de subjektiefste stroom stollen doet tot objek- tiefste gestalte en zo doende deze poëzie opposeert aan de dichtkunst van de subjektieve uitdrukking ener subjektieve ontroering, een op- vatting waarvan Mallarmé de zuiverste representant bleef. In gene wereld van het diskontinueerlike en het eendere beweest zich Dubois met een buitengewone zekerheid en een kennis die de sporen toont van een grote reserve tegenover het lyriese elan en van een vaste kontrole daarop. Het is verbazend hoe, bij alle dynamiek, de verzen van dit poëma rond de kern gegroepeerd blijven : voor mij een teken van inderdaad grote meesterschap. Er is hier geen enkele dissonans noch in de voorstelling, noch in de sensibiliteit, noch in de sonoriteit : over dit gedicht list een eenheid van toon, een gebonden- heid die men slechts bij de gewetensvolste grote lyrici treft. Er zullen maar weinig jonge dichters te noemen zijn die, mits zij deze niet van anderen hebben overgenomen, tot zulke voorstellingsgaafheid geko- men zijn als Hubert Dubois. Elk vers is een nieuw verbazen om het verband van reserve en sensibiliteit, tucht en vrijheid, gebondenheid en elan, een verbazen ook om de vanzelfsprekende zelfstandigheid waarmee deze dichter zich beweegt midden het subjektieve affekt van ziin fenomenewereld. En verbazend ook om de zekerheid waarmee deze dichter de « Ahnung » naar een plus op deze wereld, een plus 137 waarvan wij verder niets weten, in de onweersklaarten van zijn boek samentrekt; een koen antwoord op de Claudel’se vraag : « ce monde à lui tout seul tel qu’il est c'est difficile de nous persuader qu’il est complet et suffisant. C’est difficile de nous persuader que nous avons droit serieusement à pas autre chose. » Hier bij Dubois is er voortdu- rend deze dolle’ droom dat « andere » te benaderen, het te geven zij het dan ook in een wereld, in een ruimte die niet met de optiese, de zin- tuiglike te identificeren is : een reine ruimte, die van het zuiver |yriese. Woorden en woorden? Vergeet niet u te herinneren de dubbelzin van de woorden der Pythia, — en hiermee heb ik gelegenheid te zeg- gen dat zij, zowel als haar zuster uit het germaanse woud, voor ons het oerbeeld van de dichter is, in zover door dichten verstaan wordt het uitdrukken van de intuitieve kennis van de wereld. Het is niet waar dat de Pythia nevelachtig zich uitdrukt. Zij drukt zich geheim- nisvol uit. Dat niet iedereen de samenhang harer woorden vat, is niet haar schuld en het hoort zo wellicht tot de wereldorde. U moet de gedichten van Dubois nemen als wat ze zijn : zij horen thuis bij de Pythia en niet bij vader Homeros. Anders gezegd : de kennis van de wereld wordt hier niet als bestaande eenheid aanvaard, maar wel be- proeft de dichter gaandeweg tot haar door te dringen. Indien het u stoort dat het kind, bij gebrek aan veralgemening der ervaringsfeiten, de karaf omstoot, dan, vermoed ik, zullen deze verzen van Dubois u eveneens een erger zijn. Intussen kan men ook het kind dankbaar zijn dat het ons weer het verschil tussen optiese realiteit en ervaringsrou- tine duidelik maakte. En daarmee is ook gezegd hoe deze gedichten moeten gelezen worden. (Ik heb het mij nu eenmaal tot taak gesteld aan te wijzen dat deze gedichten zeer begrijpelik zijn; derhalve draait deze recensie zo rond dit gebied, dat wezenlik een bijzaak is. De dichter excusere mij.) Deze gedichten moeten zo gelezen worden, dat men zich stelt op de plaats van het gedicht en dat men, indien het gaat, zonder eni- gerlei voorstelling mee te brengen, zich overgeeft aan de dynamiek van het gedicht. Het eerste vers omvat de kiem van het tweede en dit tweede vers is alleen dan geen nonsens, wanneer het in lyries ver- bond staat tot het eerste, wanneer het het ritme en de voorstelling van het eerste vers doet aanzwellen of het in de diepte legt. Mevrouw! u weet dat het niet past in avondtoilet naar de markt te gaan, gesteld u zou ter markt gaan. U meent dat dezelfde regels van verhouding en wat u in deze goede smaak noemt ook in de po&zie gelden en u zult op het huweliksfeest van uw vriendin Dolly, Henny of zo, niet het gedicht « Het Overspel » van uw lievelingsdich- ter Zoënzo voordragen, maar wel iets met sentiment als b.v. : « Vaar, 138 mijn bootje ». De gedichten van Dubois hebben dit voordeel dat zij alle gevallen aanpassen. De marktkramer zegt : « ziehier het ideale hoofddeksel. U wilt naar buiten gaan, het is een pet; u gaat naar uw werk, het is een slappe hoed, u gaat naar een trouwfeest, het is een zijden hoed en thuis wordt het een slaapmuts ». Deze gedichten wisselen van gedaante als een wolk en in deze wisseling ligt voor ons lyries meeleven hun waarde. Hoe verrassender de wolk van kasteel tot duivelsgedaante wordt, des te meer houdt zij uw aandacht vast. Amateurs van po&zie hebben steeds veel gehouden van het trekken van de wolken, een bij uitstek lyries-verwendbaar fenomeen. Waarom zouden wij niet houden van gedichten die het hem de wolken zo goed nadoen? Ik wil zeggen : er is een lyriek van de wordende voorstelling en van deze lyriek is « Pour atteindre à la mort » een der schoonste exemplaren. Deze gedichten passen zich alle gevallen aan, schreef ik. Dat is waar, doch alle gevallen moeten in deze alleen geldende atmosfeer liegen, van waaruit deze gedichten begrijpelik worden : het |yriese geluk. Deze subjektieve gedichten zijn dan zo onpersoonlik dat zij, in kompleet minetisme, naar uwe ontroering zich plooien. Zo glijden, als een huid, over de volheid van deze zomeravond die verzen : « Je n’emporterai rien du ciel que ce parfum, cet air et la brülure d’un souvenir invisible du coeur. Adieu regards sans voix cendres sans yeux si l’obstacle en mes mains à l’odeur de la terre mon corps se plie sur lui comme un vainqueur tres doux que frappe cette eau vive où je mens à mourir. » Zoals men ziet is deze zuivere lyriek niet minder een zeer prak- tiese poëzie. Ik maak daarop attent dat zij voor reklamedoeleinden zeer goed verwendbaar is. FRANSE LITERATUUR Jean Cocteau : Le Grand Ecart. — Paris, Librairie Stock, 1923. Wie is Jean Cocteau? is hij de eigenaar van deze bar waarvan de inrichting enkele weken geleden in het wereldblad « De Haagsche Post » met lof werd vermeld onder de tietel : Cocteau’s bar « Le Boeuf sur le toit »? — Of is hij zoals anderen het willen de jaarmarkt- impressario van dit panopticum waar hij naast de merkwaardige « Potomak », het zonderlinge bruidspaar, gezegd « de la Tour Eiffel » toont? Cocteau is een frans dichter. Hij is schitterend en verrassend, doch tot nu ken ik hem slechts een enkele wijze waardoor hij te ver- rassen weet, namelik de rationele uitdrukking van een buitengewoon scherpe en uitsluitend lyriese ervaring. Cocteau is dus niet een jaar- marktimpressario of niet een een bareigenaar. Wel integendeel; hij is goeden huizes en weet als dichter steeds precies te meten « jusqu’ou on peut aller trop loin ». (Le Cog et l’Arlequin). Maar hij kent ook het korrelaat hiervan. « Il y a — zo schrijft hij in hetzelfde boek — une soupe (de soliede franse burgerlikheid) derrière chaque oeuvre importante de chez nous ». Sint-Jan-Cocteau kent zijn volk. De wijze waardoor Cocteau aan de algemene franse traditie gebonden schijnt, komt ons, niet-fransen, noodzakelik bevreemdend voor. En wij menen een akrobaat te zien die op een stoel staat, de handen in de hooste steekt, van de stoel springt, en groetend, wacht op een applausje. Een ietsje trop parisien. Waarom vergat Cocteau niet één enkel maal de grens tot waar een dichter mag te ver gaan. Het is soms hopeloos met volmaakte mensen te doen te hebben. « Le Grand Ecart » is een schitterend en verrassend boek. Bijna echter was het ook zo volmaakt een roman dat het als blijvend voor- beeld voor wat een eerste prijs van de academie hoort te zijn, zou kunnen gelden. Juist doordat Jacques Forestier zo goed een synthese van de franse burgerjongen representeert, blijft hij als typus voor vreemdelingen oninterresant. En inderdaad : veel gemakkeliker zou- den wij de vreemdelingen van dit boek, Stopwell en Osiris nabij ko- men, indien de fransman Cocteau niet zo onmogelik een karikatuur van deze vreemdelingen had gemaakt. Niet zoals de auteur de jongen van Oxford niet nabij komt, zo blijven wij betrekkelik ver van vele 140 eigenschappen, niet zo zeer van Forestier, dan wel van de traditionele ambiance die mede hem determineert. Schitterend en verrassend is het deduktieve systeem dat dient bij het gedachtelik construeren van de held; de architektuur dus is verrassend. Maar het materiaal zelf — wel verder gezien weer de verwending daarvan — is dit niet. Meer zelfs dan de om hun lyrisme beroemde Cocteau-beelden is de deduktieve opbouw Iyries, ja juist van een goed begrepen roman-lyriek. Ik weet wel dat de auteur heeft gewild : een banale geschiedenis kan even geschikt zijn als een wonderbare; alles komt op de wijze de dingen te denken aan en daarom is het een grotere verdienste poezie in een onbeduidende geschiedenis te situeren dan wel een Salambo- lijst te kiezen. Deze voorkeur op zich-zelf getuigt reeds van lyries den- ken. Jawel, jawel. Doch niet dat de gekozen geschiedenis doodgewoon is, maar wel iets zeer lokaals en het zich goed vinden in dit lokale, iets dat in de geestelike sfeer parallel loopt met het tuintje te Charen- ton, dit is wat mij stoort in « Le grand Ecart ». In de wijze de dingen te denken, ten minste sporen van een mentaliteit dewelke sociaal is bepaald door het opeenvolgen van verscheidene renteniersgeneraties. Voor de roman zelf volgt daaruit een enigermate gemakkelike toestand : inderdaad is het gemakkeliker bij middel van een doodge- wone geschiedenis het effekt van een gedachtelik gekonstrueerde roman te bereiken dan wel bij middel van een wonderbare; het is gemakkeliker een kaarten- dan wel een stenen huis te bouwen. Nog- maals : de architektuur en het systeem zijn schitterend, doch het ma- teriaal betrouw ik minder. Zelfs heeft het goedkoope materiaal — de Egyptenaar Osiris is spotgoedkope contrabande — de architektuur vergemakkelikt. Een maquette in gips is gemakkeliker dan de uitvoe- ring in steen. Met figuren als Lebedeff, Mitri Karamasoff is het, meen ik, moeiliker het effekt van een gekonstrueerd roman te bereiken dan met gedweee helden als Osiris, Stopwell en Germaine. Ik vermeldde reeds als biezonderste verdienste van deze roman de duidelikheid van de dekutieve konstruktie. Het schijnt alsof de auteur even snel als hij ze konstateert, zijn ervaringen vergeet, om dan van een systeem uit te gaan en de ervaringen slechts als voor- beelden, uit de herinnering en ter illustrering te gebruiken. Daarmee is dan ook het aksent verlengd, de ervaringen zijn voorbeelden, van het systeem afhankelik en geordend naar het systeem. Zo wordt er een kunstmatige samenhang gecreëerd, — samenstelling dewelke ik hier gebruik in tegenstelling met een experimentele samenhang. De verhoudingen van de onderdelen tot het geheel, van het biezondere tot het algemene zijn gededuceerd. 141 FRE DRIN " Natuurlik is het niet onmogelik het tegenovergestelde te beweren. In dit geval zo men moeten zeggen dat het van deze roman een eigen- schap is te beginnen met het situeren van een onder duizend kleine feiten en van daaruit verder te gaan, een nieuw factum bijvoegend daar waar dit in de induktie kan worden opgenomen. Inderdaad ziet de roman van Cocteau er oppervlakkig zo uit als door deze repliek is ge- zegd. Dat het mogelik is « Le grand Ecart » aldus te zien rezulteert daaruit dat dit boek een roman — een goede roman — is, d.w.z. de lokalisatie van een systeem en dat het in zover tot het systeem, dat alles omvat, staat als deel II tot een werk in twee delen. In het eerste deel staat het systeem. Daar dit systeem theoreties te kennen echter alleen voor de romanauteur van betekenis is, werd het niet gepubli- ceerd. Wel het tweede dat aldus in schijn induktief, in werkelikheid deduktief, als roman de systematiese wijze de dingen te beschouwen van de auteur uitdrukt. En juist dit, meer dan het lyries verbeelden van sommige biezonderheden, maakt de poëzie van dit boek uit : de ano- nieme deduktieve opbouw. Psychologie is in de moderne roman niet hinderlik op voorwaarde dat de romanauteur zo snel hare konkluzies vergete als hij ze heeft gemaakt. Plaats voor de jeugd ook voor wat de psychologiese konkluzies betreft : in een roman is konkluzie A ge- woonlik zoveel waard als konkluzie B. Wat ik daarmee wil zeggen? eenvoudig dit : dat Cocteau, wiens induktief psychologiese scherpte niet onderdoet voor deze van de meest beroemde auteurs der psychologiese richting, de psychologie, voor zover zij tot een roman in betrekking staat, tot haar werkelike waarde terugvoert, d.i. dat hij haar niet gebruikt als de konstruktie van zijn roman zelve, doch slechts als een onder meerdere materialen. Dit gezegd, moet ik er echter bijvoegen dat de psychologiese voorbeelden zo talrijk zijn en dat zij er vaak zozeer als « pointes » uitzien dat daar- uit een gemakkelike bewondering van « wat een finesse, mijn God » volgen kan, zodanig dat ik in dit verband op Cocteau zelf, het woord van Cocteau betrekkelik Proust kan toepassen : « hij schiet duizend- maal roos binnen één minuut ». Met dien verstande dat deze opmer- king niet terugslaat op de konstruktie, doch enkel op het ornament: Stylisties? eindelik weer een roman waarvan de schrijfwijze ge- handtekend is. Een innig verband tussen vorm en inhoud : de zinnen zijn direkt afdrukken van de denkwijze van de auteur, zij drukken niet alleen deze uit. Er bestaat b.v. geen tweede mogelikheid om tevens even ritmies en even sober deze indirekte rede uit te drukken : « Il trouva Champagne déconfite. Il ne plaisait pas à Germaine. Elle lui trouvait du charme. Il n’etait pas son genre ». — Af en toe nog een cliche dewelke dan juist in dit stylisties zoo persoonlike boek opvalt. 