CLE IET J. HAYEBIN RELIEUR 97 Rue Grandgagnage LIEGE KESDDEBSEGEN SNEGEUNDAEEn zennnavsnnzonser N J l e 2/ < N © & a q ë = o 7 H N z E EN e S E e a 27 ! gg!….‚. n SE PAUL VAN OSTAIJEN KRITIES PROZA | EES e NEZ KRUISHOFSTRAAT 223, ANTWERPEN E DESSIKKEL , INLEIDING Aanvankelik bestond het plan om in één boekdeel al het krities proza van Paul van Ostaijen te verzamelen. Waar voor zulk doel dit proza fe uitgebreid bleek te zijn, hebben wij er ons toe moeten bepalen en- kel de recencies en literaire polemieken die van Ostaijen in het tijdschrift Vlaamsche Arbeid de laatste vijf jaren van zijn leven schreef op te nemen, en dan alleen nog deze over Noord- en Zuid-Nederlandse litera- foren om de beoordelingen over vreemde, meest Pranse, auteurs voor een eventuele volgende bundel te reserveren. Trots de beperkte ruimte leek het ons echter dat wij de note gaie niet mochten verwaarlozen en wij heb- ben dan ook onder de tietel Varia enkele korte, over nietszeggende be- ginnelingen handelende, stukjes afgedrukt. Aan het einde van dit boek hebben wij ook tenslotte de reeds zeer gekende Gebruiksaanwijzing der Lyriek gevoegd, omdat dit essay het meest overtuigende, het meest zui- vere en het meest recente is, waarm van Ostaijen in enkele pagina's heeft geresumeerd het princiep der zuivere lyriek, waarvoor hij zijn te kortston" dig leven heeft gestreden. Of Paul van Ostaijen in de toekomst meer stand zal houden als kriticus en essayist dan wel als dichter, behoort nog fot het exploitatie- domein der kaartlegster. Een feit is : zijn krities proza -staat in zijn on- middellike omgeving van geljksoortigheid even hoog als zijn gedichten uit het Eerste Boek van Schmoll in het hedendaagse Nederlandse poëtiese gebeuren. Sommige dichters, wier voorkeur naar de krificus gaat, zondigen aldus — als dichters — uit kollegiale hartelikheid — of is het misschien een soort beroepsdeformatie ? Juist als dichter van zo grofe be- tekenis heeft van Ostaijen’s kritiese geest zich dermate in zuivere stijl kunnen ontwikkelen ; het preciese van zijn betoogtrant dankt hij de dich- terlike ciseleur die hij was en de zuiverheid van zijn gedichten styleerde hij uit de preciesheid van zijn beredenering. De pure cerebraliteit die hij tot elk einde toe onverzwakt wist vol te houden, heeft wel eens mensen, die hun geest zeer ekonomies weten fe beheren, van streek gebracht, door- dat ze duizelden bij de wentelingen van zoveel cerebrale agiliteif ;. voor kompetenties echter is deze beweeglikheid een met enige inspanning fe volgen rytme. plasties volmaakt en van een verbluffende homogeniteif. De faktuur van elke recensie heeft de techniese allure van een lijnteke- ning van Picasso. 5 B N EE a I Aan wat men opbouwende kritiek pleegt te noemen, heeft van Ostaijen geen tijd verspild. Men kent zijn logiese beredenering, de over- tuigende stuwkracht tot het aanvaarden van zijn probleemstellingen, de ve- rassende praemissen met hun konsekwente konkluzies. Hij haalt neer en zet recht met de hem eigen schitterende perifrazen, altijd raak en “ schiet hij niet binnen éen minuut duizend maal roos „ de roos zal dan wel zoveel pijlen hebben opgevangen als er artiekels van zijn hand zijn ver- schenen. Het kwam er bij van Ostaiijjen vooral op aan, en dit aan de hand van zelfs minder moeite lonende auteurs, zijn ideëen te verdedigen en fe verkondigen ; het te recenseren boek was voor hem minder een aan- leiding tot objektief beoordelen dan een middel tot het bereiken van het zich gestelde doel. Dit middel - tot - doel was echter geen negatie / van de objektieve beoordeling. Men weet dat er geluisterd werd, d. i. door de interessenten, en onder die interessenten door hen die weten dat er geen grenzen zijn. In hoeverre de autoriteit van Paul van Ostaijen algemeen doorslaand zal blijken te wezen, moet natuurlik nog worden afgewacht, hoewel alle tekenen aanwezig zijn dat die onzekerheid weldra tot zekerheid zal over- slaan. Verheugend is het dat die personen, welke hem steeds met een soort nonchalante welwillendheid hebben gevolgd, gaandeweg tot de over- fuiging komen, dat zijn theoriëen nog van grote invloed op het verdere verloop in het Nederlandse literaire leven zullen wezen. Vooral Vlaan- deren schijnt in de van Ostaijen'se richting te evolueren. Gaston BURSSENS SE MODERNISTIESE DICHTERS (1) Í Er zijn in Vlaanderen modernistiese dichters, maar het zou moei- lik zijn één enkele programmazin te stellen door al deze dichters aan- vaard. Op een enkel punt bestaat er een relatieve solidariteit; dit punt ligt buiten de esthetiek; het is gans lokaal en heet Vlaamse Beweging Het is ook het enige argument dat ons in groep van de negentigers verwijderd. Met esthetiek heeft het niets te doen; met dichterschap in zover wel dat de dichter resulteert uit al zijn determinanten. Daaruit volgt tussen negentig en nu niet een pregnante tegenstelling, maar enkel een malaise. Dit zou niet zoä erg grotesk zijn, wanneer de modernistiese dichters slechts daarom wisten dat hun <«trait d’union» buiten-estheties is en zich beslist bij deze kennis hielden. Er wordt evenwel getracht een solidaire nieuwe generatie voor te stellen. Dat is onzin. Zij bestaat niet. | Zij die oordelen dat zij wel bestaat zijn maniak; ofwel bezeten door het «moderne» woord «sidecar», ofwel door het laatste postulaat : gemeenschap, Twee vergissingen. Side-car is niet moderner dan vis; meent iemand het tegendeel dan zou hij op sterkwater gezet in een athropologies museum als representant van de periode 1920-22 goed figuur maken. En daarbij is het woord «vis» heel wat pregnanter dan het woord «side-car». Gemeenschap? — Welke? Rome, Marx, Popper-Lynkeus of Monroe? Een kunstenaar is tans kunstenaar eenvoudig omdat hij het niet laten kan. Zijn stand- punt in de fenomenaliteit is estheties. Het is niet nodig en anderzijds is het gevaarlik de mensen een metafysies zand in de ogen te strooien.| Wou men zich daarbij houden niet spekulatief de conceptie. — het standpunt in de fenomenaliteit, — van de verschillende lyriekers te betrachten, daarnaast hun zeer diverse techniek die duidelik deze conceptie illustreert, dan zou men niet tot deze vergissing komen in Vlaanderen van een solidaire jonge generatie te spreken. Dan zou men ook niet daartoe komen de modernistiese dichters in Vlaanderen «La Montagne» te heten, zoals de heer van de Voorde dit doet. Saint-Juste, Robespierre, Couthon, Foucquier! — Waar en wie, a. u. b.? De heer (1) Dit zijn aantekeningen op de rand van een polemiek die in Maart-Mei 1923 werd gevoerd in het noord-nederlandse tijdschrift « De Stem ». 7 Moens van de «Montagne» te heten geeft blijk van een gering psy- chologies differentiatie-vermogen en is lyries-krities niet houdbaar; waar blijven we dan met de anderen? Of anders is de heer Moens wel van de «Montagne», maar dan horen noch Brunclair noch ik hier thuis wat anders gezeid betekent dat er geen «Montagne» bestaat. Indien de jongeren nu om hun individuëel zeer verscheidene op- vatting tijdig hadden geweten, dan ware het mogelik geweest, op grond van een admitteren van deze verscheidenheid en op zuiver estheties terrein, — immers ethies is er niet de geringste gemeenschap — een eenheidsfront te maken : verdediging tegenover zulke aanval- len die in de zin dat wij «in de allerbanaalste betekenis van het woord het verstand hebben verloren» kulmineren. De modernistiese dichters in Vlaanderen kunnen het dus niet zover brengen als de «Six»-musici in Frankrijk of deze groep dichters die een tijdje «Dada» hebben ge- heten : Soupault, Ribemont-Dessaignes, Aragon, Breton. Natuurlik is dit grotendeels hiervan het gevolg dat deze vlaamse dichters met z'n achten een hele skala representeren van in het buitenland zeer ge- scheiden bewegingen. Geen mens denkt daaraan Vildrac met Aragon te solidariseren, maar Moens en ik wij gelden in Vlaanderen als soli- dair-modernistiese dichters. En nochtans! reeds het eerste postulaat van Moens moet ik verwerpen : het primeren van het ethiese op het esthetiese in de kunst. Voor mij is het een afwijking, hoogstens een parenthese. Bewust gecreëerde kunst, — en zo is toch ook deze van Moens? — is een esthetiese aangelegenheid. Ethicisme in kunst is hybris. Meer kan ik daarover niet zeggen. Het argument dat in geen >. Het m=br uik van rìe7e woorden kon niet anders dan deze mensen aan- genaam verrassen die gauw-gauw voor elk nieuw fenomeen riat ze treft een leksikonverklaring bij de hand wensen. (Het leksikon is he oorkussen van de luiaard.) En nochtans : elke kritiek die niet in het midden zal rukken de vraag naar de conceptie (la manière de penser les choses, zegt Cocteau) en naar de techniek, — wat voor 9/10 reeds een pleonasme, — zulke kritiek is nu meer dan ooit mhoucÜnm Nu meer dan ooit : omdat zij ons dieper stoot in het straatje zonder einde ener gewaande solidariteit, daar waar zij zich zeer werd-…mte‘ü* zou kunnen maken ons een handje toe te steken opdat wij er uit geraken. M- De mogelikheid in deze richting nog een stap te wagen komt mij tans te gunstig voor dan dat ik ze met alléén deze verklaring — de negatie der esthetiese solidariteit — reeds zou prijsgeven; Laat ons even het standpunt van de dichter tegenover het publiek als uitgangs- punt aannemen. Moens zegt : ethiese roeping. Waarop ik antwoord : een dichter is als een goochelaar een attractienummer. Moens zegt nog : het publiek is niet vermoeid of waar de dichter spreekt mag het publiek niet vermoeid zijn; of nog : de dichter mag zich om dit ver- moeid zijn niet bekommeren. Ik zeg : het publiek is vermoeid. Met recht en reden. Wanneer gemeld wordt : nr. 7, dichter Zoënzo zal gedichten voordragen, geeuwt het publiek. Dat is onfatsoenlik, maar begrijpelik. Aan deze dichter Zoënzo nù zijn best te doen het publiek weer te interesseren. Net zoals het publiek reeds vele goochelaars heeft gezien. Maar de goeie goochelaar heeft liefde voor zijn vak; hij wil het diskrediet dat er op drukt wegnemen. Hij vindt nieuwe goochel- toeren, — niet dat eeuwige hoen onder een cylinder — zodat het pu- bliek, weer geïnteresseerd, roept : hei je van je leven! — De gooche- laar-dichter maakt een buiging en verdwijnt. Door zijn wijze de feno- menen te zien onder een — wellicht slechts schijnbaar — veranderde belichting van het begrijpen, d.w.z. door het publiek een nieuw aspekt te tonen van tot beuwordens toe geziene en gewaand door-en-door ge- kende fenomenen, volvoert de dichter de creatie : de nieuwe goochel- toer. Het publiek komt in de music-hall om uit de music-hall in een andere sfeer te worden gebracht. (Het smartaria van Paillasse is de enige roman die velen hebben geleefd). Dit weet de goochelaar : hij doet alsof hij magiër was en, ze tegemoetkomend in verlangen, voert hij de mensen in een gewaande sfeer van het okkulte. De dichter doet niet alsof; hij doet:f In eerste instans verrast hij de mensen: dan schaakt hij ze. Poezie is eeuwig, maar een gedicht wordt uit momen- tele spanning : het verlangen de dingen voor de eerste maal te zien. De dichter zet steeds het ei van Columbus recht (dat is poëzie). Zijn boniment verandert (dat is het gedicht). Het boniment is daar om het publiek opnieuw te prikkelen, opdat zijn belangstelling voor dit ei van Colombus nooit verzwakke. — «Maar het publiek interesseert zich helemaal niet aan uw goocheltoeren!» — Antwoord : wanneer in het Lunapark te New-York een nieuwe goochelarij wordt gecreëerd, dan is men te Brussel nog bij het hoen en te Mechelen niet verder dan het zijden zakdoekje. Nochtans houdt het mechels publiek van deze goochelarij met het zakdoekje. Binnen twintig jaar zal dan die New- Yorkse goochelarij te Mechelen worden voorgevoerd; — erg verzwakt echter : de createur is overleden, maar zijn zoon noemt zich nog steeds : de enig authentiese Matado. «La Garconne» is een goochel 10 E toer voor Mechelen; daaraan kan eventueel de mening der Mechelaars dat het een hoogstaktueel boek is niets veranderen. Wil zeggen : er zijn tegelijktijdig verscheidene literaturen en ieder auteur kan bijna bij voorbaat zijn suksesmogelikheid uitrekenen. De populaire litera- tuur is gedeeltelik enkel daarop berekend de luxusnostalgie van de arbeiders (vooral -sters) in het boek te realiseren. Een gauwdief 1s geen goochelaar. Nochtans is hij handiger. In de sfeer van de gooche- laar echter kan je nooit handiger zijn dan een goochelaar. ’ Men repliceert met de vraag of ik dan in dichtkunst niets anders zie dan een wijze het publiek aangenaam te verrassen. — Van aange- naam verrassen Is niet eens sprake. Men zou veel meer van het tegen- deel kunnen spreken, maar ook dit als absolute criterium stellen zou verkeerd zijn. De toreador verrast de stier niet aangenaam; hij houdt de stier bezig. Hoofdzaak dat de stier niet doe : stik. (Doet de stier dit wel, dan zoekt de bij de partij betrokken stierevechter andere middelen de stier bezig te houden). Nu antwoordt men : dat is vervlakken van de dichtkunst: trouwens wijzen de vergelijkingen, — goochelaar en toreador, — op het onernstige van die opvatting. Repliek : Er is geen vervlakken; immers wat de goochelaar en de toreador doel, is de dichter middel. Wat niet wegneemt dat de techniek van de dichter met deze van de goochelaar identies. Samenvattend zeg ik : het gedicht, net zoals goochelarij, is zich-zelf doel. Een rubriceerbaar verschil be- staat dus tussen beide niet. Alleen het gedicht is de goochelarij van een dichter. Er is dus een verschil van niveau. Terwijl de goochelarij geen verklaring met zich meedraagt, behelst het gedicht-goochelarij a-priori over het goochelen heen een standpunt : de wijze de dingen, ja de wijze de fenomenen te denken. De dichtkunst is steeds nederig. Zij noemt zich goochelaar. In werkelikheid is zij Pythia. Bij de eerste poging dus te ervaren wat feitelik modernistiese dichtkunst is, valt het op dat reeds de antwoorden op de vraag «Wat i dichtkunst?» zeer verscheiden zijn. Moens kan niet daarom heen een bespreking van «Bezette Stad» met de hoop te besluiten : de dichter moge zijn ethiese dichterroeping van <«het Sienjaal» weervin- den. Daarop zou ik willen antwoorden met de voorafgaandelike vraag : is de dichter verplicht in zake determinisme een standpunt te kiezen en wel een anti-deterministies? — Is Gilles de Rais a-priori niet een dichter? — Wies Moens is een shimmy het simbool gewor- den der razende nedervaart, maar nedervaart zonder grootheid van ons geslacht. Piet Mondriaan noemt de shimmy het begin van de melodieloze muziek van het gerucht. Ik teken daarbij aan : wat Moens daar zegt over shimmy mag waar zijn, alleen het heeft estheties niets te betekenen. Dichters zijn geen sociologen. Hun sociale funktie is l1 een akcident : gunstige koïncidens, een tijdsverschijning. Doch nooit impliceert dichterschap a-priori een sociale funktie. Wat Mondriaan zegt blijft integendeel bij een louter esthetiese beschouwing. Wat wij zijn in de ebbe en vloed van het wereldgebeuren blijft transcendent en ons onervaarbaar. Ik zie best in: de ethiekers zullen hierop repliceren dat mijn stand- punt tenslotte een verdediging van de Ivoren-Toren-kunst is : im- pressionisme en l'art pour l'art. Niet zo haastig. Verwar niet ethos met ethiek, een soort wetenschap van het ethos. De ethiekers replice- ren : dit doen wij ook niet. — Jawel, uw . — Kantteking : door het onderwerp alleen, theore- ties gezien, neen. (ln werkelikheid bestaat er wel een afkeer van het verouderde). Wat echter in de poézie van van de Voorde deze kwali- ficatie van 20-jaar-te-laat motiveert is niet het onderwerp, maar de interpretatie van dit onderwerp, de wijze de dingen te denken, Wan- als <20 jaar te' nst, mits tot schoon- innen niet in het minst, Waarom niet? — Omdat het werk niet genoeg van de schepper werd geïsoleerd. De heer van de Voorde stelt de vraag of er dan voor goed geen sprake meer mag zijn van zinnelikheid in de kunst (1). Natuurlik dat, namelik en kalfjes en ook over zinnelikheid. Hij zal dus spreken over zinnelik- heid als over een boom, een vis. Sommige dichters mag heid zelfs een heel merkwaardig fenomeen zijn d.w.z. verschijnsel, naast het weten dat het mij s gegeven. Of objekt van de zogezeide buite E (1) Tekstueel : in de kunst en in het leven. Wat het leven daarbij moet is mij niet duidelik. Of leeft de dichter van de Voorde een dubbel leven? deze zinnelik- (Amaroe}, fenomeen enkel als verschijnsel nwereld of psychiese 14 E AAS ervaring : wat weet ik van de dingen zelf> Het weten om het niet- weten : oorzaak tot de fantastiese spanning van mij tot de fenomenen. Zinnelikheid mag de dichter nooit zijn een wijze de dingen te zien. Een dichter is dus nooit zinnelik. Hij ziet de zinnelikheid, een boom, de vissen, enz. Uit zinnelikheid mag alzo geenzins een standpunt als deze «smart-te-leven> resulteren; zinnelikheid mag niet de praemisse zijn die het kiezen van een standpunt bepaalt. De erotiese gedichten van Amaroe en van de perziese dichters zijn nooit zinnelik in de zin van een resultante ener sensualistiese filosofie. Deze dichters zijn laat- me-zeggen specialisten van het eroties fenomeen binnen een fatalis- tiese wereldaanschouwing. Voor Amaroe bestaat niet die gekke alter- natieve van God-of-de-vrouw. (Terloops opgemerkt : de voor mij meest belangwekkende repliek hieromtrent blijft deze van K. v. d. Oever : «God is de katolieken een realiteit»; — deze realiteit mag zo maar niet dilettanties als tegenpool aan een bloot fenomeen worden gesteld). Zinnelikheid als fenomeen zou ongeveer zijn een thema als hier volgt : «ginds liggen mijn ogen. Zij trachten naar de kersen. Mijn ogen willen deze kers. Zij treffen deze kers». Zinnelikheid als een wijze de dingen te denken : «laat slaat een nachtegaal verliefd. Het is mij goed een stem te horen die als de mijne is, enz.» — Daaren- boven sensualisme herleidt alle voorstelling tot een kompleks van waarnemingen; zij ontkent de geestelik scheppende spontaneiteit. Maar wat, wanneer men ophoudt deze spontaneiteit voor de dichtkunst op te eisen! — Er bestaat geen sensualistiese wijsheid. En wat is poëzie anders dan een schijnbaar toevallige vonk van de gloed wijs- heid? Volgens de sensualistiese opvatting zou een gedicht tot stand komen na |°) waarneming van al de eigenschappen van een objekt, b.v. een boom; 2°) de voorstelling van deze boom alleen op grond van deze waarneming. Daaraan ontbreekt nog steeds — en de brede opzet van de lyriek verandert dit niet — wat in het gedicht deze boom moet zijn. Er hoort dit bij wat ik zou willen noemen : een lyries- intuïtieve omzetting van het kennis-theoretiese weten : dat ik naast de ervaring van het fenomeen boom ook mijn voorstelling van deze boom als fenomeen ervare. De sensualisties-voorstellende dichter zou schrijven : ik zie gaarne kersen; in de zin «mijn ogen willen kersen» is echter reeds, — hoe onpregnant ook, het geldt slechts als toevallig voorbeeld, — dit uitgedrukt dat ik mijn voorstelling insgeliks als feno- meen ervaar. Nu laat ik nog wellicht het biezonderste buiten bespre- king, namelik dat sensualisme eenvoudig vals is, dat het tenminste ontoereikend en vaag op de replieken een antwoord biedt en dat de dichtkunst streeft naar juistheid, waarheid en getrouwheid, — ideeën die men, van het sensualisme uit, niet kan nabij komen. 15 Volgens de heer v. d. V. zouden de moderne dichters het volgen- de bijna postulatief vooropstellen, — ik geef het weer zoals het krities wordt voorgesteld : «Stemmingen die het leven van elk mens m. alleen momenteel opleveren kan (kurs. v. O.) worden hier (bij de mo- derne dichters) opgeschroefd tot de omvang van onverstootbare we- reldbeschouwingen». (De Stem, de eeuwige Lyriek). Eerst en vooral zou ik willen opmerken dat de heer v. d. V. wat vlug gaat in het toe- schrijven van postulaten aan de moderne dichters, ten tweede zou ik in plaats van «opleveren kan» liever «oplevert» zien, daar ik niet goed inzie waarom een menseleven in grote lijnen a-priori niet opti- misties zijn kan. De heer v. d. V. zegt dus, gewoon geformuleerd, dit: de dichter X. wenst enkel de vreugde- of de geluk-stemming uit te drukken. Maar een mens kent niet alleen vreugde en geluk. Hij kent ook leed en twijfel. Ik nu wil achtereenvolgens, — naarmate ik zelf eze stemmingen doorleef — deze tot uitdrukking brengen. — De heer d. V. zal dus zorgvuldig noteren wat de eigenschappen zijn van eze stemmingen. Sensualisties noteren, sensualisties uitdrukken wel- licht van een sensuele toestand. — Ik teken hierbij aan : wat mij be- treft, ik meen dat de vraag rond de voorkeur van sommige stemmin- gen boven andere niet mag worden gesteld; een optimistiese stemming e G lerjce is niet boven een pessimistiese te verkiezen; — een pessimistiese «stemming», trouwens wat is dat?