EEN WOUD-LEGENDE IN DRIE HANDELINGEN ‚NAAR STIJN STREUVELS DOOR EMMANUEL DE BOM MET HOUTSNEDEN VAN FRANS MASEREEL - | 5 ….u\ # …„…„…… ; d ! ! . riNi. ROES. EAE E E E 4 ._‘ # n S d E 5 SWANE e e e T ES SWANE EEN WOUD-LEGENDE IN DRIE HANDELINGEN NAAR STIJN STREUVELS DOOR EMMANUEL DE BOM MET HOUTSNEDEN VAN FRANS MASEREEL “ DE SIKKEL ”, KRUISHOFSTRAAT 223, ANTWERPEN. e OI . T ES R n e e T r i E K Z e z w -. i e R & B EES : PERSONEN: Kerlo, een kolenbrander. Swane, een gyptevrouw. Sanctelein, een beeldenmaker. De burgemeester. Kwik, de veldwachter Een pater. De koster. Peerjan. Wannes. Doka. Vrouw Julokje. Een vrouw. Een boer. Een boerin. Boeren, boerinnen, kinderen, kramers, priesters en kerkgangers, boersche muzikanten. De eerste en de derde handelingen spelen in ’t woud, de tweede op de marktplaats van ’t dorp. EA e E EERSTE HANDELING Voorspel : Een zomersche dag begint, het nachtelijk duister wijkt lang- zaam : het licht bloost in het Oosten. Het woud ontwaakt, de ochtend- winden wandelen zachtekens door ’t geboomte en doen de looveren zinderen. Zilverig zijpelen de eerste stralen door den morgendoom. Vogelen beginnen aarzelend te frazelen. Een heldere merelslag weer- klinkt, aanstonds beantwoord door andere merels. Het wordt een matelooze en rijktonige sinfonie. Bij ’t groeien van den dag ruizelen alle takken en looveren. Een onzichtbare beek stroelt hoorbaar met klokkend, klaterend geluid door de delling. Het licht stjgt en stijgt. Een groote bloeiende stilte heerscht alomme. Opeens in de verte tampt een klokje... Men ontwaart een vunzig leemen hutje, grauwwit, met laag rietendak, de deur en een venster gaan open — een haan kraait — men hoort een vrouwestem : ’t is een wilde melopee, met slierende, zwevende motieven, af en toe in trillers uitspelend, tierelierend. Een vogel, ver in een boomkruin, antwoordt daarop met eigen zang. De kolenbrander KErLo, verschijnt, in diep-rooden kolder, ros haar, athletisch gebouwd, komt uit het woud, zwaar beladen met een mutsaard. Voor de hut ontlast hij zich van de vracht, hij voert een hoop rijshout aan en takken voor een vuur. D E TE N S EE Zij zingt den merel-deun. Hij verschrikt. Dan doet ze of ze hem voor ’t eerst merkt... Hé, welkom, vreemde man.… zoo vroeg op gang ? SANCTELEIN Ik ben verdoold, den weg verspeeld... een uur lang zoek ik al om hem terug te vinden. ’t Is vreemd. Ik zoek en zoek... Uw liedje lokt me hier.. Zij lacht — nu kan hij niet meer weg — hij wil zijn kist van zijn schouders tillen. SWANE Wel vent, uw handen beven... Zijt ge moe P... Zet u wat neer... Ik heb hier meê en wei en kaas en brood... Wilt ge nog verder dwalen P SANCTELEIN Naar ’t Roode Klooster wou ik toe.. Ís ’t ver nog ? SWANE Ha ha... naar ’t Roode Klooster ! Arme vent ! Nog uren ver te loopen. En vóor den avond komt ge er zeker niet. De groote zompe spert u daar den weg... En weet, het is niet pluis in Kerlo’s buurt.. Maar, hij is weg, wees maar niet bang, zet u gerust, ik schenk een teug u, die uw hert verfrischt. SANCTELEIN Ik ben niet dorstig, vrouw. ’k Wil spoedig voort, want ’ avond wil ik thuis zijn. SWANE Wat zoudt ge bij die heeren in d’abdij gaan doen ? 10 E e .;‚7:»;»_ E e EN E E e O N e e e E E E E EN SANCTELEIN De monniken bestelden me een kruislievenheer in beste pal- menhout. ’k Heb maanden lang, o vele maanden lang, eraan gewrocht, heel den winter lang mijn ziel er op vertobd. SWANE Een lieveheer ? Ei laat dat zien. zeg, laat dat zien. SANCTELEIN O neen... giij niet. ’t Is voor ’t altaar in de kloosterkerk. ’t Moet uit mijn hand in hunne handen komen. ’t Dient eerst gewijd, geen vreemde oogen mogen ’t zien, geen ongeroepen blikken mogen eraan kleven, eerst moeten heilige broeders het voor kwade blikken hoeden door de kracht van hun gebed. SWANE na een poos : Hoe heet gij, zeg ? SANCTELEIN ’k Heet Sanctelein… een beeldenmaker.. SWANE Gij woont heel ver P... SANCTELEIN Waar ’t sparrenveld zich eindloos strekt en dan dat kleine jagerhutje aan de zilverberken.. aan ’t uiterst eind van ’t bosch... SWANE Ge zijt getrouwd, zeg ? 11 OS E r N T E e IE SANCTELEIN Noch vrouw noch kind, ’k en heb-ik nooit daarop gepeisd. ’k Leef stil daar in mijn hut en snekker aan mijn beeldekens... SWANE schertsend : Een beeldensnekker ! — En nooit... nog aan een vrouw gepeisd ! een schat ! ’n mooie krullebaard, dat heeft-ie. kom, drink eens vent. SANCTELEIN beduusd, aarzelend : Ja.. ’k zou wel geeren. Van ’t loopen krijgt ge dorst. SWANE Toe! ’t Is hartelijk u gejond.. en (vleiend) zeg... ’k zing nog wel voor u toe drink. Zij zingt haar melopee. SANCTELEIN angstig : O neen, niet zingen, zeg. dat niet, ik bid u. SWANE Ze lacht — slaat een gorgel-triller — hoog vol nachtegaalslagen, dan kikkert ze vroolijk om zijn beduusd gezicht. Ha, ha. Zóo recht van moeders borst... zie, ge zijt een kereltje om te zoenen, hoor, dat beeld moet ge me toonen. SANCTELEIN plotseling schrikkend : O neen. ’k Moet weg. SWANE zingt, een zachte verleidende wijze : 12 N E “"°—;4‘3&W,7:'?°_!’\‘_‚'»*; KE ET e ES E TE e r e n 3 E E e e n De edelst aller kreaturen moet ’t hoogste minnen bij nature.. ’t is haar een gruwel dat ze leeft... als minlijk herte haar begeeft.. Ze wil hem glimlachend te gemoet. Hij raakt onder den toover. Aarzelend nog en dan, met naderend*betrouwen, half gewonnen.. SANCTELEIN Zeg, vrouw, wie toch heeft u zóo leeren zingen P Waar haalt ge die slingerende tonen, die een mensch ’t hert in ’t lijf doen bonzen P ’t Is of ge ’t niet kunt mijden er naar te luisteren. SWANE schertsend : Weet ge dat niet ? Dat is de stem van ’t Woud. Een vogel fluit. Hoort ge dien kerel daar ? Dat is mijn mees- ter, die me lessen geeft. Ze antwoordt hem. De wind zoeft door de takken, dan is ’t een orgeltoon.. Ze doet het na. En als de zon hoog rijst, klinkt ook mijn lied hoogop... Zingt. Met al deze woudklanken ben ik grootgebracht. ’k Heb ook wel andere kunsten nog geleerd.. Ze nadert hem glimlachend, terwijl de angst hem bevangt. SANCTELEIN argwanend : Vrouw, zijt gij.. een Christen-vrouw ? SWANE Ik ben een gyptevrouw... Zij slaat bliijj de trillers uit. Maar de kerk is verre.. Zie, dit is mijn kerk, hier, zie.. die beuken daar, dat zijn de zuilen, gewelven, die takken die buigen boven ons hoofd — dat wemelende loof daarboven, 13 S O E I E ’t zit vol vogelen, dat sidderende twijgendak, daar pinkelen ’s nachts de sterren door (vol uitstralende vreugd en zinnelijk- heid) hier vier ik ’t leven.. ik bidde.. neen ik zing, ik zing, ik zing... SANCTELEIN Gij zijt een dwaze vrouw.