E g r e Nummer 86 der Duimpiesuitgave £ e P PED ITL 299 dh Í | DIEREN- ì I NOVELLEN DOOR LAMBRECHT LAMBRECHTS „_._= ,_(ìe'drukt in het jaar 1910 bij V: Delille, Maldeghem 7 )ê ( ; } 6 £ 4 Î é ) # 6 p ; ? ? 17 j d ‘‚)-;; ò : | ì a 39 e N e | s | \ Á 4 | l N j | j DIERENNOVELLEN. e E Nummer 86 der Duimpjesuitgave ì DIEREN:- ì Ü NOVELLEN / DOOR I! LAMBRECHT LAMBRECHTS ‘:‘- Gedrukt in het jaar 1910 bij V. Delille, Maldeghem K ® | ALAT IKDRAGEN.N E E E n EE i | l DE MOEDERDAS. N den tiijd ging ik veel op de dassenjacht, vertelde Lucas Huyghen, een oud, verstandig herbergier uit het houtrijke Demerland. Hierin werd ik ge- holpen door mijn ongehuwden broeder, die toen nog bij mij inwoonde, evenals door een paar vrienden met hun honden en door mijn eigen vlijtigen, zwaargespierden hond, den fijnsten neus en den onversaagdsten vechter van heel het dorp. Gansche nachten zwierven wij in het diepe Vinkenbosch rond en somwijlen lukte het ons een das, die zijn pijp verlaten had, in het nauw te brengen. Dan greep ik hem met een vreeselijke, meterlange nijptang bij de onderkaak en wierp hem in een lederen zak. Zoo hadden Wij er weer een gevangen en den volgenden Zondag zou een dassengevecht in mijn boomgaard plaats heb- ben. Ik liet het afroepen aan de kerk, Geen zomer ging voorbij of een dergelijk gevecht lokte de honden — en de drinkers — _ S Dierennovellen. van den omtrek ‘een paar malen naar mijn herberg. Dien keer stond het bloedige spel mij minder aan, omdat het dier een moederdas was met goed zichtbare, donkerroode tepels. Wij hadden hem dus van zijn jongen weggerukt en dat wrong mij om de keel. Juist daarom echter verdedigde zich het dier met een ongewone dapperheid. Rond twee uur kwamen de liefhebbers met hun honden af, bonkige, dikgepoote en breedgemuilde vechters, die voor- loopig achter het bakhuis, in den hof of bij de geburen werden vastgebonden. De boeren waren in hun schik, omdat zij nog- maals de kracht en de sluwheid van hun Duk of hun Snap konden toonen. Zij wisten dat daarna maanden lang door de dorpelingen zou herhaald worden, wanneer zij elkanders hof voorbij zouden komen : — Kijk, dat is die gele hond, die den das bijj Laucas Huyghen heeft doodgebeten ! — Pas op voor dien grijzen ruigrok, vriend : die durft den das uit de ton halen ! — Schoon, he, zoo’n sterke hond in zoo’n sterke hoeve ! — Ziet ge dien zwarten wolf daar ? Dat is de beste dassenbijter van drie uren in den omtrek ! Sommige van die honden hadden een ware beroemdheid in Zuid-Limburg verworven. 'Tot een bijzonder ras behoorden zij niet : de meeste waren hetgeen men elders trek- of bandhonden noemt. Tusschen deze en speurhonden of krom- pooten maakten wij hier geen onderscheid ; wij gebruikten maar één woord : dassenvechters. De rijke Hein Somers, een logge boer met grijsharigen kop, aardbruine wangen en met witgeschuurde klompen aan, was ook met zijn zwartrossen Max gekomen, die zich reeds in twee, drie andere gevechten onderscheiden had, maar die De Moederdas. 9 toch nog in sommige andere honden van de streek zijn meerderen moest erkennen. De Jul van het Kruis en de Fox van Filleke Dons zouden niet komen, had zijn twaalfjarige Peter gehoord, die het dier had meegeleid en die, met een vlamroode strik om den hals, onder de groote menschen rond- liep. Zoo Max heden wonderen verrichtte, dat zou de starre eigenliefde van den Demerboer vleien. Dan was de naam van zijn hond gemaakt. Geld kon daarmee moeilijk verdiend worden, al zag ik meer dan eens weddingen aangaan, groote weddingen zelfs, maar eer op ’t dorp, o zie, eer is ook iets ! — Peter, als het goed gaat, snoefde de dikke kerel, terwijl hij aan de glimmende klep van Zijn deukmuts trok ; als het goed gaat, dan krijgt ge van avond een dubbelen frank ! — Zeker zal het goed gaan, Peer ! grinnikte de geelwitte knaap, idiootachtig