> — (het is de kinemasentimentele vertaling van pessimistiese wereldaanschouwing — Boedhisme of Platonisme ad usum populi). De stemming-lyriek is te verwerpen als empirisme van de geest; een gevolg van het verwarren van gemoed met geest (het «gemoed» heeft met poëzie niet veel te maken). Alles is mij fenomeen en enkel als fenomeen gegeven : de objekten van de zogezeide buitenwereld niet meer dan ervaringen met een psychies- subjektief karakter. Een sensualistiese waarneming wordt mij slechts motief tot een gedicht wanneer ik tot haar deze distans heb verkregen die ligt in het kritiese weten dat deze waarneming mij precies zo als een pennedoos verschijnsel is. In het praktiese verlegd zou ik kunnen zeggen dat het wenselik is dat de dichter dàn niet zinnelikheid tot thema van een gedicht make wanneer hij sensualisties is gestemd. Zich zo verhouden geeft reeds een kleine garantie. Daarbij is het van groot belang dat hetgeen mij lyries een thema wordt dàt representeert wat voor mij een fenomenereeks is. «Het ge- zonde lichaam van deze boer» is een blote konstatering. «De gezonde lijven van onderofficieren» duidt aan dat uit verscheidene ervaringen mij een fenomeen werd, dat hier schijnbaar objektief wordt geformu- leerd, in werkelikheid echter door het bepaalde van juist de reeks alzo te denken, reeds uitkomst over mijzelf geeft. 16 Bij blote fenomeenkonstateringen naast elkaar bestaat de moge- likheid, schijnbaar met de geringste inspanning, en juist daardoor dat de dichter schijnbaar over het subjektieve heen stapt, door de scherpte van het interval dit subjektieve (het weten om de fenomenaliteit der dingen) uit te spreken : «zon brandt rozelaar, / zon brandt glasscher- ve / kind, geef acht, hier liggen glasscherven». Dus, wij zeiden : of er van zinnelikheid geen sprake meer mag zijn in de kunst? Sprake mag er wel van zijn. Ware de dichtkunst met een volzin te vergelijken, ik zou zeggen zinnelikheid mag nooit dan als voorwerp worden gebruikt. Nooit subjekt of predikaat. Altans in deze richting zou, naar mijn mening, de dichter naar vermogen moe- ten gehoorzamen. Intermezzo. Het tegenstrijdig criterium. De heer v. d. V. maakt de heer Brunclair de opmerking dat hij, Brunclair, een tegenstrijdig criterium gebruikt. Dit valt de heer Brunclair erg mee, immers een «tegenstrijdig criterium» bestaat niet. Wel kan iemand zich op een standpunt plaatsen waarvan de criteria onderling tegenstrijdig. Wan- neer ik b.v. een lichte kleur als criterium (kenmerk) voor vrouwe- schoonheid aanneem, dan is dit criterium nooit op zich-zelf tegenstrij- dig. Tegenstrijdig wordt mijn standpunt wanneer ik naast dit criterium er een ander — donkere kleur — aanvaard. ’t Spreekt vanzelf : deze opmerking is niet zeer belangrijk. Klassicisten als de heer van de Voorde mogen er eenvoudig een dadaïstiese scherts in vinden. Individualisme in de kunst. Wat de heer v. d. V. hieromtrent schrijft is vooral door hetgeen werkelik geschreven werd belangwek- kend, meer altans dan door datgene wat door dit geschrevene is be- doeld. Klinkt dit naïef of als een paradoks? — Ik bedoel : de heer van de Voorde vergist zich in de terminologie en juist deze vergissingen werpen op zijn mentaliteit een scherp licht. Vooral de logica staat bij hem zeer goed aangeschreven, zodanig zelfs dat deze nederige dienst- maagd van het denken plots vrouw des huizes is geworden.\De heer v. d. Voorde schrijft : «alle intuïtie is persoonlik, en daarbij uiterst moeilik te bepalen; haar intensiteit verschilt van individu tot individu; bij zeer velen zal ze misschien geheel uitgeschakeld worden ten bate van de Rede, die misschien zelfs niets anders is dan een tot het uiter- ste logies geworden intuïtie om zich eindelik weer bij haar te gaan aansluiten in de eeuwige kringloop der menselike zielestromingen>». (De Stem, blz. 438, opstel : Godsvrede; kursivering v‚ O.). — «Het simbolisme is alleen leefbaar gebleken daar waar het logies of ten minste enigermate volgbaar was»./ (De Stem, 438-439). En nog ver- der spreekt hij achtereenvolgens en net alsof deze termen identies waren van «hoger Logos» en «soevereine logiciteit». Uit deze laatste 17 zin kan reeds blijken waarop ik aanstuur : de heer v. d. V. verwart hier, — stellig niet ter kwader trouw, wat overigens niet in zijn voor- deel spreekt, — het begrip verstand met het begrip Rede (Vernunft). Voor een classicus die op de koop toe nog zo erg met de logica is be- gaan is het waarachtig niet schitterend. Immers de logica — de heer v. d. V. sla er gerust een volksbibliotheek-handboekje op na — staat met de Rede niet in verband; de logica is de formele uitdrukking van het verstand; zij is, om met de encyclopedie te spreken : de weten- schap der wetten, die het verstand bij het denken volgt. Draait men de verhouding pragmaties om dan is de logica de baan langs dewelke het verstand dient geleid.|Maar het verstandelike denken moge logies — d.w.z. naar een wetenschap waarvan de beginselen door het ver- stand zelve moesten gesteld worden, — nog zo sluiten als een bus, deze superlatief van het verstand mag met Rede, Logos niet worden verward. De ideeën die de Rede vormt zijn volgens Kant vol tegen- strijdigheid, van het verstand uit gezien onlogies; de Rede zelve is verblinding.. De heer v. d. V. is echter niet alleen zich te vergissen en het verstand over de logica heen met de rede te verwarren. Van ouds- her wordt dit vergissen pseudo-rationalisme geheten. Al de brave leerlingen van Mijnheer Homais — de doorslagluidjes, om met een woord van de heer v. d. V. te spreken — zijn zulke pseudorationalis- ten : kalfaanbidders van het verstand dat zij — o superbia! — rede noemen. Vraag is mij : maar door welke eigenschap onderscheidt zich dan deze heer v. d. V. van deze «doorslagluidjes» ? Wat nu het individualisme in de kunst betreft, de heer v. d. V. stelt de volgende alternatieve : ofwel een gemeenschapskunst die «moet gesteund zijn op een kerkelik-godsdienstige of polities-maat- schappelike samenleving», (zo een onmaatschappelike samenleving is ook lang niet kwaad), «op een geordende, algemeen aangenomen po- sitieve grondstelling die een volk, een staat, de mensheid beheerst»; ofwel een intuïtieve kunst dewelke noodzakelik individualisties moet zijn. De heer v. d. V. zegt : «in zover de intuïtie individueel is, alsook het Godsbeleven, is een kunst die zich daarop steunt noodzakelik individualisties, dus helemaal in strijd met de gemeenschapskunst die de heer Brunclair nastreeft». (De Stem, Godsvrede, blz. 438). Beproef ik nu bij een voorbeeld te blijven dan zou ik, naar dit schema van de heer v. d. V. alle kunst voor deze alternatieve plaatsend, moeten zeg- gen : Bij Giotto en Fra Angelico, kunstenaars van een gemeenschap dus, en gelet op het ja dan neen van elke alternatieve, kan er van inätuïtie, van persoonlik Godsbeleven geen sprake zijn. Dit resultaat noopt mij daartoe reeds bij het eerste voorbeeld de alternatieve prijs te geven. Giotto is wel degelik een kunstenaar van een gemeenschap 18 ](terloops bemerkt : de gemeenschap bestaat steeds uit drie mensen maximum en vier mensen minimum; al de anderen zijn statisten uit een opéra-bouffe)| zijn in-het-gebeuren-vloeien (das Erlebnis) dat wij een resultaat van de intuïtie noemen is er niet geringer om. «Gemeen- schapskunst is bijna anoniem», zegt de heer v. d. V. Inderdaad. Maar juist deze anonimiteit is de intuïtie in haar hoogste macht. De impera- tief van de intuitie (de imperatief, d.i. de onbereikbare grens, die noch- tans als verschiet moet worden gesteld) zou kunnen luiden : dat uw individuëêel beleven van het gebeuren zo weze dat deze uwe intuiïtieve voorstelling van het gebeuren met het wereldgebeuren kortaf koïnci- dere. De heer v. d. V. schrijft enkel dat gemeenschapskunst anoniem is, zonder een ogenblik zich dialekties om de mogelike samenhang van , anonimiteit en intuïtie te interesseren (iets minder logies, iets meer dialekties kan niet schaden, M. van de Voorde). De heer v. d. V. ziet niet in dat zijn zin «gemeenschapkunst is bijna anoniem» slechts een praemisse is; ik vind dat alles wel wat erg gemakkelik voor een classi- cus‚ zodat, na verscheidene ervaringen, ik de mogelikheid begin te denken dat, spijts nog zo goede bedoelingen, de heer v. d. V., werkelik niet zo zeer als hij graag mocht een classicus is. — Nu verder over anonimiteit : in de 19%° eeuw is Gogol het meest schitterende voor- beeld van een anonieme kunst. Hij is ongeveer Epinal. Met dit ver- schil dat Epinal anoniem is van huize uit. Bij Gogol echter is de anonimiteit hoogste ideaal; zij is bewust : op alle fenomenen wordt deze specifiese voorstelling van het onpersoonlike toegepast. Het be- wustzijn heeft reeds daarvoor gezorgd de elementen te zuiveren die én in het bewustzijn én in het onderbewustzijn de personaliteit vormen; het bewustzijn bepaalt mede de baan der intuiïtie. Verder dient opge- merkt : enkel de massaal-conceptie van een kunstwerk is visioenair, intuïtief. Een intuïtieve uitwerking bestaat niet (terloops : in de uit- werking bestaan er enkel trouvailles; geef acht : het zijn wolfijzers en schietgeweren). Men zou bijna — natuurlik als elk aforisme ver- scherpt — kunnen zeggen dat de conceptie van een wetenschappelik sisteem, vóór het uitbouwen daarvan, intuiïtie is, d.i. niet-wetenschap- pelik gedemonstreerde waarheid, en dat daarnaast alle kunst, na het visioenaire beleven van het geheel, in haar uitwerking wetenschappe- lik-methodies is.|Van een schilderij van Gleizes, van een gedicht van August Stramm kan ik zeggen dat het visioenaire gans uitdrukking werd, dat het visioenaire in dezelfde zin werd gemechaniseerd als dit bij Gogol het geval is. Dat de heer v. d. V. aan het eenvoudig naast elkaar stellen van kleurvlakken niets heeft en dat hij wellicht dit spel van vlakken op de koop toe nog gekompliceerd noemt, omdat het atavistiese koetje of koewachtertje er ontbreekt, biedt een diskussie 19 e h RM Ket CAS S A o da e EE i ‚jl ES L vÓ 6 A. oh 3 9N C3’Î gIJ o4 0 WE g a { p I U | c ‚Let E N i oh j L T TA ND EN TSD E NEZ À W natuurlik weinig houvast. Gogol maakt van een persoon een pop; een pop is natuurlik nog steeds een pop en — hoe grof ook — draagt zij nog het signet van de snijder; maar voor ons, mensen, is het reeds vrij goed een pop te kunnen maken. Er blijft steeds individuêle voor- keur bestaan, hoe gering ook en hoe sterk de tendens ook was deze te weren. Ook bij Gleizes blijft er een persoonlike voorkeur bestaan, maar wat niet blijft is een individualistiese neiging, d.w.z. een neiging die van het verscherpen van het persoonlike alle heil verwacht; voor wat de fenomenen betreft blijft er niet een neiging tot individualiseren der dingen. Zinnen of woorden bij August Stramm hebben uitsluitend deze funktie het thema woordelik uit te denken; het thema is subjekt in grammatikale zin; zinnen en woorden bij Stramm zijn van dit sub- jekt de predikaten. B. v. het gedicht «Kriegsrab» : «Stäben flehen Kreuze Arme / Schrift zagt blasses Unbekannt / Blumen frechen / Staube schüchtern / Flimmer / Tränet / Glast / Vergessen /». Hoe zou de lezer het hier moeilik hebben zich in de noodzakelik individuêle visie (niet individualistiese) in te denken waar de uitdrukking zo tot het uiterste werd gemechaniseerd. | De moeilikheid resulteert alleen hieruit dat hij naar het geschiedenisje — of lyries vertelsel of vertellen van een stemming om het even — zocht. Het gedicht van Stramm is niet meer dan dit : de muur is hoog — hij is wit — van bakstenen — met mos — links wilde wijngaard. |«Nou! zegt wellicht de heer v. d. V., zoiets is begrijpelik, maar dat Stramm'se gedicht, dank u». — Zo heb je die jongen die, waar de meester het voorbeeld «de vader is goed» had gegeven, op de vraag een ander predikaat voor «goed» te zoeken, niet kon antwoorden. Bij de heer v. d. V. krijgt die jongen 20 op 20 voor vlijt. Nog eens in overzicht : intuïtie is steeds noodza- kelik persoonlik, dit wil niet zeggen individualisties; hoe strammer de uitdrukking dezer visie is, hoe meer gemechaniseerd des te onpersoon- liker wordt zij, des te abstrakter : abstrakt nu is theoreties en a-priori meer gemeenschappelik dan individualisties-conkreet. (Bijbemerking: is het zeer logies van een kunstwerk te zeggen dat het én individualis- ties én abstrakt is? — individualisties toch betekent de bewuste wil het individuêle van het algemene primerend te scheiden. Maar wat dan betekent abstraheren?) Wanneer de lezer mij nu nog de gunst wil bewijzen even dat te herlezen wat van de heer v. d. V. hoger in puncto individualisme is geciteerd, kan ik verder daarop wijzen dat m.i. veel foutiefs zou zijn vermeden indien de termen niet zo «klinkt het niet zo botse ’t> waren gebruikt. Ik wijs er op 1°) dat elke intuiïtie noodzakelik persoonlik is zoals elke voorstelling subjektief; 2°) dat individualisme betekent de strekking het individuele tot primerende grondslag van het betrachte 20 (kunst, samenleving) te maken, waaruit volgt 3°) dat een individuêle intuïtie niet te verwarren is met een individualistiese en dat het een- voudige feit dat een kunstwerk zou resulteren uit individuêle intuïtie — wat steeds het geval, daar dit factum natuurnoodzakelik is — niet bewijst dat deze kunst individualisties is en 4°) dat er van een indivi- dualistiese intuïtie bezwaarlik sprake kan zijn, tenzij over een omweg, daar a) individualisties betekent een oriëntering van de bewuste wil, intuïtie echter tot de zone van het onderbewustzijn hoort en daar_b) intuïtie betekent het onderbewuste uitleven van dit menselik verlangen dat van het individuëêle terug naar het algemene wil, d.w.z. dat de strekking van de intuïtie noodzakelik anti-individualisties is. Eindelijk valt nog te worden vermeld dat de heer v. d. V. in de egyptiese kunst en in de Gotiek dat gerealiseerd ziet wat hij gemeenschapskunst noemt; naar zijn alternatieve zou hier dus het intuïtieve moment ont- breken(|). Nota bezijde. Er zijn twee soorten poëzie. De eerste wordt lyriek genoemd. Haar ideaal is het schone en het ware (beide tot een kwali- teit verbonden als in kalokagathos). De tweede soort noemt men litera- tuur. De literatuur streeft naar het ware en het schone. Intermezzo. «Wanneer zal men er eindelik eens toe komen over- heen alle verschil van levensopvatting en kunsttheorie, en alleen ge- hoorzamend aan de voorschriften van een zekere geesteseerlikheid, de Schoonheid (de hoofdletter is van v. d. V.) te aanvaarden overal waar zij zich voordoet. De poëzie van een kunstenaar als K. van de Woes- tijne verdedigt zich-zelf». Aldus de heer v. d. V.; een poëzie die zich- zelf verdedigt is buitengewoon prakties — het is bijna een patent; — zij spaart de heer v. d. V. de moeite haar te verdedigen, zonder dat hij het argument dat «die modernen» zo erg argumentloos redeneren moet opgeven. Zo een poëzie die zich-zelf verdedigt zou ik aldus een profijtige poëzie kunnen noemen. Maar wat nu indien ik schrijf : de poëzie van Stramm verdedigt zich-zelf. (Geroep : neen niet Stramm, dat is wartaal). En de heer v. d. V. antwoordt kategories: aan Stramm heb ik helemaal niks (De Stem, nr. 4, 1922) en zie voor de rest zijn rubricering : cenacle, sekte, kapelleke. De door de heer v. d. V. be- doelde geesteseerlikheid zou ongeveer tot dit dialoog kunnen voeren : de heer v. d. V. : neem me niet kwalik maar.… trouwens geesteskran- ken in de allerbanaalste zin van het woord; — de modernen : O bitte (1) De heer v. d. V. noemt op blz. 434 van «De Stem» de «harmonie van orde en klaarheid een apanage van de latijnse geest. Indien de heer v. d. V, meent dat hij voor de germaanse geest reprensentatief is, kan ik deze verklaring zeer goed begrijpen. 21 schön, mijnheer v. d. V. ga uw gang; — na afloop van het massacre moeten wij dan onze dank en onze erkentelikheid uitdrukken. «Dat de heer Moens overigens niets vreze : niet een mens heeft hem ooit voor een profeet of een Messias (heus — het staat er!) ge- nomen. Dat zulks in sommige onbenullige kringen (zulke kringen die zich zelf niet verdedigen als de poëzie van Karel van de Woestijne en niet de geesteseerlikheid bezitten van de heer v. d. V.) misschien het geval is geweest heeft geen betekenis». Aldus spreekt de heer v. d. V. pretentieloos — immers pretentie is exklusief het apanage der moder- nen — in naam van alle ernstige lieden en zift hij wat betekenis heeft van het betekenisloze, het koren van het kaf. Gemeenschapskunst. Op de man af en replicerend op de heer Brunclair die, in zijn opstel . (Urb. van de Voorde — Godsvrede). Ja, zo kan het gebeuren, ziet u, wanneer een dichter het nou ook eens — pour donner du varié — over dood en leven heeft en deze dingen in niet al te Jachende kleuren, — natuurlik wel lachend, begrijpt u, alleen niet al te lachend, — konter- feit. Neem u in acht voor deze niet al te Jachende kleuren, Het is heus een goede raad. Biezonder de kristelike kriticus, echter niet kristelik in de zin van de dichter met de niet al te lachende kleuren, is, om het gebruik dezer kleuren, niet tot lachen geneigd. Zoiets is bepaald erg sektaries. Waarom nou ook niet eens lachen al zijn dan de kleuren door de dichter gebruikt om dood en leven ook eens te schilderen niet al te lachend. Je moet zelfs niet eens al te zeer lachen. Als de kriticus in het tempo van deze dichter-schilder wil blijven, mag hij zelfs niet al te lachend lachen. Over expressionistiese techniek. In Duitsland is er . Mag ik nu, in puncto expressionisme, net als die sukkel van een «Waarheid» in Teirlinck's «Vertraagde» ook eens een woordeken meespreken? Nu dan, naar mijn oordeel, kan er van een expressief gewild maar in werkelikheid onlogies beeld reeds daarom weinig sprake zijn omdat het beeld helemaal niet gewild is. «Weer het beeld» is zo ongeveer een strijdkreet van de expressionistiese dichters. Waar- heid, waarheid! waar is nou de waarheid? (iemand meent entre les deux; — poëzie is echter geen galanteriewinkel). Natuurlik : ik zie best in dat de heer v. d. V. zich sterk zal voelen met bewijzen uit de auteurs in de stijl van Caligari. Uitstekende dichters wie weet, maar voor het expressionisme lang niet maatgevend : zij zijn met het ex- pressionisme slechts over de bezem getrouwd. | Expressionisten zijn (parfaitement : des purs) : Cendrars, Soupault, Aragon, Breton, August Stramm, Cocteau (Poésies 1918-20), Runge, Franz-Richard _ Behrens, Tsara, Picabia, Kassak. Bij al deze dichters is het gebruik van het beeld uiterst gering. Bij Stramm, Soupault, Behrens, Picabia, Kassak bijna gans uitgeschakeld. Cendrars, wellicht de meest op en top lyrieker, vergist zich soms, wat trouwens als lyrieker zijn goed recht. Het beeld ontsnapt hem malgré lui. Theorie is ten slotte buiten- gewoon gekondenseerde essens. Niemand gebruikt haar in deze ge- 26 kondenseerde toestandtDaarenboven : Wij komen allen uit de Sim- boliek; het weten om den poêëtiese eis is niet voldoende om zo maar met de traditie die zich in het onderbewuste heeft gevestigd mij niks — jou niks te breken. Trouwens wij eisen geenzins uiterste konse- kwens. Stellig er komen af en toe bij deze dichters nog beelden voor, zij horen bij de lyriese emotie en zijn dus theoreties gezien défauts _ défauts die wie weet het en om met Ensor te spreken — den nog steeds jong-onrustige Ensor — de meest interessante eigenschappen van de artiest vormen. \l Theoreties dus is de eis van deze expressionisten : weer het beeld. Prakties zijn zij reeds zover dat de beelden schaars zijn in hun werk, het tegendeel dus van overvloedig, — van dit kwalificatief zelfs een juister tegendeel dan helemaal niet aanwezig. Waar de beelden voorkomen zijn zij in die zin niet gewild dat wij ze zouden geweerd hebben, indien wij van meetaf hard, zonder op het verwerken van een bewuste theorie in de onderbewuste visie acht te geven, de theorie primerend op het noodzakelike assimileringsproces zouden hebben doorgevoerd( |). In de plaats van het beeld stellen wij de associatie. Het gebeurt dat gans het gedicht slechts één ketting is van associatief verbonden werkelikheden, b.v. dit gedicht van Soupault : «Une enveloppe dé- / chirée agrandit ma chambre — je bouscule mes souvenirs — on part | — j’avais oublié ma valise». Bij het metafoor hoort het zo dat de voorstellingen uit het tweede gebied te vergelijken wezen met de voorstellingen uit het eerste ge- bied, vertrekpunt. Alle vergelijkende tendens blijft echter de associatie vreemd. Waarom verkiezen wij deze associatie? Omdat zij positiever is : het geassociëerde heeft daar niet de funktie het eerste lid te ver- klaren of duideliker te maken. Feitelik verkiezen wij de associatie dus niet boven het beeld; wij gebruiken ze; het beeld is ons een intrigant. Wanneer ik in het gedicht Marcel Schwob zeg : «gij zijt de stem van de Doper», zo is dit geen beeld, maar positieve realiteit. Moest iemand mij de vraag stellen : Maar hoe kan een mens, tenzij door de beeld- spraak verklaarbaar, een stem zijn, zo antwoord ik : de stem is mijn ervaringswijze van het fenomeen Schwob, net zoals ik mijn ervaring uitspreek wanneer ik zeg : dit huis is hoog. Evenwel geef ik toe dat zulke positivering nog tot misverstand kan lijden, misverstand dat ik i(l) Het is wellicht geraadzaam het antwoord te voorzien : Maar, beste jon- gen, uw vertoog ziet van beelden zwart. — Een vertoog is geen gedicht. \ Een vertoog legt uit; vandaar de beelden. Een gedicht is en legt niet uit. Zoals een plant. 