142 « Il vivait dans un nuage de pipe et de théière. Son grand corps jon- chait la chambre. Apres diner, il passait un costume de foulard et s’en- dormait comme une masse, intoxiqué de tabac ». Na het beeldende werkwoord « jonchait » moet het clich&matige van dit « comme une masse » erg opvallen, biezonder waar het eenvoudig weglaten daar- van : «et s'endormait, intoxiqué de tabac » in zijn doodgewoonheid juist een goed repoussoir zou zijn geweest voor de lyriese zin die voorafgaat. — Zulke clich&@’s zijn echter schaars. Summa summarum? een roman, niet geringer poëties, in de kon- struktie zelve dan in de lyriese biezonderheden, een evenzeer door de wijze de dingen te denken als door de onmiddelbare uitdrukking daar- van gehandtekende roman. M.i. een defaut; de lezer kan de auteur sociaal te gemakkelik situeren, omdat — en hier ligt het defaut — de auteur zich-zelf situeert. « De Idioot » permitteert geen gevolgtrekking betrekkelik Dostoievski. Na «le grand Ecart » kan ik deze zin van Cocteau niet vergeten dat er is « une soupe derrière chaque ceuvre importante de chez nous ». * * $ Pierre Mac Orlan : La Venus Internationale — La nouvelle revue francaise, 1923. Zoals dit andere werk van Pierre Mac Orlan dat voorafging en « Malice » heet, kon « La Venus Internationale » een abstrakte tietel voeren, b.v. « Angst ». In het pêle-mêle-décor van het « heruntergewirtschaftete » Duits- land van 1920 is « Malice » uitsluitend de verbeelding van de debacle der oude waarden. Wat zijn geestelike waarden nog waard? Wat be- taalt de smous die Fortunatus’ beurs zou kunnen verkopen nog voor de ziel van Mijnheer Jeröme K. Jeröme? een eindje touw. En niet eens een paar Groschen het te kopen, maar positief in de uiterste negering : alleen een eindje touw, juist de maat voor het doel, geen centimeter te veel. Op de verbeelding van deze debäcle besluit « Malice »: « Car, les uns et les autres, nous ne marchons plus dans la lumière claire des anciens jours. Une lueur trouble de crépuscule baigne nos actions les plus banales et chacun bätit son avenir sur le sable mouvant... Le monde accepte sa fin sous diverses formes commentees dans les jour- naux. Et la chair ici et la devient chaque jour plus habile à se satisfaire. L'intelligence humaine bourdonne ainsi que l’electricite dans un comp- teur. Avons-nous depasse les limites permises? Avons-nous atteint les derniers buts qui nous furent designes? O Elegante pourriture! Notre 143 D7 ge 1#)7 6 e EN humanité se décompose comme la fleur penchée dans le décor civilisé des grands vases ». « Malice » is van « La Venus Internationale » het voorspel. In het eerste werk wordt enkel dit gegeven : de debäcle, d.i. het verdwijnen der oude waarden zonder dat de geest in het verschiet nieuwe waarden ontdekt de oude te vervangen. Ook in «la Venus Internationale» is het verbeelden van de debäcle van het verstandelike Europa — waaronder de steden in tegenstelling met het land worden begrepen — een be- langrijk motief, ondergeschikt echter aan de leidende gedachte : wat zal komen? — Het verbeelden van de spanning van de debäcle tot de onzekerheid van het antwoord op de vraag wat komen moet, is m.i. eenzijdig geörienteerd. Daaruit volgt dat deze verbeelding sterk is en verleidend. Ik wil zelfs niet daarover oordelen of zij vals is of waar. Doch stellig is zij willekeurig. Duidelik is alleen de sociale malaise; het transcendentale werd er slechts bij de haren bijgehaald. Wel wordt er over een niew geloof gesproken — Steels-and-Iron-kultus —, doch dit nieuwe geloof zal moeten gepropageerd worden onder de eenvoudigen bij middel van simpele similisentimentele liedjes, waar de machine de rol van de zorgzame moeder zal houden. En juist dit, dat de auteur bij de voorstelling godsdienst in eerste instans aan het sociale aspekt daarvan denkt, ondersteunt mijn mening. Dat ik niet akkoord ga met de probleemstelling van de auteur, slaat niet terug op het verbeelden van deze bepaalde wijze het pro- bleem te denken, verbeelden dat, eenzijdig geörienteerd, de verlei- dende kracht van alle eenzijdigheid heeft. De traditionele wetten opgesteld door de mensen « voorbeschikt in de stad te wonen » houden de landeliken niet meer op afstand voor de werken der stedelike intelligens. De ingenieur, goedsbezitter en ridder van de Legion, imponeert ze niet meer. « Les titres et les hon- neurs décernés par des hommes à d’autres hommes très sincèrement, ne pouvaient plus les émouvoir. La noblesse paysanne s’emparait des terres avec une intelligence sociale assez rusée, complètement dépouil- lee de toute sentimentalité » (blz. 47). De boeren veroveren de beurs tot zelfs de gewoonten van apéro en meiden, zonder hun landse schran- derheid af te leggen. « Et dans toute l’Europe, des hommes semblables nes de la terre, immobiles, cramponnés à leurs fermes et à des tradi- tions plus profondes que decoratives, comme autant de taches d’huile sur la carte de l’Europe, agrandissaient leur influence irresistible taraudant comme des termites un vieux meuble » (51). Te zwak een aktief antwoord te geven op de vraag : wat zal het worden, slaapt het verstandelike Europa. De wereld gelijkt, zegt de auteur, op een snij- kamer — daargelaten de wanorde — waar de patiënten door onbeken- 144 WE M N ERR de goede zorgen gecloroformeerd de tussenkomst van een monster- achtige heelmeesterij verwachten. Stad en land dit is de wezenlike tegenstelling. « Si l’on persiste à réunir le paysan, même aisé, et le parisien, même misérable, dans un même genre d'histoire naturelle de notre globe, on ne peut plus s’entendre » (63). Want alleen de stede- lingen maken de dolle vaart om de ontwikkeling van de intelligens mee. « Tout homme qui ne participe pas, même de mauvaise volonté, a cette course vers le gouffre situ& au delä des limites de l’imagination, n'est qu’un vegetal »(65). De dam werd doorgebroken, de verhouding verstoord. In sterke benden zwerven de intellektuelen over het land, gedesoriënteerd, en de boeren nemen hetgeen deze poètes maudits nu in plaats van hun verstandelike erfenis ten beste geven, onnozele cir- kusakrobatien, niet meer ernstig op. Vond in het oosten niet een dic- tator, een kompromis : daar ze niet meer te negeren was, moest de macht der landeliken geneutraliseerd worden; men moest ze maken tot toeschouwers van de meest uitzonderlike gebeurtenissen, ze de zekerheid gevend dat hun belangen nooit zouden worden geschonden. Wie is de Venus Internationale? — De draagster van al de onze- kerheden die liggen tussen de ondergang der oude waarden en de pro- bleemstelling om nieuwe, tussen het voldongen feit en de onbeant- woorde vraag. Tussen debäcle en uitsluitend probleem is haar even- wicht moeilik. Meer dan internationale Venus is zij internationale ploeg; iets als propagandiste ener politieke partij, die in het oosten de staatsmacht aan zich heeft gerukt. Colporteuse met auto — duitse valuta — verkoopt zij tekeningen van Grosz en verboden artsenij. Van vele tegenstrijdige elementen de draagster en als voorstelling steeds verscheiden, naar gelang waar de verscheiden nationaal-genuanceerde intelligensen het aksent leggen. Internationale Venus, draagster van verlangens die nog niet idee werden, en besluiteloos tegenover de keus der richting. Halfgod, niet als het kind van een god en een mens, maar halfgod vöör het bestaan van de Olympos. Als haar offer zal volbracht zijn, — zij die de liedjes van de moederlik zorgzame machine zong, voor