H V TOUSSAINT VAN BOELAERE IT 1866 DE GOUDEN OOGST e E S E Gm S E e AS a HT E STL DE GOUDEN OOGST f/ %W/M …/Ôaczaat‚à./\sî VOOI’... (The rest is silence. Hazer) GI 71866 F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE DE GOUDEN OOGST GEDICHTEN DE MAGNEET — ANTWERPEN e B e E IN DEN NACHT Daar kraakt iev’rans op boom of haag, een dorre tak..... en dóor den nacht gaat ’t vèr geklaag en jaagt me schrik om ’thart. De dwaze angst keert ‘t bloed mij om. — Ik lonke noch en luistre noch, ’k en weet waarom, en vinde wat dat stillen kom’ | en beuren zou mij °t hart! Er is nochtans kleiner geluid te vinden niet, dat min beduidt dan van een tak die, oud of zwak, stillekens brak en stoorde entwat den nacht.… ’t En was maar of, onopgelet, zoo al met eens, het uurwerk stond... ’t En was maar of, ’teind haren droom, geen snik, geen snok, onopgemerkt, zoo zonder nood, mijn harte vond zijn dood..... 10 Liefste, °t zwijgen 1s waar het harte klopt, ook spreken : is onvoelbre wind geen teeken van Lente’s verrijzenis? Om liefd’ kan de ziel soms smeeken zonder woorden-storenis, lijk, door diepren watervloed, in kreken ook bij windestilte ruischt het lisch. Zelfs, waar wisse woorde’ ontbreken, ’t eigen zielsgeluid te ruimer 1s : zijn ten lucht de starre’ ontsteken elke zucht is wondernis. Liefste, °t zwijgen 1s waar het harte klopt, ook spreken : en een zucht het luidste breken van Liefde’s geheimenis. Uw schoonheid is vreemd : ’t is alsof een beemd vol stond met rozen — uw 00g s te groot, uw mond ál te rood, uw wang geel-goud als blozende abrikozen! Bruin glimt uw blik : mij is ’t of staêg schrik ’toog strak deed gloeien, — een streep is uw mond of een snedige wond daar eeuwig roerloos lag, uit wraak te bloeien. — En mat het gelaat : tk weet niet of haat uw hart doet jagen — doch het teêre rood der wang is als nood die wacht, en schuchter blijft, en niets durft vragen. O, schoonheid zoo vreemd.…. mijn liefde-heil weent als ná zon regen, — om ’t eeuwig strakke oog, den mond die gunde en immer loog, — hoopt om den blos, die van uw wang verdween — verlegen? LAMENTO Keer mijwaarts, lief, gesust, Uw oogen weêre, Nu ’ k moedloos smeek : belust Is meest de heî, Is meest de heî Op ‘t wekkend zonneweêre! Ik was de duif die vlood — De teêrst-beminde? — En werd verwond : hoe nood, Zoo niet de smart, Zoo niet de smart Meêlij mag ondervinden! Want ’ k ben nu weêr terug.… Verwellekomen Zoo wil mijn hart : want stug Is, zonder zon, Is, zonder zon, De heî — zij vrij van droomen !.… En moê — om eeuwig trouw En lief te wezen Uw goedigheid : 0, vrouw, De heî, getroost, De heî, getroost, Geeft bloem en vrucht te lezen! Ben ik de heî?.…. De zon Die ’tal herleven, Al heelen doet, verwon De regen heur, De regen heur, Is zij des weg gebleven? En ik, aan uwen voet Zit ik gezeten : Waar blijft uw blik? — ach, zoet Is, na de bijs, Is, na de bijs, De heî, in zon vergeten! En zie, ’krijs tot uw mond : Laat mij hem vinden Onder uw oog — gij, rond Uw hand om mij, Uw hand om mij, Dat ik u kàn beminnen! DON JUAN DER DROOMEN SPREEKT : « Is’t weër de wind die schijvert door de boomen — het schreien van een kind, ’t verscheiden van mijn droomen? « De nacht is droef. De donk’re boomen knielen. Krijgt élk dan toch een groef schoon zóóveel droomen vielen? « Een leven was elke droom — en een beminde.… Steek aan, steek aan het was der dooden, rijk aan vrinden! « Dat ik eens meet, wat langer hier mag duren : ’t geen droomen tijd’ loos heet of tegen wind wat vuren — n « en door die list houd bezig mijn gedachten : wijl toch elk lijk zijn kist ’t graf elke kist betrachten.… « En huilt de wind, — beseffend dat wie d’ oogst van droom na droom heeft bemind, thans sléchts verwacht den troost van « ’t volkomen leêg zijn van elk nieuw verlangen — als, zaal’ g, in ’ t laatst beweeg zwijmt die zich kon verhangen.… » VOOR TULLIA Ga en ik zal volgen waar uw stap me leidt : want tot alle sprongen ben, om u te volgen, ik bereid. Vuur noch water kunnen stremmen mijn begeer, vermits van vergunnen laten en ook kunnen, ’thart is heer. — En geen doel is hechter dan waar hart zoekt hart, geen wil kan ’t ooit knechten, weêrstand maakt het echter, — echtheid hardt! Ga dus, ’ k zal u volgen waar gij verder schreidt. ’k Weet toch dat geen sprongen, mij, om u te volgen zijn te wijd. — LIED Door de wei glipt het water. Door de lucht wipt ’t geklater — en ik gis, welk vreemd gemis uw afwezigheid mij is. Vol van u was de kamer, wen van uw pas ’t gehamer luide door de ruimte klonk, als een zang dien Echo zong; en van uw stem het wonder, — of in een brem de zon der latere uren gouden scheen — gouden rees en speelsch verdween. Zóó dat elks smart verzwinden — en wie zijn hart van vrinden leêg wist, zich verheugen ging, lijk een roos in zonnesching. — Maar plots waart gij weêr henen. Leize is daarbij verdwenen ’t zoet geluk dat niemand acht, rijpe vrucht die valt bij nacht.… Door de wei glipt het water, door de lucht wipt ’t geklater : en ik weet welk vreemd gemis s uw afwezigheid mij is. O Tully, Tully, Tully, ’ t wonderbare is dan geschied, dat gij mij mint als ik u min, — en een zelfde wind nu streelt twee vruchten, die eens bloemen waren, hoe zeer, o Tully, Tully, wij ook waanden dat zoodra ’t bloeisel van ons jeugd zou dorren, heên was elke vreugd, en hoe wij moê ons tot berusten maanden — wijl, Tully, Tully, Tully, we elkaér zeiden : « Merk, hoe door gloed en zonne-haat, » elk bloem ontgeurt en vaal vergaat, » en stil toch blijft in ’t roemloos doodsverbeiden:; » en hoe ook smartloos lijkt het trouw verscheiden » van wie het leven won en liet, » en door geen kreet zijn ziel verried » — en de een dorst de andre niet zijn min belijden. Maar Tully, Tully, Tully, zie : twee vruchten zijn uit de derve bloeme’ ontstaan, bloeiend in geur en sap zoo aan dat de eigen twijg nu moet het breken duchten. En, Tully, wat eens waren ijle roken is geurend ooft, waar ’t hart naar haakt, waar levenslang het bloed naar smaakt : ons liefde, geboorn uit harten eens gebroken, en, Tully, Tully, Tully, dan ontvangen zooals men rijpe vruchten plukt, met zachte hand die ’t fruit niet drukt, doch weegt en keurt in ’ t zoeter voor-verlangen, om, Tully, Tully, trouw door ’t hart te zijn bewaard en belede’ ‚ in diepste weten dat, zoo jeugd ts zon, rijpheid alleen is zoetst geneugt dat, zon-doorgloeid, thans op d’ eigen gloed kan aarden! BRON IN DE LENTE... Bronneken in de lente, mag ik weten, weten wat? — Hoe vloeit ge zonder ende, van den uchtend tot den nacht, van den nacht tot de uchtend lacht, mag ik weten, mag ik wat, bronneken, hoe komt dat? Manneken aan mijn oever, wilt ge weten, wilt ge wat, ei — droef, het maakt u droever, lachend, ’t neemt den lach u meê, ijl, ‘t laat nimmer u met vreê, wilt ge weten, weten wat, manneken, wist ge dat! Bronneken in de weide, mag ik weten, weten wat?.…. Ik wou dat gij ’t me zeide’, ’t wees me vreugde, ’t wees verdriet, wijzer ware ik tòch in iet, mocht ik weten, mocht ik wat, bronneken, wist ik dat !… Manneken, vrees de wonde, wilt ge weten, weten wat .…. Uit ongekende gronden _kom en ga’ken weet waarheen — én, zijn wij véél, ’ k ben alleen — wilt ge weten, weet dan wat... — Bronneken, is ’tmaar dat? Bronneken in ’t groen lover, mag ik weten, weten wat? Een kei, ge glipt er over, is ’teen steen, ge loopt langsheen, is ’teen dijk, ge vloeit uiteen, mag ik weten, weten wat? — Manneken, ‘t is weêr dat! Manneken aan mijn water, wilt ge weten, weet ook dát : slaat ’teen wond, ’ t heelt ze later, want als vaster gij ’ t weêr weet, niets en dijdt u meer ten leed.