27 gans zocht te ontwijken n «Bezette Stad» — behalve in het als tegen- gewicht bedoelde gedicht «Sous les ponts de Paris» — en dat ik stellig in gedichten als «Nachtelike optocht>, en «Land-avend» gans heb vermeden. Associaties worden gebruikt om tot het verster- ken van het ritme bij te dragen, — zie b.v. «La Prose du Transsibé- rien» van Cendrars, — zodanig vervangen associaties alle stemmings- omschrijving doordat zij de dinamies-lyriese vertaling van deze stem- ming zijn. In de moderne dichtkunst gebeurt alles in de tegenwoordige tijd. In het algemeen wordt de associatie slechts gunstig gebruikt waar een ritme moet worden vertraagd of versneld. Hinderlik wordt de associatie waar zij eenvoudig kan worden vervangen door de toestand. Als voorbeeld van wat ik toestand noem, dit van Cendrars : «Sous la robe elle a un corps». Zo is in de grond ook de werkwijze van Lasker- Schüler. — Met een beeld als het door de heer v. d. V. van Wies Moens geciteerde : ». Het woord : eeuwig. Alvorens te besluiten moet ik nog even op het misbruik van het woord «eeuwig» attent maken. — Het woord eeuwig is het meest courante woord geworden van het vocabularium van sommige dichters en critici. Het wordt vooral gebruikt om de continueerlike samenhang der lyriese traditie te bewijzen, ongeveer zo : de Bijbel, de Upanishads, Shakespeare : eeuwige lyriek. — Wat over een gedicht binnen een halve eeuw zal worden gedacht is als voor de dichter mogelike probleem-stelling bijzaak. Indien wij het woordje eeuwig een ogenblik konden laten rusten, dan zou ons dit in elk geval reeds de winst bijbrengen van de waarlik «, «Provinciale» en «Pasto- rale» integendeel het niveau houden van Schaukal en Schröder. En al bieden, het thema na, sommige gedichten van Rilke toevallig een zekere overeenkomst met de dominerende neiging bij Schaukal, men vergisse zich niet daaromtrent : het is slechts boerebedrog. De wijze zich het thema te denken is zeer verscheiden bij beide dichters, waaruit volgt dat beide dichters essentieel zeer verscheiden zijn, want een thema is lyries nooit meer dan bloot phenomenologies een verschij- ning, terwijl de wijze zich het thema te denken de methode in de voorstelling is. (Es lebe der grosze Immanuel). Men vergete niet dat er noodzakelik een grote afstand liggen moet tussen het sensitivisme van Rilke en dit van Schaukal. De eerste schreef ook «die Weise van Liebe und Tod»; Schaukal bezorgde hellenisme ten behoeve van het 36 wener café Cosmopolite of Universel, maar schreef nooit «die Weise». Wanneer nu Slauerhoff twee gedichten van Rilke omwerkt dan kan het niet anders dan dat deze gedichten in «Archipel» zeer zelfstandig blijven. (lemand zegt : «de bundel heet «Archipel», bijgevolg : eilanden». Mag ik witte vellen papier bieden, wanneer ik een bundel «de IJszee» heet?) Corbière schrijft moeilik verzen. Shröder schrijft er à la minute. Gecompliceerde en dan weer één ogenblik eenvoudige verlangens uit te drukken, zo is de techniek van Corbière moeilik en hard, zo is hij, van uit Parijs gezien, de minst franse onder de franse dichters. Piet- daar-gaat-ie, zo lopen de stadgedichten van R. A. Schröder gesmeerd van een in werkelikheid zeer primitieve montagne-russe. Corbière heeft nooit recht kunnen snappen wat kadans is; ook is hij te weinig «dichterisch» om in een wener cabaret gedichten op «Brust» en «Lust» te improviseren. De kadans drukt bij Schaukal en Schröder op simpele wijze zeer simpele neigingen naar het complexe uit. Schröder en Schaukal lossen de moeilikste problemen van de ars poetica en de eenvoudigste van de ars amandi op. Corbière vindt op finir geen ander rijm dan réussir. Schröder rijmt op de eigenaam Henry Clayes met een rijk rijm van de volle drie lettergrepen. Van kadans heeft Corbière nooit gehoord. Schröder van ritme niet. Wat moet dit alles bij Slauerhoff? Een ogenblik, wij komen nu daardoor wel sneller voorwaarts. Wanneer ik zou willen beproeven over «Archipel» überhaupt iets uit te zeggen dan zou ik de zwakke individualiteit van de bundel moeten voorstellen als een voor een wener Czardascabaret door een Schaukal-Salus-leerling versimpelde Tristan Corbière. Het is echter Slauerhoff een geluk dat hij deze wen- selike homogeniteit, het kenmerk van een persoonlik verwerken van diverse invloeden niet bereikt. Hier is hij dichter bij Corbière, daar is hij zeer dicht bij de Weners. In sommige gedichten heeft hij technies van beiden. Soms is zijn vers moeilik en hard en mist het inderdaad kadans, doch dit gemis aan kadans is dan niet, zo als bij Corbière het geval is, door scherpte gemotiveerd. » ). De uitsluitende konklusie van dit gedicht dat minder stout dan retories «het Weten» heet is dat God «de trots van het weten voort- brengt». Daarbij wordt «weten» gespatiëerd. In plaats van dit spa- tiëren en van dit konstateren, hadden wij meer aan een lyries equiva- lent gehad, maar dit equivalent ontbreekt. Het gedicht blijft bij blote waarneming. Over het formele in deze «Lofzangen» van de Vries hebben wij dit te zeggen : wij zijn het met Roel Houwink eens te konstateren dat «meer en meer een nijpende drang tot geestesbelijdenis het poëtiese uit dit werk van de Vries verdrijft» en dat «de intensiteit van deze drang de enige emotieonele faktor in deze bundel is». Daar komt ech- ter dit bij : dat deze emotieonele faktor te ontwikkelen is ofwel de 47 idee na ofwel louter formeel. Wanneer nu H. de Vries dicht : « Roept niet gansch de schepping ’t uit : Een moet al wat is besturen !-? Zonder Hem geen bloem geen spruit Noch 't gedrang der sterrenvuren, Geen gedachte, geen gevoel Zelfs geen vraag naar ’t eeuwig Doel. » (Gods Arbeid, blz. 17.) dan hebben wij te doen met de ontwikkeling van het thema dat zonder God niets is, thema dat besloten wordt door de zwakke, bijna humo- riestiese pointe van het laatste vers. Deze ontwikkeling nu is formeel daar zij zich bepaalt tot louter nomenclaturele variaties van dezelfde hoofdgedachte. Niet de hoofdgedachte wordt ontwikkeld, maar wel de uitdrukking van de hoofdgedachte : deze uitdrukking wordt in ver- schillende kleinere bevestigingen verdeeld. Dat b.v. «geen spruit» ge- bruikt na «geen bloem» een zuiver formele funktie heeft, zal wel ieder duidelik zijn. Nu is het aangehaalde voorbeeld, voor wat het formalistiese betreft, lang niet boven de andere gedichten van de bun- del uitmuntend, doch enkel typies. Het meest karakteristieke van deze bundel is dat hij, spijts het schijnbaar opeenhopen van gedachten, in werkelikheid slechts een formele variatie, geen ideeële ontwikkeling biedt. De gedichten groeien m.i. onbeperkt in de breedte. Wanneer de auteur schrijft : «Wij tasten weer met volste zeker- heid, wanneer de golven der ontroering rijzen» zo moeten wij hem om het verzekerde doorleven van deze ontroering geloven. Verbeeld werd deze ontroering niet. Misschien juist daarom heeft de Vries haar be- staan ergens in deze «Lofzangen» verzekerd. Martin Permys is niet een Verhaeren-epigoon, maar een Verhae- ren leerling, — en onder de leerlingen van Verhaeren een van de beste. Zoals sommigen glorierijke Rubensleerlingen de formele karakteristie- ken van de meester nog versterken, d.w.z. dat zij de barokopbouw nog klaarblijkeliker maakten dan de meester dit had gedaan, zo wordt bij Permys de epiese opzettelikheid duideliker geaccentueerd dan bij Verhaeren, en ook de techniek dit opzet te realiseren : het op-elkaar- hopen van beelden faktoren. Van alle literaire ateliers is dit van Verhaeren het minst aan te bevelen, omdat deze dichter zulke eigenschappen tot deugden tracht te maken die in jonge dichters veeleer moeten gestikt dan aangewak- kerd worden. Tegenover het atelier van Verhaeren staat b.v. dat van Francis Jammes. Bij Jammes kunnen jonge dichters leren dat eigen- schappen, waarnaar zij tot dan niet hebben getracht, werkelik deugden 48 zijn : eenvoud en soberheid, samen het verlangen met een minimum volledig waar te zijn. Jammes is rijk zoals een klaproos rijk is. Onder de dichters is Verhaeren de o-weeër : ook hij laat niet af voortdurend zijn rijkdom, — de uitdrukking bij middel van een faktorenmaximum — ten toon te spreiden. Zoals zijn meester Verhaeren, houdt Permys van de veelheid, zo niet van de uitdrukking, dan toch van de faktoren die de voorstelling beelden. Het recept luidt : zoveel faktoren als mogelik; daarbij plas- ties-krachtige epitheten, Nu menen wij integendeel dat de veelheid van — daarenboven plasticerend-bedoelde — faktoren de pregnans uit- schakelt : de lezer komt niet meer tot een onmiddelbaar opnemen van het geheel. Trouwens plasties-bedoelde faktoren zijn naar ons stand- punt een vergissing : een gedicht immers is slechts onmiddelbaar in de tijd en middelbaar dan in de ruimte. Een gedicht is intensivering van de tijd. Het tracht de lezer durée pure te zijn. Daartoe hoort voor alles eenvoud en, tot wij deze zeer innerlik weer hebben veroverd, de discipline van een versimpeling der uitdrukking, alvast een simpele syntaxis. Van deze eenvoud zijn wij met de inleiding van «De Kim- men» ver verwijderd. « De mensch, gesteund door eigen lied, Die bukkend, maar met stoeren adem En met een bloed dat ziedt En oogen wien geen berg te stout Opspringt; — de mensch die bukkend zons breed goud Op 't voorhoofd vangt, en opwaarts trekt, en immer Immer, verweerde pelgrim, vrome klimmer Over het pad (dat zoeklicht van de bergpunt) reist En immer verder wint; de mensch die. .…. Om mij met een tegenstelling te verklaren, tegenover dit middel- bare gedicht een kindergedicht, organies busgesloten en onmiddelbage ontwikkeling in de tijd : « Rommelen, rommelen in de pot Waar is Klaas en waar is Zot Zot is in het stalleke.. .…. » Wij zegden reeds dat bij Ernst Groenevelt in veel geringere mate dan bij de Vries en de Merode het plechtigheidsopzet aanwezig is. Inderdaad, terwijl van de Vries elk vers als bewijs zou te citeren 49 zijn, zijn wij in een vers als dit van Groenevelt «Wij hebben langs de zoom der stad het leven even lief gehad» van zulke neiging reeds ver verwijderd. Doch niet steeds drukt Groenevelt zijn ontroering even eenvou- dig uit. Zo gebeurt het hem b.v. het vers «wat is er dat uw hart mijn hart niet heeft verteld?» verder in vier zinnen, louter formalisties, te variëren. Zo zijn deze . Goed zo. Nu primo, de bloemlezing heet «Het jonge Vlaanderen», alvast met het aksent op jong; immers dat het om Vlaanderen gaat blijkt duidelik en het lidwoord «het» zal ook hier wel niet drager van het aksent zijn. Dus : jong. Nu is «jong» stellig een merkwaardig eigenschapwoord. Het valt steeds moeilik te bewijzen dat iemand zich bij het gebruik daarvan vergist. Alleen zouden wij mogen verwachten dat een bloemlezer die, onder dit gemeenschap- pelike een aantal dichters groepeert, bijaldien hij wenst dat wij hem niet willekeur toeschrijven, zijn zienswijze zou exponeren. Dit voor het afsteken der bedoelde periode van het verleden. Voor het kwalita- tieve bij de keus, kan hetzelfde gelden, tenzij de kiezer ons én het koren én het kaf zou willen bieden, om maar zeker te zijn dat geen koren verloren gaat, waarbij hij ons dan echter verplicht het kaf mee in koop te nemen. Deze laatste alternatieve, de gemakkelikste, koos de heer Grauls, bloemlezer. Op dit punt dus, een gemakkelik aanvaar- den van een gemakkelike onpersoonlike houding. Zo komen wij aan nommer twee, een konsekwente voortzetting van deze behagelikheid. 53 e N («Hollands Binnenhuisje», vooral de boekerek laat ik met vrede). Men zou kunnen veronderstellen dat de bloemlezer nu ten minste een beetje orde in die bommelgeschiedenis van de duizend-en-één dichters zou gaan brengen : een indeling naar strekking en een vertegenwoor- diging niet naar demokratiese gelijkheid, maar wel volgens lyriese hierarchie, zelfs al blijft het bepalen daarvan noodzakelik persoonlik. «God beware, meent de heer Grauls, ik hou van mijn lieve rust en ik wil niet dat Roelants of Moens of gij, van Ostaijen ‚de grootste ruzie- maker die ik ooit heb ontmoet, de geringste reden tot ontevredenheid zoudt kunnen hebben, daarom houd ik mij bij het princiep «Alle dich- ters zijn gelijk in rechte en in feite» en daarom wens ik elk van u met drie gedichten wel geteld op te nemen». En tournant a rue, je tourne la difficulté et je salue les passants. Nu echter gaat de bloem- lezer dan toch eindelik verschijnen, meent wellicht de lezer. Nadat hij heeft vooropgesteld dat hij van elk dichter drie gedichten wil, gaat de heer Grauls dit biezonder moeilik vraagstuk oplossen van elk dichter juist de drie beste gedichten te kiezen. Helemaal niet, de dichters zelf kiezen hun gedichten. Ten einde raad zet u aan met de laatste uit- komst : het werk van Grauls zal vooreerst bibliografies zemeend zijn, opgave niet enkel van de weinige dichtbundels dier dichters, maar ook van hunne medewerking aan tijdschriften, vermelden van het theore- tiese standpunt, in welke opstellen en in welk tijdschrift deze te vin- den zijn, daarnaast een histories overzicht. Eilaas! hiermee heeft de lezer zijn laatste kans verkeken; bibliografiese nota's vindt hij nauwe- liks een paar; anderzijds is het waarderende, maar niet historiese voor- woord van de heer Muls. Natuurlik nu wordt u boos en u vraagt : «Wat is in dat boek dan om de duivel nog toe wel het werk van de heer Grauls geweest? Dit schijnt zich wel bij een eenvoudige drukfor- maliteit te houden». Neen, geachte lezer, nu loopt u weer een heel klein eindje te ver. De heer Grauls schreef een inleidend woord, een tiental regels groot. Hij zegt dat hij een bloemlezing heeft willen geven van het werk der jonge vlaamse dichters na 1914. (Waarbij hij dan elementair zijn gemis aan literair-historiese kennis bewijst; immers Karel van den Oever en Aug. van Cauwelaert zijn geen jon- geren van na 1914). Daarna zegt de heer Grauls als inleider : «Ver- schillende medewerkers en evenveel (kurs. v. O.) stromingen zijn hier bijeengebracht». Evenveel, ziet u, dat is kort en bondig; juist zal het misschien, — laat ons het hopen, vermits het zo gemakkelik uit de pen vloeit, — ook wel zijn. Elk vlaams dichter krijgt dus zijn eigen stroming; zoiets zal de vlaamse neiging tot kommando-voeren plezier doen. Toch blijf ik stijfhoofdig de juistheid van dit «evenveel» betwij- felen en zelfs geloof ik niet dat de heer Grauls het zo heeft bedoeld. 54 LE HRAE:S Maar stellig, BIJNA zoals hij het meende, heeft hij het gezegd. Verder zegt dan de heer Grauls : «de lezer besluite zelf (s. v. p. lezer, aan u de eer) wat, volgens zijne meening binnen of buiten de grenzen der Kunst (hoofdletter) ligt. Het weze mij alleen toegelaten te verklaren dat m.i. strooming (richting) [dubbel gebruik van de heer Grauls] bijzaak is, hoofdzaak echter Dichtkunst-Poëzie. (Hoofdletter voor Dichtkunst; hoofdletter Poëzie)». Ach wat, maar dat is toch erg jam- mer voor die evenveel stromingen en de heer Grauls die, als dichter, onder de medewerkers werd opgenomen, bijgevolg naar het princiep evenveel stromingen ook zijn eigen stroming representeert, wordt hier door de bloemlezer Grauls effetjes op de vingers getikt dat zijn stro- ming maar bijzaak is, waaruit de lezer allicht konkludeert dat de dich- ter Grauls best deze bijzakelike stroming kon opgeven om met de hoofdzakelike bloemlezing in orde te zijn, biezonder daar Vlaanderen toch reeds zoveel stromingen heeft als er medewerkers zijn aan «Het jonge Vlaanderen». En de heer Grauls besluit : «hoe het ook zij» (ah, hoe het ook zij, — jawel reeds Kant zegde dat het beter was een probleem open te laten, dan een niet langs alle zijden zekere oplossing te geven; — alleen de heer Grauls gaat vlugger en permitteert zich na zes regels, het koncessieve : «hoe het ook zij») — «hoe het ook zij de jonge bent van tijdens en na den oorlog is talrijker dan nooit te voren in Vlaanderen». U zult, beste lezer, met uw ondichterlik lekeverstand deze zin niet best begrijpen, vermoed ik. U zegt misschien : dat de bent van tijdens en na de oorlog (1914-1918) talrijker is dan ooit te voren in Vlaanderen (de heer Grauls schrijft nooit te voren; maar daarop op een letter min of meer komt het werkelik niet aan, maar wel op de Dichtkunst-Poëzie die hoofdzaak is) is begrijpelik, vermits de auteur zelf bepaalt dat het de bent van tijdens en na de oorlog is, waaruit volgt dat deze bent bezwaarlik talrijker kon zijn dan ooit te voren, tenzij men zou veronderstellen dat diezelfde bent van tijdens en na de oorlog, maar niet zo talrijk dan, zou zijn opgetreden in de tijd van de Skalden, ten tijde van Marnix of in de periode van Ogier; een soort zielsverhuizing binnen het gebied der lyriek dus. Hiermee sluit het inleidend woord van de heer Grauls en meteen zijn prestatie als bloem- lezer. Zijn oeuvre is daarmee om een boek rijker geworden. Dit laatste, vermoed ik, is inderdaad «der Zweck der Uebung». Ik schreef hoger dat men deze provinciale eigenschap, het-zich- gemakkelik-maken, in het anthologiese werk van de heer Grauls naar haar uiterlike verschijning vindt. Ik meen dit te hebben aangetoond. In zijn lyries werk vindt men haar meer intiem terug. Ín dit werk is na te gaan tot welke resultaten het gemakkelikheidsstandpunt voert, dat «richtingen bijzaak zijn, hoofdzaak echter is de Dichtkunst-Poé- 55 i NB WE ) EL g zie»; een standpunt waarvan misschien wordt gewaand dat het «au- dessus de la mêlée» is gelegen, doch dat in werkelikheid, in de zone van gemakkelike afweer, beneden het konflikt ligt. De voorlaatste dichtbundel van Grauls verscheen in 1922. De ge dichten die in de laatste bundel, «? Hoe ze is weet ik natuurlik niet, maar ik stel ze me zo voor dat Grauls als lyrieker in de grond verwant is met de lyrici van vóór de nederlandse renaissance met Gezelle en Kloos als inluiders. In gedichten als «. Er is dan ook slechts één gedicht in deze bundel. e E Gerard Walschap : Liederen van Leed. Kort- rijk, Vermant, 1923. De inleider — inleiden is een schone zaak en een edele taak — de heer Jan Hammenecker zegt van deze gedichten : «Het leed dat hier wordt uitgezongen, heb ik bijna traan vóór traan meegeschreid : 59 T ATA NEZ ESA TK d & ) niemand zal dan zoo goed als ik ervan kunnen getuigen of het ja dan neen oprecht was. Dat was het, eilaas, dat was het!