de eenvoudigen als begrijpelike konkreetwording van een nieuwe orde, — dan zal men haar vinden in een letlands dorp gekruisigd, ver- enigend met haar offer de symbolen van de ondergegane beschaving : nog draagt zij hare geverniste schoentjes en een strooien klokhoed naar het parijzer model van negentien honderd twintig en zoveel. Want zonderling is ons gaan, als wij zijn bepaald naar de gewoon- ten van het oude Europa en nochtans op zoek naar een nieuwe leidster dewelde de weg kan wijzen aan allen « die leven van electriciteit en van de apparaten die haar zo goed of kwaad het gaat bemeesteren ». Zo zijn wij geplaatst « op een rollend trottoir dat ons meerukt naar een 145 doel hetwelk wij niet hebben gekozen en, daartoe gedwongen door een oude gewoonte, bewegen wij steeds de benen net alsof wij zouden gaan op een onbeweegbaar voetpad, het oude voetpad van onze jeugd »(173). Ziedaar het motief, de probleemstelling, dewelke m.i. te zeer uit de sociale hoek werd gezien. Wat zijn voordelen heeft, o.m. het ver- dringen van het erotiese naar het tweede plan. Natuurlik gebeurt elk vizioenair verbeelden van uit één hoek. Dan echter is, van het stand- punt kunst uit, de sociale hoek de zwakste. Zoals bij de knappe teke- naar Georg Grosz, gepreoccupeerd door buiten-esthetiese doeleinden, spijts de ambachtelike knapheid, het algemene rezultaat lijdt onder een journalistiese verbeelding, zodanig dat men in werkelikheid kan spre- ken met de gemeenplaats « jammer om het talent », zo is bij P. M. O. de eenzijdige verbeelding inderdaad eveneens ambachtelik knap en artistiek krachtig, maar het niveau laat het bereiken van een hogere volmaaktheid niet toe. « Ik heb geen zin voor mysticisme » bekende P. M. O. Kon men de verhouding niet omdraaien en zeggen dat P. M. O. een sterke neiging heeft tot journalistiek ? Ten slotte : Pierre Mac Orlan is een van de weinige franse auteurs, die de grap van de « renaissance d’occident » (occident = Frankrijk) niet mee maken. Procedeert dit ook meer uit een journalistiese dan wel uit een wijsgerige scherpte, het blijft te waarderen. Rara avis. * > * Max Jacob : Filibuth ou la Montre en Or. — La nouvelle Revue francaise, 1923. « Moest uw « Ernest Staas », waarde Tony, niet geestdriftig ont- vangen worden, dan beklaag ik de smaak van mijn tijdgenoten », zo schreef — het citaat is uit het hoofd — de auteur van de « Camera » aan Tony Bergman, de auteur van het meest genuanceerde prozaboek dat wij tot op heden in de vlaamse literatuur bezitten. lemand met een even grote autoriteit als deze van Beets, kon met toepassing op Max Jacob deze voorwaardelike stelling, als een zachte vermaning, tans à-propos herhalen. Over de boeken van Jacob is niet veel te zeggen; zij zijn een schat van dichterlikheid en geest, ja spijts de ouderwetse uitdrukking, van fijne opmerkingsgave. (Wat niet betekent dat de rezultaten van deze begaafdheid door Max Jacob ooit zelfstandig zouden worden gebruikt. Men zou de vergelijking met Tony misschien verder kunnen op- 146 trekken : een even schrandere als bescheidene distans tot de mensen en de gebeurtenissen. Doch Jacob is van een andere tijd : zo goed als P. M. Orlan weet hij om onze geestelike malaise, maar Jacob is van een buitengewone dichterlikheid en mild, ontzaggelik mild. Wat bij P. M. Orlan aanleiding gaf tot dit fantasties verbeelden, het weten om de malaise van onze tijd, wordt bij Jacob zó eenvoudig verdicht : « Ah! quoi qu’on en dise, univers, ton coeur ne bat jamais à l’unisson du coeur des hommes. L'homme est bien seul au monde s'il n’a pas la familarité des Esprits Celestes et, pourquoi n’oserais-je pas le dire, moi qui sais ce que je sais, la Familiarite Royale de Notre Emouvant et Cher Seigneur Jesus-Christ! » Het boek draagt niet als ondertitel roman. Het is ook alles be- halve dat. Het is een verhaal bestaande uit zoveel verhalen als er hoofdstukken zijn en dan toch weer één verhaal waar het snoer van de dichterlike mildheid van Jacob doorheen is gevlochten. Nietwaar, dit klopt : er bestaat geen verhouding tussen onze so- ciale toestand en ons karakter? — Mijnheer Odon-Cyene-Dur, letter- kundige, heeft een zeker criterium sedert de auteur hem de weg naar de H. Kerk wees. Voor het overige is hij wat zijn conscierge is, Mme Lafleur. Zo is hij zo te zeggen van haar de gesubliemeerde uitdrukking en zij van hem de slechte keerzijde. Zo leidt ook een hoofdstuk be- trekkelik Mme Lafleur zeer geslaagd een biecht van Mr. Dur in. En omgekeerd introduceert een brief van Mr. Dur betrekkelik een kast de wanhopige inspanning van Mme Lafleur om een gouden uurwerk, een famieliestuk. Middenin het allegro om de avonturen van en met het uurwerk. Signor Cecco Baldi tekent zich boven de andere personen uit als, in 18° eeuwse muziek, een fluit boven snaren. Is de dief Lhiaubet niet net zo goed de rechercheur Lhiaubet? Elke bladzijde is een genot op zich-zelf, waarbij de lezer geredelik zal toegeven dat niet elk prozaboek in de zin van een roman conti- nueerlik moet zijn. Noem het een origineel dagboek als u wil. Maar het is ook geen dagboek. Altans geen dagboek van Jacob. Wel komt er een fragment van een dagboek van Mme Burckhardt in voor, Mme Burckhardt en Jacob is twee. Natuurlik ligt er ook in dit fragment veel van Jacob. Geen roman, geen dagboek, geen poezie-album. Wat is Filibuth? Filibuth is Filibuth. Soevereine identiteit. Een boek in proza. Poëzie? Ja, zoals de denkwijze van een dichter poêties is. Lite- ratuur dan? maar natuurlik, waarom niet : literatuur. Doch literatuur van een rasdichter. (Mevrouw X. mag zich een groene hoed veroorlo- ven, niet mevrouw Z.) Literatuur van iemand die om de onderge- schiktheid van het woord (parole) aan het woord (verbe) weet. Daarnaar en daarna dan prachtige literatuur. : 147 UN DEBAT LITTERAIRE(I) Mesdames, Messieurs, Camarades, A la question : « Qu’est-ce que l’Art? » plusieurs réponses sem- blent possibles. A l’analyse de ces réponses. Tolstoi a consacre un livre, que j’ai lu à treize ons, c'est-à-dire assez töt pour n’en pas comprendre le contenu, mais bien l’atmosphere. Cette compréhension m’a d'ail- leurs aidé plus tard, par un mécanisme de souvenir tout subjectif, à connaître la distance qu’il faut mettre entre l’adjectif « ennuyeux » et le substantif « ennui ». Des personnes qui aiment la critique dite objective prétendent que la riposte du Sar n'est guère superieure à l’attaque de Tolstoi. Aussi conclut-on aisement : « Tout reste à dire à ce sujet. » Mais non, mais non! Un directeur d’academie de province a déjà formulé à l’usage de ses élèves : « Chers amis, l’art est une chose difficile, et, par cons&quent, des ce moment, l’art n'est plus un art. » En ce qui concerne la litterature, M. Lepic n’a pas sans sagesse résolu le difficile probleme que pose le vice de la lecture. Vous vous rappellerez ce passage où Poil de Carotte souhaite comme cadeau « VEmile, dit-il, par Jean-Jacques Rousseau et le Dictionnaire philoso- phique par Arouet de Voltaire » et vous vous rappellerez également le refus de M. Lepic, disant : « Poil de Carotte, Rousseau et Voltaire étaient des hommes comme toi et moi. Ecris le Dictionnaire philoso- phique, après tu le liras. » Voici que nous descendons, par la litterature generale, de l’art à la poésie. On pourrait y être aussi peremptoire que M. Lepic : « Si vous voulez des poèmes, faites-les vous mêmes ». Ne dites pas : cela est ridicule; en effet, il doit être évident qu’ainsi procède le vrai poete: C’est un Monsieur qui écrit Jui-m&me des poésies à sa mesure. I] joue à la fois client et tailleur, étant tailleur précisément parce qu'il est également client. En peut-il au surplus si la coupe plaît encore à d’au- tres personnes? C’est un accident. D’ailleurs ni le tailleur, ni le poète ne relèvent d’une vocation, mais celui-ci a sur celui-là l’avantage — si avantage il y a — d’une nécessité biologique. Le poème est au poète ce que la ruche est aux abeilles. Mais ne l’oublions pas : il y a des ruches artificielles. (1) In « La Lanterne sourde » te Brussel, 1925. 