…. wilt ge weten, weet dan wat... — Bronneken.… òch... kan dat? de SCHERZANDO I. De schaduw Wij minnen : want in den spiegel van ’t meer, dat met een licht gewiegel beweegt, ontwaren _ — ik blijde en gij half-schuwe — wij beiden steeds hetzelfde beeld : — één beeld : gij ’t mijne en ik het uwe, (hoe wij beklemd ook staren ) vereend en onverdeeld. Wij minnen : want wij beweren : « het is uw beeld dat op en neêre >», « meêgaat met ’t water »; « het is het uwe — en niet ’t mijne », « het zijn uw kin, uw neus, uw mond », « het is uw lach die zou verschijnen >», « en ruische’ als zacht geklater >», « was niet ùw hart gewond !.… » Wij minnen : want op elkander boos, draaien we ons om, gaan ’ t ander wegelken op, — en bemerke’ , als we ’t hoofd omkeeren, hoe één mis-maakte schim ons naakt : ‘k zucht : «t ls.….. de mijn » — gij hoort dit geeren: en beider hart bloeit lachend open — tot één zoen stilte maakt ... I. De zoen Van uwen mond den eersten zoen, dien wil ik roemen, — der tijdeloozen eerste groen belover van veel bloemen, van bloemen, klaar van kleur, die zuchten uit den fijnsten geur, en voorts gedijen tot goê vruchten : een gulle geur in vlees’ gen fleur. Het was een lentedag — zoo’k meen : want ’twil geheugen mij niet zoo juist... of liever neen : het zomersche verheugen alom toen bloeide; uw beide lippen waren kleur van bloed, als rijpe krieken — roode stippen in groene schaduw van uw hoed ! Blonken reeds krieken?.…. was ’t, die vereende ’n Zomerdag uw blijheid met mijn starren lach, en dat ik stellig meende dat kille huivering gleed over en dan weêr in mij... of de avond-wind door ’ t droge loover nu ritselde, in ’t herfstgetij ! Zóo kil werd ik, dien herfstedag, en sloot dé oogen, en alles wat ’t geloken oog dan zag één stille en onbewogen, eindlóoze weî geleek; bevroren glimde er ‘tspichtig gras — en gij zoudt hebben vast gezworen dat ’t weëral winter-middag was. Een winterdag !.… Toen scheidde uw mond … zich van den mijne : | en ’twas me of ik er voelde een wond | en leed geen verd’re pijne, wijl ‘k wist dat jeugdig in mij vloeide ’t sap van zoeler bloed, daar ’tzag — hoe lente-lila’s bloeiden, met blauw jacynth, op uwen hoed, Melieve. — Want zóó is mijn bestaan : tk weet van ure ‘ noch van den tijd, alleen voldaan | wen, door opzet of kure, uw goedigheid zich mijn geheugen wil, en ’k voor een tijd \ toch zeker weet dat droom noch leugen gij zijt — doch wisse eindloosheid. DE DAG KOMT EN GAAT HEEN... De dag komt en gaat heen… Waarheen? Voor mijn smart alleen is geen uiweg mij te vinden ! Geen wisse wegen lei- den mij tot waar ik weer vrij en vel d’ asem kan aanveerden. Want waar ik henenga of sta, mij kwelt, vroeg en spâ, de ong’ na van ’t machteloos begeeren. Ik voel en weet — en wil … Doch schril vaart spotlach of gil, onwil, onmacht, mij door ’t harte. Want dit te weten, ach, dat lach noch klacht, iets vermag of mag in mij — drukt me neêre; Dat ik in niemand niet zijn lied _ of leed, ik, verdriet of iet vinden kan — mijn smart is’t! En wat ik dan betracht, ‘k verwacht ook niets.… En, klopt de onmacht daar zacht.…. Wie zou z’ buiten laten? Kom... gaan de dagen heen, want mijn hart kan geen, kan geen ander uitweg vinden! k ween, | ; | TROOSTLIED Wees nu eens vroom en zoet, zei dat liedeken, dat liedeken, wees U eens vroom en zoet zooals het wezen moet, zei dat liedeken. Een menschenhart en heeft, zei dat liedeken, dat liedeken, een menschenhart en heeft geen schuld aan wat ’ t beleeft, zei dat liedeken. De dagen komen, gaan, zei dat liedeken, | dat liedeken, | Ì de dagen komen, gaan : kunnen wij stille staan? N zei dat liedeken. De smoor en overwon, zei dat liedeken, dat liedeken, de smoor en overwon hij nooit de klare zon? zei dat liedeken. God schept den dag, en zou, zei dat liedeken, dat liedeken, God schept den dag, en zou daaraan veranderen, die ’twou! zet dat liedeken. Kom, wees nu vroom en zoet, zei dat liedeken, dat liedeken. Kom, wees nu vroom en zoet zei, ‘t is voor ieders goed, zei dat liedeken.… OCTOBER Het weêr is guur en kil.… En in dien doodschen, loomen Herfst valt ’t gebladert stil van de onbewogen boomen... Mijn ziel, in teêrheid schril, voelt meê den Winter komen, hoe zij omhullen wil haar leed in zoete droomen : droomen van warme liefde wijl zij van kou versteent; droomen van een blij lied wijl ze innig treurt en weent; láchen, of niets haar griefde, | wijl zij zich kwijnen ziet.… LATERE BEKENTENIS 1 Onder de hooge boomen een dag van vertrouwen en zacht gespeel.… Tot u mijn woorden, goud’ ne vlinders met róse zoomen in zon-gestreel. ij Een hoofdje naar mij neigend; uw lokken die vloeien : bruischende wijn — en beider oogen bloeien, hemel en sterre’ , in schijn en schijn’s wederschijn. I Tot, uit mijn hart, ruischt ’ t eeuwig gestaam’ |... ’t Zoet vertrouwen slinkt meê, sterft uit, als ’t kind dat, vreemds ontwarend, loopt hij’t te gaan aanschouwen, staakt zijn gefluit. — IV Doch ’ k voel uw oog zich luiken; uw mond stil wil spreken : hij zwijgt en trilt — en, angstig, wij vernemen ’n droppel hoe hij kan leken vreemd in de stilt’ . v Maar uw mond is uw adem, uw ziel één gelooven mij mild gewijd : Ook, op mijn schouder, schuchter vleit gij uw hoofd — beloven nog ongezeid. VI En zoeter is geen vreugd mij dan dit — en dat liefde straalt en toch druilt; en ’t lachen uwer oogen, brekend of iets ze griefde, in traan verschuild. VI — Laat vloeien dan uw tranen : Ik sus u ter ruste, door eigen mond. Ik sus uw tranen, liefde- vol u vermanend, luste- vol zóend uw mond... VII Dan wordt uw mond een roze, die ruikt en, bepereld, ontbloeit in zon, — dan is mijn mond een merel, lavend zich aan dien perel die gloeit in zon — IX Maar beider mond één zwijgen spijts ‘t hijgend begeeren van hart en oog — knaap die tot doods-bezeeren toeknijpt zijn hand uit vrees dat ’t vogelken ontvloog — X Zoo blijven beider lippen een angsten-vol beven, als strakke zon; en ons begeeren ’ t even vlieten, bij eeuwig wellen der diepste bron. XT … Zoo beefden wij en gingen i woordeloos spreken; en angst dreef voort — wetend hóe wij beminden, en dat ons hart kon breken sprak een hét woord. XII ’t Woord dat niet mocht gesproken : daar ’tóók ons zou scheiden ° A zoo ‘t ons vereênt — wijl wij langs and’re wegen zouden ons reizen leiden, dan liefde ’t meent; XTII in and’rer kláre woning de weelde wij vinden, ons zelf bevroed; op éénd’re zoete wijze schijn-vreemde woorden zingen met braaf gemoed. — XIV Zoo wisten wij te zwijgen : twee bleeke violen van schuchterheid, waarboven, onverholen, vinkjen of merl uitschettert Mei-min’s jolijt. — XV Zoo wisten wij te zwijgen wier harte was gloed, en í — geheugenis; wier lippen boden bloed, en ziltig verlangen, waarvoor een zoen nieis S. XVI Waarvoor alléén nog rést, de diep’ re trots der ziele die bloedt en zwijgt, om voor zich zelf te knielen, ’t offer volbracht, wen’t geuren- róóét nederzijgt! Steeds zijn haar oogen strak op mij gericht, mij volgend waar ik ga, langs stegge’ en stegen; hun blik boort tot mij door, zonder bewegen, als in den nacht een nooit verplaatste licht. Waar ’ k dan, in twijf lende eenzaamheid, ook richt mijn weig’ren stap, half vluchtend half verlegen, zij spreken tot mij — maar ik hén niet tegen — hun smarteloos verwijt, waar ik voor zwicht. Wat zijt gij, oogen? Rechters van mijn wroeging, daar