…. ’t is zondig werk naar u te luiste- ren. Ik heb nog nooit u in de kloosterkerk gezien… Ge moet den waren God aanbidden. Niet een boom, niet de zon en ook de sterren niet,… maar God! God moet ge aanbidden ! SWANE Zingt : De zon zit op een troon, en heeft haar gouden staf geheven ze heeft haar mantel aangedaan vol fonkelsteenen, rijk geweven. En als haar vlam de lucht doorschiet, haar vlammend lied schept overal rijk leven. De zon zit op een troon en heeft haar gouden staf geheven.. SANCTELEIN Ik ben niet moe meer... ik dank u, vrouwe, voor den dronk... ik wil nu hier vandaan — wijs mij den weg, ik bid u... SWANE Zij lacht en vangt een vlinder. Zie eens die bonte zomerdracht... de zonne die u tegenlacht... 14 e R EN a OS DE SE E E E E E TE AS E S E E E E DE N E SANCTELEIN Al spel en kinderlijk gebazel ! SWANE heftig : Kom laat me ’t beeld nu zien. Ik heb nog nooit zoo’n kunstig ding gezien. Ei, wat zijn uw oogen blauw... SANCTELEIN Ik mag u dat niet toonen… Zeg me, vrouw, hoe oud ge zijt ? SWANE jokkend : ’k Heb nooit geweten, wat of oud zijn is. SANCTELEIN argeloos : Hoe jong dan wel? SWANE Zoo jong, dat ik uw bloed nog kan doen jagen, schelmsche jongen. SANCTELEIN half gewonnen : Hoe leutig klapt ge toch.. Ge spreekt een vreemde taal.. vanwaar kwaamt ge in dit land P Wel van ver gewis : uit warmer streken ? SWANE Uit ’t land, waar nimmer ijs het bloed verkilt. Waar altijd lente en zonne is, waar altijd lust en wonne is, en minne... minne... Ze zingt als in een droom verloren. 15 E SANCTELEIN wankelt naar zijn kist. SWANE geweldig : Hier dat beeld.. toe.. ras... ik wil.. SANCTELEIN overwonnen : Ge zult toch niet uw pramen laten, eer ik ’t u toon. Wacht even dan. Zij staat sidderend rond hem te draaien — volgt al zijn bewegingen met groeiende drift. Sanctelein iijverig bezig met de riemen los te maken. SANCTELEIN Kijk toe. Ik wil u toonen wat ik wrocht. ’t Zal u verhalen het bedied, want gij verstaat er niet den geest van. Kijk.. De kist is open. Men ziet nog niets. SWANE Ha... Stilte — ze kiijjkt en zucht. Hoe schoone, hoe schoone, hoe schoone... SANCTELEIN gaat op in ziijn werk : Zie, daar ligt die arme Kristus aan zijn kruis genageld... SWANE Met nagelen aan ’t kruis. SANCTELEIN ’t Zijn echte, en van de beste soort. Maar zie hoe ’t arme lijf 16 - n e e E T EN E e E E e £. i*‘h‘fi AM D Ë KR Nwm LE A ** r E 5E v . e EN « OE ’ - * d van last en wee gekronkeld is, hoe overal de pijn hem lijden doet.. en zie die wonde in zijn zij.. Zijn hoofd zinkt neer op zijne borst… Dat spreekt, nietwaar ? Zijn oogen breken… En is dat nu niet beeldlijk schoon ? SWANE Schoone, schoone.… en hebt gij dat alzoo gewrocht ? SANCTELEIN Zwijg maar — ’k heb daar ál dingen bijgedaan om dieper nog de ziel te treffen. Hoevele jaren heb ik daarop niet gepeisd eer ik ’t begon. Zie, dit is de lans die hem doorstak, en daar de sponze die hem met gal en edik heeft gelaafd — en daar den hamer waar ik die nagelen mee sloeg.. het deed me zelf zoo’n pijn, terwijl ik er aan snekkerde en hamerde... SWANE Arme vent. SANCTELEIN Maar hier hebt ge doornenkroon. En is ’t niet deerlijk, vrouwe, zeg? SWANE En dat… dat is de Kristus P SANCTELEIN Dat is Ons lieve Heer. SWANE plotseling : Geef hem mij, zeg, geef hem mij. Ik moet hem hebben. ’t Is te wreed, zoo iets.…. Toe, geef hem mij. 19 SANCTELEIN met weiger gebaar : Ha ja, zoo slim zijt ge toch wel.. Ik heb hem gemaakt op bestel der kloosterheeren. ’t Wordt het sieraad van de bidkapel. ’t Hoort mij niet toe. Anders... SWANE Zij grijpt hem vast : Toe Sanctelein.. mijn lieve jongen.. toe... SANCTELEIN ontdaan : Neen laat me los.. o vrouw... ik ben geen meester over hem... Jistig en ’k heb immers nog ander snekkergoed voor u... SWANE Ik moet den Kristus hebben… Wat moet ik u er wel voor geven ? Toe, zeg.. Kom, treed wat nader... SANCTELEIN bang : Nee, vrouw ! Zie ik loop dadelijk weg. SWANE grijpt naar de kist : Maar dát blijft hier. SANCTELEIN verschrikt : Doe geen zonde — ’t ware vreesljk... laat me gaan… ik keer terug... met ander schoone dingen… maar die lievenheer, nee... die niet... SWANE Hier dan.. hier, zeg ik u. SANCTELEIN slaat een kruis, raapt alles ijlings bijeen en vlucht weg in ’t woud. 20 ES i e e SWANE lacht en gilt — ze zingt luidkeels : de edelst aller creaturen moet ’t hoogste minnen bij nature, ’t is haar een gruwel dat ze leeft... als minlijk herte haar begeeft. Ha, ha, ha.. Terwiijjl Sanctelein vlucht, vervolgt ze hem met haar trillers... Het wordt donkerder.… Ze legt zich neer en droomt... KERLO komt binnen met geschoten wild. Hi kijkt achterdochtig naar den achtergrond. SWANE neurt zachtkens : ’t is haar ’n gruwel dat ze leeft als minlijk herte haar begeeft... KERLO Luie loeder, dat ligt daar zoo vadsig als een zwijn.. Zeg, slaapt ge en zingt ge alweer in uwen slaap P en wat vertelt ge daar toch allemaal ? SWANE staat langzaam op — en treedt nader, schoorvoetend. KERLO Hier zè. Twee hazen. ’t Is er al meê. ’k Heb er twee gemist. Maak ’t eten klaar, Swane. ’k Heb trek. En gauw wat. 21 Swane begint een haas te stroopen. Kerlo legt vuur aan. KERLO Niemand hier geweest P ’k Weet niet wat voor een aardig gefezel ik in de verte meende te hooren. Ziij brengt kruiken bier en brood — de zon daalt zachtjes. Zij eten ’t wild. Zij mijmert, Wat hapert er aan, Swane P Ge zijt zoo stil P Zij kijkt hem diep in de oogen, zwijgt. SWANE Ja,’k zal ’t u liever ronduit zeggen. Daar was een duts hier, die een wonderschoon beeld meedroeg, dat hij zelf gesnekkerd had. KERLO Een duts P Wat was dat voor een snekkerding ? SWANE O zóo schoone — zóo schoone — en de lans, de spons, de ladder, en de dood, ’t was al zoo fijn uitgepeuterd in het hout... De haan, de zandlooper, de doornenkroon... ge kost het bloed zien zijpelen langs zijn slapen… Kerlo, ik wil hem hebben... Kerlo, we zoûn daar veel veel geld van maken, weet ge? Ik heb ’t hem willen afkoopen met een lied.. KERLO stuift op : Ge hebt gezongen P Uw heksenkunsten ook op hem willen uitwerken P Wat voor ’n vent is ’tP Zeg, hoe ziet hij er uit ? 