148 Si donc, voulant lire des poèmes, — et &videmment vous les lirez à haute voix, puisqu’il s’agit de sons et de sonorites, — vous vous êtes mis à en composer et si même cet exercice est, supposons-le, reste sans résultat positif, vous en emporterez cependant cette con- naissance-ci que les poèmes les plus difficiles sont ceux que tout le monde pourrait faire. On réussit assez rarement une poésie comme celle d’Apollinaire qui commence par : « Toc, toc, elle est venue frap- per à ma porte... » lIn'y a qu’une chose difficile en poésie : trouver et garder l'équilibre dans le facile. Et si je conclus : seul difficile est le facile, j'ai la satisfaction non pas de creer un paradoxe mais bien celle de me retrouver une fois de plus en face de cette verite que les mots sont des signes. Ici, je dois cependant faire halte pour dire qu’il n’y a que des demi-verites. Si les mots sont des signes, il est egalement vrai que les signes, les phenom£nes, sont des mots. Certes : voilä encore une asser- tion gratuite, direz-vous, mais alors vous oubliez une fois de plus que le mot est le milieu biologique du po&te. Precisons. Si je vous dis que le mot ne vaut que par le son, je fais erreur, mais erreur louable, dans l’intention de corriger par l’ac- ceptation de l’axiome que les phénomènes sont des mots, cette autre erreur que les mots sont seulement des signes. Et me voici arrivé par un petit detour à énoncer un premier aspect théorique : la poésie, comme tout autre art, est de la matiere sensibilisée. Et sa matiere est le mot avec toutes les possibilites de son affectation au subconscient. En ce systeme tout autre souci que celui de la sensibilisation de la matiere est à rejeter, parce qu'il doit être ressenti comme un corps étranger à la poésie. Le souci métaphysigue du po&te ne peut lui per- mettre d’employer les mots seulement comme les images des pheno- menes; ce souci metaphysique doit entierement se résoudre dans le mot par l’exactitude du choix de la place, par le choix de ses actions et de ses reactions, par l’assimilation de ses amities et le choc de ses inimities. C’est le mot et non la phrase dans sa composition intellec- tuelle qui doit nous reveler le transcendant. Dans son ceuvre le poète ordonne les mots de telle facon qu’ils revelent la somme subconsciente spécifique qui s’est formée en lui autour d’eux. C’est par la nouveaute, par le surprenant de cette somme que le poète nous touche. Ce n'est point l’intelligence qu’il doit frapper, mais bien, en forcant l’intelli- gence, le subconscient. Qu’il capte le mot dans sa profondeur! Le mot est une pierre que l’on jette dans un abime et malgré notre amour exalté pour la vitesse, prenons le temps qui permette à notre oreille intérieure de percevoir ses dernieres résonnances sur les parois loin- taines. Par la communication de ces resonnances, qui different de 149 sujet à sujet, les mots s’édifient devant nous : choses scintillantes de nouveauté. D’ailleurs — et j’en parle ici incidemment pour combattre une certaine tendance de la poésie moderne que j’appelle idolâtre — d’ailleurs la vitesse, participant du temps, touche peu à la meditation metaphysique; il y aurait même lieu de lui preferer son inverse, le ralenti, qui tente une action vers le reintegrement des choses dans l’ordre de l’immualble. Tout ce que je viens de developper ne revient-il pas a un systeme d’exploitation consciente du subconscient? — Entendons-nous : il y a deux tendances poetiques : la poésie subconsciemment inspirée et la poésie consciemment construite, avec cette réserve qu’entre les deux extrêmes glissent tous les degres intermédiaires. La poésie subcon- sciemment inspirée résulte d’un état extatique. Une des plus grandes erreurs des historiens de la litterature a été de separer les productions de l’extase de la litterature proprement dite. Bien au contraire, je considere la poésie extatique comme un aboutissement. La litterature, la parole transmise, forme un pays, je ne dirai pas inexploré, mais exploré d’apres des methodes fausses. Se trompe-t-on encore sur la valeur de Giotto en peinture? Par exagération de la fonction de l'in- telligence en poésie, le XVII’ siecle est cependant presente encore comme le paradigme de la littérature francaise, — exception faite pour quelques esthetes qui préfèrent la Renaissance. Par reaction les Dadas, sans doute peu au courant de la litterature mystique, ont fait com- mencer la litterature à Lautr&amont. Je veux exagérer également pour me faire comprendre : la littérature francaise commence avec Marie- Jeanne Bouvières de la Mothe-Guyon. Tous les manuels seraient à recomposer d’apres une valorisation de cet ordre : oui, celui-lä est le plus grand qui retient le plus de transcendance dans son ceuvre. Voici que Saint Jean de la Croix devient la figure centrale de la litterature espagnole; les Allemands se mettent ä relire enfin leur veritable litte- ‚rature : Mechtild de Magdebourg, Meister Eschehardt, Jacob Böhme, Tauler et Angelus Silesius. En reprenant maintenant ce que j’ai dit il y a quelques instants au sujet de la double possibilité de la poesie, il est clair qu'’aucun poete litterateur ne peut se réclamer de cette poésie subconsciemment inspirée et que, par conséquent, celle-ci doit être consideree comme aboutissement ideal. Il ne nous reste que la poésie consciemment construite, mais cette construction participera du sub- conscient par la recuperation complete de la matiere premiere. Il ne s’agit donc pas de noter les successions de mots que notre subcon- science pousse à la surface, comme si à priori le bon Dieu parlait par notre intermediaire, mais bien de cet acte conscient qui consiste à rechercher les affinités electives des mots; le son et les rapports sen- 150 sibles et metaphysiques entre le son et le sens constitueront dans cette recherche les guides les meilleurs. Autour du terme « étoile > peuvent tourner cent mille aspects; il s’agit d’en choisir les cing qui se deman- dent mutuellement. Comment ne pas appeler cet acte construction consciente au moyen d’elements que nous devons au subconscient? Peut-on créer volontairement une école mystique? Non certes, mais