ik heur liefde te verstaan niet wist en d’ oneind’ gen rijkdom van haar hart niet giste? Gij ooge’ — of dienaars soms van mijn vervloeking, mijn daden weeg- en wikkend in scherp ontleden, gij oogen, eéns zoo eindloos aangebeden ? Nu voel ’k uw zoen, dien ’ k overlang verbeidde, mijn heete lippen eindelijk toch laven, f waarnaar, in dof geduld, toen niets ons scheidde, ‚ | ’k smachtte — en ’ t wachten was mijn hoogste lijden. |E Want nooit hebt gij mij ’ t eenig woord gezeid en is éen zoen ’t spreken van onze oogen komen staven, ik heb u zelfs de liefde, die ons beiden bond, nooit bekend, en ze u nooit doen belijden. — ’k Was jong ! Maar thans — want mij sloeg de stille wond tot één groote begeert’ — verkwikt me uw zoen en sluit me uw liefde in droomen van genot; voel ’ku in mij, lijf aan lijf, mond aan mond, hoe vèr ge ook zijt, die ’ k nooit meer zag sinds toen, en mij in u, het schepsel, beide, en God. EEN BRON IN DE VERTE... De lucht is dun en louter helderheid. Hoor, hoe klaar en vèr de klanken klinken. — ’k Verneem uw stem, ik hoor ze als in dien tijd : nooit kon vertrouwder woord mij ’ t hart bedwingen. O lieve stem, die murm’ lend water zijt, hoe zacht zegt gij de smart dier oude dingen, hoe frisch klaagt gij en meldt vol teederheid hoe hoop na hoop in wanhoop steeds vergingen. — Waartoe uw lied? ’t Roert me in mijn diepste reven, toch wekt ’t geen scherper leed, geen schriller smart, geen snerpender vervloeking om dit leven — doch droomen slechts en slechts melancholieën _in dit, door ‘t lijden stram geworden hart, alleen ontvanklijk voor oude melodieën… Uw oogen, zoo bemind, lachen mij tegen, dwars door mijn leed, mijn wrokken en mijn haat, gelijk een straal der zon die, steeds te laat, in gouden schijn schiet door den dichten regen. Verrukt staar ik u aan, zonder bewegen : een glimlach overtrekt mijn stroef gelaat, vochtig wordt ook mijn oog, daar-straks zoo kwaad; is ‘t niet of plots mij trof Gods milde zegen? ‘t Wordt míj vreemd, dien ge tot verzoenen kustte — eens nog en eeuwiglijk — met ’t goede leven, met ieder mensch, de vele menschen-lusten. Ook, vlucht ge nóg zoo vroeg, ik tuur u lang toch na; en ’ k weet u, om wat gij hebt gegeven aan hoop mij, dien enk’ len stond, voor altijd dank. e e De dag verflauwt in ’t West; de stille bloomen treuren… of mij de moed die rest het hart nog op kan beuren? Reeds streek ’t duister der nacht over mijn handen henen, niets dan mijn mond die lacht zie ’k nog en de oogen weenen.… Niet lang toch duurt de dag; langer duurt de lach tot bitterheid geworden; langer nóg geween in stilte, gansch alleen, zonder klacht, noch wórden.… Gij zelf, o lief, zult neven mij passeeren, arg’loos de vraag u stellen : « Dit gezicht, dat blauw-koel oog, dat niets scheen te begeeren, op eens in donk’re drift op mij gericht; | dien wrangen mond, die scheen te willen spreken, f en zweeg; dit diep-gegroefd, gerimpeld brein, die wangen die nog dachten te verbleeken, heb ik nog meer gezien.… Wie mag hij zijn? » Een wijle zult ge in uw herinneringen gaan zoeken naar mijn naam, den lang-vergeten, niets vindend, schokschouderend dan verder gaan. Maar ik zal in mijn ziel weêr voelen dringen dieper nog onzer liefde smart, de nooit-vergeten, met weemoediger hart dan verder gaan. Evenwijdig om den stam der breedgekruinde eiken, dood liggen de blaren thoop, die, duizendvoud van kleur, één gouden tapijt gelijken. Uit dien droom van gouden dood, de eeuwige stam gestegen. sterk en stom, door naakten tak verkondt de droefenis ongezien door hem gedregen. Zóó ik, staande voetvast in ‘ den dooden grond van gouden | liefde ; zóó ik, stil en sterk | te moede ; zóó ik, droef slechts in ’t Woord, niet weêr te houden … Ik toefde in Spanje, hart en geest vol nijd en hoon. Toen danste zij de rumba, een roos in ’ t duistre haar; heur borsten wiegden lijk gouden trossen aan een rank, en ’ k schreeuwde « olé, olé» — en vond het leven schoon. Ik zei : ’k ben vreemdling, doch je krijgt een witte mantilje. Ze zei : mijn schat, hoe lang vertoeft je nog in de stad? Ik zei : mijn hart, tot versleten is Je witte mantilje ! Ze zei : zóó kort? Want een ander kleed heb ‘k niet op mijn bed. D p e In de Calle de Moncada kwam ik ze tegen. Als een vrucht blonk even door ’t open kleed haar borst. ’k Dacht, daar overkomt mij eindelijk Gods zegen; maar denzelfden nacht stak mijn dolk in haar hart. 51 Het was te San Cristina. Een oude cederboom verbreidde zijn kruin boven ons hoofd. De zee was blauw. Ter tafel geurde ’t ooft, gouden schuimde de wijn. —OVrouw, waarom werd mij zoo eensklaps het hart ongehoord loom, en was ’t me of gij, troostend, uw hand op mijn schouder leidt? Mallorca : de zon glanst in een tros gouden druiven. En ’ k hoor de roep van uw lach, die niet weet wat verraad is. Ik adem diep, en plots lacht mijn hart u tegen hoewel het vast beseft, dat ’t dl te laat is.…. e AAN H.J. BOEKEN bij wijze van dankbetuiging voor de opdracht aan mij van zijn sonnet tot de Nike van Samothrake… Voorbode niet, maar dóór het schoon geluid der nieuwe lente, wonder-stille akkoorden, als, midden in ’t getuit van trom en fluit, de teêrste harpe-klank dien ’t oor ooit hoorde; — een milde adem, door verliefde borst geuit tot stilling van de pijn wen zwijgen woorden; — een fluister-vraag, die nooit op weigren. stuit, verzoekend ’t oop’nen van des harten poorte : Zóó nadert mij, bekorend geest en oor, Hein Boeken’s vers : de rythmus der gedachte; zoo smaak ik het, en lees ’ t mezelf steeds vóór, welzaal’ g of ‘t liefst gelaat me tegenlachte — en zwijg, als het piepende jong voor een zoetere stem genietend den zang die verlicht zijne duistere brem. ANTWOORD AAN Dr. H. J. BOEKEN naar aanleiding van zijn sonnet tot lof van Brussel. De zoetste wijn is waar de bruid van drinkt, im puren roemer, klaar van innig gloren — zóó ts die stad het schoonst, waar vriend van zingt — wiens scherper oog haar levens-hart kon sporen, en wien herinnering gebiedend dwingt in ‘t golvend vers, dat klinkt als zooveel koren, haar lof te lui’n, die ziel aan ziel doordringt tot vreugd voor immer, door geen smart te storen — Bloeide over u de lach van feest, o stad — Ê elk lach verzwindt na lange of korter stonde; geen lach zoo diep om eeuwig echt te zijn — toch eeuwig leeft ge in feest mij nu, die had het hoog geneugt, uw pracht te hooren konden in dicht, mij echt- en geuriger dan wijn.…. 2 Juni 1910. e e EPITAAF VOOR EEN KIND (Stierf 3 maand oud.) In November won tk ‘t levenslicht. ’t Ander jaar begon pas, of weër dicht sloot ik mijn moeë oogen : Moeder en kón het gedoogen. Ik at en ik sliep, en slapend loech. Nu slaap ’ k nóg zoo diep, slaap nooit genoeg, toch komt geen lach verlusten ’tmondje, dat vader ’tlest kuste.