22 SWANE Een fijn stil mannetje, met grijze krullebol en mooie lange lokken. Schoon ! Hij draagt een groene lange jas en op den rug een zwart kistje, daarin zit de Kristus gesloten. Hij moet hem aan de paters leveren van ’t Roô Klooster. Hij kan nog niet verre zijn. Kerlo, als wij hem eens hadden. ’k wil dien Kristus hebben ! KERLO Wijf, wat bezielt u P Zijt ge dul P Waarom moet gIJ ? SWANE Verkoopen, zè ! We zullen aan de menschen zeggen, dat gij hem gemaakt hebt, zè, en dan kunnen wij hem dure, dure afstaan. Toe, Kerlo, ’k zou hem toch zoo geern hebben, dien lievenheer ! Zij legt haren arm om zijn hals. Zij zingt : Hem is de blijdschap pijne als hij is zonder zijn lief naar zijn begeren, en als hij niet heeft daar hij bij leeft, waarop zoude hij dan teren P KERLO springt plotseling op : Waar ? langs waar is hij geloopen? Grijpt zijn roer. SWANE droomend : Naar ’t Roode Klooster — achter de zompe... maar doe hem geen kwaad, Kerlo! Het is zoo’n zachte lieve jongen ! 23 E e E n KERLO Verdomde slore, wacht-e keer, ik ga hem seffens vangen! Hijj springt verwoed weg en verdwijnt tusschen de boomstammen. SWANE strekt zich uit. Traagslepend zingt ze een klagende wijs : Al is de tijd blijde overal al springt het groen in berg en dal, hoe wordt dat al zoo klein, moet ik u derven, minnekijn ! Ze droomt, uitgestrekt op de graszode. Nachtelijke waduwen slieren tusschen ’t geboomte. Uit een boomkruin begint de nachtegaal te zingen. '’tIs als een psalm oprijzend in ’t woud. Swane beantwoordt den zanger als in vervoering. Als plechtige muziek ruischt het door de beuken. De vogel zwijgt. Zij luistert naar de stilte... legt nieuw hout op ’t vuur.. de vlam speelt... ze hurkt er rond.. ’t knettert... Ze lacht haar gedachte toe. Het wordt donker. Uilengekras. In de verte plots een knal. Ze schrikt. Een wreede gil galmt door ’t woud. SWANE rillend van angst : Kerlo, Kerlo, wat hebt ge gedaan ! Sancte- lein gedood ? Neen... neen… niet doen… Sanctelein ! Mijn Sanctelein ! mijn Kristus ! KERLO met de kist op ; ruw en hevig lachend, strekt zich hijgend neer… zwijgt een poos : Dul wijf, zal ’t nu wél zijn P Daar is de buit. Ik heb uw wensch volbracht. 24 SWANE met ontzetting : Kerlo ! Ge hebt hem gedood ? KERLO wrang spottend : Slore ! Ben je dul ? ’k Heb hem maar wat bang gemaakt, en met een schot in de lucht hem op den loop gejaagd. Ik vond den pelgrim zitten droomen langs het mospad.. Hij had miijn zwarte muile even maar gezien nog, daar vluchtte hij al ’t woud in en tierde grouwelijk, als bezeten. Hij dacht, ik was de bare duivel. Het kistje liet hij liggen… De poovre sukkel ! Maar, ik ken hem: ’t is die duts van een Sanctelein, dat heilig manneke, die eenzelvige beeldenmaker van bachten ’t beukebosch, in dat oud vervallen jachthuizeken daar. ’t Is ver van hier, aan d’uitersten kant van ’t woud. SWANE lacht als ’n kind. Ze grijjpt naar ’t kistje, haalt ’t kruisbeeld uit: Zoei! Zoei! hoe schoone ! waarom en kunt gij zulke dingen ook niet maken, Kerlo ? Sanctelein, Sanctelein, Sancte- lein. Ze prangt het beeld aan haar hart. Ze danst er om. Kijk toch, Kerlo, kijk naar heel dien passiewinkel, en zie dat mager ribbenmanneke, hoe koddig het op zijn hurken zit en leelijk blikt naar mij. Sanctelein ! Sanctelein, mijn lieve jongen ! KERLO staat op, en kijjkt met donkeren blik naar haar malle kuren. SWANE Kijkt toch ’n keer, Kerlo. 25 EE e e ® . J E KERLO gromt nijdig : Vervloekte slore! Venijnige kwene ! Pas op... Opeens staat hij op. Nou, ’t is al wel. Kom binnen, wijf.. ’t Is nacht. En ’t is vroeg op te staan. Ze laat zich zachtjes en als wezenloos door hem meevoeren. Als hij binnen is, keert ze even alleen terug — komt aan de deur staan droomen — loert in ’t bosch. — Ze neemt den Kristus, en betast en aait hem — de maan gaat langzaam op en beschiijnt het spel. Ze murmelt zachtjes : Sanctelein, mijn Sanctelein, liefste mijn…. Het woud verschemert in de dichtende duisternis. Het wordt zeer stil. Een nachtegaal begint een parelend lied. 26 TWEEDE HANDELING De kom van ’t dorp op kermisdag. Zondag namiddag, bij ’t eindigen van ’t lof. Vooraan links, een oude herberg, “den Uyl”, met tafels en banken ervoor. Naast de herberg een uitgespannen huifkar. Rechts, kramen, een keerske-schiet, primitieve dingen, als paardenmolen, hoofd-van-Jut, de ingang van een bollebaan. Achtergrond : de kerk met geopende deur, achter den kerkhofmuur ziet men de processie met vaandels de kerk ingaan, terwijl het orgel speelt. In de kerk hoort men zingen : Tantum ergo sacramentum.. De klok luidt. De menschen komen stilaan naar de kermis gewandeld. Terwijl de processie nog aan gang is, treden, kort na elkaar, rechts, op : eerst KERLO, beladen met een kist en een zak vol timmergerief, daarna SWANE, in kleurig bonte kleedij, vol snuisterdingen, die haar zwarte schoonheid doen schitteren. Kerlo is gejaagd, blikt verstolen rond naar alle zijden, terwijl hij de kist behoedzaam neerzet tusschen het timmer- goed. Swane, met raadselachtig lachje, gaat loom, met schommelende heup, behaagzuchtig, ietwat dartel uitdagend. Kerlo kijkt haar onrustig en boosgeluimd aan, met verbeten uitdrukking. Zij schijnt naar een geheim wijsje te luisteren, dat in haar aan ’t groeien is: ze werpt haar hoofd met de zwarte lokken achterwaarts en frazelt een trallend deuntje: als het wat luide klinkt, maakt Kerlo telkens een spijtige beweging. Kerlo heeft ras aan den ingang van de bollebaan een kraampje opge- immerd, waar hij de kist op plaatst, die hij onder een doek verbergt. Zij 27 ‚'?Î?ËÎÏ—‘ : e \ 58 IS SS ;__—‚-;.:_;_.-1':_-_t e e i S - f zet zich op een schemel — neurt almaar door, en schijnt onverschillig voor ‘al wat er gebeurt. De menschen wandelen rond en voorbij hen. — blijven met groepjes staan, ze heeft veel bekijks, vooral van mannen en kinderen — de vrouwen schijnen instinctief wars van haar, bekijken haar tersluiks en mompelen wat. Kerlo bevestigt aan zijn kraampje een groot doek met naïef geschilderde letterteekens, aldus : PRYSBO LLEN O O O O O O Als de kerkmuziek ophoudt breken de kermisgeluiden los. Allen komen nu opzetten — boeren, boerinnen en kinderen — en aan de kramen heerscht beweging. ’t Zijn levendige groepjes, die zich voortdurend als met pakjes bewegen. Aan de tafels vóor den Uyl nemen boeren en boerinnen plaats en krijgen kruiken bier. Kinderen spelen neergehurkt of gebogen naast de huifkar. Er klinken allerwege kermisgeluiden : trompen van marktkramers, aan keerske-schiet wordt geschoten, de mallemolen draait op een trage orgel- deun. Vóor Swane staan de jongens te geeloogen. Zij heeft er al een, die dichtbij komt, stiekem een klap op zijn gezicht gegeven. Met schrik loopt de boerenkinkel weg, de hand tegen zijn kaak. KERLO buigt zich over den schouder van Swane, die met zichzelf bezig is: Wijf, zie toe nou, het spel begint. Nog nievers onraad ge- merkt P SWANE trallert : Geen zorg... tra la... KERLO En hou je manieren, zeg ik, ik hou ’n oog in ’t zeil, wijf. 28 SWANE staat op, met speelsch dartel gebaar en draaien van haar lijf, terwijl de jongens als versteend staan te kijken. KERLO - Trek gij de klanten aan. Maar, scherp uitgekeken. Op ’t eerste teeken, let op mij. Dan fluit ik. Als ge entwat merkt, dat niet pluis en is.. SWANE neurt een stil meumelend wijsje. KERLO Uw oogen staan weer dol... Let op de kist, Swane, ’k ga bij de boeren. En doe je werk. Of... straks !.