on peut, sans se proposer cette fin et cependant sans mystifica- tion, assez loyalement si j’ose dire, se servir de ses moyens d’exteriorisation. Il ne faut pas oublier que dans notre intention un mysticisme dans les phenomenes remplace le mysticisme en Dieu et que, d’autre part, ce dernier s'exprime, chez les auteurs mystiques, surtout par un mysticisme réaliste, haussant les pheno- menes par lesquels il se manifeste, à une ambiance visionnaire. Il ya une rencontre dans la mysticité des phénomènes qui nous permet, sans employer ce divin, d’user des moyens d’application subjective dans les rapports des phénomènes et des mots comme seuls l’ont fait les mystiques. D’ailleurs je pourrais être plus bref et vous dire qu’on n’apprend bien les langues germaniques que chez les auteurs mysti- ques. Pour conclure sur ce point, voici : bien que ne participant pas de l’extase, mais bien au contraire relevant toujours de la litterature volontaire — une fois cette difference situ&e — l’&merveillement de- vant les possibilités de l’expression comme préoccupation centrale, nous fait rejoindre les mystiques. Parce qu’il supprime l’extase, cet emerveillement porte sa fin en soi. C’est donc de cet état d’emerveille- ment que partiront nos recherches. Emerveillement : je m’&tonne de mon pouvoir de suivre par mon utilisation du mot les phenomenes dans leurs valeurs les plus imper- ceptibles à la seule intelligence. Par l’&merveillement devant le mot je sauve au cours de son extériorisation mon émerveillement devant le phenom£ne. Devant la nécessité de l’exteriorisation, je revis dans le processus du verbe les aspects actifs du phénomène. Et ce produit se resolvant dans l’&volution du verbe, j’entre rationnellement dans le surreel. C’est une situation saine et cette épithète n’a, cette fois, vrai- ment rien de péjoratif. ’ Reprenons encore pour obvier à quelques mal-entendus &ventuels: si je parle de recréer le developpement du verbe, on pourrait peut-être en conclure que je tente de traduire un acte precis. Rien de plus faux. Je resterais ainsi dans le domaine d’une poésie à sujet. Or, ce que je reclame est un lyrisme à theme, sans sujet. Les apparitions phénomé- nales disparaissent dans le subconscient, elles s’y pénètrent et s’y modifient. De ce résidu nait mon émotion lyrique, mon theme bien 151 plus que mon sujet lyrique, encore que dans la crainte de devenir spé- culatif, je n’ose entièrement desavouer ce dernier. Je tends vers ce lyrisme que j’appelle pur, qui, ayant posé une phrase prémisse et rien que cela, se développe d’une facon dynamique par les répercussions des mots dans le subconscient; celui-ci livrera à la conscience la matière nécessaire à la continuation et à l’ach&vement de l’edifice, tandis qu’en retour il sera du devoir de la conscience, de veiller à ce que cette matière reste dans les limites posées par la phrase premisse. Cette introduction termine, je vous lirai une « Mélopée » doit voici les données : |° allure generale determine par l'intention d’ecrire une mélopée; 2° Ja premiere phrase — la phrase prémisse — devra, cette fois-ci, être la plus positive de toutes; 3° les phrases suivan- tes s’en iront de plus en plus dans le vague et j’essaierai d’y atteindre en tirant la phrase prémisse en longueur par l’addition d’un nouveau sujet ou d’un complément indirect; 4° il sera probablement nécessaire de syncoper quelque part pour donner plus de distance, plus de loin- tain à ce qui suivra. — Voilà donc, rapidement montre dans les details du point de départ, un exemple de ce que j’appelle une poésie à theme. Nous ne sommes pas loin de l’axiome de Verlaine : « De la musique avant toute chose. » Mais il se peut que je le defende avec une rigueur trop severe. Maintenant vous comprendrez aisement que, n’ayant aucun sujet à mettre en rage, nul lien ne me rattache à la vieille prosodie : je ne peux pas bien m’imaginer l’emploi que pourrait faire de la prosodie une poésie à theme. Mais bien plus encore que la prosodie, une tech- nique vers-libriste m’embarrasserait dans ce qui m’importe le plus. Pour aimer le vers libre, il faut aimer la liberté; la generation de Ver- haeren fut la derniere qui, sur les traces de ceux de 89, eut cet amour. La cadence continue du vers libre me gêne, parce qu’elle ne permet pas aux mots de se déployer en profondeur, de ressortir en durée pure. Le vers libre ne concentre pas les mots vers leur noyau. Si on me dit qu’il faut bien choisir entre les deux hypothèses, prosodie ou vers libre, je repondrai que, &videmment, ma technique appartient au vers libre, mais avec cette difference que le vers libre symboliste existe par sa fuite de la prosodie et que le mien est à la recherche d’une prosodie. En admettant m&me que le vers libre symboliste soit organique, avouons cependant que des organes ne sont pas dessinés avec fermete et qu'ils disparaissent sous une idee d’ensemble. Les différentes parties du vers libre symboliste ne vivent pas en elles-mêmes, n’etant point déterminées d’une facon concentrique. Le vers libre est le divisionisme en poésie. Bien au contraire, je recherche d’abord une independance for- 152 melle des organes qui, par après, constitueront l’ensemble organique du poême. Que les elements soient par rapport au tout comme par exemple sont les mains ou les doigts par rapport au corps : complets, mobiles en eux-mêmes et je ressens cette autonomie des organes comme le meilleur moyen de sauver dans le conscient la premiere conquête sub- consciente de la vision. Seule me satisfait une construction lyrique formée de parties d’un contour précis et qui ne doivent pas emprunter leur force et leur beaute ä l’ensemble. Repoussons une instrumentation dont les parties doivent attendre la fin pour &panouir leur motif, au profit d'une instrumentation progressant logiquement des organes vers l’organisme. Et l’image? Une intruse. Que vient-elle faire avec ses appels à l'intelligence et ses méthodes de sous-offs, divisant la phrase poétique en terme comparé et terme comparatif; que vient-elle faire dans mon vers que je desire organique et s’edifiant par parties égales> L’'image est un apport ornemental et je n’ai aucun usage de l’ornement, toutes les parties constructives &tant des valeurs égales. Les images me parais- sent des microbes qui viennent vicier le sang du poeme. Enfin leur emploi ne releve-t-il trop de l’arbitraire individuel? Pour terminer faut-il que je vous avoue mon contentement d’avoir pu parler pour moi seul? Devant moi, qui suis parti du postulat de la communion des efforts, après douze ans, se dessine de plus en plus la nécessité de proposer d’autres experiences si nous voulons créer des aspirations collectives. Aussi je me retire dans une discipline personelle dont le but est de trouver les moyens qui pourraient devenir collectifs. Apres Wittenberg, il y a Elseneur. Il y fait bon vivre, un livre ou un cräne ä la main. On ne lit plus le livre et on ne regarde plus le cräne, mais on y parle de telle facon que les auditeurs peuvent croire ä des paradoxes. De temps à autre on appelle les comédiens du monde exte- rieur; encore