…. Want ’ k sloot de oogen toe, en nooit weêr deed ze open... Wachtens moê en leeds, — nu weet ’k waarom moeder in ’ t beiden wéént, vader’ s zwijgen is lijden. J DRIE GROTESKEN Even Tomboektoe voorbij begon mijn kameel aardig te draven. Ik dacht : « wat krijgt het beest? Het ruikt hier toch geen haver … Want al is dl dat zand der woestenij (de zonne stak geweldig ) één goud : lijk een haverveld in Vlaandren! — zand is daarom nog geen haver. » Maar de kameeldrijver zei : « prakkezeer niet, want even Tomboektoe voorbij passen wijsheid noch oude Vlaamsche leuzen; is ook verstand amper een bron van abuizen ». « En waarom dan draaft dat beest zoo aardig, even Tomboektoe voorbij? » vroeg ik woest. « Ach kom, louter uit lust », zei hij, « en omdat het hem ook niks kan schelen ». En k dacht: «°t kan zijn!Want hoe vaak heeft niet mijn hart geklópt, wie weet voor wie, wie weet hoe diep, alleenlijk maar omdat ’t niet stil wou staan…. Nog vóór ik Tomboektoe was voorbij ». N Geen leed, of ik heb het gekend. Wij staan, vervreemd, op den drempel van het eigen huis. — Een duistre kater rent voorbij, en vangt warempel de verdoolde muis. Maar heb ik ellek leed gekend : weet ik daarom wat leed beduidt, ben ik er wijzer om ? — Doch zie, daar komt nu ook gerend een hond. De kater kijkt grimmig om; e de muis is al.de gaten uit. Want diep in mij leeft nog de hoop om wat gij mij eens zeidt, en hooploos weêr vergat : misschien komt alles nog terecht. — Tot met een bezem naêrt een knecht : geen spoor nu nog van muis of hond en kat, noch óok van leed of hoop : de Dood. Geen spoor meer : alles is terecht. Melancholie Over mijn geest drijft een kano; in mijn hart ruikt een roze. Waarom ruikt niet in mijn geest de roze en drijft niet over mijn hart de kano? In de kano zit een musch, in de roze kruipt een rups. De musch tjilpt en stuurt de kano, de rups bedwelmt de geur der roze. Een musch en is geen pelikaan; en als de rups, bedwelmd, kruipt uit de roze grijpt de musch de rups en de kano drijft, onstuur, af, vèr van de roze. Had nu de roze in mijn geest geruikt en de kano over mijn hart gedreven, de rups was nooit bedwelmd geraakt; en nog dreef de kano naast de roze.…. DE BLOEME HYACINTH De hyacinth draagt op een groenen stengel een enkele kogelvormige bloem, bestaande uit honderd kleine klokjes van witte, rose of paarse kleur. De geur van de hyacinth ontwikkelt zich lang- zaam, maar is doordringend, substiel en fijn. Een botanicus. I Tusschen groene blâáren en doornen die dreigen, de rijpe braambes : uw oog. I Een roos en ’t beeld van een vrouw op mijn tafel. Grijs is mijn haar ; mijn hart vol zon en vol zorg. I De woelige zee. Van den kam van de golf stort de boot telkens in de holte : toch blijf ik u getrouw. IV In haar blik de avond die valt; haar stem is de roep des koekoeks. In mijn hart, wijsheid helaas ! e G e EE N EE E EE V Klimop, wend u niet om een piepjong boompje! Gij wurgt hem en sterft tegelijk met hem. Wend u om een sterken stam : gij bloeit met hem meê. VI Uw oog — is ’t door khool vergroot, of óngstig, doordat hij dien gij mint, glóeit als vuur onder de sneeuw? VII In ’t bokaal zwenkt en keert de wondre gouden visch wiens lange vinnen zijn róse, ragfijne sluiers. De morgenstond is niet zoo schoon. Zoo heb ’k u lief. VIIT Ten boom bloost purper de appel in zoete zomerzon; in ‘t felle licht wordt zwart de knoestge stam : Zóó mijn liefde, zóó mijn haat, dien liefde voedt. IX Al breekt mijn hart bij elken stap dien gij weêr doet, geen blinde ben ik, die den steun van een stok behoeft : want welke steun is sterker dan de blinde haat? X Ik haat die u gemoet, die u dient, die u spreekt. Wees mijn, en mijn alléén, o liefste! Een sperwer ben ik, geen koerende reisduif op uw vreedzaam dak! XI Ik hoor wel dat ge zegt : « mijn lief, vertrouw mij, tk sta naast u als uws harten verkoorne bruid ». ’k Zeg : bergt dan de sluier steeds het echt gelaat? X ’tIs Herfst : de dorre heide staat in paarsen gloed. Maar ik, gedienstige liefste, waar, in gansch mijn leven, vind ik een bloem, die lijk het late heikruid bloeit? X ‘ De wind verspreidde heinde en ver de bloesems van den kerselaar. Ik zwijg in ootmoed, want ik ook was eens rijk aan duizend droomen.….. De wonderbaarste paarlen sieren niet ’t gediadeemde hoofd der schoonen… Maar in het diepst der zee, waar ’ t water vliet noch roert, en geen geluid, géén bewegen een schijn van leven gunt dit eeuwig oord der roerloosheêën — daar glanst eenvoudig, die door haar glans alleen zich zelf bekoort, | de mooiste, in tinten duizendvoudig. En even diep, ten bodem mijner ziel, | als ’t diep der zeeën onbewogen, waar zelfs mijn oog, zoo zijn straal daarop viel, slechts ‘t effen vlak der onbewustheid ontwaren zou — glimt, schóón door eigen zijn en weeld van wisslende innigheden, mijn liefde onuitgesproken : spel van schijn en wezen, ’tschoonst elk ongeweten. SE ‘ | N Roode roos, die eenzaam ruift in ’t avond-uur, zij schonk u mij, een zoeten dag van rijpe vreugd; doch mij strekt ge niet tot smart, noch lokt tot avontuur : uit te bloeden blijft immers’ t veiligste geneugt. Spreek me daarom van háar, schoon beeld van gratie, ‘ verkond, o Roos, dat ze mint, en ook weet wie ze mint; ì verkond mij, door den diepen fonkel van uw statie, | dat zij minnen zal wie haar aan-spreekt en overwint. Dan zal, o Roos, met dit hart dat uitsterft als gij, dat dag aan dag heeft gesmacht om liefde en wat rust, ik stil ingaan den dood — zooals ruift uw blâren-rij — tevreden als haar oog, lijk de nacht, mijn lijden sust. Ik wou voor vier stuiver anjelieren koopen en haalde een ganschen gulden uit mijn zak. De jufvrouw zei : daarvoor kan je mij wel koopen, maar Buning’ s coplas niet. — Dat vond ik lak. l N s EE EE Waarom zou ik ’ t paard gaan stallen vóór de dagreis is volbracht; op een paal des weegs, verrast er wachten op het vallen van den nacht? Ik ben niet de bij die, onbewust, snelt naar ied’re geurenzwang’re bloem, tuk en tier’ g alléén op zoeten buit Is dit de doem van uw voorzienigheid, o God? Kuisch was mijn leven naar uw verheven gebod. Thans komt de oude dag : diep heeft de drift, met dwang en toover, zich in mijn hart gegrift. Hoer of hooge vrouwe met je donker oog, ik mag je en wil je hebben… Wat is mij een vrouw! ’k Drukte er honderd aan mijn hart, góén die niet loog — Kom, hoer of hooge vrouwe, ik slaap vannacht met Jou. Dat gij me niet bemindt, o aardig meisje, mij is ’t geen wonder ! Slechts een vrouw die lééft weet hoe zij minnen moet hem die haar mint! De rijpe kerselaar is de lust der merels. Zie hoe, als om te luisteren, de avond zich heêënbuigt over ’triet 2 in vermeenen dat de vliet, nu alles zwijgt, weêr is aan ’t fluisteren… De kale kruin van den berg verheft zich uit de wolken lijk uit het frissche witte linnen, een donkere borst. Wat geeft de kleur : ik ken den wellust aller borsten en hoe een oog kan schittren, wijl strak wordt het gelaat. Als jij, vóór je spiegel, je schoonheid weêr opdirkt, en glimlacht; en ik kijk je met mijn oogen aan, had ik een wapen dat gelijk de bliksem treft, ’twaar met je leven, en die schoonheid, gauw gedaan. Wat vraagt je mond, weleedle heer? Wat een vrouw is? ’k Bezat eens je hart, en stiet het van mij af.: Ik leef en lách, en ’ k weet niet eens wat rouw IS; — en jij, bracht jij er soms het leven af? Ik nam je in mijn armen, en drukte je haast dood. Je zei : « Vriend, nou wat zachter, want na jij een ander, meen je dat ik aan jou alleen al verdien mijn brood? > ’k Liet los — en niet gij, maar îk heb uw bestaan vervloekt. Op ’t groene water van de Moezel, p de lucht is grijs van regen, | hengelt, in een groene en roode boot, een man — naar welke visschen? Op d’oever staat een hooge beuk : bruin, geel en gouden zijn kruin. Den visscher kijk ik na : wie kan zijn hart weêrhouden? Sloss Buschland Aug. 1930. Ter schale van mijn hand, de lauwe roze weegt zwaar en zwaarder door haar geur : bied mij van uw mond nu ’ t purper blozen, lijk ’t open hart der vrucht in vollen fleur. Niets ontroert mij meer als de appelboom in bloezem, róse en wit; of als de appel geur’ g in ’t loover rijpt, tenzij het welven van uw honig-blonden