… KERLO mengt zich onder ’t volk en praat links en rechts. SWANE laat haar bonten sluier schitteren in ’t licht — ze wordt voort- durend begaapt. Een troepje snullen staat beduusd al haar bewegen aan te gapen. Een boerenpaar blijft staan. De vrouw monstert Swane wantrouwig. BOERIN tot haar baas : Zie dat zwarte spook maar paradeeren liijk een pauwin. Wat is dat voor een vreemd wijf P Kent ge die P BOER Ze-leven niet gezien… Een aardig dierke toch. ’t Is of ze alleen voor der eigen bestaat. 29 ETE BOERIN Een leelijk zwart gedoe. Hoû er uw oogen maar van af. Hebt ge dat volk ooit in dit dorp gezien ? BOER Ikke.. wa’ zow’k ? wa’ zow’k ? ’k En kenne ze niet.…. dat vrammes schijnt van ver te komen, van uit de landen van over zee, voorzeker... Zoo’n bruin geroosterd velleke en dan die blinkende kolen in dien donkeren kop. BOERIN Niet veel goeds, voorwaar. BOER Toch, Zanne, zou ’k er liever nog mee schransen als meê vichten, zelle ! Algelijk een fraai vrammes, weettet ? BOERIN Zie dat maar spelen met die oogen. BOER Ze kan er zij nog al weg mee, zoude zeggen. BOERIN Waar da ze vandaan en kome dat en weet geen mensch, da zwerversvolk. Alla, komaan... alla, ’t es goe... BOER loert nog achter Swane, terwijl zijn vrouw hem weg trekt — Swane lacht steeds tegen hem. 30 BOER Ze lacht zij, zè... KOSTER komt bij. BOER Zeg eens koster, joeng, hoe vinje gij dadde, zè ? Ge zij gij ne goeie kenner van da’ vrouwengoedje... KOSTER Gottèkke, wad e pront vrammes es me dadde ! BOER Ken je gi da vrouwmensch ? KOSTER ’k Hè ze, mij weten, ze-leven niet gezien… Wacht e keer. In de kerk nooit, zow’k peizen. Maar.. en is dat niet dat boschwijf ? Daar woont daar ievers in ’t Diepebosch een strooper, die wel eens ter markt komt... Kerlo heettie, gloof ik. Zoo ’n halve wildeman. Geen gezapig bruurke, hoort! Ge moet dien wilden jager maar niet tegenkomen tegen licht en donker ievers aan een afgelegen kant. Ik en ga ’k ik daar nooit verbij zonder dat ik mijnen paternoster rommetomrond aflees. Ge hoort gij daar soms al zoo’n vieze dingen in ’t geluchte.. Opeens begint dat daar al te zingen, te zingen. Ik kan dat op mijn orgel in de kerk ook zoo schoontjes afgeven… En komde gij in ’t Diepe- bosch, waar ze daar ievers nestelen, ’t is of er ook zoo’n orgel in de boomen hangt.. ’t IÍs wreed. BOER Zou da zijn wijf zijn, koster ? 31 KOSTER ’k En wete ’t. Ja, voorzeker. Hij hee hij toch een goeie goesting, da moet ’k zeggen. BOER Ja, g’hebt giij daar wel een ferme bete aan, aan zoo’n vette gans. BOERIN Al wel, Batist... laat ons maar verder gaan. BOER We kunnen wijlder evengoed een pintje drinken, newaar, als da we hier blijven staan kallen P Kom aan dan! PEERJAN tot zijn makker : Ha, Wannes, ge zij gij er ook bij;? WANNES Ha, ja’k.. ba ja’k ! da weette wel: altij de eerste en altij de laatste. PEERJAN De eerste bij de kermis en de laatste bij ’t werk, he ? WANNES ’t Is maar een weet, ziedewel. Werken is zalig, zeggen ze ; maar de kermis, da zet ne mensch zoo wa deur, en als de oogst binnen is smaakt algelijk een kanneke bier.. PEERJAN Eén kanneke.. zeg gerust een dozijn. 32 WANNES Ba ja’t…. as da noodig is, as da noodig is, Peerjan. ’t En is ook voor de ganzen niet gebrouwen, is ’t wel P Tot een derde : Wa zegde gij, Lamme ? De boeren gaan lachend en schertsend verder. WANNES Hé Kerlo, jong... gij ook ? Waar gaan we dat schrijven ! Gij, rooie boschduvel, onder de menschen ? Met een kraam? Wat hebde gij ten beste, zeg ? KERLO Wel man, we gaan een boldersprijskamp gaan hên, voor ’t verste en voor ’t meeste. WANNES Ha ha! Prijsbollen. Kijk daar hangt het uit. ’t Is waar. En wat gaat ’t gaan zijn P Gaan er schoone prijzen zijn ? KERLO Ja’t. Het is een wonderlijke zake. Dat hè-je nooit gezien. PEERJAN Nooit gezien ? Is ’t een tonne krieklambiek P KERLO Een heiligdom, vent, waar g’uw zaligheid mee verdient ! ’t Is iets om op ’t kaafberd te zetten en heel uw leven plezier aan te hebben ! PEERJAN Een hespe zeker P — Kijk, daar is je wijf ook. ’n Pront vram- mes, zelle ! — Verloot ge haar ook soms P Daar zou ik me leven nog plezier aan hên! 33 hem toch ? Wel, Kerlo, roept u op om mee te bollen voor een prijs. Een schoone prijs! G’hebt ieder twaalf stuivers af te tellen aan zijn vrammes daar, aan Swane, de gyptevrouw, die met den kolenbrander woont heel diep in ’t bosch. En voor dat geld, als gij de winnaar zijt — het verst en ’t meeste gooit, krijgt ge een kristus, geheel in palmenhout, met groote kunst en machtig veel zweet gewrocht door zijn handen. Zijn eigen handen hebben dat gewrocht ! Nachten lang, den heelen winter door, heeft hij zijn latijn er in gestoken. ’t Is een ding om van omver te vallen, zoo schoon. ’t Is een heiligdom. Daar zit een aflaat, vijf of zes, aan vast. Voor twaalf stuivers bolt gij u den hemel in ! Zie wat ge doet, boeren en boerinnen. Ik doe mijn plicht als veldwachter en roeper van ons wakker dorp. Ik heb gezegd. Hij blaast met geweld op de trompe. De jongen trommelt. Verwij- dert zich met den jongen, en gaat trotsch weg, de hand op ’t gevest van ziijn sabel. Heel achter op het tooneel bij de kerk hervat hij ’t zelfde spel. KERLO tot de boeren, die een dichten hoop vormen (hij spreekt ruw, met korte snokken, bijna norsch, het lange spreken ongewoon) : Zoo iets hebt ge uw levensdagen gehoord niet of gezien! De veldwach- ter zei de waarheid. Twaalf stuivers, welgeteld, al die wil. PEERJAN Toon ons ne keer die Kristus, Kerlo. KERLO Aanstonds ga ’t gebeuren. Alla boeren let eens op : daar is ne schat te winnen. Bollen moogt g’er voor: en de prijs zit daar.. Swane, laat hem aan de menschen zien. 36 SWANE heeft het beeld uitgehaald. Ze staan allen zwijgend toe te zien. Swane schijnt een oogenblik in den aanblik van den Kristus als weggerukt. Ze neurt stil, in haar eigen, als