faut-il qu’on leur écrive la piece qu’ils devront monter. QUELQUES NOTES SUR LA SITUATION ARTISTIQUE EN FLANDRE L’opinion publique flamande? Le Flamand vit heureux dans la persuasion qu’on ne l’aura pas. Cette ténacité à ne pas être dupe mon- tre assez la solidité de nos liens ruraux et prouve que nous restons encore, pour notre generation du moins, plus aptes ä juger de la qualite du betail que de celle d’une chose artistique, cette dernière n’existant que pour autant que celui qui en jouit veut bien en être la dupe. D’ailleurs, nous aimons le betail. Il suffit qu’un peintre en reproduise les contours, pour entendre nos critigues decouvrir la tradition fla- mande et, plus loin, la civilisation nordique, laquelle se manifeste d’autre part par l’absence de toute compréhension des valeurs et de toute tendance vers ce qui est clair et lucide. Constatant son serieux, le Flamand vit en heureux homme, joig- nant, quand il veut marquer le plus haut degré de satisfaction, les deux mains sur le dos, un peu au-dessus des deux boutons de sa redingote. Car, ne vous y trompez pas, m&me le Flamand qui parle Rolls Roice est un homme-redingote. Et même s’il porte une salopette, il a toujours la redingote en-dessous. Le Flamand est un homme qu’on n’appellera pas Jacques et qui, avantage doublement sérieux, le sait. Momentanément, il n’y a rien à faire et l’avenir appartient à la clairvoyante Madame Louise seulement : les poésies d’Apollinaire ont la vie dure en Flandre et je n’ai pas grand espoir à voir changer cette situation. Surtout pas de jeu! Si vous croyez, messieurs les Artistes, que l’art est un jeu, détrompez-vous : le Flamand est un gendarme sans pitie. Mais, volontiers, il laissera passer les Anton Wildgans, maraudeurs sentimentaux, munis de recettes vaguement expression- nistes et de ces quelques grands mots faciles, qui permettent au Fla- mand de reconnaitre un esprit synthetique et humanitaire. Et si Coc- teau parvient à passer la frontiere, cela ne sera possible que grâce à certains commentateurs, qui l’auront muni de quelques pensées soli- des, acceptables par nos amateurs de serieux. La Flandre, c’est le carnaval inverse : non point les docteurs et les clercs habilles en fous, mais bien au contraire les fous mettant les attribus du docteur et du clerc. Ou encore : la Flandre, c’est la maison du docteur Goudron et du professeur Plume. 154 Mais les manifestations d’art en souffrent, si tant est qu'il existe une relation de l’art à l’opinion publique, le concert des badauds. (N m'est assez ennuyeux de devoir abandonner à peu pres toutes les idées de la communauté, qui ont constitué notre bagage initial, mais pour l’art — qu’on me pardonne ce sentimentalisme — il faut s'y résigner : « Dieu le veut ».) Allez donc raconter aux Flamands que l’art est facile! Ceux qui tentent cette experience, plus grave qu’elle ne parait, en reviennent assez décus, n’est-ce pas, Gaston Burssens et Duco Per- ens, vous les deux seuls écrivains de Flandre qui avez essayé de jouer, vous Burssens, avec les mots et la souplesse de leurs mouvements, vous Perkens, avec certains lieux-communs de la pensée et du senti- ment. Cette constatation faite que la Flandre, et à plus forte raison les Pays-Bas, ne sont guère propices à l’eclosion de certains talents, qu’on appelle dionysiaques, me voici ramené à mon sujet qui est un resume des manifestations d’avant-garde pendant l’annde 1925. Wies Moens, Marnix Gijsen, A.-J. Mussche, Frank van den Wijngaert et autres poetes du groupe « sérieux » — le groupe des cosmiques, si vous trouvez ma premiere épithète trop peu sérieuse — n’ayant rien publié cette annee-ci, force m’est de parler du groupe « pas serieux », de Gaston Burssens et de Duco Perkens, ce que je fais avec d’autant plus de plaisir que j’ai le vague espoir d'être admis parmi eux. Le grand événement de l’annee a été l’apparition de Piano, le recueil de poésies du Malinois Gaston Burssens. Aussi bien, les criti- ques, mon cher ami Jan Boon notamment, ont-ils proclamé M. Burs- sens le poète le plus insignifiant du mouvement d’avant-garde. Une telle assertion n’a d’ailleurs rien d’&tonnant pour celui qui connait le manque absolu de serieux chez ce po&te, encore qu’il porte doctorale- ment des lunettes à monture d'écaille. La poésie de Burssens est toute en souplesse : saut d’un mot à l’autre, que le subconscient nous fait effleurer, ponts réussis entre les phrases, balancement au bout des phrases-branches ou bien encore échafaudage périlleux au sommet duquel Burssens plante le drapeau au lion noir (il vous dira que c’est une réclame de creme pour botti- nes), mais en vain il attend les applaudissements d’un public qui ne veut se derider. Cependant ses surprises, pour multiples qu’elles soient, tiennent par une mesure qui n’use pas la possibilité de l’&merveillement et l’imprevu est toujours amené à propos. Et de quelle vision aigue, de quelle netteté de dessin une poésie comme cette Terrasse ne temoigne-t-elle pas? Burssens est un poète-félin; cela suffit pour que nos amateurs de la poésie ne l’aiment pas. Les peuples du Nord detes- 155 tionnent surtout le clergyman. Musique, sacre des sphères (« Muziek, wijding der sferen »), de M. W. van den Aker, parfaitement : poésies qui lui, de par son exaltation cosmique, est tout fait pour plaire à notre public. D’ailleurs, l’auteur ne detruit pas, mais, dit-on, acceptant ce qu'il y a de bon dans ce qui a été et dans ce qui est, il construit une beauté nouvelle, il aide à créer le style de notre temps. Nous voilà rassurés du sérieux de ce jeune poete. On applaudit M. Pol de Mont, qui, de son propre aveu, est un critique « ouvert à tout effort serieux », s’est trouve, une fois de plus, dans l’obligation de lancer ce jeune poète. A chacun de prendre sa responsabilité. J’avoue que la poésie de M. Van den Aker ne me revele aucun talent personnel. tent le chat. Ils ont d’autres bêtes domestiques, parmi lesquels ils affec- c'est le titre d’un recueil de Par trois plaquettes qui se sont succédé rapidement, nous appor- tant pêle-mêle des poèmes francais et néerlandais, M. Seuphor a fait une tentative louable vers un apport nouveau, mais je crains fort que, sa grande independance de l’orthographe et de la grammaire mise à part, il n’y ait réussi. M. Seuphor, qui est assez sensible pour se méfier du serieux de notre Flandre apathique, n’a eu que ce seul tort de se prendre lui-m&me trop au serieux. Les jeunes poètes de tradition qu’on nomme, d’apres leur defunte revue, les po&tes du groupe « ’t Fonteintje », ont publié une antho- logie, prefacee par M. Jan Van Nijlen, qui a profite de cette occasion pour écraser un peu les poetes que, d’un terme archaique, il nomme futuristes. Je n’'irai pas, dans le sens opposé, si loin que M. Jan van Nijlen : M. Richard Minne est un poete dont j'aime trop les trouvailles souvent subtiles, bien que je regrette, qu'il en fasse la quintessence de son art. Je suppose M. Richard Minne un athée trop intelligent pour ne pas comprendre que le poète qui joue avec Dieu dans son jeu, n’a pas seulement un atout de plus, mais qu'il joue avec un jeu qui, par definition même, doit être superieur au nötre. Je peux louer le Minne artisan, non point le Minne artiste. Enfin, je dois attirer l’attention sur celui que l’on pourrait appeler la révélation de l’annee, M. Eugene Gilliams, l’auteur du recueil Le Poète et son Ombre, titre symboliste qui ne doit cependant pas vous effrayer. Partageant l’admiration que lui porte M. Karel van de Woes- tijne, je suis heureux de constater que nulle barriere n’est infranchis- sable. MM. A.