boezem als naakt uw borstjes zijn; tenzij uw oog dat lacht… Moeheid, en tot laat in den nacht trams, die ram’ lend rijden voorbij — niemand of niets meer verwacht tk, en droef ben ik noch blij. e ETE DSS "‘”'% k De wolken boven de bergen donkren tot schaliegrauw. Mijn hart verschrompelt en wordt van vreemde angsten nauw, en hoopt : nu komt de dood. Maar ’t is nog eerst de nacht die voetstoots nadert — en zorgen, waarop ’ k niet was bedacht. Menton DTNVIEST Wist ik maar wat ik zou willen doen, in dezen uitersten nood : ’tleven uit den dood op-tillen of ’t dieper nijgen naar den dood? Tabaksrook die walmt als verijdelende wierook. In mijn beker de gloed van robijnen wijn. Geen ander aardsch geluk betracht mijn hart, — vol van duizend droomen, in stilte u gewijd ! Liefste, ik roep u aan, ik roep u aan. Geef echter mijner lokstem geen gehoor ! Want ’t is maar waan, ’t is niets dan waan, waarbij híj alles wint, die ’tal verloor. Ik lach omdat ik vroeger, dwaas en dom, zoo dikwijls heb geweend — en ‘t mij nu is of ’ k nimmer, laas, ‘k mimmer van vreugde was gespeend. Eros, ‘ik vraag ’tu in gemoede : heeft ooit liefde mij gemend? Heb ik zelfs ooit liefde gekend, gelijk ik ze thans méén te bevroeden? Hoe verder af ik rake en wijke van wat mij ééns een jeugddroom was — Is ’t blauwe bloempje van het vlas de diepste vreugd, die wij bereiken? Éros, gij die naakt zijt als een kind, nu niets meer mij kan deeren, niets meer mij kan eeren of onteeren, zeg mij, thans meester in ’t ontberen, Eros, heb ik wel ooit bemind? Over de bergen de zon die stijgt en straalt in den uchtend. In mijn hart het duchtend zien en merken dat alles sterft wat ’t leven won. HERFST... De wind ligt wonder stil. Paarl-grijs is de lucht, waartegen, op een hil, de kruinen, goud-verlucht, van herfste-beuken gloorn : De hemel kent geen toorn. De zon, vaal-roode sfeer, verbloedt, in lichten mist, (’tis steeds of zij alweêr wat van haar gloed vermist) tot géél, in ‘t grijs verloorn : Ook de aarde kent geen toorn. Geen toorn, maar eenzaamheid, die elke vreugd en pijn tot stil berusten leidt : te zijn én niet te zijn : een gouden beuk, roô zon, bij paarl-grijs horizon. E Ik die diep in mij u ken, en uw genade weet, en wat gij liefde heet — die van hoop duizel ben, ik snak naar and’ re luchten, naar een ander aarde, waar liefde is wat, boven genugten, voor u en mij echt is en waar . Nooit heeft een milde belofie de rust van mijn hart gewekt tot juichen in de blauwe lucht en tot, van ‘t draven, ’tschoon genugt in vrijheid ongebonden, — en diep besef van onbeleden kracht. En ’twas, voorwaar, een wijze streek van U, o Heer, want geen gemoed als ’t mijn zoo heet en steeds bereid, eenmaal beroerd, in euvelmoed te dienen en te eeren in doelbewust begeeren — Zóó ben ’k mijn weg gegaan van haat noch liefd’ bevaën, als achter witte wolk de zon — en zal ik straks in duister gloren ondergaan, niets gewon- nen — droog en dorstig — niets verloren. Als twee roemers van kristal tikkelen in puur geschal, kan geen zuiver weten hoe de klank zijn oorsprong had, waar ’t geluid te voorschijn trad, schakel eener eindlooze keten. Nachtegaal, uw stemme raakt me, wijl allengskens wijkt de nacht. In mijn ziel de heugnis staakt me van een dag, die reeds me tegenlacht’. ’t Fijn geluid der zilvren klanken, als een stap die telkens verder trad, brengt in mij de hoop tot wanken dat ik ooit heb liefgehad. Geen gebeden, geen verbeiden — ’t diepste alléén dat uit de ziel stijgt, zooals ten laatsten wintertijde. van een ijs-tap een traan soms viel.… ’t Diepste alleen : het kille vragen, dat geen kleur, geen zin nog heeft, ‘t vragen, waarop volgt geen wagen, of ons hart ooit heeft geleefd, ooit gekend heeft d’ hooge weelde, waar de nachtegaal van zingt — ’t lééd dat somtijds in zijn keel den Jubelzang voor goudner kreet verdringt. N E E E Nooit! En ’t weten op de ure dat de laatste nacht vergaat, en dat in de verte het zure licht al daagt van nieuwen dageraad.…. ’t Zijn de kudden die nu keeren : — ‘t zwijgen van den nachtegaal — andere driften die regeeren, sprekend mij een and’re taal.… In ’t oog een late glimp der avondzon — drink ik verrukt uit ongeschonden schalen, met diepe teugen, liefde’s ouden wijn. En ’k voel me als een die vreemde schatten won, maar weet dat thans verlies is ellek dralen, daar ’t hoogste leven slechts kort van duur kan zijn. SI N E Als een vrucht, te zwaar aan sap, straks zal vallen van den tak — zóó verlang tk naar u, en wensch te grijpen wat weêr eeuwig uit ons beiden leven moet. Wat ik zoek en gij dan geeft, — zooals bij en abrikoos — ’t geurt om Óns heên, in onzelfzuchtig geluk en boven’t, na minnen, nakend wenken van den dood. De laatste tram rijdt voorbij. ’t Licht, ter kruising van de wegen, zwicht.… Ik waak, en wacht of iemand keeren zou die, schoon bewust van mijn begeeren, ginds, waar nog laait luidruchtigheid, lácht — terwijl ik schrei zonder verwijt. i í | ! | | | | | ì | ds Z S NNN EE Geen drank is mij zoo zoet als de zoen van uw mond. Geen balsem doet zoo goed gestreken op een wond... En nochtans sart | mij het hart. Want meer dan mijn geheugen, weet het, hoe amper gij kunt zijn, hoe ’n zoen vaak niets is dan leugen — | want zuur wordt eens de puurste wijn, E leugen de zoen dien gij mij, ongelaafd, i somtijds gaaft. | En toch haak ik, mijn hart ' À ten spijt, naar den zoen van uw mond : | want °t geluk dat ik soms vond overtreft toch de bittre smart E der diepste ontgoocheling die mij beving. Ik haak er naar, en wacht, verduldig als Job op zijn vaalt, tot uw zoen me uit d’ afgrond haalt van dien twijfel, die mij versmacht in de doffe eenzaamheid waar ’ k, wachtend, lijd.… Uw borst is frisch en lauw lijk, in de middagzon, ’n appel tusschen de blâren. Maar wat er om u geurt en ‘t o0og naar u verleidt, mijn liefde is’t, die niemand, kan verklaren. Laat de perzik, onvoldragen, rijpen op den boom onder ’t koestren van de zon — tot zoo zwaar het sap zwelt onder de zwoele vacht dat in °t dauw-frisch gras van zelf valt de geurende vrucht — rijp voor beider gulz’ ge handen. E e Ik heb in pijnlijk zwijgen en eenzaamheid den avond doorgebracht — gij gingt waar geen zwijgen stand houdt, elke stem blijheid verkondt en ’t goedgeloovig leven wacht. Zoodat omdat ik lief heb en u eer, om mij steeds nauwer sluit der vrienden onverschilligheid; ontberen, steeds dieper zink MA in diep-bewuste verlorenheid; | | en zelfs de verzoenende nacht 3‘*Í mij, die stom en stil Ë ‘ luister, in band van benauwenis knelt — ‚‘ waaruit geen roepstem mij kan wekken dan úw stem, versmoord | en ik, die u nimmer wil of kan ' . in de vreugd die, rónd u, toch uw deel is. Wie op den uitkijk zit — en wacht of eenmaal nog zal gloren een dag, dat liefde hem zou aanhooren vóór ’teindlijk sluiten van den nacht — hoe meent hij dat, in heet begeeren, hij weet niet waar, een vogel fluit wiens pril en onbestemd geluid verkondt dat straks dé uren keeren, en uit den nacht weêr de uchtend rijst — Witte rozen, in teêr-groene pulle, ter tafel, waar oude boeken rusten, verslensen eenzaam in dit latë uur. — Zóó mijn dagen die niet keeren zullen, vocht’ ge lippen die mijn lippen kusten — en ’t naad’rend einde van mijn avontuur. DRINKLIED Als ik het glas hef met rooden wijn, ’t kan niet anders dan u ter eere zijn! Hef ik het tienmaal achter mekaêr, wees zonder vreeze : mij is ’t niet te zwaar. Want maat’ loosheid is mijn vast gebied. Ook van mijn liefde ken