ware ze geheel alleen : Het edelst aller kreaturen moet ’t hoogste minnen bij nature... even wegdroomend, dan murmelend voor zich alleen : Sanctelein. Sanctelein.. Ze werpt opeens de droomerij van zich af, en begint de waar te prijzen : Dat heeft mijn vent met eigen hand gekorven in het hout; dien Kristus hier, zie eens wat wondere zake. KOSTER Sapperdeboerkes ! ’k Wou dat ’k hem op mijn kaafberd had staan ! Dat brengt zeker geluk ! DOKA een boerenvrouw, slaat de handen versteld in elkaar : Van palmen- hout, och Heere ! ’t is puur om bij te grijzen ! Zie ne keer, Katriene : een stuk in uw huishouden, meiske ! om aan uw kinderen achter te laten. Daar moet mijne Peerjan zijn best ne keer voor doen. DE BURGEMEESTER (buik) treedt plechtig bij : Laat zien, wat hier gebeurt. Ze ver- tellen overal, dat Kerlo, de rabauw, zoo’n dingen nooit kan maken. KERLO Ik heb er ’n zweetje op vergoten. Ik leerde ’t van mijn vader. Peist ge dat ’t een kleinigheid is P 37 EE SWANE- Permentelijk, burgemeester, neem hem maar in uw handen. En zie, of dat geen heiligdom en is. Weet ge wel, dat deze Kristus uw huis voor alle kwaad beveiligt ? De duvel gaat er van op de loop... BURGEMEESTER ingepakt : Es ’t waor, vrammes P Ge zijt gij anders niet leelijk, zelle! Awel, ’k wil eulder toonen dat ik kan bollen. Toe, schrijf mij maar op, lieveke. SWANE Wie doet er meê nog P Wie ’t meeste kegels omversmijt, die heeft den lievenheer en zegen op zijn huis voor heel zijn levens En als ik lieg, ’k wil zwart zien ! DE BOEREN drummen bij : Daar doen we al aan mee. Wanneer gaat ’t spel aan gang ? DE PATER treedt op, veegt ziijjn zweet af : Menschen-nog-toe ! Wat een zomerzon! Dat bijt op mijnen knikker, mijn buik begint ervan te smelten! ’t Is waarlijk zonde! Ik sterf van den dorst. Is hier dan geen gezond drankje te slurpen? Ha,dank u. Hij krijgt een kan, die hij aan den mond zet en uitslurpt. Dank u, christen- menschen, dank u, dat gaat God u loonen. Wat gij aan mij doet, doet ge aan Onzen Lieven Heer. — Hawel, hawel, broerkens lief, wat hoor ik vertellen? ’t Is hier een boldersfeest te wegeP Dat gaat me ! Ha, ik heb gebold in mijnen jongen tijd. De men- schen, den dag van vandaag, z’hen geen verstand meer van bollen. Toe, zet er mij maar bij. Grollachend gaat hij zitten 38 i en krijgt een nieuwe kan. Santus ! Santus ! vrienden ! Och, is= dat bier in Vlaanderen toch goed! Maar zeg ’ns, kinderen, in afwachting dat we alle gelijk naar den hemel gaan, laat ons wat uitblazen. Ik sterf van den dorst, op mijn woord van pater Goeleven. Maar drinken alléén is triestig. Daar moet bij gezongen worden. Horkt, ik zing u ’t liedje van: Wij boeren en boerinnen wij werken dag en nacht. (1) Zingt ge mee P Hola, muzikanten, geeft de wijs aan ! Boeren, met landelijke instrumenten, spelen de wijs. PEERJAN Dat is nog eens ne pater naar mijn hart, ziedewel ! Die ver- staat het leven. Mannen we zingen wij mee, newaar P DE PATER zingt : Wij boeren en boerinnen wij werken dag en nacht wij ploegen en wij spinnen en wij zwoegen uittermacht. ALLEN chorus Geef lieve heer ons kost en kleer het hemelrijk en dan niet meer. PATER Wij spitten en wij spaaien geheele dagen lang wij zaaien en wij maaien en wij werken bij den zang. (1) Willems, 582. TE ALLEN Geef lieve heer ons kost en kleer het hemelrijk en dan niet meer. PATER Wij gaan met houten blokken en dikwijls zonder hoed wij gaan met pije zokken maar we zingen welgemoed. ALLEN Geef lieve heer ons kost en kleer het hemelrijk en dan niet meer. ALLEN Nog eentje, pater, nog eentje ! PATER Wij gaan een potje drinken des Zondags na den noen wij dansen en wij klinken en wij zingen in het groen. PATER Alla, boerkens en boerinnekes!rept nu uw beentjes, kinderen! Boersche dansmuziek. Ze dansen op zijn boersch. Algemeene pret. De pater danst ook (solo). Ze brengen bier en schotels rijstpap. PATER Ha, daar komt nectar en ambrozijn. Krieken-lambiek en rijst- 40 pap met bruine suiker: God, ik dank u dat gij mij liet geboren worden in dit gezegend Vlaanderland, het land van melk, boter en rijstpap. Amen. Allen hebben zich potten en pannen aangeschaft, en rinkelen onder ’t zingen. PATER Alla, jongens en meisjes : van de boerkens, die smelten van vreugd en plezier. Vooruit maar ! Koor (1) De boerkens smelten van vreugd en plezier als d’oogst is binnengereden, ze gaan met hunne boerinnen te bier en ze maken zeer goeden cier. De bezem steekt ten venster uit men danst er, men speelt er al op de fluit, met begeleiding van pot en pan op potten en pannen op glazen en kannen op allerhande geluid, op messen, op schup en op zoutevat op hangel op tangel op dit en op dat, op ’t trommeltje rom dom domme dom dom op keteltjes, lepeltjes, tikke tik tang, en dat duurt er den heelen nacht lang ! Ze maken een rondedans. De burgemeester maakt zich ’t eerst los. (1) Willems, S11. 41 BURGEMEESTER Pater, schei uit ! ik heb geenen asem meer ! Wat hebt ge toch gedronken vandaag ? Ge maakt ons allemaal stapelzot ! PATER 't s kerremis, burgemeester. En ik zeg voor mijn part : beter gelachen dan geschreid, en waarom zouden we treurig naar den hemel gaan P Is ’t leven niet plezant P Voor mij is 't één kermis, heel het leven… Maar, alies in eer en deugd, newaar! Och als ze ’t allemaal verstonden ’lijk of ik.. PEERJAN Ze zouden niet meer naar den hemel willen gaan. PATER Per contrarie, vriend-lief, ze zouden er den voorsmaak van beet hebben — en weten hoe ze hun ginder moeten gedragen. De boeren en boerinnen dansen rond den pater, die komisch-plech- tig, dansbewegingen maakt : Paterke paterke tjip tjip tjip (1). BURGEMEESTER Alla, toe, aan ’t werk. Beste parochianen, ik begin het spel. Ik zet in. En God zegen den gooi. De bollen rollen — men hoort de kegels omdonderen. Al de boeren, met gespannen nekken, kijken toe : BOEREN Amij ! Amij! dat is er nog al eenen ! (1) Vgl. Closson, 123. 