-W. Grauls, Geert Pynenburg et Aug. van Cauwelaert ont également publié des recueils de poésies. 156 E3 > * Duco Perkens est, à l'heure actuelle, le seul romancier d’avant- garde. Il a publié successivement Bien mobile, un roman essentiel, Claudia, et Une entre cing, deux nouvelles. Bien mobile me parait le meilleur livre des trois. Le romanesque mène lestement l’action et, malgre la tendance cérébrale, ne se laisse à aucun moment reléguer au deuxieme plan par une analyse usurpatrice. On admire sa facon de mener l’action et sa conscience à ne jamais prendre l’analyse de l’ac- tion pour l’action même. Une entre cing est une nouvelle remarquable par le groupement des elements, par sa mise en page. Cependant, j’y regrette la presence d’une certaine reaction contre le genre sérieux, des boutades déplacées en somme et qui, intercalées dans une ceuvre d’imagination, font prendre trop de place à cette pol&mique. Ka Finalement, il faudrait que je présente un resume de l’action de notre theätre, en premier lieu, en ce qui concerne la valeur intrinsèque des pieces de son répertoire, en second lieu, en ce qui concerne la régie. Qu’on me pardonne mon ignorance presque complete à ce sujet. Ce qui m'intéresse au theätre, ce sont, pour être bref, des sonorites ver- bales et plastiques et non point ce dialogue qui fait dire à un des acteurs précisément ces quelques mots qui permettent à son copain de continuer dans la voie trac&e. Ne vous y trompez pas : le dialogue est une entente entre les acteurs, ils se moquent de nous. Alors c’est bien simple : je ne me laisse plus faire et je ne vais plus au theätre. Je sais bien que cette decision n’engage que moi et cela ne signifie nullement que les pieces de MM. Teirlinck, van de Velde, Putman ne soient pas réussies. Cependant, restant dans le domaine de la stricte vérité objective, je puis constater que le théâtre flamand actuel ne connait qu’une direction, celle-ci tres sérieuse d’ailleurs, puisqu’elle procède d’un cöte du theätre expressionniste allemand et surtout d’une connaissance ab- solument suffisante de celui-ci et d’un autre côté du théâtre de Henri Gheon. Une direction parallele aux spectacles Beaumont en France n'existe pas en Flandre. Par consequent, la situation du côté régie se présente à peu pres de la facon suivante : l’acteur étant toujours un acteur, il n’est, pour une moitie du public, qu’un beau garcon et pour l’autre un poete. Nous ne connaissons pas encore en Flandre le pitre qui est pitre, c'est- àdire acteur. Mais, évidemment, cela viendra. Le change francais presentant des avantages, nous pouvons envisager sous peu l’entree du surréalisme — un surréalisme sérieux — dans notre theätre. Tout cela ne m’emp£che pas de préférer dans le genre expres- 157 sionniste sérieux M. Anton van de Velde à ses rivaux MM. Teirlinck et Putman. Pourquoi? Mais c’est bien simple : les pieces de M. van de Velde me paraissent ordonner d’apr&s une préoccupation centrale, tandis que le theätre des deux autres me semble absolument factice. D’ailleurs — et cela en prouve la facture artificielle — le théâtre de Teirlinck empire de pieces en piece, ce qui fait que son Film au ralenti reste la meilleure partie de ce que nos critiques appellent sa trilogie. Mais Je sers et L’Homme sans Corps sont des pieces franchement impossibles. Je comprends que des catholiques aient protesté contre l'inutile impudeur du deuxième acte de Je sers. Mais je regrette qu’on n'ait pas ressenti ce vice de l’inutile impudeur comme permanent, Vinutilité de cet effort, l’illogisme absolu de cet agencement. Du cöte régie, il faut louer de M. de Meester la mise en scene de Marieke van Nijmegen. Par après, de Meester s’est jeté sur quelques malheureux réprésentants du sous-expressionnisme allemand. Je ne parle pas ici de la piece de M. de Mont, qui fait partie du répertoire de la saison 1925-1926. Depuis peu, nous avons &galement une societe des « Ballets fla- mands ». Comme de juste, les ballets flamands sont en mains russes et le directeur en est M. Jean Börlinnowski. On vient de creer la Foret virginale, un scenario francais du peintre van der Borght. La musique sous-russe est neanmoins d’un Russe authentique : M. Iliachenko. On n’attend plus que des Mécènes de Gallicie. * * x Et les arts plastiques? Gustave de Smet et Fritz Van den Berghe se sont mis aux gou- aches. Encore toujours, Floris Jespers s’occupe principalement de pein- ture sur verre. I| emploie maintenant un glace épaisse, ce qui lui per- met de traiter également la matiere m&me, la glace, en y taillant cer- tains contours, une technique de relief renversé qu’on pourrait oppos- ser à l’empätement de la couleur sur la toile, un relief positif. Il essaie également d’atteindre à une plus grande profondeur des sonorités pic- turales par l’introduction préalable d’une couche d’email. Prosper de Troyer est fortement en progrès. I| a abandonné ses portraits décoratifs et clos sa serie de « Maternités » pour s’attaquer à la composition. Il se pourrait bien que ces compositions constituent la révélation de l’an- nee et que ce peintre courageux entre tous et dont l’Emotivite parait de plus en plus concentrique, ait trouvé dans la mise en page hardie de sa nouvelle manière, l’entier &panouissement de sa personnalité. Mais, en dehors de mon emballement personnel, je puis, de facon objective, constater, dans les limites de son ceuvre m&me, le grand progrès qu'il vient de réaliser. 158 Permeke fait des marines. Il y a differentes facons de brosser des marines, et Permeke le sait. Enfin, il faut constater chez Peeters une evolution heureuse qui se manifeste par l'intérêt qu'il porte à l’intro- duction d’une peinture à valeurs dans la plastique pure. Oscar Jespers a quelques pierres, de taille directe, qui accentuent surtout dans la ligne un essai vers une plus forte sensibilisation de la matiere. Et Peeters a fait quelques beaux tapis. ' 1925. INHOUDSTAFEL Blz. Ekspressionisme in Vlaanderen (De Stroom, 1° Jg. n’ 2, 3 en A) : 5 Eindedsoedfallessgoed ae 61 \Watkisger met i Picasson s 74 Bleinnıchk@ampendoncks mr e 82 NotesgsursEloristJespers N een 95 Oscam|espers a Me 106 Breuscl e , 124 Klübert Duboss S mu 0 nenn 134 Eransealßiteratuur a a Re ea en. 140 Ünßdebatlitteraresetner a ee 148 Quelques notes sur la situation artistique en Flandre VAN DIT BOEK WERDEN GEDRUKT 5 EXEMPLAREN OP PANNEKOEK GENUMMERD VAN A TOT E, NIET IN DEN HANDEL, 20 EXEMPLAREN OP PANNEKOEK GENUMMERD VAN VITOT XXV EN 500 EXEMPLAREN GENUMMERD van 26 TOT 525. ULg UE u c ermani N | | | | *310200308* | ULg UE u c ermani N | | | | *310200308* |