tik de grenzen niet. En beur ik ’t glas vol fonkelenden wijn, en drink ik, — ’ k weet dat wij eeuwig samen zijn! Maar morgen misschien weêr gescheiden, uit nood of door den dood. Doch ’ k nam steeds, | ook ongenood, | wat ’t leven me bood, in argelooze hoop! ENVOI: Kom dan, liefste, ik hef weêr ’t glas vol rooden wijn, u ter eer! Want ’ k hoop grandioos, maat’ loos als altoos, dat ’t eeuwiglijk morgen lijk vandaag zal zijn! — Ik wachtte, en toen de deur dan openging en gij, die ’ k hoopte, niet verscheen, doch een oog en een stem mij vreemd, — een stem waarvan °t geluid mijn oor beving! — viel loome moeheid mij over ’t hart : ’k was een die weent en lachen WOU, die laf wordt als hij vechten zou — noch vraagt waarom hem ’t leven sart. Zoo sprak ’k geen woord, en weende niet of loech, maar keerde plots op de eigen weg terug, stil, eenzaam, moe en stug, — of ’k, nieuwe Christofoor, al ’t wee der wereld droeg. e E E Alleen te zijn met geen andren weemoed dan eigen deemoed ! in eigenzinnigheid. Geen woord, geen klank vernemen dan allang | vermeden smart — verward in één herinnering aan diepste vreugd die, geboren, ongemerkt weêr ging verloren. Ook aan den voet der hooge bergen is er rust — en diep verlangen naar weêr lust en leven. Want geen pijnboom kan het bergen, hoe donk’r en zwaar zijn loof, dat hier ook vogels kwinkeleeren en dat, op gouden vlogels | de zonne feest nu viert — voor u en mij. Voor u, de roos die bloeit in mijn dorre hei. Szczawnica. 1930. Eenzaam zijn tijd en uur; nabij de nacht. Maar ’ k weet dat mij nog wacht ’t schoonste avontuur, de allerleste verrukking : horizont in avondgloed, vooraleer de nacht voorgoed omsluit, tot eindlijke mislukking, úlles wat ik, droom of feit, in hart en vleesch, ten kring der jaren, hoopte en meende te ervaren aan gelukzaligheid. O gij, laatste, en meest bevreesde, maar de felst begeerde door ’t hart — dat overleeft ál wat het kreeg, al wat ’ t al gaf, nog geeft u, de in schroom — en waan? — vereerde, u, de Aangebeedne der laatste feeste !… Diep in mij woelt de smart. Waar sta ik, waar ga ik? — Mijn hart, door leed omspoeld, haakt alleen naar vrede. Vrede door een liefde- rijken blik; door een énkel woord mij gegund. Door een blik of een woord die niet komen, mij niet bereiken kunnen. Want de tijd is voorbij : te zwaar weegt de zon op de hei, en geen hoop gaat in vervulling bij wie weent en snakt, ten gronde geknakt, op den rand van het leven. Wie kan met steenen sterren weren? (E — Ik kijk over de hei HE of ik iemand verbei’ | die ging, en niet terug zal keeren. | Uw beeld houdt mij in dwang van onbegrepen woorden : | van vreemde vogels lang | gerekte vlucht naar and’ré oorden. — Want geen heeft ’ t woord gesproken HE dat ’t hart aan ’t harte bindt — | en misschien ben ik ’t alleen die, sproken : î dichtend, meent dat iemand mij mint, | tiemand, ginder over de heide. Liefste, vele dagen àl verbeid ik u in ’t diepste van mijn tuin. Alleen de grauwe lijster hoor’ k die bessen snoept van den rooden lijsterbessenboom. ’k Wachtte zoo lang; ’ k ben ’ t wachten thans gewend; en ’ k weet niet of ’ k nog wenschen zou dat ge komt in ’ t diepste van mijn tuin verlaten staat al de roode lijsterbessenboom.. T a e E E PES \ Nu ik u bemin alles heb ik verloren : dat zuiver gewin uit ‘t leven zelf geboren : de vrijheid van mijn geest en van mijn hand; en wat zonder vrijheid niet bestand is : blijheid om wat liefde gaf en vroeg : alles is dood of nagenoeg. Lach niet, want mij is het ernst, ernst en zorg in hart en nieren. Ik kan het leven niet langer vieren indien gij mij van binnen kwetst. De wonde moog gesloten zijn en voor elk oog verborgen, mij zou ze verschroeien, en morgen al verteeren van onbeleden pijn. Want mij is ’t leven geen sikkepit waard, geen stonde wensch ik langer te leven als ’ k in mijn hart niets dan moet beven en angst me bevangt lijk vocht uit een put. Lach niet, lach dan niet; en ga niet weg, alsof de oorzaak van die schroeiende wonde kleinheid was van geest en ongezonde ijverzucht — een hond die jankt op den weg. Want ’ tligt zoo grondloos diep in mij, dat geen kracht het boven kan halen, boven in het licht der bevruchtende stralen, waarin de duisterste kern tot bloem en vrucht gedijt. Laat mij dan in ondubbelzin’ gen nood van uw bereide zuiverheid mogen genieten, naar den zin van mijn ingebeelden droom. Lach dus niet en blijf : want lachen is de roepstem van den dood. Car c’est un besoin de ma chair se confondant avec le besoin de mon que tu sois celle que j’ ai concue dans D éclair de ton amour. Acacia, nu ten laatsten nacht al spoedt mijn droevig leven, zijgt uit uw gouden vacht de geur der nieuwe lente, — En mij omvademt hij, nog warm van ’t fel geweld der zon. — frisch óok, gelijk al wat, arm aan hoogmoed, ’t eeuwige won. Acacia.…. O waar is de tijd dat ik over haag en heg kon springen met den sprong van een jong veulen — en ’ k met al de meisjes kon heulen? Die tijd is om, die tijd is weg. Nu zijn mij de gewrichten strak | en loop’k in liefdekoorts bescheiden. Nu zijn °t de meisjes die mij mijden, | gelijk een boom, dien de barre storrem brak. Ik vestig tháns op hooger sferen die drift die mij tóen dreef; en richt op godd’ lijk minnen, buiten schreef, mijn heet begeeren. | En voel nu troost waar vroeger heerschte, in vleeschelijk genot, ontembre vreugd; noem thans : betrachte deugd, het leed dat, af en toe, mijn vreugd toen dweerschte. En leef — olijfboom die ’k op Mallorca zag : knoestig, door de schoone zon omtooverd, maar hol en leêg, en gansch ontlooverd : amper schors en tak. ii E e n O kom, want geen staat, lijk gij, mij diep en schoon geprent in ’t hart! Nooit bloeit zoo wonderbaar de Mei dan wanneer de ongewisse April, met amp'’ren gril op gril, mij dagen lang gesart heeft en benard. Dan rijst mijn hoop, en open gaat ze : zooals de milde blom, — eenzame narcissus — op een hoopje vuilnis, maar zoo van zon beschenen, en hel, en warm, bij ’t zacht gebrom van een bij die, nijver, alleen en vol lust, om buit vloog omendom, die ’k zag, en nooit vergat, eens in mijn Jongen tijd, waarvan ’k nu tel de jaren… O kom, ik weet me, en bén vast aan die blom gelijk, die bloeide waar ze ook tierde, hoogtij in °t zonnegloren vierde — O kom, uw woord is zoeter mij dan wijn; uw 008, uw hande’ , uw mond — Kom, o kom... De volheid van uw borst, ter schale van mijn hand, weegt als een blanke roze, E wier duist’rer hart teêr-rozig is ontvlamd. Vast zullen ook de witte blaêren blozen. De huid is zoel en frisch, lijk wind bij avondzonnegloed, en ook lijk late weemoed is die soms nog weent, maar nooit meer bloedt.…. Want zacht, in tweestrijd, rijst diep in de ziel, | ’t begeeren van uw schoon bezit, in zoele weeld’ van regen die loom viel op middaguren, zonverhit. Ik beef, en buig. En, buigend, heb ik u gekust? ’t Kan zijn. Want ’t leve’ is eerbaar zoet, het wekke klacht of onverstoorbren lust, — daar klacht is vreugde’ s overmoed. Wat is geschied — verdwaasd was ik; maar liefde en eerbied gegroeid zijn zij. Het schoone beeld waarop de hand ik lei, even hoog in de zon rijst het, en straalt. Maar ik kniel dieper, en van lager gaat naar u omhoog mijn dankende blik. Wat is geschied, — zoo laag kniel ik en zoo vereer u — keeren kan het niet. mij alleen treft het verwijt : e … W Onder de kruin van een eeuwenouden, knoestigen en krommen pijnboom, rust ik uren lang uit. In mij groeit diep berouwen om dit leven, vèr van u; tot onbewust ik naar Montaigne grijp, en ’ k dan berust — terwijl de pijnboom zijn zoeten geur verspreidt — in wijsheid die tot mij komt, uit welken tijd? Tot de schreeuw van den krekel in het heeté uur mij weêr opwekt tot leven in den kreet der liefde; en ik ’t hoofd verhef : de heem’ l is één meer van azuur; en de kruin van den pijnboom is zwaar .