12 - e ) ; 5 E . S X E e m B AC d d a a PEERJAN De burgemeester heeft een arm van staal, maar ’k peis, dat doe ’k nog betere. Het spel gaat voort. Van uit de kerk is, heel alleen, de figuur van SANCTELEIN, ge- bogen, lijdend, heel en al verziekt, zichtbaar geworden. H strom- pelt en wil voorbij, zonder te letten op de feestvreugde. Hijj heeft zijn paternoster ter hand en bidt. Hij nadert, en wordt erkend door een vrouw die aan de tafel in den Uyl zit. VROUW JULOKJE Wel, zie toch.. zijt gij dat, Sanctelein ! Waar komt gij uitge- kropen, manneke ? We hebben u zoo lang gemist. Gaat ge mee doen aan ’t spel ? SANCTELEIN onbemerkt door de spelers, die verhit en verlaan aan ’t bollen zijn, en nu en dan juichen of ketteren ; h let er ook niet op, geheel door zijn verdriet neergedrukt. Laat me, laat me... ’k ben gaan bidden in de kerk, Julokje.. er gebeuren wreede dingen in de wereld. JULOKJE Ge ziet er zoo droef uit, Sanctelein, wat gaat er u tegen P Me dunkt, ge zijt lijk ziek. SANCTELEIN met de oogen ten hemel : Ik wou dat Onze Lieve Heer me riep, Julokje. JULOKJE Maar, ouwe-jongen, we moeten immers allemaal gaan, en ik zeg : liever met den lesten postwagen als met den eersten. Ons 45 B SE G 3 i e n A E EE DEE EE D É ‚ e di W e E n L e N a z - s Heer alleen weet het wanneer ons uur daar is. Ge handelt onverstandig en ik geloof niet, dat Ons Heer dat goedkeurt. SANCTELEIN Miijjn leven is vergald, vrouwke. Voor mij is alle geluk ver- zwonden. Daar is me iets vreeselijks overkomen. JULOKJE en een paar andere vrouwen komen rond hém staan, nieuws- gierig. lets vreeselijks overkomen, Sanctelein P Wa da ge zegt ! Vertel het al gauw ! Kom, vriendje, zet u neer… wilt ge een kanneken bier P... SANCTELEIN Een slokske water, astublieft. PATER Ook niet gezond, al dat water... Hier zie, drink maar van deze kriekenlambiek... SANCTELEIN Water... hiijj krijgt water. JULOKJE Vertel nu, want we branden. SANCTELEIN huilt eerst een poosje stillekens. Julokje en de andere schudde- bollen, doen elkaar teeken stil te ziijn; een vrouw wijst op haar voorhoofd, met medelijden. SANCTELEIN terwijl anderen nabij komen en den kring vergrooten. Zie... 46 ’k was in het bosch verdoold... heel ver, in ’t woud... waar haast geen wegen meer te bekennen zijn. ’k Was moegedwaald.. en daar hoor ik almeteens een vreemde stem.. het is een vreemd gezang, nog nooit gehoord.. als uit een ander wereld... De boerinnen bezien elkaar, twijfelend, doen elkaar teeken te zwijgen. EEN VROUW Vertel, Sanctelein, vertel... SANCTELEIN Zwijgt, menschen, ’t is te schromelijk. Ik wou naar ’t Roode Klooster toe, waar ’k een werk had af te dragen, dat al mijn zorg geweest was, maanden en maanden lang... ik had mijn ziel er in gestoken… JULOKJE Uw ziel, Sancteleintje ! Ai, menschen ! Och God, och Heer ! SANCTELEIN Ja, mijn ziel had ik er in laten spreken. Het was een beeld, dat ik zelf gemaakt had, een beeld, waar van heinde en ver de menschen naartoe gingen stroomen. EEN VROUW Een beeld P... SANCTELEIN langs om meer opgewonden : Ja, een heilig beeld dat me door de paters van ’t Roôklooster was besteld voor hun kapel. ’k Loop dus door ’t woud, almaar mijn weg zoekend... maar ’k liep altijd verder, van den rechten weg af. Opeens hoor 'k iets dat al mijn bloed deed stille staan…. 47 JULOKJE Uw bloed stond stil P.. Wat zegt ge ? SANCTELEIN Van uit het diepste van het bosch kwam het tot mij. Het was een gezang, zoo vreemd, dat mijn hart ervan ineenkromp, en toch…. het was zoo verleidelijk, het was of al de vogelen van het woud er in zongen — of ge een verre klacht er in hoorde, iets als ’t janken van den wind in wintertijd. het was benau- welijk, en toch trok het u aan… ’k wou weg, maar telkens — zonder dat ik zelf wist hoe, was ik er weer vlak bij.. lijk aan- getrokken door onzichtbare draden… o zeker daar lag iets tooverachtigs in dit gezang, waar ge niet aan weerstaan kon… JULOKJE slaat in ’t geniep een kruis : God zal ons bewaren ! SANCTELEIN Ik ga en ’k ga, meer dood dan levend... ik kruip op handen en voeten, en daar zie ’k opeens... EEN VROUW hijgend : Wat zaagt ge ?. SANCTELEIN Ik zag een donkre vrouw... JULOKJE Donker ! Heer uit den hoogen hemel, sta ons bij ! SANCTELEIN En die zang... zij was ’t…. O wat een wonderlijk heerlijk 48 schepsel in haar donkre lokken… ze stond pal tegen een boom, keek naar omhoog... en ze zong.. geen woorden, alleen klanken. klanken, die rezen en daalden… op en af... dan een stil fezelen, dan weer een hevig snikken, en ’t was lijjk een droom, dat alles was lijk een droom... JULOKJE Maar hèbt ge dat alles niet gedroomd, Sancteleintje ? EEN VROUW Hoort toch, menschen, wat een dingen ! SANCTELEIN Ze zag me opeens... ze lonkte me toe... ze lachte en was vriendelijk.. ze wou me grijpen. ze eischte mijnen schat... JULOKJE opschreiend : Nee! Nee! SANCTELEIN Ik kon van angst niet voort. Toen heb ik al mijn krachten verzameld, ik heb een kruis geslagen, een gebed gepreveld, en toen kon ik mij weer bewegen — en radeloos, radeloos ben ik weggevlucht... diep, diep in ’t bosch.. over struik en stam... door ’t kreupelgewas, over zompen en grachten… almaar vluchten.. Maar haar stem, haar stem, haar tooverzang hoorde ik altijd, mij achtervolgend. JULOKJE haast schreiend : Maar Sanctelein, zeg toch, hoe is dat afge- loopen ? 49 -- SANCTELEIN ’k Ben neergestort, ten einde asem, ik stuikte neer en lag daar te hijgen… Maar wat gebeurde er toen ? DE VROUWEN jammerend : Sanctelein, och zeg het... zeg het... SANCTELEIN Toen gebeurde het vreeselijke... Een vrouw dreigt te bezwijmen — men klopt op haar rug — en ze luistert weer. SANCTELEIN Lijk ik daar lag. ritselt er iets achter me... en daar staat plotseling voor mijn oogen een zwarte kerel.. een wreede kerel.. met oogen liijk vier.. DE VROUWEN Ai, ai, zwijg ! Ze houden de handen vóor de oogen. SANCTELEIN O zeker, ’t was de duivel zelf ! DE VROUWEN De duivel ! En heeft hij u niet den nek gekraakt ? SANCTELEIN vreemd, als in ’n visioen : Mijn heiligdom, mijn zielewerk, mijn Kristus stool hij me.. hij sprong op me toe... Ondertusschen zijn er ook mannen bijgekomen, die het laatste deel van ’t verhaal hebben gehoord. Ook Kwik, de veldwachter, is er bij. 50 SANCTELEIN Hij strekt zijn blinkende klauw naar me uit.. geeft me een stomp... opeens klinkt er een knal.. ik zie een bliksem, ruik smook.. solfer en pek... ik sluit mijn oogen, al mijn leden val- len slak.. ik voel me sterven.. Als ik wakker werd, was alles weg.. ook mijn Kristus weg, mijn heiligdom, mijn werk, waar ’k heel mijn ziel had ingeleid... weg, weg, mijn arme lieve Kristus ! KWIK de veldwachter, springt met een vervaarlijken sprong vooruit, trekt zijn sabel, en roept : Halt ! halt, sakkerde-sakkerde-pimpompet ! halt, zeg ik ! (Algemeene ontroering). Niemand loopt hier weg... iedereen blijft staan… en gij, Sanc- telein, antwoord op mijn vragen. Hijj haalt een boekje voor den dag en schrijft op. Sanctelein en al de anderen bezien Kwik wezenloos. KWIK Wat klapt deze man van Kristus en van