> Daarmee bewijst de inleider dat de auteur van deze gedichten een brave jongen is, die ons geen appelen voor citroenen zal verkopen. Maar buiten zijn wil om, wanneer de dichter, die gedichten, uitsluitend gedichten moet bieden, ons zijn eerlikheid brengt in de plaats van lyriek, dan verkoopt hij ons toch, zonder dat hij het wil, appelen voor citroenen. n de tijd toen Duhamel nog geestig kon zijn, schreef hij eens in de hem toevertrouwde poëzie-kroniek van de «Mercure» over die dichters die zich excuseren met : «Misschien betekenen mijn ge- dichten niets; doch dit ene, mijnheer Duhamel, mag u geloven, zij zijn eerlik». — «Wat wilt u, zei Duhamel toen, dat ik met die eerlikheid beginne?» Indien het denkbaar is dat een lyrieker dàt zou kunnen verdich- ten wat buiten hem ligt, indien het mogelik zou zijn dat hij met goed resultaat ons op eerlike wijze een hem vreemde zielsituatie zou belij- den, indien dit Iyries mogelik is, dan kan het mij voor het overige niet schelen hoe het met zijn eerlikheid staat. Is het echter onmogelik een vreemde zielsituatie lyries te verwoorden, dan hoeft de eerlikheid niet extra betoont. In het ene zowel als in het andere geval blijft zij quan- tité négligeable. Met deze bekentenis legt de inleider echter het aksent daarop dat wij deze gedichten als inhoudspoëzie niet als vormpoëzie moeten be- trachten. Nu dan : er bestaat geen inhoudspoëzie, tenzij bij ten Haar, Bellamy en nog zo wat. De zielsituatie van de dichter lost zich in zijn ritme op. Het ritme wijst er op of het gedicht allegro of scherzo is en dan alleen kan deze scherzo of deze allegro lukken wanneer de auteur de gelijkwaardige zielsituatie doorleefd heeft. Dat is zijn eerlikheid. De lezer geboden is alleen dit formele; alleen van dit formele uit kan hij konkluderen. Naast het formele bestaat er in poëzie evenmin als in muziek een inhoud. Inhoudspoëten vervangen gaarne het enkelvou- dige ritme dat tevens vorm en inhoud is door de inhoud en het hup- pelkadansje. Aldus de rederijkersgilde «Eikels worden bomen>. Goddank zijn de gedichten van Walschap meer poëzie dan zijn ongelukkige inleider het ons wil doen geloven. Noord-nederlandse invloed is er merkbaar in, maar niet zoals de inleider het hebben wil, Boutens, doch wel de tralarie van mindere goden als b.v. de op-en-af- Salomons. « Dat kon ik niet verwachten.… ach, in de ontstelde nachten die slapeloze pijn! Ik wacht geen dageraden Ik ijl langs de oude paden om weer bij U te zijn! » Naar de kadans kon het van een meisje-studente zijn! Maar niet dit, van Boutens dan, die volgens Hammenecker bij Walschap peter stond : « Zij bond den engen gordel los Met kruis en kralensnoer De volle blanke sleutelbos Sloeg aan den luiden vloer. » De kennis om het subtiele van de tonaliteit in plaats van de volle lokaalkleur, in de lyriek omgezet : het verduisteren van de kausaliteit, verwordt te vaak bij Walschap tot reden talent te bewijzen. Zijn ken- nis van lyriese grisaille is zeker niet gering, doch zij voert in deze gedichten alleen tot zeer gekadanseerde en weinig geritmeerde gedich- ten. Grisaille is trouwens bij jonge dichters een gevaarlike voorliefde. Met deze bundel heeft Walschap enkel bewezen dat hij in de dicht- kunst het voorafgaandelike beheerst. Deze kennis bij een Vlaming te konstateren is, om de zeldenheid, verheugend. Wellicht leert Wal- schap spoedig onderscheiden dàt wat hem, spijts alle knapheid, op de lijn van Boutens, toch de mindere van deze maakt. Hij verwissele dan de drie-dubbele rij valse paarlen zijner kadans tegen de éne parel die ritme is. HENRI BRUNING EN ALBERT KUYLE Henri Bruning : «De Sirkel». Verzen. (Nij- megen, in eigen beheer, 1924.) — Albert Kuyle : «Seinen». Een bundel verzen. (Utrecht, Dekker & v. d. Vegt, 1924.) Indien ik de algemeenste eigenschap van deze twee boeken meen te kunnen omschrijven door beide dichters, én Bruning én Kuyle, tijd- vakdichters te noemen, antwoorde men mij niet dat elk dichter nood- zakelik tot een tijdvak hoort. Tijdvakdichters noem ik die dichters, wier zien, wier voorstelling en stijl bijna uitsluitend door het tijdvak bepaald worden, waaruit volgt dat hunne werking noodzakelik moet nalaten met het verdwijnen van de geest van hun tijdvak. Niet zelden wordt de tijdvakdichter door zijn tijdgenoten hoger geschat dan zijn contemporaine maat die minder sterk de tijdelike idealen van zijn tijd- genoten reflekteert. Ik denk hier aan het snelle sukses en het even snelle einde van de franse revolutiedichters en aan hun peroratie rond de « Déesse Raison » en « l'Etre Suprême ». In de romantiek hoort een groot gedeelte van het ceuvre van Lamartine en geheel Barbier tot het tijdvak, in tegenstelling met de Vigny, die maar weinig de stereotypen van zijn tijd reflekteert. Voor wat de franse symbolisten betreft (1); zijn de namen van die dichters, die alleen tijdvak waren, reeds op weg, in de vergetelheid, de dichters van de godin Rede te vervoegen. Voor die van de Parnasse is het reeds gebeurd. De tijdvakdichter is bijna uitsluitend reaktie. Niet het esoteries lyriese verlangen, maar wel uitsluitelik het «aanbidden van hetgeen gij hebt verbrand », d. i. de waarden huldigen, die liggen aan de antipode van de tot dan geldende waarden, alleen omdat zij van deze antipode zijn, dit wilsbesluit bepaalt de lyriek van de tijdvakdichter. Indien hij zich niet uitslutend houdt bj het negeren der oude waarden, maar ook wanneer hj tegenover deze oude nieuwe waarden plaatst, zo gelden deze nieuwe slechts «en fonction» van hun oppositie tot de oude, maar niet om haar eigen mogelikheid. Omdat hij alleen bij machte is te oor- delen naar deze maatstaf, is de tijdvakdichter niet een uitdrukking van het verlangen van zijn tijd, maar wel van zijn tijdvak. Hij is romantie- (1) Waarom ik bij de franse literatuur-geschiedenis blijf ? — Ja, ziet u, Tollens, Bellamy en Bogaers, dààr is helemaal niets mee te bewijzen. 62 ker zoals een meubel empire is en hierin ligt zijn onvolkomenheid als dichter. Of hij romantieker, parnassien of symbolist of zelfs klassicis- ties dichter is, in wezen blijft zijn poëzie romanties, omdat zij niet wordt uit het zoeken naar een evenwicht tussen het verlangen en het a-priories ware — hoe ook, is dit, geestelik, een klassieke houding —, maar omdat zij bloot enthousiasties, meestal ook patheties het verlan- gen bevestigt dat, axiomaties, als het ideëel ware van vooraf wordt aanvaard. En deze verhouding tussen het verlagen en het ideëel- gegevene, deze gewaande identiteit van beide wordt bij alle tijdvak- dichters op de spekulatiefste wijze geschraagd. Op éen enkel punt raakt de wereldvoorstelling van Kuyle die van Guido Gezelle. Men kent de voorstelling van onze meester: zij is een- voudig en gaaf. De natuur is een kontinueerlik bewijs voor het bestaan van God. De natuur is wonderlik-schoon omdat God haar Schepper is en omgekeerd is God haar Schepper, want zij is wonderlik-schoon, dus noodzakelik van de hand van de uit alle eeuwigheid Volmaakte. De boom aan het water, het kabbelen van de beek en het zoeven der insek- ten, heel de fenomenewereld is gespannen op de boog van de goddelike aanvang en naar dit schema stijgt de subjektieve ontroering van het zien der dingen tot het wetmatige, tot hare formele konsolidering: de samenhang in het geloof. Ook bij Kuyle konkluderen alle gedichten in God. Maar — en hier bespreken wij enkel de organies-lyriese samen- hang en niet de geloofsbelijdenis an sich — deze konkluzie wordt er als konkluzie bijgesleurd, zonder dat de praemissen een verband daar- mee houden. Men antwoorde niet dat het geloof, door bepaling zelve, van axiomatiese natuur is. Dat is waar in het verstandelike, niet in het emotieonele. Indien het « credo » in het gedicht wordt aanvaard, dan moet het organies, en niet axiomaties worden opgenomen. Zoniet staat het, organies beschouwd, als een vreemd lichaam tot de overige elementen. Bij Kuyle echter, in de meeste van de « Seinen » gebun- delde gedichten, is er niet het geringste verband tussen de gegeven fenomenereeks en haar subjektieve eenheid enerzijds, de geloofskon- kluzie, zoals bij de franse revolutiedichters de bevestiging van het bestaan van het opperwezen een kosteloze, axiomatiese verklaring bleef. Zo komt de dichter, met behulp van een angstwekkend bewuste, beeldtechniek, tot het toppunt dezer spekulatieve aberratie, in het gedicht « In de Ring », waar wij bijwonen het « knocked-out slaan van het vlees » onder het oog van « God, die veraf de prijs uitreikt », waarna — excusez du peu — : « Laaiend applaus psalmodieeren de overwinnaars breed Te Deum uit millioenen harten. » O A N B , aaaasan S NNN n D D W N E S N Indien iemand een pastiche van de expressionisties-katholieke dichtkunst had willen maken, bezwaarlik zou hij daarin beter geslaagd zijn dan, onbewust, Kuyle met dit konsekwent spekulatieve gedicht. « De ware kunstenaar weet tot waar hij mag te ver gaan », zegt Cocteau. Ik waag het niet deze zin, die streng is spijts zijn lichte allure, als axioom te aanvaarden. Ook hier bedenke men : « Wie zonder schuld is.…. ». De tijdvakdichter is een man, die, zonder nadenken te ver gaat en voor wie dit te-ver-gaan alleen, bij het dichten, «Zweck der Uebung» is. Die van de franse revolutie maken je ziek door hun kunstmatig enthousiasme rond de redegodin. De hollandse expressionistiese dich- ters, die slecht Wies Moens en Marnix Gysen hebben verwerkt, roepen nu boven deze dichters hun eigen expressionisties opbod uit, dat, no- lens volens, de specifieke eigenschappen der voorstelling en der tech- niek van de modellen in een hogere macht moet inhouden. En dat is, na de duits-vlaamse overdrijving van de mogelikheden van het beeld in het vrij-vers, waarachtig geen gemakkelike arbeid. Een tijdvakdichter is niet een dichter. De dichter is, niettegen- staande het tijdvak. Een expressionisties dichter geldt in zover hij is, niettegenstaande zijn expressionisme (1). Een dichter is belangwek- kend juist door de elementen die aan het tijdvak ontsnappen. Want het tijdvak is een kunstmatige en arbitraire isolering van een stuk van het geheel. Omdat dit stuk niet in verband met het geheel wordt gezien, ontbreekt aan de voorstelling van het tijdvak het algemene. Wie uit- sluitend tijdvak is, diens schouwen reikt niet tot het vizioenaire en tot het kosmiese. Want het vizioenaire, aan de antipode van de isolering van het gedeelte van het geheel, is het zichtbaar-maken van de verhou- ding van geen tot dit. De tijdvakdichter is op angstvallige wijze daarop attent het tijd- vak in zijn gedichten te realiseren en door deze angstvalligheid stelt hij zich buiten de voorwaarde van de lyriek, die overgave aan de gena- de is. Een gedicht geldt door de vonk uit het samenstoten der woorden en van deze vonk blijft geen spoor in het boek achter, tenzij men daarvoor zou nemen het wit tussen de woorden ; alle inkt is te zwaar haar perifrase te verbeelden. Het betrekkelike ontsluiert in het gedicht het volstrekte. Door dit samenstoten van de woorden in het gedicht, (1) Hier treedt de heer Urb. van de Voorde op en zegt dat, na deze verkla- ring, het geval van Ostaijen misschien niet zo hopeloos is als het er voorheen de schijn van had. De heer van de Voorde vergeet dat wij over dichtkunst spreken en zijn interventie bijgevolg overbodig is. Hij moge genoeg hebben aan « de strijd tegen zijn zinnen ». door deze vonk wordt zichtbaar gemaakt een waarheid, geenzijds de verstandelike samenhang van het woord. Over deze ontsluierende kracht van het woord geeft geen redelike reden ons uitkomst. Al ligt hierin wel een graadverschil tussen germaanse en latijnse poëzie, ook het vermoeden van een samenhang tussen het objekt en zijn uitdrúk- king, di. het woord, geeft geen uitkomst. Evenzeer in vrij kunstma- tige talen als in deze, die dicht nog zijn bij de drift van de vorming, is die ontsluierende kracht aanwezig ; men denke even aan het aan- zwellen in het « Magnificat », deze dolle Pegasus-vlucht, of aan de doffe tamboerijnen van het « Dies irae ». Als korrelaat daarvan dat het gedicht niet geldt door zijn verstandelike als waarste waarheid begrepen wordt, moet het gedicht verschijnen, omspoeld door de ge- nade, niet door de bewuste wil. Zo is alle dichtkunst, zoals ik reeds van andere gezichtshoeken uit betoogde, mystiek. Mystiek op een nederigere trap dan deze die het dualistiese aanvoelen van God en de kreatuur schorst, maar mystiek toch omdat zij is een vervloeien van het individueel-omlijnde in de ether van de genade. Wat men ook moge vertellen over kosmies aanvoelen enzovoort, de poezie der hollandse expressionisties-katholieke dichters staat in scherpste tegenstelling tot deze overgave. De verstandelike struktuur van de zinnen en de beelden laat niet toe te twijfelen aan het verdrin- gen van de genade door de wil. Om het verschil aan te voelen is het goed b. v. een gedicht van Whitman op te roepen : hoe bij deze het beeld alle extravagans verliest doordat het opgeslorpt wordt door het ritme van het gedicht; — het ritme dat steeds is, alle andere exclude- rend, maatstaf voor de eerlikheid in de overgave van de dichter (wist u dàt zelfs niet, Dirk Coster 3). Wat men ook zegge over de extravagans van de beelden bij Henri Bruning, nemen wij b.v. het herhaaldelik geciteerde «de maansikkel] in een pover lichtsirkeltje als een schomme- lende mallenmolenschuit, een leeggegeten banaanschil, of een afgebe- ten nagel » (niet een afgeknipte, dus), hoe de mensen, die zich met het verstand exclusievelik getrouwd menen daarover zich ook mogen erge- ren, zulk beeld wijst ten overvloede hoe groot de emotieonele rol van het verstand is bij het uitdenken van deze gedichten. Integendeel is de organiese funktie van een beeldereeks als de hierboven geciteerde on- geveer nul. Deze beelden bereiken de waarheid in het verstand, niet echter de ware waarheid in het onderbewust-zijn, de schone slaapster in het woud. Zij zijn sleutel, maar niet het magiese « Sesam ». Afge- zien daarvan dat het gewaagd is een algemeenheid als de volgende voorop te stellen, doch met het oog op de helderheid die een ook te scherpe veralgemening schept, zeg ik dat, lyries, de overgave nooit bij machte is een krachttoer door een andere krachttoer van dezelfde soort 65 EN ) D& PE X á | A B E e EN : maar van een hogere macht te boven te gaan, dat zij alleen bij machte is van zichzelve uit haar wezen, haar prestatie naast een ander wezen te plaatsen en dat alleen het verstand troef boven troef speelt, Bru- ningbeelden boven Whitmanbeelden. Om met een troef een andere te boven te gaan hoort de ganse spekulatieve eenzijdigheid voor de expressionisties-katholieke dichtkunst in Nederland. Zij is m. i. niet oorspronkelik, niet omdat zij door oudere dichters zou beïnvloed zijn — immers dat heeft niet het geringste belang — maar omdat haar vlucht, zoals deze van het winterkoninkje, in de vertelling van het Winterkoninkje en de Adelaar van meet-af onprimair is. Primair is de vlucht van de andere, van de adelaar ; de vlucht van gene dichtkunst echter, zoals deze van de kleine sluwerd uit de vertelling, bestaat alleen daarin een weinigje uit te vliegen boven de reuzevlucht van de zonne- vogel, van de grond uit, zoals de specht, de nachtegaal en de andere vogels, van de grond uit, maar ook uit eigen kracht en naar eigen vermogen zich te bewegen in het raadsel van de vlucht. De poëzie van Wies Moens, Marnix Gijsen en hun hollandse volgelingen biedt, na Whitman, geen werkelik nieuwe probleemstelling. Zij zijn van zijn dichtkunst alleen maar de uiterste konsekwens in de volgorde Moens, Gijsen, Kuyle, Bruning. Omdat de verstandelike samenhang van de versregels hen begrijpeliker voorkomt bij deze dichters, menen critici als Dirk Coster dat deze gedichten minder extravagant zijn als de woord-expressionistiese lyriek van Marsman in de gedichten zijner « Verzen », 1923. (1) Natuurlik is dit een arbitraire konkluzie. De gedichten van Marsman, men moge ze begrijpen of niet, overdrijven niets, men leze dit woordelik, zij staan tot geen objekt in betrekking dat zij zouden kunnen overdrijven. De gedichten van de genoemde dichters overdrijven de gedichten van het model. En zij weten niet tot waar men mag te ver gaan. Schiet er dan niets over uit deze bundels « De Sirkel » en « Sei- nen » ? « Jawel, er schiet uit « De Sirkel » zelfs zeer veel over, alleen vrees ik dat juist datgene wat mij goed voorkomt, tot de mindere be- kommernis van de dichter hoort. Een expressionisties dichter geldt, schreef ik hoger, in zover hij niet expressionisties is, elk dichter in zover hij beduidender is dan zijn eigen systeem. Wat Kuyle betreft, het is mij niet mogelik, een paar uitzonderingen daar gelaten, iets (1) Ik schrijf uitdrukkelik welke Marsman ik bedoel. Na zijn « Verzen * is de dichter Marsman gaan inzien dat het beter was gedichten voor de kritici te schrijven dan wel ter wille van de daemonie van het dichten. « Pen- thisilea » is uitdrukkelik voor Carel Scharten en [sraël Querido geschre- ven. : anders te vinden dan het systeem. Maar bij Bruning is er veel, Jaat ons niet overdrijven, dat ontroerend is, hetgeen inkludeert dat het buiten en boven het systeem uitgeschreven is. In het algemeen : de Brun- ning’se vizie is scherp. Alleen zit bij hem een boos noodlot voor dat hem, waar hij goed vertrekt, telkens opnieuw zijn systeem tussen de verzen slingert en dit systeeem van Bruning is pijnliker verstandelik nog dan het systeem van Kuyle door de koppeling van abstrakte be- grippen aan ervaringen uit het alledaagse en door de daaruitvolgende on-lyriek van zijn abstrakte woordeschat en abstrakte zinswendingen (b.v. het part. praes.). Meer dan Kuyle nog is Bruning een liefhebber van excessen. Doch daartegenover staat dat, waar deze systematiek van het excessieve achterwege blijft, de emotie van Bruning zuiverder, groter, werkelik kosmieser is dan die van Kuyle. Deze tegenstelling in de lyriek van Bruning ten bewijze, het gedicht « Kermis » ; de aanhef : « Des morgens : Orgels dwalen klagend uit over de wrakke stad in alle wijken hun pijn hulpeloos kermt naast de bebloemde vensters de starre maatslag op de simbels breekt de muziek stuk tot onvruchtbare snikken. » (10) Hier is de vizie zuiver, de subjektieve gevoelsamenhang van de verscheidene fenomenen is zonder gaping tot de laatste regel, waar het bijvoeglik naamwoord « onvruchtbaar » de eerste, nog zwakke poging bepaald tot het binnensmokkelen van een logies-gedacht, niet intuïtiefgegeven element. Doch gans in het verstandelike gaat het slot over, alsof het Bruning eindelik zou zijn ingevallen dat hij zijn systeem vergat. Zijn vers besluit met een zwakke, geforceerde, ethies-opper- vlakkige en lyries-ondiepe tegenstelling : « Op de droge doodsreutel der orgels worstelt de feestvreugd een shimmy. » Trowens is dit gedicht voorbeeldig voor het goed en kwaad in de techniek van Bruning. Zolang hij zich vertrouwt op de preciesheid van zijn subjektiefste ervaring, zolang deze de samenhang konstrueert, zolang gaat het goed, men zie daarvoor de geciteerde aanhef. Maar waar Bruning deze samenhang een abstraktere expressie wil verlenen, daar valt het lyries-onmiddellike weg en men voelt te veel de techniek boven de emotie uit : 67 ET â # EN EN EN EN N E N « Des avends : Kleurige lichtbogen feeërie van guirlanden over de pleinen — zo men zegt; sterren zijn gedoofd : boven het schorre licht duisternis meedogenloos.…. » In dezelfde richting bewegen zich verscheidene gedichten, o0.a. het prozagedicht « de Sirkel ». Het is voortreffelik van notering, doch zwak in zijn oppervlakkige stylering. Hier is de stijl bloot bijdrage, naast de notering ; er is tussen beide geen wisselwerkend bepalend- bepaald-zijn. En nogmaals voortreffelik is het noteren van dagelikse gebeurtenissen in het gedicht « Avend » ; zij worden voor de toekomst tot mythos geheven, alleen door hare onderlinge nabuurschap, een techniek die dicht bij deze van Apollinaire is in sommige «Rhenanes». Het gedicht « Parijs » is hybridies door een ongeordend door-elkaar van sensiebele en abstrakte elementen. Men vraagt zich af wat de lyries-ritmiese betekenis mag zijn van de latijnse inlassing bij : « Van dit wit kindje de treurnis door de straten (dit gezichtje een noli me tangere) … > en of hetzelfde niet beter met een nederlandse dan met een latijnse gemeenplaats zou te bereiken geweest zijn, ik denk b.v.: .