…. — Gij, krekel, meen ik, wat is uw dolle schreeuwen núár in de ongenaad’ ge zon. Wat mij ten diepste griefde, wilt gij dat ik ’ t herleef in hernieuwd avontuur ? SSE Ik heb geen lust in liefde, noch in leven : de kruin van den pijnboom is eeuwig eender groen, en eeuwig eender zijn de dagen, mij gegeven, eender in wake en slape, in hoop en nood en doen. — Gij, krekel, waarom, onverbidd’ lijk en zonder respijt trilt uw schrille schreeuw? M ij tart ge en sart ge tot nijd — tot nijd die °t leven wekt in ’t levensbeue hart me, en ik weêr ’t dwaze avontuur begeer — nu vèr ge zijt. Cap Martin Aug. 37. Zóó : verkeerd is steeds het lot : oud was’ k als ’ k jong had te zijn, Jong als reeds oud wordt de wijn, wat heb ik aan God of gebod? Geen ontsnapt aan ’ t verkeerde tij. Want verneem het, tot uw gerief, mijn lot deelt ook gij, hoe lief, lijdzaam of blij uw wezen zij. — CYCLAMEN. Gij bloeit, op elken steel één bloem van geen andre kleur dan blankheid; maar de steel is rood, lijk een duivepoot, en de kronen van de bloem hebben de rankheid van den vleugel van den pepel, o cyclamen : bloem die zonder een’ gen geur, stil als in het tijdsbegin stráált.… Mijn hoofd heeft u in herin’- ring vast, met uw blanke fleur alléén.… En zoo schijnt ook mijn liefde : koel en afgemeten; maar als ik adem stijgt uit mijn hart een zachte geur van heet verlangen, u gewijd, ijskoude cyclamen. LA MAJA DESNUDA ’k Heb u ontkleed, en naakt zijt gij gerezen als, in ’t eerstë ochtenduur, een roos ’s nachts op den struik ontbloeid. Met, van den paarlemoeren nagel van uw voet tot de donkre kroon van uw haarbos honigzoete glanzingen van goud; met het zachte palmhout van uw schouders, de ronde tepels — vogel-aas ! — der zoete borsten; uw lenden, die in ruime welving buigen als de schoone wanden van de wijnkruik, en ’t donkre bosschage, waar ’t frisch nog is en zoet te kuieren vóór de hitte van den dag; uw dijen, die recht en stevig zijn als pijlers die de weelde van gansch een leven zouden schragen; de knie, hard en gloeiend lijk doorzonde goud; de kuiten, die welven als de golf van de zee opdat mijn hand er lang zou over strijken, voldaan van al den wellust van dézen dag van peis en vreê, en zang van zon in mij ; en ’t scheenbeen, de stugge ernst onder veel speelschheid; en uw voet, of ge stondt in een plas van lcht! Maar bovenal de schittering van uw half geloken bruin-gouden o0g, sluw naar mij gekeerd, terwijl uw lippen rooder bloeien, in liefde onuitspreeklijk goed en zacht. In diepe genotsvoldaanheid overschouw ik uw blonde naaktheid : iwendig straalt de gloed van uw bloed; mijn mond raakt uw schouder : de huid is honigzoet. Want achter u sta ik, tegen u aan, van stille na-betrachting aangedaan : onder uw oksels, mijn handen dorst ik te strijken onder °t malsche wicht uwer borsten. Diep in hun weelde trillen ze nog, lijk vogels na een te verren, snellen tocht; maar zacht-aan vervlakt de ronde tepel tot bruine vlek : op witte roos een donkre pepel. De zwoelte van uw borst wordt koel op mijn hand; zoeter wellust wordt wat in mij was felle brand : tk kus uw hals, dankbaar, onder uw linker oor; zoo kuste ik eens mijn minne; en ga dan weêr voort, ont-hecht, met, in mijn proevende geheugen, de teêdre herinring van scherpe vreugden, die uw zacht en zuiver beeld van goud omvat — als zomergeur van rijpend ooft. _ VAN DEN MEREL I Het schoonst geluid van vogel merel vernam ik laat in ’t avond-uur. Sinds ’t gras bedauwd was met geperel, en zon daarin ’ t azuur verzon van duizend-kleurgen glans, mijn oor aan ’t luistren was naar hem, en naar wat zeggen zou zijn stem — de zoete stem des merels… Thans.…. IJ Want geen geluid des merels, of ‘tis liefde die ’tin ’ s vogels hart verwekt. Welk ander een gevoel hem trof — ’tzij angst, ’tzij haat — de keel is hard en zwijgt. Uit liefde alleen geboorn, stijgt zijn verrukt gefluit ten hemel uit, en zijgt als zomerregen, hoorn van klanken, weêr terug — en mij ten buit. II Had ‘k niet gehoord dat hij, het liefst, des ochtends zong zijn gouden zang? Verhooln, vóór dag en dauw, in ‘t diepst van boom en heester, lang heb ik, met schuchter hart, ‘t geluk verwacht dat hij in mij den zoeten weërklank van zijn lied verwekken kon, en dan ik stijgen zou in liefde’s eenge pracht. IV Doch hoe gespitst mijn oor, hoe mijn hart, van begeerte en angst begaan ook was, geen klank vernam ik uit nabij’n boom. Zon en warmte en licht, stil-aan keerden tot rust en vrede en donkerheid. Leêg was de akker. Een wegel blonk. De schoone vreê was door den dood geleid. En in dien dood mijn hart verzonk. a e e e E e — 8 8 e E EZ EE e V Want, ongezien, verborge’ in bosch of tros, de merel zweeg, geen weet waarom, hoe ’t middaguur vergleed en °t mos werd koeler. Zwéég — en de dag was om, de dag die niet terug zou keeren. Zwéég. — En wie zou, verstorven élke hoop, nog omzien naar wat mag begeeren zijn arme hart : een vunze assche-hoop? VI Toen viel, niet plots, maar na de lange uren van uchtend, en van middag, de avondstond. Straks zou het eeuwge donker, eind der avonturen, voorgoed mij sluiten oog en mond. En k lag, die wist dat ik ten dood’ was op- geschreven, onder den stillen Lethe-boom : — een simpel dier nog slechts, dat eenzaam wacht op ’t verlossend schot, versleten tot den boôm. — VII En ’k vroeg : bestaat gij wel, meerl, gij : naar wie ik ’s ochtends en des middags heb gekeken om het zoet geluid dat, naar men zet, verneemt wie luistert zonder heb- zucht, zonder hoogmoed? Gij leeft, gij leeft want anderman heeft mij de zoetheid van uw lied verteld, en ‘t kloek en diep begeeren van uw hart, waaruit de zonge zang plots welt... VII l Waarom, wat anderman vernomen heeft, moet ik het derven? — Deemoed is een wrange deugd die nooit begeeft. Ook heb ’ k geweend om ’t vreemd gemis; lei me, in afgunst, neêr op ’ t koele mos | van ’t bosch, en loech, en lóech omdat er dicht nabij ; een bron aan °t murmlen was, een os î | ging bulken, érgens bromde een naarstge bij. E ETE e E v e e E N E Ö r IX Meerl, meerl, waarom en zongt gij niet wanneer de dag in hoogtij bloeide? Waarom verkropte uw keel het lied, gij die toch, onverborgen, onbemoeid en vrij, en vrij, bot moogt vieren drift en lust, in klanken die, als goud verspreid in ’tmiddagzonnelicht, ik, ha bewust imaadmen zou — voortaan der liefde gewijd.! x Dat ’k u niet heb vernomen, hoe gespannen als geen ander mijn verlangen was; hoe kinderlijk mijn. hart, elke afgunst verbannen, ook luisterde; hoe frisch als lentegras mijn oog ook keek, geen woord kan ’ t verhalen, geen daad het bevestigen dan de dood; geen woord, geen woord kan ’t verhalen, geen daad het bevestigen dan de dood. XI ’k Loech dus, maar ’t harte sloeg van hoop tot wanhoop, en schreide met bittre stem. Totdat ik eindlijk insliep onder een brem als akkerlieden doen wanneer, stoop nu stoop, de oogst hun moede leden brak, — vast overtuigd dat nimmer, nimmer zou de meerl mij zingen ’ t lied dat, eens gezon- gen, nimmermeer een hart vergai... X Als, in die eeuwge eenzaamheid die ’ k verbeidde, de eindloosheid die nooit meer eindt, eensklaps weërklonk, of vonken