duivel ? EEN BOER Hij heeft den Kristus zelf gemaakt. Anderen : Een wonderbeeld ! — Derden : Ben heiligdom ! KWIK Oei! Dan is hier schelmerij gebeurd. Hij kijkt heldhaftig en zwaait zijnen sabel rond. Hola ! Vijf mannen van goeden wil. Twee boeren vluchten dadelijk weg. BOERIN Zie eens wat helden toch die mannen zijn. s1 KWIK Stilaans... we gaan de wet eens gaan halen. Hij vertrekt. Ondertusschen is ’t spel altijd voortgegaan. De bolders rusten nu een poos. Swane gaat rond met bier. Ze schenkt uit een groote bierkan. Kerlo speurt verstolen achter een kant, aan den ingang van de bolbaan. Hij weet nog niets. Swane loert, heeft een vermoeden van wat er gebeurt. Zij wenkt Kerlo. SWANE Kerlo, onraad... Mijd u KERLO Hou je muile, stomme slore. KWIK met zijn helpers, met rieken en touwen gewapend, komt op. Hij zegt geheimzinnig tot hen : Verschuilt u hier ! En als ik roep, ge volgt me... Hj roept opeens : Ariauw ! Ze storten allen op Kerlo, die opeens scherp fluit, ze binden hem met touwen vast. Deze worstelt geweldig tegen. Swane is versteld, wringt de handen — kiijkt dan weer raadsel- achtig toe. DE BURGEMEESTER, een bol in de hand, plechtig : Sjampetter, wat zijn dat voor dingen ? KWIK Oei! Burgemeester ! Er is gebeurd een wreede zaak. Die kerel is een dief. Die Kristus is geroofd, en ’t werk van Sanctelein. 52 SANCTELEIN ontwaakt als uit een droom, ziet plots Swane en Kerlo : De heks ! de duivel ! God bescherm me, ik sterf ! Hij valt in onmacht. KERLO tierend : Ha, die vunze flauwpuit! ik zal hem scheuren, in tien stukken scheuren. ’k Zal de pooten slaan hem van zijn lijf. Hij reutelt vreeselijk. Swane, Swane, kijk hier ! Ze gaan me vierendeelen. Waar blijf je, heks ! Verdoemde heks ! SWANE droomt, afwezig... opeens schijnt ze bewogen door een transe... ze siddert, ze lacht, ze huilt…. Terwijl Kerlo wordt weggesleept en gedragen naar ’t kot, zingt ze zacht als in een droom : Ten blijdsten tijde van den jare dat alle vogelen zingen klare en de nachtegale openbare ons maakt haar blijdschap kond... Zoo hevet herte meest zware, dat edele minne hevet gewond... Zij zijgt neer, als in diepen sluimer. 53 í í ï 1 { DERDE HANDELING Eenige miaanden later. Winter in ’t woud. De boomen staan naakt ge- plonderd, de hooge stammen rijzen fluweelzwart tegen cen Joodgrauwen hemel, waaruit straks de sneeuw gaat dalen. Een mistwaduwe in de verte. Aan een openplek, omringd door een berkenboschje ontwaart men, rechts, een vervallen houten jagershut, Sanctelein’s verblijf. Links, in ’t geboomte, waar een wegel toe leidt, een kleine boschkapel met een groot Lievevrouwebeeld, verslenste bloemen en kaarsen, een bidbank ervoor. Op den achtergrond strekt het woud zich uit, met hooge grasbermen en zonken vol dorre varens. Stilaan begint met kleine al dikker vlokken de sheeuw te vallen, die op de takken blijft wegen, weldra alles wit maakt. Geheimzinnig stilzwijgen in het woud, af en toe huilt de wind erdoor; dan weer het heilige zwijgen. SANCTELEIN treedt uit de hut, in een mantel met breede kap gewikkeld als een kluizenaar; hij houdt een koperen lantaarntje in de hand, hij steekt er ceen wassen kaars in, en gaat de lantaarn blaatsen in de kapel voor de Lievevrouw. H knielt, bidt een kort gebed voor het Maria- beeld. H klopt zich deemoedig op de borst — h fuistert : 55 Ave Maria, Kristus’ moeder, die ook ons moeder zijt, wees bij den Albehoeder ons voorspraak P’allentijd. Zie, smartenvrouwe, ons diepe rouwe om onze zonden snood. Help ons, Moeder, in den nood, wil ons dees weldaad geven : leid uit dit donkre leven ons naar een zaalgen dood ! Uit de diepte van ’t woud dringt een klagend zingen tot hier door. Hij bidt voort, luistert dan naar de verre stem. Welk jammerend klagen zindert door het woud ? Is het de wind, die door de doode takken blaast ? Ik ril. De zang nadert. Hij schrikt. Een menschenklacht... als van een ziel in nood.. Die stem, zoo eendlijk droef, waar heb ’k ze nog gehoord P... Hj luistert scherp. SWANE verschijnt in de verte, de haren los, in een zwarten mantel gehuld. SANCTELEIN hevig ontroerd : Heer, bewaar ons ! ’t Is haar stem... ’t is Swane... Zij nadert, met smeekend gebaar, in diepe droefheid. Zonder hem te zien zingt ze als in een droom. 56 SWANE Mijne nood is groot en onbekend den lieden Ze zijn me wreed want zij mij scieden — Van minne lijde ik grote pijne, Mij staat haar altoos onderdaan te sijne. Minne heeft mijn hert bevaan, Zij doet mij dolen in een wilde woestijne. Mijne nood is groot en onbekend den lieden… SANCTELEIN treedt op haar toe : Swane... SWANE Sanctelein.. SANCTELEIN Vrouwe, hoe doolt gij hier.. zoo eenzaam, in het donkre woud P... Swane, zeg, hoe vondt ge den weg tot mijne hut ? SWANE Uw Kristus roept me — hoor, hij roept ! SANCTELEIN door medelijden aangegrepen : Arme ziele, is het dât ? Zoekt gij hem, den meester ? Dreef u die minne ? SWANE Geef mij den Kristus! Geef mij de minne! Sanctelein, ik smeek u geef hem mij... ik lijde zoo zeer.. SANCTELEIN Uw ziele doolt..…. maar wees getroost… al wie hem zoekt, die zal hem vinden.. Swane, ’k schenk u mijn Kruislieveheer. 57 SWANE Ja. geef... Sanctelein haalt het kruisbeeld, reikt het haar. Zij bergt den Kristus aan haar hart. Zij verdiept zich in de beschouwing... Een poos stilte. SANCTELEIN Kondt gij den Kristus niet vergeten P Trok zijn hart u onweer- staanbaar P Een wonder is geschied ! Mijn Kristus — dank! SWANE vreugdig, met een herinnering aan een vroeger gezang : Ten blijdsten tijde van den jare dat alle vogelen zingen klare en de nachtegale openbare ons maakt haar blijdschap kond, so hevet herte meest zware, dat eedle minne hevet gewond... SANCTELEIN Een wonder ! SWANE Zi beziet Sanctelein lang en innig : Sanctelein… u min ik ! SANCTELEIN Uw herte heeft het beste uitverkoren: hij die voor ons zwaar geleden heeft — hij is de hoogste minne waard... SWANE Hem minne ik... om u... Om u 58 E : e W4 . m e EE TR r E N e e t e j e SE EE S E E O EE SANCTELEIN Min Hèm... niet om mij... maar min hem om u zelven — om uw eeuwig heil... Swane, leer bidden ! SWANE Bidden, ja, o leer het mij. SANCTELEIN vouwt haar handen saam : Kom treed met mij voor Zijne Moeder... onze Moeder... Zij zal u bij haar zoon geleiden. Hij zal uw ziel van alle smet bevrijden, in alle nood u bijstaan, u verlossen van den kwade. Zj bidden samen. SWANE Een zoete vrede daalt in mij. SANCTELEIN ’t Is Kristus’ werk. Hij heeft uw heidensch hert geraakt. Gij zijt gekerstend : door zijne minne wordt gij levend, eeuwig- levend. Door zijn genâ gebeurde hier een wonder. SWANE hem beschouwend — dan weer den Kristus, kinderlijk bliijj : U beiden min ik... minde ik altoos, zonder u, noch hem te kennen… Mijn ziele zocht u Sanctelein. SANCTELEIN God heeft mij begenadigd, vrouwe, dat ik u tot hem mocht voeren. SWANE U met hem... u beiden saam.