….dit ge- zichtje een kruidje-roer-mij-niet. En dan weer duikt ook hier het systeem in zijn scherptevorm op met: « Mannen kruisigen Christus aan het lichaam van een publieke vrouw. » Men zou deze dichter een ietsje jansenistieser wensen. Zoals hierboven aangetoond, gaat het met vele gedichten van Bru- ning: het raisonneur-element breekt het gedicht in zeer ongelijke ele- menten. In «Maannacht» b.v. bereikt Bruning met deze vier regels : « de zware trek van ons hart naar de glinsterende maannacht-gletschers der Alpen, naar de maannacht-meren daartussen verspreid, bedelt over de heuvelen van ons land.…. » (45) een hoogte, die in de moderne lyriek, om het even waar, zelden werd bereikt. Zo scherp werd zelden, geloof ik, het noodlot van de mensen der lage landen aan de zee gekonkretiseerd en zelden was, tegenover dit gebeuren, een schouwen dieper en voor alle eeuwigheid. (Is niet Breughel de enige van alle nederlandse schilders die dit heimwee van de nederlands-noordelike ziel zo kosmies heeft aangevoeld ) Maar 68 i na deze vier regels houdt onmiddellik de betovering op doordat het raisonneurelement in zijn volle armoede verschijnt : « Maar het uitzicht is ons niet wijd, niet hoog genoeg. » E In het algemeen geldt dus voor deze bundel : fragmentaries goed, | maar zelden een gaaf gedicht. « Zonden » evenwel is, m. i. daarvoor | te houden. Eindelik wou ik nog bewijzen op de verschijning van het begrip der transcendens van God (hoe weinig hebben deze katholieke expres- sionisten geërfd van Hadewijch en Mechtild, van Gerlach Peters en Jacob Böhme), een verschijning die, met haar schablone-matige toe- passing van het deemoedsverlangen, te dicht blijft bij het model, Wies Moens : « dat ik worde als de kranen aan de kaden : het eentonige zingen hunner katrollen rustig omhoog tot U | en onder de mensen een deemoedig mekaniek. » (9) En nochtans! De voorstelling van Henri Bruning is in werkelikheid dieper dan deze die men voor hem geneigd zou zijn te aanvaarden, wanneer men te uitsluitend luistert naar deze hypertroferingen, die uit de ambiance van het tijdvak resulteren. Zwak of sterk, is dit besef Bruning leidster: de volstrekte onmondigheid van de mensen daarte- genover de helderheid, de eeuwigheid van het buiten-menselike, van de ruimte en van het zijn der dingen in de ruimte. Indien Bruning vergeet dat hij een modern dichter is, kan men, na deze fragmenten die gene voorstelling bewijzen, uit een uitdiepen van dit schouwen een gave lyriek verwachten. Ik heb maar weinig toe te voegen aan hetgeen ik, in verband met de tijdvakeigenschappen, van Kuyle zei. Kuyle is konsekwenter tijd- vakman dan Bruning en hierin zie ik, naar de maatstaf dat een dichter geldt in zover hij aan zijn tijdvak ontsnapt, niet de geringste verdien- ste. Hij heeft regels gecreëerd die, als expressionistiese mode, naast het romantiese: « des cheveux blonds sur un cou de cygne » mogen ver- meld worden, b.v. : \ « (Ik) een harpspeler van uw vette berg, Heer God. » (14) of elders : « de vloek van Adam in ons jonge vlees. » (19) e LTA TEA k N OEB À of het vals-intieme met het opzettelik amalgaam van het grootste en het nederigste : « Als de paus zich buigt over de schrijftafel (hij is een kleine, witte man, in Rome, waar de muren bruin zijn van genade) … »(17) of deze opgeschroefdheid uit « Lof van Holland » : « Wij heersen over het water, we zijn de tirannen der zee. » (32) Men zou haast zeggen : <«heus, de tirannen?> Daarbij komt dat bij Kuyle de subjektieve voorstellingsamenhang zwakker is dan bij Bruning, waaruit volgt dat de fenomenen al te vaak als bloot fotografiese opeenvolging verschijnen : slechts anno- teren. Dat de voorstelling niet diep ligt, wordt ten andere ook af en toe daardoor bewezen dat de moderne oppervlakkige formalistiek door reminiscensen der poëzie van negentig doorgestoten wordt « Het allermooist? Wij hoorden het : onder een brug, was een luie breede boot en langs de peilers naar de kaden schoot de tinteling van een zuivere occarino... », enz. (13) Uit dit alles zou men kunnen afleiden dat Kuyle in een steeg is versukkeld. Maar ook zulk geval is niet hopeloos. Men denke even dat, naast deze scherpe aantekening « Maar die het gezicht van zijn Moeder, Zij was een heilige, en droeg de hemel in haar hart nooit van zijn netvlies kwijt kon raken, … > (48) Kuyle toch ook de dichter is van deze vijf regels die, een lichte over- drijving naar de zijde der kadans daargelaten, absoluut « Oui, sans cela vous pourriez être poête. » (Remy de Gourment, «Sixtine», 8° éd., p. 42.) Omdat de gedichten van deze bundel slechts een variante zijn op die van «Schaduw der Vleugelen» en omdat deze variante maar wei- nig mijn inzicht in de lyriek van V. d. O. veranderd heeft, heb ik mijn vroeger oordeel omtrent de expressionistiese lyriek van deze dichter niet aan een ingrijpende korrektuur te onderwerpen. Maar omdat deze «Heilige Berg» een betere variante is, omdat deze gedichten minder dan die van «Schaduw der Vleugelen» het kenmerk dragen van het formeel arbitraire, omdat zij dus, in deze zin, persoonliker zijn, ook omdat zij hierdoor de gebreken van deze dichtkunst vlak belichten, daarom is het, aan de hand van deze bundel, mogelik op definitievere wijze deze lyriek te onderzoeken, die men expressionisties noemt, doch die het, in werkelikheid, in haar biezonderste elementen, niet is. Men noemt «Schaduw der Vleugelen» en «de Heilige Berg» ex- pressionistiese lyriek. Het is jammer dat ik dit oordeel, in de beide elementen waarover het zich uitspreekt, aanvallen moet : de gedich- ten van deze poëzie hebben geen lyriese waarde en anderzijds zijn zij niet expressionisties. Het is mogelik dat «De Heilige Berg» als «docu- ment humain» een belangwekkend werk zij; dan is het te betreuren dat het wezenlike, de biecht vertroebeld wordt door allerlei bijzakeliks, waardoor zij, als biecht, veel van haar overtuigingskracht moet in- schieten. Maar zo is, meen ik, de vraag niet te stellen. Deze gedichten zijn, als gedichten, gewild; zij zijn het lyriese doel toewaarts geschre- ven. Dit blijft het gegeven vertrekpunt, ook dan wanneer men aan- neemt dat het lyriese zelf, wil het zijn hoogste valens bereiken, over de lyriese begrensdheid moet uitslaan naar een hogere finaliteit van religieuze orde. Men vergete toch niet dat de processus van de lezer in 86 EMB W LE RAE elk geval de omgekeerde is, van die des dichters; voor deze is het gedicht het einde, «de asse die, na het plengen van het offer, op het altaar overblijft» (Ghersi), voor gene is hetzelfde gedicht het begin. Daarom kan de geestelike, de metafyziese inhoud eerst dan geschouwd worden, wanneer het gedicht zijn eerste doel beantwoordde : als lyriek zich uit te werken en als lyriek zich de hoorder op te dringen. Want een éénmaal, tenminste als huls aanvaarde materie (een dualisme dat overigens niet reëel is, maar alleen een gemakkelikheid voor het ver- stand betekent) kan in de loop van de processus niet meer worden verwijderd : een uitschakeling die trouwens redeloos zou zijn. Veel woorden ten slotte om dit éne te zeggen : een gedicht is een gedicht. Voor het overige, denk u de finaliteit der lyriek zoals ge wilt of anders, zoals zij met de redenen van de rede of van het gevoel te verenigen is, maar vergeet niet dat deze finaliteit in hare verhouding tot de empirie der lyriek, van transcendentale orde is en dat zij in de mechanika van deze empirie niets verloren heeft. Evenzeer als de fysieker zijn onder- zoek, voor zover het alleen bij de natuurkunde zich bepaalt, leidt onbe- kommerd van filozofiese konsekwensen, evenmin grijpt in de feitelike lyriek de finaliteit der lyriek in. Men hoede zich voor theosofiese dich- ters die menen alleen reeds voortreffeliks gepresteerd te hebben, wan- neer hun lyriek in alle punten met de opvattingen en de lering der Blavatzky overeenkomt. Men kere de medalje zo dikwels om als men daartoe lust heeft, een uitweg is er niet : direkt gegeven is alleen het formele en alleen langs de weg van het formele kan de hoorder het metafyziese bereiken. In een soortgelijke steeg als deze van de theosofen van zoëven leidde de expressionistiese dichtkunst K. v. d. O. en deze de expres- sionistiese dichtkunst. Mag het waar zijn dat de lyriese hoedanigheden op alle punten met de kristelike deugden koïncideren, zoals Max Jacob het hebben wil, dan impliceert dit toch niet dat de aanwezigheid van deze laatste ook de aanwezigheid van de eerste met zich sleept. Ook voor wie aanvaardt dat de grootste dichter noodzakelik een katholiek mens moet zijn, kan het niet gelden dat alle auteurs van berijmde kris- telike verzuchtingen dichters zijn en evenmin dat alle kristelike dich- ters, alleen reeds door hun intentie, beduidende lyrici zijn. De jonge katholieke literatuur in Holland heeft bij hare opkomst, door hare een- zijdigheid deze vergissing in de hand gewerkt, zodanig zelfs dat in een hollands katholiek tijdschrift eindelik de klacht hoorbaar moest worden dat naar de formele zijde de niet-gelovigen (bedoeld werd hoofdzakelik Marsman) op de gelovigen een aanzienlike voorsprong genomen hadden. De eenzijdige aksentuering van de intentie kon niet anders dan op zulk verkeerd resultaat uitlopen. 87 Meer dan bij enig ander katholiek yricus geldt bij K. v. d. O. alleen de intentie, bij een volkomen verwaarlozing van het formele; niet de poëzie, maar alleen de houding. Nu is het echter bij hem zó dat deze intentie als «Erlebnis» niet volstrekt genoeg is, om alleen door zich zelf te kunnen werken. Moest zij gelukt zijn, dan zou een onderzoek naar haar eigenschappen van meet-af buiten-lyries moeten geleid worden. Zover hoeven wij echter niet af te wijken : deze ge- dichten horen niet tot de lyries-onkontroleerbare extatiese literatuur. Bijgevolg zijn zij slechts langs éne zijde te benaderen en te motiveren: langs de zijde der kunst. En juist de kunst werd, in de expressionis- tiese waan dat alleen de intentie en de drang gelden, verwaarloosd. Trouwens men kon het nog gemakkeliker situeren : zelfs de abso- luutste, in God verzonken en daardoor alleen reeds gemotiveerde lyriek is ook lyries volmaakt. Mechtild von Magdeburg blijft ons bewaard, waar tientallen extatiekers mislukten, door de kracht van het woord : omdat de liefde tot het uitdrukken een symbool werd van hare liefde tot Onze Lieve Heer. En anderzijds motiveerde zij de liefde tot God als de hoogste lyriese trap, als de sterkste motor het woord uit zijn stoffelikheid te heffen en te verplaatsen in een sfeer van etheriese dunheid. Geen biecht, moge zij nog zo religieus bedoeld zijn, draagt in zich de noodzakelikheid van een lyriese mededeling. En niemand dwingt de extase. Des te gemakkeliker schrijf ik het neer, omdat, iets dichter bij de moderne tendensen, Jacques Maritain het zonder hinder heeft uitgesproken : «L'art d'église, qui fait des objets devant lesquels on prie, se doit d'être religieux, théologal. Hors ce cas particulier (et éminent), il est bien vrai que Dieu ne demande pas d'«art religieux» ou d'«art catholique». L'art qu’il veut pour lui, c'est l'art. Avec toutes ses dents.> Dit schijnt me onvermijdelik : wordt de formele eerlikheid ge- kwetst, dan volgt daaruit niet noodzakelik dat de rechtzinnigheid van de inhoud samen met deze formele eerlikheid geraakt wordt, maar wel dit, dat de eerlikheid, di. de noodzakelikheid van de relatie tussen de intentie en de uitdrukking daardoor wordt uitgesloten. Niet de religi- ositeit van v. d. O. wordt door zijn vorm in twijfel gesteld, maar wel de innerlike noodzakelikheid tot het scheppen van een expressionis- tiese religieuse lyriek. Het had ook anders gekund; «Godvruchtige Maanrijmen» bewijzen dat het zelfs anders beter ware geweest. De amalgamering der elementen is slechts schijn, geen realiteit, omdat de vorm die ons geboden wordt niet toelaat te besluiten tot een reëele amalgamering in de voorstelling van van den Oever. Want de lyriek van K. v. d. O. die expressionisties wil zijn, is dit in werkelikheid niet, ja, wel integendeel, enkele aller oppervlak- 68 NNN ARA kigste uiterlikheden buiten beschouwing gelaten, staat de lyriek van v. d. O. op vooruitzettingen der voorstelling die aan de antipode van de expressionistiese voorstelling liggen. Het expressionisme betekent — en in de evolutie van de kunst zal dit weldra als gewichtigste ken- merk genoteerd blijven — een affekteren van het subjektieve. Het is waar dat het expressionisme dit kenmerk met het symbolisme moet delen; de vooruitzettingen tot het symbolisme waren echter veeleer van sensasoriële aard, daar waar de vooruitzettingen tot het expres- sionisme bij de kennistheorie konden beginnen.(1) «Het beeld der dingen is hun ware werkelikheid» zegt, zonder enige schaduw van skepse, een middeleeuws auteur. Naar expressionistiese opvatting be- antwoordt de poëzie dan alleen aan een noodzakelikheid, wanneer zij, langs een het verstand verboden weg naar het uitdrukken, het mede- delen van deze ware werkelikheid streeft. Derhalve moet elk objektief- kausale samenhang als een door de schijnwerkelikheid opgeworpen hindernis worden beschouwd. Alleen dus in een anti-realistiese wereld- beschouwing kan het expressionisme wortel schieten en groeien, alleen dààr kunnen de expressionisties-lyriese ontroeringen in organiese samenhang zich ontwikkelen. Als dichter hebt gij misschien de keuze tussen de twee mogelikheden, als expressionisties dichter blijft er u slechts deze éne over, de woorden van Plotin, «de ziel is niet in de wereld, maar de wereld in de ziel» tot uw gids, tot uw steeds aanwe- zige engelbewaarder te maken en uw ontroeringsmogelikheid naar deze kennis te disciplineren. Doet gij dit niet dan komt gij, als expres- sionisties dichter, tot een-hybris der elementen en tot een onderlinge vernietiging dezer : organen die elkander verdringen. Want het is onmogelijk dat de ontroering in even sterke mate gebonden zij én door een zogenaamd objektief-kausale samenhang én door een sub- jektieve kausaliteit. Hoe men het ook kere, de éne moet door de an- dere ingelijfd worden. En het expressionisme is juist de esthetiese uit- drukking van een idealistiese beslissing. lemand die, expressionist, voortdurend verstrikt geraakt in de empiriese samenhang der -dingen, stelt zich buiten de mogelikheid van het organiese : zijn lyriek moet, noodzakelik, zonder samenhang blijven. Het spreekt van zelf dat wij hiermee op geen wijze in konflikt komen met de realiteit der buiten- wereld. Zij blijft echter, voor ons, wat zij voor ons kan zijn : een buitenwereld tussen haakjes. Het is een kenmerk van meer dan één vlaams expressionist ex- pressionistiese lyriek met realistiese sensatieg te maken. Zover strekt (1) Het symbolisme is het affekteren der subjektiviteit van de ontroering; het expressionisme het affekteren van de kennis dezer subjektiviteit. 69 echter de verkeerdheid van hun inzicht zich niet uit dat hun waarde- gevoel niet zou geschokt worden door deze dubbelzinnige houding. Daarom — en dit wijst op een onderbewust aanvoelen van het fou- tieve in hunne houding — idealiseren zij de dualistiese ervaringsmo- menten na het opnemen dezer; zij retoucheren, d.i. zij vervalsen het ene door het andere. Maar zij vergeten dat een idealistiese beschou- wing niet geholpen is met een ontroering volgens realistiese sensaties, post factum herzien en gekorrigeerd; zij vergeten dat dit idealisme lyries alleen dan waarde heeft, wanneer het de dichter in een a-prio- riese houding tegenover de dingen dwingt; m. a, w. de expressionis- tiese dichter ziet door een bril die de objekten bij hun geschouwd- worden reeds expressionisties beeldt en niet neemt hij de dingen dood- gewoon naturalisties op, om ze daarna om te beelden. (1) Elke bloot realistiese ervaring blijft steeds, hoe geretoucheerd en gestyleerd ook, een vreemd lichaam binnen het expressionistiese gedicht. In een spel rode kaarten blijft een blauwe kaart steeds blauw en omdat zij blauw, d.i. anders is, ook naar haar waarde weldra bekend. Het blijft een malheur voor die de blauwe kaart heeft. Van alle vlaamse expressio- nisten staan Gaston Burssens en Paul Verbruggen het verst buiten het teken van dit euvel. Ook de emotionele momenten, waaruit de gedichten van «de Boodschap» en «de Tocht» gekonstitueerd zijn, horen in ’t algemeen tot een subjektief idealistiese orde. Maar reeds bij Marnix Gijsen stoten wij op een eenvoudig idealisties styleren van ervaringsmomenten van realistiese orde; hier is het subjektief idealis- me reeds meer een stijlvraag dan een a-priori der houding geworden : Gijsen is reeds de stukadoor die ronde bloemen vierkant maakt. Ook Victor J. Brunclair schijnt eerst nu, in zijn laatste gedichten, op weg om tot deze absolute differens door te dringen. De gedichten van Karel v. d. Oever echter staan middenin deze hybris : expressionisme met realistiese elementen. Het realisme is de vlaamse erfzonde. Het heeft ons in de wereld gekompromitteerd. Men mag het een geluk heten voor de lyriek van v. d. O. dat zij zich, altans in «De Heilige Berg» uitsluitend bij een geestelike thematiek houdt. Daardoor ontstaat de schijn van een lyriek van «zielstoestanden» (aldus luidt de verkeerde uitdrukking van Moens). Deze thematiek redt natuurlijk het uitzicht, niet minder noch meer. Moest de ontroering haar oorzaak vinden in een samenhang van schijnbaar meer alledaagse orde, dan zou zij, uitkomstloos, als de (1) In de schilderkunst vergelijke men eens een schilderij van Campendonk met een van Van den Berghe; gene ziet expressionisties, deze echter ziet nog steeds naturalisties, maar schildert expressionisties. 