vuur zich spreidden i ’ s hemels efienheid‚ die blauw verdeint, o vogel meerl, uw zang van bodemloos begeeren, het smachtend vól geluid van ’t hoogst geluk, met hoop en wanhoop die gloeien en verteren, en bezonken zaligheid, die jubelt in een snik. 133 e TE e e E E a e XIII En ik stond recht in duizel-teeder hijgen, bereid, bereid sinds d’ eeersten tijd, saêm met u, in uw gouden vaart te stijgen tot eind’ lijk was bereikt dë éenge zaligheid van wie bewust, toch ongezocht, bemint; van wie, in ontijdlijke voldaanheid, ’t besef verliest dat iets begint en eindt, en ’t vleesch ooit van de ziele scheidt! XIV En zwijmlend nam ’ k uw zang in mij, ging op in ‘t spranklen van uw vuur, éen met u en wat uw gorgel zei, o meerl! — En ’t steeds gedroomdë avontuur, ’t ging, schoon als nooit, in zin en wezen, mij bloei’n; tot in de ongestoorde rust, uw stem, boven ’t aardsch geluk verrezen, teugelloos uitjubeldë uw diepsten lust. XV Uw diepsten lust, o vogel : verzadiging! ’t Onsterfelijk gejuich van wie zijn vijand doodt, van wie, ontkomen aan verbeten nood, zich vrijgevochten weet, van krachten onverminkt — verzadiging : wellust der scherpste herinnering, met d’angel van de hoop en wanhoop, en de zekerheid van nieuw, thans bewust, begin. O Stem, geen klank ontging van úw gejuich mij, dronken van uw dronkenheid! XVI Toen zweegt ge, o meerl; en een voor een doofden in ‘t ruim de duizend flitsen van uw zang. Onzichtbaar waart ge, een punt nog slechts, waar ’ k lang naar tuurde, of ik ’t nog zag in ‘t donker loof der nabije boomen! En weêr viel in de zachte nacht, met haren toover die lisplen en vergeten 1is, en berustend: dooven in verborgenheid. O Nacht, beeld der eeuwigheid, na ‘t kortë uur dat ’t leven is! 135 XVI Bevangen in uw macht, o nacht, die heilig zijt, gedompeld in °t zwijgen van den wondren vogel, drenkling in ’t diepe water dat niet meer verglijdt, zweeg ook in mij, die daar stond onbewogen, elke hoop, gekneld in ervaring’s bittre tang, — gedood door ’ t vele weten, dat weegt lijk gegoten lood.…. Een sprankel vuur was ’t. Ha, te laat, te laat uw zang, o meerl, te dicht nabij de nacht — nabij de Dood! XVIL Dood was in mij, — bereids! Ik wist het niet : ik lééfde, en spreidde mijn lust als de wilg zijn groene takken, elk jaar opnieuw. En ’ t water, waarvan de spiegel beefde, weërkaatste zijn taaie kracht. Doch néêr zal men niet hakken hem, want hol is zijn hart ! En’ t laatste is, dat zijn takken dorren.… ° Zoo ik, zoo ik : Job zóó doof dat de glimlach van het leven hem niet eens verrukt; — noch mij, die zonder morren, mij, op miíjn vaalt, als hij den liefdedienst had gewijd ! « Haast en spoed, zelden goed, luidt de leus », zei de reus. « Blijven gaan », zei, « ’tis erg genoeg », de dwerg, « zonder staan ». DE WGE / @ E £ \ ;) E ) Y‘ë N L S/BLIOTN e INHOUDSOPGAVE IN DEN NACHT . Liefste, ’t zwijgen is... Uw schoonheid is vreemd... LAMENTO . i DON JUAN DER DROOMEN SPREEI\T VOOR- TULLIA LIED 5E O Tully, Tully, Tully, t wonclub(ue BRON IN DE LENTE... SCHERZANDO : 1. De schaduw .…. I. De zoen... DE DAG KOMT EN GAAT HEEN TROOSTLIED OCTOBER .…. í LATERE BEKENTENIS EAA Steeds zijn haar oogen strak op mij gericht.… Nu voel ’k uw zoen, dien 'k ogerlang vgerbeidde. . EEN BRON IN DE VERTE... Uw oogen, zoo bemind, lachen mij tegen.… Dedag verflauwtin’tWest. .. Gij zelf, o lief, zult neven mij passeeren. .… Egenwijdig om den stam. e Ik toefde in Spanje, hart en geest vol 71L_](l en hoon Ik zei : ’k ben vreemdling, doch je krijgt een witte mantllje In de Calle de Moncada kwam ik ze tegen.… Het was te San Cristina. Een oude cederboom.. Mallorca : de zon glanst in een tros gouden druigen.…. 14 12 14 17 19 20 22 24 26 28 31 38 35 36 42 48 44 45 46 47 139 e EN AAN H. J. BOEKEN . : ANIWOORDESAN SDE HT SB ONKENS E EE EBITANESVOORSBENSRINDE DRIE GROTESKEN : 1. Even Tomboektoe voorbij... .…. …. 57 m. Geen leed, of ik heb het gekend .…. 59 m. Over mijn geest drijft een kano .…. 60 DESBLOEMESEVAGINDEE E S G Derwonderbaarste paarlen sieren niet . Roode roos, die eenzaam ruiftin’t agond-uur. . … e . 65 Ik wou goor gier stuiger anjelieren koopen... .…. .…. …. 66 U WWaanomzou i tepaands aam sstalLeT N G Ik ben niet de bij die, onbewust.… EE E E E E E Is dit de doem van uw voorzienig hcul 9) Gozl z. S W EN Hoer of hooge vrouwe met je donker 00g .…. .…. …. . . 70 Dat gij mij niet bemindt, o aardig meisje .. .…. .…. …. …. 7 Jielhoe a lS 10 LeUIs LE nen N De kale kruin gan den berg verheft zich uit de wolken .… Als jij, vóór je spiegel, je schoonheid weer opdirkt.… Wat vraagt je mond, weleedle heer? Wateen vrouw is?.… > t Ik nam je in mijn armen, en drukte je haast dood … -1 B E ! Op ’t groene water gan de Moezel.. 1 -J ST Ter schale van mijn hand, de lauwe roze. o Niets ontroert mij meer als de appelboom in hloc*om 4 Moeheid, en tot laat in de nacht.. ; d 80 De wolken boven de bergen donluen tot b(Ìl(l‚ll€"l(lll\\' 81 Wistik maar wat ik zou willen. .. .…. …. d e a E Tabaksrook die walmt als ver szelendc wier\ 001\ a EN Miefste;ik roep u aan;ik roep u aan e 8 T laehtomdabike vroeser PaVars E | ros i oraagst Win gemoede EN N E6 | Overkde sbergen, de zon e | e N 7 | BERFST n a e e E E 6 | Ie ediefdiep nm u kEn N N EO | Nooigheetieensmildesbelofte ) SE Ceanoemens E Gn STL TU N N E E Nachtesaals uwistemme raaktme G In ’t oog een late glimp der avondzon.…. Als een vrucht, te zwaar aan sap... De laatste tram rijdt voorbij... Geen drank is mij zoo zoet … Uw borst is frisch en lauw …. Laat de perzik, onvoldragen. .. Ik heb in pijnlijk zwijgen.…. Wie op den uitkijk zit - en wacht. … Witte rozen, in teer-groene pulle. . DRINKLIED SSE SE Ik wachtte, en toen de deur dan openging ... Alleen te zijn met geen andren weemoed. .. Ook aan den goet der hooge bergen.…. Eenzaam zijn tijd en uur.…. Diep in mij woelt de smart. … j6 Wie kan met steenen sterren weren? Liefste, vele dagen ûl verbeid ik u Nu ik u bemin, alles heb ik verloren … Lach niet, want mij is het ernst. … Acacia, nu ten laatsten nacht.. .l E á O waar is de tijd dat ik over haag en heg.…. O kom, want geen staat, lijk gij De volheid van uw borst, ter schale gan mijn hand.…. Wat is geschied. … e s Onder de kruin gan den eeuwenouden. … Zoo : verkeerd is steeds het lot. .. Gij bloeit, op elken steel één bloem.…. e ’k Heb u ontkleed, en naakt zijt gij gerezen .… In diepe genotsgoldaanheid VAN DEN MEREL 8 Haast en spoed, zelden goed... … 100 01 … 102 … 108 … 104 … 106 SE 108 100 440 o I l AAZ … 118 114 446 s 447 5 U o A) . 420 ‚ 124 ‚ 12 ‚ 124 5 175 o GP N EA98 ‚ 137 141 Dit is het derde boek in de reeks De Atol, uitgegeven door De Magneet te Antwerpen. Het werd gezet uit den Bodoni Cursief corps 14 en gedrukt in een oplage van 250 exemplaren, genummerd 1/250, op de persen gan Drukkerij J.-E. Goossens N.V. te Brussel, den 19 Augus- tus 1944, waargan 75 exemplaren op vergé de Hollande azuré, genummerd 1/75, en 175 exemplaren op houtorij papier gan niet meer na te sporen oorsprong, genummerd 76/250. Daarnaast werden 10 exemplaren gedrukt op Japansch papier van G. en H. Bernard te Brussel, gemerkt HC IJIV en V[X, waargan de exemplaren HC niet in den handel komen. Elk exemplaar is versierd met het portret van den auteur, geteekend door den beeldhouwer J. Iankelevici. De exemplaren op Japansch papier werden gesigneerd door den dichter F. V. Toussaint van Boelaere. ® s C 8) Dit 15 nummer 32 75857 E E e N s e E n n e e e e e e e T e e e T e e | ! l | | | 7 ! | 1