…. ach laat me aan uw voeten nederzinken. 61 e SANCTELEIN Arme ziele ! Kust haar op ’t voorhoofd. Z zinkt neer, als bedwelmd door minne. Een bleeke zon breekt door de besneeuwde boomen — daarna glanst ze goudgeel — de boomstammen staan zwart tegen het goud — het houdt op met sneeuwen — het woud baadt in licht als op een glasraam. — Sanctelein legt den Kristus neer vóor het beeld van Maria. SANCTELEIN Ik zal hem bij zijn moeder neder leggen — hij rustte ook eenmaal op haar schoot. En vraag hem wat uw hert het liefste heeft -— hij zal ’t aanhooren.. SWANE Uw herte verlang ik, heilige man… u min ik…. min ik... SANCTELEIN Uw ziele min ik, ook ik min u, als een lieve zuster... SWANE Van toen ik u maar zag wist ik reeds, dat gij heil me bracht. SANCTELEIN Het hoogste heil.. de eeuwige minne ! SWANE Ik leefde in den nacht — in duisternis — in duivelsmacht was ik — en o die leegte, die ijlheid van dat leven — onverzadelijk, steeds hunkrend, smachtend naar het andre — eeuwig, eeuwig verlangen ! 62 SANCTELEIN Uw herte kleefde aan de wereld vast — gebonden waart ge — slavinne van uw lijf ! SWANE Maar uw ziele heeft me ontbonden — door u heb ik gezien, door u ontwaakte ik — van ’t duister trad ik in het licht. Ik min u ! SANCTELEIN Swane-lief ! SWANE Ik min u. Zacht kust hij haar op ’t voorhoofd. SANCTELEIN Ga thans in vreê. De Kristus, dien ge mint door mij, zal u voor onheil hoeden. Ga getroost naar huis — en bid hem daaglijks, lijk ik zal doen voor u. Hij gaat als in heilige ver- - voering naar zijn hut, sluit de deur toe. Een sombere toon klinkt in de verte uit ’t woud : Kerlo’s trompe. Z staart in angst het woud in. Bevend voor Sanctelein. SWANE O ! Kristus.. wees den armen man genadig ! Zij bergt het beeld in haar mantel en wil gaan. De trompe-stooten worden heviger, in ’t woud steekt een stormwind op.… het wordt donker en akelig. Men hoort in ’t woud een roepende stem, als ’t brieschen van een leeuw. 63 SWANE door angst aangegrepen : Ik hoor zijn stem.. hij is ’t ! O gruw- lijk, gruwlijk ! Het bliksemt en dondert. SWANE ’k Wil me bergen voor zijn wilden haat. Bij Sanctelein.. de minne.…. Ze wil naar de hut toe en gaat op de deur kloppen — eer ze zoover is verschijnt plotseling onheilspellend (bliksemfiits) de donkere figuur, vreeselijk bleek en afgemagerd, van Kerlo, die, uit den kerker verlost, haar zoekt in ’t woud. KERLO Sta, loeder — stil ! SWANE Mijn Heer, ik sterf ! ik.. KERLO Dat moest zoo zijn.. dat hoort zoo bij het spel. Liederlijke slet, wat voert u hier...? SWANE Zijt gij een geest — of leeft ge.. Kerlo? KERLO Ze erkent me toch, de hoere !. Zoo vind ik u dan terug... na lange maanden woest staroogen in het donker kot... Ik heb mijn nagels stukgescheurd aan d’ijzeren tralies, mijn vuisten stuk gebeukt op d’jzeren poort... de muren afgekrabt... me zwart gevloekt als ’k aan dat alles dacht.. hu ! ’k Wist het wel, dat gij me met dien knutselaar van heiligbeelden zoudt bedrie- gen… Verdoemde feeks, dat zult ge boeten… maar hij ’t eerst ! 64 E E T E L SWANE (in transe) _ Van minne lede ik groter pijne die minne heeft mijn hert bevaen zij doet mij dolen in een woestijne wie zal de minne wederstaan ? KERLO Heks, gij zult zwijgen. Mij zult ge niet meer met uw lokken- den zang omstrikken en bedwelmen... zwijg, zeg ik u. SWANE Mijne nood is groot en onbekend den lieden… die minne heeft mijn hert bevaen.. wat nood kan er mijn hert geschieden P ik volg den roep, ik volge saen. KERLO door haar zingen als betooverd, verteederd, barst in snikken. SWANE Ten blijdsten tijde van den jare dat alle vogelen zingen klare en de nachtegale openbare ons maakt haar blijdschap kond zoo hevet herte meest zware, dat eedle minne heeft gewond... KERLO Swane, wijf.. ge maakt me razend…. dat heksengezang trekt me ’t hert vaneen. ik kan ’t niet hooren… niet hooren. laat af, Swane, Swane! Weg, weg... of,’k ben \mezelf niet meester... ga.… 65 NNN e N B s e S E N .:»v-l'„ i SWANE gaat stilzwijgend heen… Hij zet zich neer op een boomstam op den weg. H kijjkt wanhopig rond. Hij legt het hoofd in de hand — zucht diep. Een uil krast — de verre donder gromt. Het sneeuwt weer en de stormwind joelt en giert door ’t bosch. Hij loert rond. Sluipt tot biijj de woning van Sanctelein. Opeens bonst hij op de deur. KERLO Hola, ho ! open, zeg ik ! De stem van SANCTELEIN zacht binnen (men hoort hem bidden) : Ave Maria.. KERLO Ja, bid maar, treuzelaar, ’t zal uw laatste bede zijn! Doe open, rakker ! SANCTELEIN Ave Maria ! Kristus’ moeder, gij die ook ons moeder zijt... KERLO 't Is al wel, laffe kneuteraar, kom maar buiten.’k Wil u leeren lievemoederen. ’k Zal, mijn ziele, u een ander liedje leeren… ’k Stamp het kot in. Hjj beukt. In de verte galmt de stem van Swane, klagend : SWANE Die minne heeft mijn herte bevaen Zij doet mij dolen in een woestijne.. wie zal die minne wederstaan... 66 KERLO dol tierend : Ja, jank maar, zing zijn klaaglied — ’t zal zijn doodslied zijn. Hjij stampt de deur in — Sanctelein verschijnt — Kerlo springt woest op hem — klieft zijn voorhoofd met een knods, dien hij zwaait. SANCTELEIN Heere Kristus willekom : red mij, red mij.. arme zondaar... Swane, zuster.. God, ik sterf... KERLO kijkt verslagen op den doode (stilte) — hij wordt plotseling bewust van wat hij deed — h schopt het lijk eerst met den voet — weer- houdt dan zijn gebaar — en schrikt.. er daalt een zachte mane- straal om ’t hoofd van Sanctelein, als een aureool. O, 0, 0, dat licht om zijn hoofd.. wat heb ik gedaan ! Wat heb ik gedaan… een heilig man !. Hij trekt zich aan de haren en tiert in wanhoop. In de verte klinkt een stem als van een dolende ziel in ’t woud, weeklagend... SWANE zingt in de verte : Minne heeft mijn hert bevaen wie zal de minne wederstaan ? De minne... Zoo hevet herte meest zware dat eedle minne heeft gewond... de minne... 67 r E E VAN DIT BOEK WERDEN DOOR DE FIRMA J..E. BUSCHMANN VOOR « DE SIKKEL » GEDRUKT 300 EXEMPLAREN OP HOL.- LANDSCH PAPIER VAN DE KONINKLIJKE FABRIEK PAN- NEKOEK & Co, GENUMMERD VAN 1 TOT 300 DIT IS N:? x319701024%* | TBER