90 lyriek van een realist zich bevestigen, als de lyriek van iemand die niet losgeraakt uit de voorstelling der realiteit van de buitenwereld. Het is de geestelikheid van het opzet echter niet mogelik het realisme der ervaringen te verdringen. Wel integendeel overwint het realisme van de notering en verdringt het de geestelikheid van het opzet. De geestelikheid heeft geen houvast in een onderbewuste sensibiliteit van dezelfde orde. Tot welke ongelukkige resultaten zulk vasthouden aan de realistiese samenhang leidt, dienen, onder de vele die aan te halen zouden zijn, de volgende verzen als voorbeeld : « Reeds uit een vlees (het ingewand mijner moeder) had ik het aanschouwd en, ver-af, luid-op, begroet. » Het vers tussen de parenthese beantwoordt aan generlei lyriese noodzakelikheid, het betekent alleen een realisties-kausaal verduide- liken van het voorafgaande «vlees». «Het ingewand mijner moeder» heeft geen andere zin dan deze een realisties-kausale samenhang, die de dichter te onduidelik acht, verder te verklaren; deze verklaring wordt dan kinderachtig nauwkeurig. De mogelike geestelike inhoud van een gedicht als «Doodsgebed» gaat totaal verloren onder de druk van realistiese elementen. En hoe simpel is een nomenclatuur als deze, Ten Kate of Ter Haar waard : « Geen afscheid, o geen handdruk, kus nog groet. » Wel is het anderzijds waar dat van de genoemde katholieke dich- ters, Paul Verbruggen uitgezonderd, K. v. d. O. het meest zich inspant een kosmies standpunt in te nemen. Feitelik voert dit streven de dich- ter niet verder — en ook zo kinderlik is het dikwels — dan tot het eenvoudigste uitdrukken van de transcendens van God. Maar het blijft, spijts deze naïeve opvatting, niet te ontkennen dat bij hem de bekommernis dit kosmiese, altans dit buiten-aardse, te bereiken de grootste is. Hiermee met deze wil en met dit opzet is echter zijn kos- mies verlangen gans uitgeput; hij gelukt er niet in een lyries organis- me te scheppen dat door zijn eigen leven bij de lezer de mogelikheid van het kosmiese aanvoelen prikkelt, een gedicht dat geen andere funktie heeft dan welk ander ding der natuur ook : de ogen te openen. De oorzaak daarvan ligt in een elementaire fout. Zoals de meeste nederlandse expressionisten wil van den Oever deze kosmiese vizie bereiken en uitdrukken alleen door verklaringen en gewone formule- ringen van toestanden die, met recht of onrecht, kosmies-vizioenair 91 ER ® worden geheten. Dat juist is de fout : het beste vermelden van een toestand kan niet het kosmiese van deze toestand suggereren. In geen enkele kunst is het mogelik het kosmiese te bereiken alleen door het programma (de voorkeur van bepaalde toestanden hoort tot de louter programmatiese middelen). Alleen langs het formele loopt der sterren baan. Alleen doordat de dichter zich bezighoudt een goed gedicht te schrijven, doordat hij streeft naar een zo zuiver mogelike formele op- lossing van het probleem, dat door de lyriese ontroering werd gesteld, alleen daardoor bekomen zijn objekten zulke valeurs dat zij ontsluie- rend werken als de dingen der natuur. In verband hiermee, wijs ik terloops op de kinematografie die niets realiseerde zolang zij het heil van vreemde, di. van niet-kinematografies-formele middelen ver- wachtte en die van een gewisse dood alleen gered werd, doordat hare vakmensen terugkwamen tot het principe van het gebruik der eigen formele middelen. Indien men de opvatting van de nederlandse ex- pressionisten op de letter wou geloven, zou men kunnen menen dat de lelikste vaas met een kosmiese wijsheid aan de hals de schoonste Sung-keramiek zou overtreffen. De voorafgaande aanval zou een Don- Quichotterie mogen heten, indien de verderfelike thesis van een In- houd naast de vorm onze literatuur reeds niet zoveel schade hadde berokkend, een thesis waarbij het volstond medelijden te hebben met de een of de andere flodderdel (Dop Bles) om tot dichter te worden gepromoveerd (Dirk Coster), een thesis nog waardoor de beste dich- ter onder de jonge Hollanders, H. Marsman, vier jaar lang in de hoek werd gezet, omdat zijn belangstelling te louter formeel scheen. Spijts alle kosmiese intentie nu, heeft v. d. O. in zijn expressionistiese ver- zen altans, het nooit tot een groepering der elementen gebracht, tot een vorm die door zich zelf gans van zelf een hogere verhouding dan deze der gewone optiek ontsluiert. Hij was te zorgeloos in de keus van de ervaringen en verder te zeer overtuigd dat de zorg om het formele aan een impressionistiese opvatting beantwoordde, dan dat hij erva- ringen formeel anders dan als notities zou hebben gebruikt. Langs verscheidene andere zijden nog is deze stelling te benade- ren dat v. d. O. door een verwaarlozen van de vormen die, verenigd, de expressionistiese formaliteit representeren, d.i. dan toch de forma- liteit die v. d. O. zich gans vrijelik koos, zijn eigen vormmogelikheid totaal verwoestte en dat hij het, als gevolg daarvan, nooit verder kon brengen dan, de voorstelling na tot een chaoties, de vorm na tot een hybridies noteren van het gebeuren. Het associatieve vermogen dat door het expressionisme werd meegebracht als een der biezonderste middelen de sensibiliteit der dingen vast te houden, dit associatieve vermogen dat de fantasie de grootste vrijheid bezorgde, is anderzijds 92 MM RAAS niet denkbaar dan bij de scherpste tucht over de ontroering. De voor- beelden zijn in de expressionistiese literatuur te hope, die bewijzen tot welke ongelukkige resultaten een verkeerde verwending van de associatie voeren moest. K. v. d. O. komt tot het diametraal tegen- overgestelde resultaat van dit, dat als korrelaat van het aanvaarden van het associatieve mag gesteld worden : er is bij hem niet de ge- ringste vrijheid van de fantasie, maar anderzijds ook niet de geringste tucht tegenover de emotieonele momenten. Ín dit verband verwart hij voortdurend het persoonlike met het subjektieve, zodanig dat hij dat- gene, wat zeer eng persoonlik is, voor een pregnante uitdrukking van het subjektieve voelen houdt. Derhalve — daar al de nuances van het subjektieve wijken moesten voor de brutaliteit van het persoonlike moment — kent van den Oever ook slechts één middel dat hem. één- maal aldus op weg, dienstbaar zou kunnen zijn : de paroxistiese uit- drukking. Het spreekt van zelf dat door haar bestendige aanwezigheid, deze uitdrukking weldra zonder kracht geraakt. Zijn middelen blijven van zuiver kwantitatieve orde. In geen enkel gedicht bijna ontsnapt hij aan deze greep. De zuiver kwantitatieve stijging in zijn lyriek heeft de funktie aanvaard van een steeds, de sosis na, verhoogde narkose. Er is een klein gedicht, dat «de Krekel» heet, bijna gans buiten de formule van deze «Heilige Berg», ik zou haast zeggen : het minst «zielstoestand» en gans buiten de gewone middelen geschreven. Alleen dit kleine gedicht vermag het een ontroering mee te delen. Het is jammer dat v. d. O. zelf, in een formule verstrikt, dit kwaliteitsverschil niet heeft opgemerkt. Maar ook is het mogelik dat het tot zijn laatste gedichten behoort. Het is een heel simpel gedichteke. Het rehabiliteert de ganse bundel. ‘F__k_\\ “;‚—_='\.'-' s a i # ) E Les / ff 94 MAURICE GILLIAMS « De Dichter en zijn Schaduw >. Gevolgd van « Een jong Reiziger ». Z. p. n. j. (Te Ant- werpen, bij de auteur, in het jaar 1925 ). Spijts de vreselike onvolkomenheden van zijn gedichten, nooit heeft mij bij het lezen en — twee maanden later — bij het herlezen, het gevoel losgelaten dat ik tegenover een noodzakelikheid stond : deze moest dichten. Laat mij maar al dadelik voorwaerts gaan : zulke sensibele waarneming van de buitenwereld, zulke eerlike verhouding tot de natuur, zulke intuïtie bij het kompositionele groeperen van de fenomenen naar lyriese orde en dan vooral dit wat uit deze bundel zich opdringt : het besef bij de lezer dat deze dichter het maar voor 't grijpen heeft, de lyriese beleving van om het even welk fenomeen wanneer de lyriese drang maar daar is, deze drang die zich bevestigt in de diversiteit van weer aangedurfde themata als «Joannes op Pat- mos», het lofgedicht «Aan een Boom», het verwoorden van een wan- deling, één onder duizend, doch dan plots zegt ge van deze éne uw weten uit en zie : daar worden wonderen op de plaats waar uw mond uw ogen vindt, — dit alles maakt dat het eerste opwelt een blijde verplichting deze dichter geluk te wensen; en men stelt het zich zo voor dat men hem de hand drukt, gelijk men dit niet vaak doet, want gij voelt hoe in de zijne uw hand plotseling te bloeien begint. Nochtans : Gilliams is geen expressionisties of zuiver-lyries dich- ter. In deze bundel staan drie gedichten die, de techniek en het verlan- gen na, onder wat ik woordkunst noem zouden te begrijpen zijn : «Wandelaar», «Morgenstond», «St. Joannes op Patmos». Nu zijn blijkbaar deze gedichten wel de laatste, zodanig dat men tot een natuurlike, duidelike en lang niet overhaaste evolutie mag besluiten. Wat ik het meest bij hem schat is zijn zeer innerlike verhouding tot de natuur en dan : hoe van langs om meer deze verhouding van empiries noteren tot een meer ordelike, literaire kompositie zich ont- wikkelt. Overigens een zeer weinig theoreties beïnvloede ontwikke- ling. De sensibiliteit is beslissend. Deze dichter heeft te veel en te weinig gelezen. Zijn belangstel- ling is te weinig buiten-literair geweest; zijn literaire belangstelling integendeel, weinig in evenwicht met enig andere, werd overdreven. Wat heeft hij te weinig gelezen? filosofie, boeken over theorie eri praktijk van het schaken, werken over biologie, schaken, filosofie (en hiermee meen ik meer Kant dan Lucien Brulez), v. Dale's woorde- boek, filosofie nogmaals en het alfabeties register der parijse straat- namen. Wie of wat heeft hij veel gelezen? Kloos, Perk, Gorter, Gorter, Perk. Kloos en hunne plaatsvervangers sedert Dirk Coster : Tagore, Whitman. (Dop Bles evenwel heeft hij niet gelezen). Dat zijn gedich- ten van deze lektuur over het algemeen het kenmerk dragen is weinig belangrijk, omdat Gilliams zijn invloeden met smaak weet te kiezen — ook dit moment zag ik gaarne door de jonge heren kritici in Vlaan- deren geschat — en omdat hij spijts alles een dichter is. Wel zijn er in zijn bundel, vooral in «Een jong Reiziger» gedichten die onmiddellik na het sluiten van een boek zijn geschreven. Zij tonen dat hij zijn lektuur heeft begrepen. Zo iets gebeurt niet alle dagen. En daarom zijn deze hiaten weinig belangrijk. Ook omdat Gilliams een dichter is. Dit nu is een vlaams noodlot : Ziehier een geboren dichter die, door de diskrepans zijner beschavingselementen — een specifies vlaams verschijnsel —, tot een te grote en een te geringe kennis komt, zodat in zijn geestelik leven, dat op lyriese intuïtie niet los is gegrond- vest, de elementen zich nochtans moeilik in evenwicht houden : van- daar een vertroebeling van de gedachten en een loomheid in het dis- tinktie-vermogen der lyriese uitdrukking. Vandaar fouten die een frans collegejongen van dertien jaar nooit zou doen, hoe onbegaafd hij ook zou zijn. Zo sta ik bij de lektuur van deze gedichten van Gilliams tegenover twee konstateringen : de innerlike noodzakelikheid enerzijds en de loomheid bij het uitdrukken dezer noodzakelikheid anderzijds. Want een dichter die, bij alle ontroering, over de , mislukt is. Het verwoorden daarvan ligt buiten de kracht van een natuurlik doch te weinig ervaren dichter. Voor het beste uit deze bundel hou ik het gedicht : «Ik zag u werken op het Veld», «Zonnebloemen rond het Blokhuis» — behalve het slot met de zwakke bepaling «blauw-groenig snelde de trein door de landouw», — «Morgenstond» — een beetje te zeer systematies — en vooral dit, «H. Joannes op Patmos» : Schepper met de trompet Het tafereel der engelen en de kolk van licht met de mystieke Adelaar staan in 't getij voltrokken. Het menschdom danst in stilte. (1) Invers-pedant slaat niet speciaal terug op ’t beeld van Marnix Gijsen. Ik had net zo goed metaforen en beelden van mezelf uit «het Sienjaal» kunnen citeren daartoe. — Er zijn twee kategoriën dichters : zij die zich wel en zij die zich nooit vergissen. Ik behoor tot de eerste kategorie. Urbain van de Voorde b.v. bepaald tot de tweede. AE ES W EEN Zacht rolt de donder De verte in bliksem-blauw verraden, | met torensteden op gebergte en slingerpaden. ì «De Dichter en zijn Schaduw» vooraf gaan gedichten uit 1918- | 1920, onder de titel . Kortheidshalve, er bestaan mensen die enkele van deze eigenschappen bezitten, dewelke wij met een genera- liserend beeld , doch kennen zijne mechaniek niet. Daarvoor echter schrijven wij orthografies juist «Majestic» en doen dit zo overtuigd alsof daarmee alles was gezegd. Maar gekomen aan de «i» van het woord «Majestic» begint de dichter te twijfelen. En bij de «c» zegt hij : «Wat, indien ik nu eens «Majestid» schreef?> En bloot om zijn vergenoegen, misschien om het rijm, zeker ook daarom dat de boot net zo goed «Majestid» als «Majestic» kon heten, probeert hij het eens zo. Maar wat «Majestic» het schip is, is elk woord ten overstaan van het ding dat het omschrijft. Zo heeft «de boot», zelfstandig naamwoord, lyries niets te beteke- nen. Ofwel staat het daar eenvoudig als silbe ofwel gaat het om het objekt en dan is dit objekt lyries suggestief te herscheppen. Doch naar de een of andere richting heeft het woord een zeer relatieve beteke- nis; alleen het affekt geeft deze betekenis absolute waarde door isole- ring of door groepering. Naast vele andere zusters nog, stappen de ethymologiese, de overdrachtelike, de bastaard-betekenis. Een vrouw ken ik die bij het woord «vis» zich alleen een sjokolade aprilvis denkt. Nikkel is pasmunt, al is die pasmunt ook van zink. <«Ronceveaux, Ronceveaux», deze herhaling geschreeuwd midden het verzinken van jachthoornklanken het onderbewuste toewaarts, vertelt meer dan een lang verhaal. Doch anderzijds de kracht van het woord. Zijn wij in de bergen, plots zegt de innerlike stem <«boot», alleen dàt en nog dezelfde dag betalen wij de hotelrekening en volgen dit éne woord, mijn schone geliefde. Belanden wij dan in de haven, zo is er geen reuk van leder zo sterk als deze, die wij ons hebben gedacht. (Wat nog eens op het valse van een sensualistiese beschouwing wijst. Men denkt minstens zo sterk een reuk als men hem ruikt, enz. Van waar anders het «dépit» der zintuigen?) Elk objekt wordt herschapen door woorden, beladen met het subjektieve affekt dat het woord in ons begeleidt. Geen onzer denkt nog een luit, zonder Picasso of Braque daarbij. Hiermee heb ik het nominalistiese standpunt en de formele uit- drukking daarvan, beide in de poëzie van Burssens aanwezig, aange- duid. Ook de lyriese drang wordt hierdoor als een «spijts alles» ge- motiveerd. Een realistieser standpunt dan Dada. Immers Dada heeft ons betrekkelik de verhouding van het bewustzijn om het uitkomst- 103 loze en de lyriese drang, die daarvan een negatie is, nooit een verkla- ring gegeven. Van het oudere «incertitude, o mes délices» zijn wij tot de mis- schien geringe variante «inquiétude, enz.» gekomen. «Piano» is een van de meest bewuste uitdrukkingen van deze onrust. Juist deze be- heerste, gedistanceerde uitdrukking, die iets van lyriese berichtgeving heeft, brengt mij er toe deze dichter te vernoemen, die met Burssens mij zeer verwant schijnt : André Salmon (Prikaz; l'Age de VHuma- nité). Maar onmiddellik : ik verkies — Burssens zegt : «Vermits Amerika door Columbus werd ontdekt, 104 zal ik er ook wel geraken». Alleen stelt hij zich, als de eerste, niet het probleem. Zijn lyriek inhaerent is deze techniek, die ik vroeger dynamisme noemde en die voor eigen heeft gaandeweg de inhoud van het gedicht te beïnvloeden door het formele; een techniek nog waardoor de lyriese emotie het feitelike thema wordt, waar anderzijds het historiese thema tot een accident wordt gereduceerd. Dat deze techniek er een is die zich biezonder leent tot het uitdrukken van onze universele on- rust mag reeds duidelik zijn. Lyries-konstruktief is zij zeker niet min- der dan een — zij het histories, zij het psychologies — narratieve, waar zij als eerste eis stelt de organiese samenhang van woord tot woord, van zin tot zin, samenhang die meer in de Nog moet ik bij Burssens de beheerste handigheid vermelden, die bijna naast een zo meesterlike als deze van Dérème is te stellen, en ten slotte het besluiten van het gedicht in resumé waard, naast Apollinaire, als voorbeeld te worden geciteerd : « De kellner gaat en luistert naar de vlugge maat van de kapel en gaat niet vlugger. » Na «Piano» liggen twee mogelikheden van verdere onwikkeling het direkst voor de hand : ofwel het lyries-journalisties noteren van het sensibile ener ziel, die draagster is van onze universele onrust : reis rond de wereld en dagboek, — ofwel een grote koncentratie tot woordkunst, het konstrueren van het sensibele, waarbij het volledig of het kausaal-juiste annoteren bijzaak wordt. Maar, meen ik, Burs- sens is reeds te ver verwijderd van het eerste lid der alternatieve, opdat een terugkeer, zelfs met verruimde inzichten, mogelijk zij. Natuurlik dit is slechts mening en heeft niet de waarde van een briefje van Mevr. de Thèbes. ALICE NAHON Keurgedichten uit «Vondelingskens» en , 1926. «Deze keurgedichten zijn verzameld uit de bundeltjes «Vonde- lingskens», 9° uitg., en in plaats van «ldylle» (eidullion) een vlaamse, ergo lieve, eigenaar- digheid. Een enkele maal gebeurt het dat Alice Nahon een zwakke poging doet haar gestereotypeerde wereldvoorstelling te doorbreken. Zwak 110 i UAS wel, maar als bewijs voor deze neiging voldoende, is de derde strofe van het gedicht «Mijn Jeugd». Doch men merkt hoe onzeker zij is hier en hoe hulpeloos haar verskunst wordt, wanneer haar kadans- routine minder van pas komt : « Mijn jeugd is muziek van verlangen, Die wild over 't heideland zwerft.… Maar nimmer voldaan In wat glimlach of traan Ter venstren mijns herten versterft, » Een poging het op-en-neer van hare kadans te doorbreken doet zij in het gedicht «Aan Guido Gezelle». Maar het opvangen der zeven jambiese verzen door het slotvers uit een trochaeus en twee anapesten is ritmies veeleer ongelukkig. Het is jammer dat Alice Nahon ter school is gegaan bij Pol de Mont, de meester die, door zijn liefde tot de kadans (hetgeen hem de Hegenscheid'se parodie op de hals haalde) het minst gekwalificeerd was haar te helpen. Dat deze dichteres de hoogste onderscheiding voor de jonge let- terkunde in Vlaanderen van staatswege bestemd mocht weghalen, blijft een grove vergissing. De vier dichters die verleden jaar daarvoor in aanmerking hadden moeten komen, heten : Gaston Burssens, Wies Moens, Marnix Gijsen en Richard Minne. Deze namen representeren uiteenlopende richtingen genoeg dan dat men mij niet zal beschuldi- gen voor mijn vrienden op te komen. Ik stel mij in de plaats van de beoordelaar, op zoek naar literaire kwaliteit. Deze heeft echter dit- maal zoozeer gefaald dat hij de Gartenlaube boven poëzie verkoos. j IRE MARNIX GIJSEN Het Huis. Verzen. Utrecht, «, 1925. Om kort te gaan, zal ik maar beginnen — une fois n'est pas coutume — met een lang citaat. Zeker, ik heb wel reden mij derhalve te verontschuldigen : neen, heus, ik bezit geen citatekarthoteek. En ook : evenmin als van grote mannen, die in louter citaten plegen te denken, hou ik van kleine mannen, die, uitsluitend bij middel van citaten uit het denken van deze grootheden, zich uit te drukken ple- gen. Veeleer kost een citaat mij, in de meeste gevallen, een zekere inspanning; dat is maar redelik en billik en deze inspanning is mij aangenaam. Omdat ik dus niet alzo een kaartekastje bezit en omdat ik bijgevolg ook niet vermag de hand te leggen op zulk een kaartje met het gewenste citaat en, daaronder, het boek met de bladzijde — deze aanduiding met rode inkt geschreven —, omdat mij dat alles ont- breekt, blijf ik er gewoonlik op aangewezen het bepaalde boek, ten minste tot op de bladzijde met het citaat, door te lezen : een gelukkige oefening, die, meen ik, de goedkeuring van Huysmans, ’t spreekt van- zelf Joris-Karl, zou hebben weggedragen. In zijn «Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge» schrijft Reiner Maria Rilke over de dichter het volgende : « Ach, maar er is met verzen zo weinig gedaan wanneer men ze » te vroeg schrijft. Men moest daarmee wachten en zin en zoetheid » verzamelen een leven lang en een lang leven zo het gaat en dan, » gans aan het einde, wellicht zou men tien regels kunnen schrijven, » die goed zijn. Want verzen zijn niet zoals de mensen menen gevoe- » lens (die heeft men vroeg genoeg), — het zjin ervaringen. Ter wille » van één vers moet men vele steden zien, mensen en dingen, men » moet de dieren kennen, men moet voelen hoe de vogels vliegen, en » ook de gebaren weten, die de kleine bloemen hebben, wanneer zij » 's morgens ontwaken. Men moet kunnen terugdenken aan wegen » in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan het vele afscheid dat men lang reeds kormnen zag, — aan dagen der kinds- » heid die nog onopgehelderd zijn, aan de ouders die men krenken » moest, wanneer ze je vreugden brachten en men begreep ze niet » (het was een vreugde voor een andere — ), aan kinderziekten, die 112 N N W R » zo zonderling beginnen met zo vele diepe en zware veranderingen, » aan dagen in stille, ingetogen kamers en aan de morgenden aan zee, » aan de zee hoe ook, aan de zeeën, aan reisnachten, die hoog daar- » vandaan ruisten en met alle sterren vlogen, — en het is niet genoeg » wanneer men aan dat alles denken mag. Men moet herinneringen » hebben van vele liefdenachten, waarvan niet een de andere geleek, » van het gegil van zij die baren, herinneringen van lichte, witte, sla- » pende kraamvrouwen, die toegaan. Maar ook bij stervenden moet » men geweest zijn, men moet bij doden gezeten hebben in de kamer » met het open venster en het geruis, dat bij stoten maar dààr is. En » het is niet voldoende dat men herinneringen heeft, men moet ze » kunnen vergeten, wanneer het er veel zijn, en moet het grote ge- » duld hebben te wachten dat zij weerkeeren. Eerst wanneer zij bloed » worden in ons, blik en gebaar, zonder naam en niet meer te onder- » scheiden van ons zelf, eerst dan kan het gebeuren, dat in een zeld- » zaam oogenblik het eerste woord opstaat uit haar midden en daaruit » weggaat. » Men hoeft niet eens de konkluzies van Rilke te aanvaarden, om de woorden van zijn sensiebele praemissereeks te erkennen. Zeker, tegenover Rilke die, iets verder, de dichters op slechts driehonderd schat, blijf ik aan de miljoenen dichters geloven. En hiermee bedoel ik niet eens gene, die een romanties romancier, Pierre Loti, «de stomme dichters» noemde : de bootslui, de matrozen, alle geringen die leven met een gedicht, geenzijds het woord. Neen. Maar reeds deze tel ik onder de dichters, hij die het liedje vond dat je, hier te Antwerpen, op straat van kinderen hoort : «Parapluke, parasolke, éne voor de regen, éne voor de zon, pardon». En in «De stille Lach» van V. Such- telen (of is het in een andere lijvige roman?) staat een kindergedicht, iets met «...sjilip van je hoelasjé» dat mij inderdaad, als lyriek, zeer heeft ontroerd; — is het een pastiche? mogelik, maar ook een pasti- sche kan, buiten haar doel, ontroerend zijn en wat mij betreft, ik mocht graag onbevangen genoeg blijven om, niettegenstaande de pijnlike situatie van iemand die er inloopt, mij door geen enkele grenswacht te laten afschrikken. Nadat deze reserve gemaakt werd dat het lyriese, op sporadiese wijze, bij miljoenen mensen zich manifesteert en dat zulke lyriek, als enkelvoudige manifestatie, geenszins inferieur is aan de produktie van de «bewuste dichters», na deze reserve, blijft er op de bepaling van Rilke niets af te dingen, omdat, onder deze dichters, zij, die over de kennis heen, tot een evenwicht tussen de kennis en de intuïtie doordrongen, wellicht niet talrijker zijn dan die van Sparta, bij de Termopylae. Ik dring er dus, bij wijze van slotsom nog eens op aan, dat ik in deze bepaling van Rilke deze eenzijdigheid verwerp, 113 die de zuiver lyriese dichters-van-het-oor, — die legio zijn, van de dichterschap uitschakelt, om alleen die te behouden, wier gedichten staan op een onromantiese, op een door de ondervinding omgrensde intuïtie. Doch aanvaardt men dit inhoudspostulaat als grens van de dichterschap, zo aanvaarde men ook het geringe aantal. De konstateringen echter, die Rilke als praemissen vooropstelt, trekken een scherpe grens tussen het hoofdzakelike en het bijzakelike in de poëzie van de kennisgedetermineerde intuiïtie. Het scheidings- aksent legt Rilke, een principiële beklemtoning vermijdend, zuiver kwalitatief tussen het belangrijke en het onbelangrijke, en hij gaat daarin zover dat hij het lyries belangrijke met het lyries-ware eenvou- dig identificeert. Van voorafaan schakelt hij de verscherpte waarne- ming, de gevoelens of de gebeurtenis, als zonder onmiddellik belang uit, om de waarnemingen, de gevoelens en de gebeurtenissen enkel als stof tot het vormen van de som, de ervaring, te behouden; het is deze ervaring, dit algemene, niet echter geïsoleerde — en derhalve te per- soonlike — gebeurtenis die belangrijk is. Daarbij komt dat hij geen gewag maakt van de enkelvoudige ervaring, dat is deze die op slechts één enkele, maar verscherpte waarneming steunt en die in de poëzie van romantiese richting, onder de naam van intuiïtieve ervaring, een welgekomen gast is. RiÌlke wil een ). Van de Woestijne? het schitterendste kruisingsprodukt : bij al het kom- plekse van het psychiese — dit komplekse dat hij niet wil rukken in de kring van het verstand, maar dat hij laat in de neveligste zonen van het onderbewuste en van het instinkt — bij dit alles nog : de resonnans van het nederlandse woord in een grotedeels geromaniseer- de ziel; dààr werd een pessimisme dat de zware polsslag heeft van het ras, wingewest voor een meer vrouwelike wereld van de sensaties. (1) Maar om zijn tijdgenoten, zijn hollandse vrienden, toch maar niet te kwetsen, excuseert Poot zich later dat hij het waagt zijn «Mingedichten» te doen herdrukken. (Men zie het «Berecht» in de uitg. van 1722, ver- schenen te Delft.) _ Taaleigenaardigheden en het gebruik van het dialekt bleven bij deze situering van het onderscheid tussen de poëzie van Noord en Zuid buiten beschouwing, maar iets verder, moet men reeds op de syntaxis wijzen die, hier en ginds, dit essentiële onderscheid onderlijnt. In laatste (of andersom in eerste) instans, is een lyriek die, in zulke mate als de hollandse, zo opzettelik met het denken binnen de lyriek opereert, de Vlamingen — ik steun hier op Gezelle — vreemd. Ík meen hiermee vooral het psychologiese denken : een onderzoek dat, moge het binnen zijn grenzen ook gelukken — van meet-af het berei- ken van het hoogste lyriese goed buiten het mogelike stelt. Wat dan te denken van een dichter als Henriette Roland Holst> Zeker zou het dwaas zijn, van wege de verstandelike allure van dit dichterschap, deze ontroering niet te aanvaarden. Alleen bij haar wordt de naïviteit van het vertrouwen in het socialistiese aardse paradijs — in welk aards päradijs ook — onmiddellik verdrongen door de stoere kracht van dit geloof dat, spijts alle kontraire elementen, zich steeds dieper voren graaft. Van Collem is opzettelik naïef en naïef opzettelik: alleen bij Roland Holst is er geen verschil meer tussen haar melodie en haar geloof. Ook in de katholieke literatuur van tans, ken ik geen voorbeeld vari gaver overgave langs de wil. Zulke voorbeelden zijn er meer. Bij- gevolg blijkt het weinig mogelik de gedachte buiten de mogelikheid van de poêtiese ontroering te stellen. Maar toch blijkt dit waar dat de gedachte de opperste vereenzelviging van het subjekt met de lyriek verhindert. Voor wat het geval H. Roland Holst betreft, kan ik met een vergelijking zeggen, dat er bij een soortgelijke problematiek bij een soortgelijke zedelike kommer, enkele geuzeliederen zijn die ik verkies — ook het Wilhelmus —; met nauweliks een paar aanduidin- gen van het probleem en geheel buiten de zwarigheden van de proble- matiek, hebben zij alleen de kommer van het hart behouden : het ge- dicht gaat direkt uit het hart weg en van de bijna roerlooze monden wordt het lied weggezonden. Gans het gedicht ligt in de kom van de ondervinding, maar van deze vindt men, in het gedicht, niet de ketting van de verschillende momenten. De lyriek van H. Roland Holst in- tegendeel zoekt voortdurend het hart en, op deze zoektocht, is de dich- teres vaak daardoor beangstigd het hart, dat zij zoekt, niet te vinden en zij verdubbelt haar voorzorgen : zij verklaart zich en verduidelikt de nood en de kommer en daardoor verliezen beide, dat zijn haar kom- mer en haar nood, iets van deze enige vibratie, die gans zelden de poëzie bereikt, en die men toch een ogenblik hier voelde, maar die dan ten slotte niet aanhield. Gezelle en meer dan één van zijn leerlingen hebben wel degelik dit, dat er tussen hun hart en het gedicht niet de geringste hindernis is; zij dichten in «de taal die hen (mij) het gereedst 127 van de lippen wil» (Gezelle). Met dit woord van de Meester is het onderscheid schitterend gesitueerd : de Hollanders, meen ik, dichten niet op de gereedste wijze en ik bedoel met dit gebrek geen manco van _ het talent, maar wel een a-priori in de houding dat een gaafheid als deze van Gezelle, als deze van het west-vlaamse( |) volk, niet toelaat, De psychologie en de topografie van het psychiese gaan voor het psychiese zelve. Bij Vlamingen als Gezelle en ook als van de Woes- tijne geldt het psychiese, het hart, tot «het zatte hart» toe; het nauw- keurig opsporen van de topografie van dit psychiese heeft weinig of geen belang; immers de vlaamse dichter zoekt het doel van deze nauw- keurigheid langs andere, louter muzikale wegen. Ademhaling en pols- slag zijn veel souvereiner bij de Vlamingen dan bij de Hollanders; het psychiese wordt uitgedrukt in de vlaamse poëzie op de «gereedste» wijze, dat is dat alleen die afwijkingen van het thema worden geduld die in de onmiddellike zone van het hart blijvens («Timpe tompe teer- ling, enz...») Daardoor blijft de syntaxis van de Vlamingen noodza- kelik eenvoudig. Met deze der Vlamingen vergeleken, is die der Hol- landers gekompliceerd, — een gekompliceerdheid die, op haar beurt, weer het direkte in het gedicht schaadt. Anders geraakt, bij de Hol- landers, de muzikale essentie van het gedicht in het gedrang door een vaak verregaande verwaarlozing van de qualitatieve waarde van de silben, naast een in-acht-nemen van een nog louter quantitatieve pro- sodie. De Vlamingen zeggen : «Maar horen deze Hollanders dan niet+>, want zij, de Vlamingen, bleven buiten dit afstompingsproces. Zij betaalden het overigens duur genoeg. Indien een hollands gedicht schoon is, dan is het plechtig schoon. Of ook nog : edel schoon. Het vlaamse gedicht naar het Gezelliaanse princiep is dikwels, ja haast algemeen, op andere wijze schoon : door het aangename en het verrassende van de vinding, door de lichte en soepele allure : es ist reizend und entzückend. Van al de jonge noord-nederlandse dichters van onze generatie is, zoals de verhoudingen tans staan, Marsman de beste. Ik schrijf het zo gemakkelik neer omdat, naar mijn oordeel, bij geen ander van onze jonge dichters, bij een even sterke ontroering een even sterke formele bekommernis bestaat en verder, deze formele bekommernis blijft, bij (1) Daarvoor dit volksgedicht uit het kortrijkse : « Sta op, Marie Magdeleene g heel alleene ach! sta op van de bettere dô uw zondekens zijn aol vergeven vergeven, vergeven al waren ze nog zo grô al waren ze nog zo grô. > 128 ‘\“a.\_‘\_\…'l:“\ ' LEL HAS Marsman, van af het eerste vers,fkonstant; anderzijds is er geen dich- ter die, zo hij van het formele vertrekt, op een even sterke ontroering staat als Marsman. Hij is de dichter die, op dit ogenblik, het best die twee elementen verenigd, die meestedeels worden gebruikt om het onderscheid onder de jonge hollandse dichters te formuleren : de ma- teriële en de formele poëzie. Van bij het vertrek stond hij er, over het algemeen beschouwd, beter voor dan de jong-hollandse katholieken, die uitsluitend op hun elan gingen vertrekken. Zeker, op het elan kunt gij wonderen doen : tien keren op gans een leven, twintigmaal mis- schien; maar daarop schrijft geen dichter een homogeen goede bundel binnen vier, vijf jaar. En zelfs het elan is een paard dat ge moet leren kennen. Anderzijds is bij de jonge hollandse formalisten, — Slauer- hoff, den Doolaard, de Vries, — de ontroering te gering ofwel te ge- ring en tevens te bekend; — hun formalisme overigens is geen waar- achtige formele bekommernis, maar alleen een oefening op een door andere omlijnde formalistiek, het is geen zoeken naar nieuwe formele mogelikheden binnen de poëzie. Het is zeer merkwaardig : men noemt deze dichters de formelen of de formalisten en toch moet het nieuwe bij hen gans van de ontroering komen, immers hun techniek, laat staan hun vorm, biedt nauweliks een nieuw detail. Maar bij Marsman is er steeds, sterker of zwakker, deze formele bekommernis : het sterkst nog steeds in zijn «Seinen» en in enkele latere gedichten uit «de zwarte Engel» en «Paradise regained». In de noord-nederlandse dichtkunst vertegenwoordigen de jonge katholieken de exaltatie. Door deze exaltatie zijn zij onder de jonge dichters in Holland de meest on-hollandse. Als beweging komt aan de groep van de jonge katholieken de lof toe dat zij hebben gebroken met de valse voorstelling van het nobele, als iets dat van vooraf in de dichtkunst vaststaat, in haar woordeschat, in haar syntaxis. Wel is het jammer dat Vlaanderen in deze richting hen de weg moest wijzen, omdat het bestaan van dit precedent, juist op dit gebied, nu weer een beetje van deze exaltatie terugneemt, die wij toch, juist in de hollandse poëzie, zo gaarne ontmoeten mochten. En dan zijn er nog twee on- deugden in deze exaltatie van de jonge katholieken, namelik '’t volon- taire en de overdrijving : ondeugden die, in zekere mate, het spontane van de exaltatie wegnemen, haar biezonderste eigenschap. De exaltatie van de jonge katholieke dichters is lang nog niet echt en primair ge- noeg, opdat de nieuwe voorstelling, die uit haar zou ontstaan, een nieuwe vorm zou creëren, een moderne vorm; een modern gedicht, formeel gesproken. . De lof, de exaltatie als poëties materiaal te hebben herovert komt, onder de hollandse dichters, de katholieken toe. Dit exaltatieve is nog 129 4 Ä Ù TE Kiay x steeds hun biezonderste eigenschap, maar tevens werden om haar vele andere verwaarloosd. Maar zelfs op dit gebied, schiet Marsman elk van de dichters dezer groep voorbij, want, naar mijn gevoel, vervoer- de de exaltatie geen hollands dichter tot een koener, maar tevens ook gelukkiger waagstuk dan zij het deed bij Marsman in zijn «Scinen». Niet de exaltatie van een Albert Kuyle, van een Henri Bruning, van een Jan Engelman zou ik in de eerste plaats oproepen om op de vraag naar het verstarren van de hollandse dichtkunst binnen bepaalde schoonheidcanons ontkennend te antwoorden, maar wel van Mars- man, «Weimar» en «Salto mortale». Daarmee wil ik niet gezegd heb- ben dat de exaltatie an sich bij de geciteerde jonge katholieken mitrder sterk zou zijn dan deze bij Marsman, neen. Alleen schijnt het mij; dat deze van de eerstgenoemde dichters, vooral voor wat hun eerste pro- duktie betreft, te veel opging in het enkelvoudige gevoel en de enkel- voudige waarneming, dan wanneer deze van Marsman een grotere ervaringsom uitdrukt : deze gedichten werden, vóór de definitieve sprong, een ontelbaar keren geleefd. En juist omdat zijn ervaringsom groter is, kan Marsman ook de waarnemingsdata, die bijzakelik zijn, gemakkelik vergeten; de jonge katholieken integendeel konstrueren dikwels hun gedicht met deze waarnemingsdata. Eenmaal de hoog- vlakte van de exaltatie bereikt, konstrueert Marsman met van het fenomeen betrekkelik verwijderde elementen om zijn exaltatie uit te drukken; de anderen exalteren meer de naturalistiese, de psycholo- giese momenten zelve. Maar niet altijd is het standpunt van Marsman even zuiver lyries en even modern in de zin van een zelfheerlike kreatie, Men mag dit in de beste zin nemen, maar hij is vijftig procent hollands, de andere vijftig zijn nederlands. Zijn betrekkelik vroeg sukses schrijf ik zelfs in zekere mate deze onstabiliteit toe : immers zijn deze gedichten die ik, naar mijn oordeel, het gemakkelikst zou voorbijgaan — hieronder b.v. het gedicht aan «Leopold» — niet geroepen de meer konserva- tieve kritiek, de kritiek van de geëikte poëzie voor deze dichter te winnen en haar zijn buitensporigheden te doen vergeten? «Paradise regained» is ongeveer de grafiek van een voortdurende slingerbewe- ging van rechts naar links, van het nieuwe naar het geadmitteerde en, denk ik, van durf naar een zekere benauwdheid : immers het nieuwe blijft de onzekere reis en wie geen land vindt wordt door de manschap genadeloos afgemaakt; daartegenover staat dat gij aan wal kunt blij- ven als directeur van een scheepvaartlijn en dat is zeker. Maar de directeur van een scheepvaartlijn is niet een dichter, al maakt hij rijrap- jes; — de andere wel. Hölderlin is een schitterend dichter, maar deze konstatering heeft, binnen de grenzen van de kreatieve processus, niet 130 \\‘Ê\ä ND de geringste waarde. Reeds Gide heeft deze gehele kontroversie kort en goed geresumeerd. Men stelt de vraag : maar indien er nu eens iemand kwam en die zou een stuk schrijven, dat even goed zou zijn als een stuk van Racine, zou dit stuk dan niet dezelfde waarde hebben als een stuk van Racine? — «Zonder twijfel, zegt daarop Gide, het zou even schoon zijn enzovoort, maar het zou niemand nog interes- seren.» Nu schrijf ik van hieruit : zeker ik bewonder nog wel «Pen- thesileia» van Marsman, des te meer omdat het niet tot Racine terug grijpt en omdat het, daarom, hier en daar, nog een element biedt dat ons direkt raakt. Maar al de reakties van Marsman op zijn eigen voor- uitgeschoven poëzie, kan ik, in zooverre zij buiten het lyriese, ook een betekenis hebben als gebaar, niet anders beschouwen dan als gebaren in het lege. Waar zou Marsman geweest zijn bij een inspanning steeds in dezelfde richting? Waarom stelt Marsman zich soms de beide vra- gen : «Hoe maak ik een goed gedicht? Hoe maak ik een nieuw ge- dicht?» en waarom meent hij, dan weer iets later, dat het ene zonder het andere kan? — Eindelik betekent in de psychologie van de dichter, zeker van de hollandse dichter, een gebaar naar rechts, een benauwd- zijn om het tijdelike, om de mening van de tijdgenoten wellicht, om de letterkunde zeker. Een variante op de traditionele poëzie en nog meer het aanvaarden van een bepaalde gevoelswereld, biedt alle garan- tiën. Voornamelik om dit laatste moment, het aanvaarden van een be- proefde gevoelswereld, weet ik met «Penthesileia» maar weinig blijf : de psychologie van Penthesileia is hier én te gemakkelik én te effekt- zeker, met een «schlager» als «er is een man wellicht...» — Voor mij is het zo : het geringste spel van Cocteau met een gemeenplaats, van Apoll:naire op een paar klanken («Toc, toc, elle est venue...») be- helst meer poëzie dan deze brutale en effektvolle, maar anderzijds zeker ook oppervlakkige vondst, die de eenzaamheid van de koningin der Amazonen laat opbloeien tot het vers : «er is een man wellicht.…» Ik kan niet geloven — en zijn gedicht kan deze overtuiging bij mij ook niet wekken — dat heel deze geschiedenis van Penthesileia de dichter tot innigste ontroering zou zijn geworden. Wel in tegenstelling met de stramme structuur van het hier gebruikte vers, voel ik aan de plaats van de ontroering slechts een literaire gevoeligheid. Dit is maak- werk, schitterend maakwerk, zoals wellicht geen ander onder de jonge nederlandse dichters het zou kunnen, maar maakwerk niettemin, waarin men nauweliks de dichter herkent die reeds «Seinen» schreef en die later «Salto mortale» zou dichten, zo vol exaltatie, zo reusachtig roekeloos, en «de Stervende» anderzijds, zo vol ervaring. Dat «Pen- thesileia» zo zeer de geestdrift van de hollandse kritiek wist op te wekken, ja zelfs van sommige kritici die, ik weet waarachtig niet om 131 Î @ G TE w welke reden, in Holland als «nieuw» gelden, bevestigt veeleer mijn mening dan wel anders; immers er kristaliseert zich sedert enkele jaren een ontroering die, überhaupt nieuw, bovendien nog ongeveer aan de antipode van de hollandse schoonheidswetten schijnt te liggen. Apollinaire, Cocteau, Soupault, Supervielle, Eluard, Jacob, als hol- landse dichters : wie geeft er daar nog twee stuivers voor hun leven? Een slingerbeweging van rechts naar links — als het niet van links naar rechts is, — reeds zijn vroeger gepubliceerde «Verzen» (1923) stellen daarvan drie momenten voor, die nu naast een herdruk van «Penthesileia» (1925) en te zamen met twee onuitgegeven reek- sen : «de zwarte Engel» en «Paradise regained» een groter stuk van deze slingerbeweging opgetekend tonen. Met dit gewichtig verschil echter : toen de eerste bundel «Verzen» (1923) verscheen, werden de drie afdelingen derwijze — wellicht chronologies — gerangschikt dat de lezer geredelik kon geloven met een exempel van de toen nogal frequente evolutie van rechts naar links te doen te hebben; inderdaad deze betekenis had, voor de lezer, de opeenvolging in gene orde «Ruimteschemer», «Droomkristal», «Seinen». Hier moet ik onmid- dellik aan toevoegen dat, wel in tegenstelling met de vele exemplaren van extra-snelle dichterevolutie's waarmee wij, in de laatste jaren, werden bezig gehouden, deze evolutie van Marsman reeds van meet af een grote ernst verried; een ernst, meen ik, niet in de hollandse be- tekenis van het woord, maar wel in de nederlandse. (De rotterdamse reder en de goudase kaasboer die, zeer toevallig, deze regels zouden lezen, wordt hiermee gezegd dat hetgeen voorafgaat, heus geen zet- fout is. Zodra én de reder én de kaasboer zullen voelen dat er b.v. te Antwerpen Antwerpenaars wonen en dat die Antwerpenaars van ne- derlandse stam zijn, zo mee dat niet alleen de Hollanders van Rotter- dam en van Gouda, maar ook de Vlamingen van Antwerpen en andere oorden bepalen, wat men onder «nederlands» moet verstaan, van dan af zullen wij minder dikwels moeten zeggen : ) Zeker waren deze «Verzen» van Marsman zeer sterk «vijftig procent»; achteraf beschouwd blijven de tietels daarvoor kenschet- send : «Ruimteschemer», een tietel inderdaad die de superbia van de hollandse esthetiek volmaakt weerspiegelt; met een meer bescheiden nuance blijft ook «Droomkristal», een tietel naar een reeds bestaande esthetiek; tegenover beide staat dan de koele, preciese tietel voor de derde afdeling, een tietel zonder esthetiek, zonder schoonheid van ne- gentig of van negetien honderd en tien, «Seinen», een mededeling van de inhoud, zo elementair mogelik, — en even tekenend voor deze gedichten, als de naam «Arga» voor de lampen van Philips. 132 555 E 8886888888668ENeSN8 Eialins SCEE De gedichten uit » Het onderscheid nu, dat er ligt tussen Penthesileia en de tans voor het eerst gebundelde gedichten van de twee volgende en laatste reeksen : «de zwarte Engel» en «Paradise regained>, is niet meer in 134 de eerste plaats, zoals wij dit voor de andere afdelingen deden, langs de formele zijde te benaderen. Formeel trouwens zijn beide afdelin- : gen verward, d.w.z. dat de verscheidene gedichten van een afdeling, | van b.v. «de zwarte Engel», formeel niet een even sterke verwant- schap hebben onderling als b.v. wel de verzen van «Seinen». Integen- deel in «de zwarte Engel» treft gij verzen die naar rechts trekken, andere naar links weer; — en voor «Paradise regained» is het niet erg anders, evenwel komen in deze afdeling geen uitlopers voor als «de Vreemdeling» en «Leopold». Maar voor beide afdelingen, hoe gans anders de opvatting van het vers überhaupt, welke verruiming in de voorgestelde wereld! Hier mag ik nu wel Marsman met Marsman vergelijken en op het gekunstelde van de esthetiek van «Ruimtesche- mer» wijzen, met als maatstaf voor de andere wijze «de Voorteeke- nen». Na de gecompliceerde syntaxis en de speciale woordkeus van «Ruimteschemer», na de expressionnistiese zinbouw van «Seinen>, plotseling een taal, een zinbouw die gans gewoon lijken : de taal van iedereen. Wat een verovering in de middelen der uitdrukking deze ! taal van iedereen voor een hollands dichter! Na «Penthesileia» treedt | Marsman in een gans nieuwe probleemstelling, maar daarbij is het op- vallend dat hij, te zamen met deze nieuwe bekommernis, onmiddellik het materiaal meebrengt dat deze bekommernis uit te drukken ver- mag. En, behalve in «Seinen», nooit beheerste hij zo het materiaal als hier, zodat gij zelfs deze beheersing niet voelt en dat men zou kunnen vrezen dat de leek deze gedichten haast te eenvoudig zouden voorkomen. « Allez donc dire au pion gue Vart est facile », schrijft Salmon. Daarbij zou men zich vergissen, ging men veronder- ì stellen dat de eenvoud van deze konstruktie een overeenkomst zou bieden met deze van het vlaamse en nederlandse pathetiese expressi- onisme : dat de eenvoud zou resulteren uit het bijna natuurgetrouw optekenen van de persoonlike reakties bij meestendeels zeer anekdo- tiese gevallen. ( Wat heeft het voorgaande allemaal te betekenen? — Men komt moeilik de dichter nabij. Doch gemakkelik schept de dagbladletter- kundige, tengerieve van een publiek op zijn peil, stereotypen en crite- ria van zus-en-zo. Lokale gewoonten beïnvloeden deze criteria, In Beieren herkent men een kunstenaar daaraan dat hij een kopie van Montmartre is; in Holland, waar na vier eeuwen calvinisatie (ik schreef haast galvanisatie), de resultaten daarvan blijkbaar nog te wensen overlaten, meent men dat elk dichter een soort doublette van gene zwitserse reformist moet zijn, in Vlaanderen, doordat het oordeel over dichtkunst door vlaamse beweging en wielersport wordt beïn- vloed, houdt men de dichter gaarne voor een exempel van burger- deugd; — een burgerdeugd trouwens, die zich vrijelik lyries zal ont- wikkelen vanaf vier uur ’s namiddags, voor zover de vlaamse dichter een schoolmeester of een magistraatbediende is, en dat zijn zij alle, alle vlaamse dichters; op Montmartre eindelik houdt de amerikaansé dame de man met de rode sjerp voor een dichter, zeer ten onrechte, want die man is mexikaans danser. ' 138 U ziet, het is heus niet gemakkelik slagzeker de dichter van de niet-dichter te onderscheiden. In München zegt de bierbrouwerij-be- zitter op de vraag, wat of zijn zoon doet : «Main Sohn? arbaiten? — | wo, er arbaitet goar nit, ist a Kinstler.» Maar in Vlaanderen, een land dat lager ligt, is de toestand gans anders dan in de kunststad aan de «englischen Garten>». In mijn schets over hun leven, heb ik over de atupaalse dichters vrij volledig bericht gegeven : hoe namelik, in het gezegende land Atupal, gedichten helemaal niet gelezen worden, maar hoe integendeel, de biografie, ook van de levende dichters, met een, ik zou haast zeggen, angstwekkende belangstelling wordt geno- ten; verder hoe deze belangstelling is georiënteerd in de zin van een buitengewoon interesse voor het beproefd-zijn van de dichters en hoe dit beproefd-zijn met de lyriek kortweg wordt geïdentificeerd, waaruit volgt dat de atupaalse dichters, om het atupaalse publiek wel te be- hagen, verplicht zijn hun leven in die zin, ten minste schijnbaar, te organiseren; daaruit volgt dat welstellende dichters zich genoodzaakt zien afschuwelike mansardekamers te huren en tevens, voor een na- middag, een vrouw met een talrijk kroost, dat eventueel uit talrijke kroosten kan zijn samengesteld, te bestellen, opdat de kino-operateur, die van staatswege gelast wordt het leven der atupaalse dihters te fil- men, natuurgetrouw deze zolderkamer-misère zou opnemen. Ik hoef deze beschrijving de bemerking niet toe te voegen dat de hoedanig- heid van de gedichten zelve in Atupal niet de geringste waarde heeft. Overal dus stelt men de dichters zonderlinge, van het standpunt der lyriek gezien, extravagante eisen. In Vlaanderen-Atupal treedt het publiek, dat anderzijds en trouwens met overschot van gelijk zich om lyriek niet schijnt te bekommeren, plotseling de dichters met de eis van de praktiese en theoretiese ethiek te gemoet. Men vraagt de dich- ter of hij geheelonthouder, of hij natuurmens is en van de liga «De vrouw moet vrouw blijven». Deze poging is lofwaardig. Men tracht van de dichter te redden wat er van te redden is. De sociologen die gaarne God een plaats zou- den geven op de sociale ladder, zij het dan ook op de hoogste spurt en op voorwaarde dat hij zich aldaar goed met Z. M. Staat gedrage, de sociologen zouden gaarne zo goed of kwaad, d.w.z. feitelik zo kwaad als het gaat, de dichter immatrikuleren. Daarbij komt het dat de dichter vaak een kinderlik verwaand méns is, die, om een enkele sekonde applaus van het schellinkje, zich gaarne onderwerpt aan de voorwaarde van de immatrikulering. In het algemeen is het zó dat deze poging tot het vullen van de kloof, die ligt tussen de verzonken- heid van de dichter enerzijds en de reële belangstellingen van zijn medemensen, dat deze poging tot het vullen van deze kloof, zeg ik, 139 op een misverstand berust. De meeste mensen kunnen er maar niet toe besluiten te verklaren dat lyriek ze helemaal niet interesseert. Een zekere ondeugd der beschaving dwingt mensen, die b.v. bij voorkeur een partijtje biljart of zevenzot zouden spelen — en die trouwens uitstekend biljart of zevenzot spelen — zich een avend bij russiese muziek te vervelen. Het is begrijpelik dat deze mensen, om toch niet helemaal hun tijd te verliezen, naar een gemakkelik «Sesam open u» zoeken. Doch in stee deze magiese woorden te spreken, zingen zij van «Drie koningen! geeft mij ’nen nieuwen hoed» en, blijkbaar tot hun grote verbazing, ontsluit de poort zich niet. Wat trouwens niet erg. Want achter de poort, waar zij goud vermoeden, is er feitelik niets, absoluut niets, tenzij men luttele woorden van een blinde man die daar, God beter 't, vrijwillig gevangen zit, voor een tastbaarheid zou houden. Alleen Ali-Baba, die het magiese woord kent, kan alzo zich niet vergissen, want hij weet dat in het lied van deze man, zonder hoe of waarom, de herinnering klinkt van en het heimwee naar zulke zuivere wet die, in de schoot van deze aarde, ook de kristallen vormt. Doch laat de broer van Ali-Baba komen, snel helpen de rovers, die de hoeders van de tempel zijn, hem uit de wereld en dat is maar goed ook, want de goede man was volop bezig zich te vergissen. — Kan zij ook ronken en vonken afgeven als de poes, vraagt de haan aan het lelike eendje in het sprookje van die andere surrealistiese auteur, die Andersen heet. Want, zegt Andersen, de haan meent dat hij, met de oude vrouw en de poes de helft van de wereld is, en dan nog wel de grootste helft. De houding of het streven, dat men de dichter als bagage en ook als verontschuldiging naast zijn lyriek mee wil geven, dit streven is, binnen het gebied der lyriek beschouwd, niet gewichtiger dan het spinnen van de poes. Het eendje kon niet spinnen als de poes. Zeer juist. Maar is dat spinnen van de poes dan zó wereldhervormend? En maakt een ten slotte belachelike morele vermomming de poëzie eni- germate meer aanneembaar in de zin van het materieel of het zedelik noodzakelike? De lyricus, de dichter is alleen door zijn lyriek te situeren. Waar- om heet Frans niet Hendrik?> De ziekte van de dichter is noch te ver- ontschuldigen, noch verontschuldigbaar, evenmin als paranoia of welk andere ziekte van het cerebrale of van het gemoedsleven te veront- schuldigen is. De staat kan deze ziekte als ongevaarlik beschouwen. Hij kon ook gans anders, het standpunt innemen dat de lyriek een staatsschadelike ziekte is en dat diegene die daaraan lijdt niet streng genoeg kan afgezonderd worden. Elk werkelik dichter begrijpt het platoonse staatspostulaat dat korte metten met de dichters wenst te 140 maken. Een voorlopige konkluzie als deze dat men eerder van de biologie dan wel van de ethiek uit de dichter moet trachten te verkla- ren, brengt mij, als een hypothese die van alle de minst slechte is, een ogenblik verpozen. De natuur streeft op sommige ogenblikken naar een manifestatie zelve. Indien ik zeggen mag : zij manifesteert mani- festaties. «Amare amabam», zegt Sint Augustinus, dat is niets en dat is genoeg. Anderzijds : de dichter, de zich manifesterende dichter is slechts een soort zitpenning van zich-zelf. Gedichten zijn slechts de uiterlike tekenen van de aanwezigheid des dichters, zoals b.v. de inkt in som- mige gevallen de inktvis verraadt. De geschreven gedichten moet men lezen afhankelik van een gansheid, die nooit zichtbaar of op enig andere wijze toegankelik werd; ook moet men ze lezen met de kennis dat zij slechts zijn het slechtste van de lyriek des dichters. Want de dichter is, in tegenstelling met de rederijker, iemand die zeer moeilik spreekt, en wanneer hij spreekt is het niet uit zijn volheid — in de ogenblikken van volmaakte volheid dicht hij niet — doch wel uit zijn verlangen naar deze volheid. Deze lyriese gansheid is van enig ander standpunt noch verklaarbaar, noch excuseerbaar, noch zelfs raakbaar. Probeert men nochtans haar naderbij te komen van een ander stand- punt uit, zoals b.v. Dirk Coster dit doet, zo dabt men rond in een moeras van woorden en deze woorden raken niet een enkele maal de lyriese werkelikheid. Het is bijzakelik welke aspiraties £eter staan bij de geboorte van de lyriese ontroering, wanneer maar deze ontroering het geschouwde transcendente dat haar tot oorzaak was, zichtbaar maakt. Evenwel moet ik hier tussen haakjes bijvoegen dat humani- taire verlangens al te vaak in de poëzie een element binnenloodsen dat het transcendente naar beneden drukt. Bijgevolg : dat een volk zijn wielrenners en zijn ministers eert, begrijp ik. Dat het zijn dichters eert, is misschien nog wel begrijpelik, doch reeds veel minder aanneembaar en duldbaar. Even aanneembaar zou het ten minste zijn dat het zijn dichters, als tijdverbrassers, zou verbannen. Wat echter dwaas wordt is de wens van het volk dichters- wielers en dichters-politici te bezitten. Het kan een accident zijn dat iemand tevens dichter en wielrenner of tevens dichter en politicus is. Een norm kan men van geen van beide maken. Maar het is — misschien, zeg ik, want zo lang er leven is, is er ook hoop — maar het is of beter het blijkt een noodlot te zijn van de lagelanden langs de zee dat de bewoners er met de ernst geen blijf weten en dat predikanten er tevens als direkteuren van het cirkus fun- geren. Dat is jammer. Want een cirkus is een mooi ding zolang niet een predikant daarvan de direkteur is. In Nederland zou men voor 141 minstens de tijdruimte van 35 jaar het woord «ernst» moeten verbie- den. Op het gebruik daarvan zou een zeer hoge straf moeten staan. Een zware boete zou het gebruik van het woord . Zij hadden een zeldzaam ontsluie- rende kracht toen ik ze naprevelde; hoe ik verder ging in deze woor- den, vreemd en vertrouwd, zij waren twee gezellen die elkaar gevon- den hadden, ik weet niet of het onverwacht was dan wel of het ge- schreven stond dat eens zij elkaar moesten treffen, en hoe het adjek- tief aanleunde tegen het naamwoord, hoe dit daardoor lichter werd, hoe ik trachtte daarrond iets te vinden dat zou hebben uitgedrukt de diepte van deze resonans, maar hoe ik niet weg kwam over de schitte- ring heen van deze twee woorden. Hier gebruik ik deze twee woorden als een voorbeeld voor wat ik in volle sonoriteit noem. Daarnaast zijn er ook eenzijdige sonoriteiten, zulke die alleen door klankwaarde of alleen door de zinverwantschap ontsluieren. Straks lees ik u een ge- 144 AAE E dicht dat alleen met het afwegen van zulke verwantschappen is ver- vuld. («. Uitg. Regenboog. Antwerpen. 1926. Aan het meestestuk van deze bundel, het gedicht «S. P. Q. A.» — gedicht dat trouwens in het door professoren, doctoren en andere geletterde heren uitgegeven tijdschrift «de vlaamsche Gids» verscheen — heeft de auteur, door middel van een cijfertje dat op zijn beurt naar een voetnoot verwijst, de verklaring van deze afkortingsreeks toegevoegd. S. P. Q. A. is, schrijft de welwillende auteur, een «ro- meins inschrift in het wapen der stad Antwerpen». De auteur neemt zijn lezers voor uitgelezen stommelingen; natuurlik, dit is zijn goed recht. Het is dan ook een charmant gebaar van hem ze over moeilik- heden van dit slag heen te helpen. Geen geschikter persoon daartoe dan wel de auteur die, door zijn verklarende noot, buiten het gezel- schap der stommelingen, zijn lezers, zich weet op te stellen. Het is maar echt jammer dat het zoo slecht moet uitvallen. Om de duidelik- heid moet ik, niet mijn lezers, wel dichter Frans de W. er attent op- maken dat dat ding met S. P. enzovoort een latijns inschrift is en ver- 152 ;%‘ der dat er geen inschrift in het wapen der stad Antwerpen te vinden is, maar dat het magistraat der stad Antwerpen, bij feestelikheden, soms blazoenen en standaarden opstelt waarop, naar romeins monster, dit inschrift. Voor het overige is op deze verklarende voetnoot niets af te dingen. In een kritiek op dit «Huis» van de hand van een andere Frans, de heer Frans Smits, heb ik gelezen dat dit gedicht met de moeilike tietel syntheties is. Zonder twijfel! Men denke maar eens even na dat deze dichter schrijft : « …… Meiskes van plezier devotelik bidden Vóór de kruisafdoening van Rubens. In rustige fierheid staat hij op 't bomepleintje vóór de kerk… » en men zal onmiddellik inzien dat iemand, die alzo de bezit-aandui- dende. bepaling van een plaats-bepalende tot onderwerp van de vol- gende zin maakt, niet anders dan een syntaxis-synthetieker te noemen ie. Dit is trouwens niet onbegrijpelik. Frans de Wilde is schoolmees- ter van beroep. En het is van oudsher bekend dat de spraakleer niet voor schoolmeesters werd gemaakt. JAN JANS « Plastische verzen ». (Brussel). Je komt het al dadelik te weten : Jan Jans is een pseudoniem. Tegenover het «franc-titre» staat een portret, dat blijkbaar dit van de gelukkige auteur moet zijn, en onderaan heb je de verklarende tekst : Jan Adriaensen. De auteur van «Plastische verzen» heet dus, moet je vermoeden, in de schrijverswereld Jan Jans en zonder uniform, Jan Adriaensen. Hij heeft er echter waarde op gelegd dat wij zijn dubbele identiteit zouden kennen. Er is ook een inleiding van Jan Adriaensen voor het boek van Jan Jans. Zeer zeker een bescheiden inleiding, van een specifies vlaamse bescheidenheid zelfs. Jan Adriaensen schrijft : «Zijn deze gedichten verouderd? Hun maker des te meer; hij biedt ze zijn taalgenoten aan, als laatste groet — is te denken.» Taalgenoten! die specialisering is grappig. Het lijkt wel alsof de nederlands-sprekenden, als gemeenschap genomen, zoiets zouden zijn als b.v. een vereniging voor de verbete- ring van de bijeteelt of een Quaker-gezelschap. Elders zijn er schrij- vers van de hoge, voor de kleine en voor de halve wereld; in Vlaan- 153 EN deren schrijft men... voor zijn taalgenoten. Al even biezonder een kuriosum dus als het eerste boek van een neger in Swaheli. Merci. Voor deze dichter blijft v. Droogenbroeck de schitterendste ster aan het hemelplafond van de vlaamse poëzie. Daarom, vindt je hier alles wat bij de dichtkunst thuis hoort : rijm, stafrijm, allitteratie, contrarijm, enz. Ongeveer zoals ze in de garderobe van een held uit «Julius Caesar» al de attributen van de krijger vindt. Maar de krijger is er niet. Bij deze gedichten, staat ge verbaasd dat zoveel vaardigheid nog geen dichter maakt. De gewaden der Muze misschien, niet zij zelve is hier te vinden. MAURITS DE DONCKER « Menschelijk Inzicht ». Uitg. Pan. Gent, 1926. Maurits de Doncker en René L. Ide, zijn twee met elkaar be- vriende Vlamingen. Maurits de Doncker nu heeft een boekje gedichten geschreven dat hij aan zijn vriend René L. Ide opdraagt. Dat is begrij- pelik. Maar René L. Ide wil bij zijn vriend niet ten achter blijven; daarom schrijft hij op zijn beurt iets voor de Doncker : namelik een inleiding bij de aan hem opgedragen bundel. Hieruit blijkt eens te meer dat de vriendschap geen hindernissen kent. En dit wederkerig dienstbetoon past zeer goed in de vlaamse zeden en gewoonten. Omdat — je kunt nooit weten — de mogelikheid bestaat dat de lezer er anders zou over oordelen, Heeft René L. Ide in zijn «binnen- leiding» bepaald wat gij zo ongeveer over deze gedichten moogt den- ken. Het is » Mijn kameraad Seuphor neme mij mijn onwetendheid niet ten kwade, maar ik begrijp werkelik die tweede vraag niet. Beste Seuphor! laat ons ten minste toch het pad van het heldere inzicht niet verlaten! [edereen, die ons kent, kent ons persoonlik. Of dacht ge soms dat men anders onze gedichten zou lezen? Een paar jaar geleden heb ik, in een recensie van Seuphor over jonge hollandse dichters, en betrekkelik Marsman dan, deze waarheid gelezen «dat de reis naar Berlijn gevaarlik wordt voor iemand die Parijs nog niet kent». Ik denk dat Seuphor mij dankbaar zal zijn dat ik, te zijner gelegenheid, het bij een bloot herinneren aan deze diaken- huismanretjes-waarheid laat. Fvenwel moet ik Seuphor gelukwensen. Niet om zijn knapheid, maar wel om de waan, bij hem, van deze knapheid. Na de nederlandse, 155 bestijgt Seuphor de franse Pernassus. De alpenstok van de spraakleer heeft geen modern toerist nog van node. En niet eens het begrip van taaleigen. Om van taalpsyche, deze oude moêr, niet eens te spreken. Seuphor is dus een groot man. Hij vraagt de mensen of ze hem persoonlik kennen. Hij springt van de ene taal in de andere, zo maar zo : hop-la. Hij zet zich aan zijn schrijftafel, een kaffeetafel, een trein- tafeltje en zie dit wonder : alles wat zo maar mij niks jou niks uit de vulpen van Seuphor vloeit is knap, ik zeg het je : het is knap. Soms, wanneer hij toevallig onoplettend is en dat de overtuiging in de a-prioriese knapheid van zijn vulpen hem ontsnapt, schrijft hij wel een goed gedicht : Tunis-la-Blanche. Dat gebeurt hem echter zelden. Het zou weinig bij zijn optreden passen. / INHOUDSTAFEL Inleiding ‚ Modernistiese dichters [ … : / Modernistiese dichters IÍ, sensualisme Paul Verbruggen J. Slauerhoff ‚ H. Marsman E Hollandse dichters op de zxchtbare wegen van de gemt1ef Vlaamse Dichtkunst Henri Bruning en Albert Kuyle Karel van de Woestijne … Karel van den Oever | Karel van den Oever I … Maurice Gilliams Gaston Burssens Alice Nahon Marnix Gijsen : Marsman of vijftig procent Gebruikaanwijzing der Lyriek Varia : Alfried de Geest .… …. Ter-Lasne (Malgrétout) Frans de Wilde Jan Jans Maurits de Doncke1 Seuphor blz. > > » > » » > > » » > » » > » > » > » » » » 14 32 36 40 42 52 62 -71 81 86 94 100 107 112 122 137 151 151 9Z 153 154 VAN DIT BOEK WERDEN GEDRUKT 5 EXEMPLAREN OP PANNEKOEK GENUMMERD VAN A TOT E, NIET IN DEN HANDEL, 20 EXEMPLAREN OP PANNEKOEK GENUMMERD VAN VI TOT XXV EN 500 EXEMPLAREN GENUMMERD VAN 26 TOT 525. Dit IS N9 24 ULg - U.D. Germanigque UWI x310200307% l