dom. Zondag laatst hebben ze hem toch wel met rozen en linten mogen versieren ! Eerst werden een paar jongere honden op den schuwen das losgelaten, die, met een tamelijk lange koord om den poot, in een ton te sluimeren lag. De ton werd omgestooten en het grauwe, beerachtige dier, dat ik van zijn muilbandje beroofde en dat zich in vrijheid waande, wilde dadelijk weg- wippen, maar het werd tegengehouden door de koord, die aan een ijzeren paaltje, diep in den grond geslagen, was vastge- maakt. Het trappelde rond het paaltje, gelijk een rund op de klaver. De eerste hond, een dikke, botte Moor, schoot onbezonnen toe, alsof hij met een weerlooze rat te doen had, maar het vlugge beestje gaf hem een bitsigen hap in den voorpoot, zoodat hij jammerend en met ingekrompen staart door den donkeren drom van kijkers wegsprong, die de kampioenen onbevreesd, — dassenhonden bijten de menschen niet, — omsloten hield. Vruchtelooze pogingen werden SE E i e 10 Dierennovellen. aangewend, om hem tot een nader kennismaken met den das aan te sporen. De andere hond was reusachtig groot en blafte zoo geweldig, dat sommige kinderen zich de ooren toehielden. Hij durfde maar wankelmoedig toestasten, ondanks de aanhit- sende woorden van zijn toornig rooden meester. — Pak, Manes ! knarsetandde de brutale man. Pak, Ken E Duw hem de keel toe !… Scheur hem den buik open ! Manes poogde den kleinen dikkerd langs achter te be- springen, maar de das bleek zoo gezwind als een eekhoorn en, ofschoon hij nooit beet dan wanneer hij vastgegrepen werd, hij vond gelegenheid om zijn vijand een paar lange, bloedige schrammen toe te dienen. Deze had cen dikken rozigen vleeschneus, die weldra gansch met bloed bedelt was. — Te dempig ! werd er gelachen. Hij ligt verzopen in ’t vet ! — Ik ben toch tevreden, bofte de bonkige boer, dat hij eens onder de menschen geweest is en de lucht van den das geroken heeft! Den naasten keer zal hij beter op zijne hoede zijn. Een derde hond, lichtgevleesd en sterkgepeesd, was koener. Hij durfde worstelen met het dier, het omverstooten, het bij den vetten rug grijpen en geweldig schudden. Die aanrakingen duurden echter maar een seconde en tusschen het razend geblaf van den aanvaller in, werd nu en dan een iselijke gil gehoord : dan had het kleine slimmerdje hem vast bij den poot of bij de keel, somtijds bij de onderlip. Hij was echter afgericht en bijna even sluw als zijn huiverige tegen- kamper, die telkens met korte, rappe strompelstapjes weer op de vlucht ging en somwijlen zoo zenuwachtig aan de koord snokte, dat men zijn kleine achterpootjes zag rekken, of dat s s De Moederdas. 11 hij, met de witte schakeltandjes in de hoogte, struikelend over de zode rolde. Spoedig stond hij recht. — De kwaadste das, dien ge van uw leven gezien hebt ! klonk het allerwegen. — ‘t Spel zal des te langer duren ! troostte zich een ander, die den inkomprijs van een halven frank gedacht en met tegenzin bemerkte, dat de stoute buurmeisjes over de haag keken of er over heen geholpen werden. — En de herbergier zal des te meer verkoopen ! loeg mijn broer, die, evenals ik, met een emmer bier in den koelen boomgaard rondliep. — Ik voorzie een schoone overwinning ! loeg boer Somers in zijn vetten baard, terwijl hij zijn dikgeknookte . vingeren deed kraken en nu en dan op den schouder van zijn geelharigen zoon klopte, die herhaalde malen vroeg, of hij Max nog niet los mocht maken. — Neen, nog niet ! krijschte het rauwe antwoord. Slechts wanneer de anderen niet meer weg met hem kunnen ! Daar was bijzonder veel volk gekomen, zelfs eenige heeren uit de naburige villa’s, — tot de beide zoons van den burgemeester toe, — en ik verdiende een goeden stuiver, dat moet ik bekennen. De rammelende munten stemden mij misschien genadiger voor den das, want als ik het koddig kleine dier naast die wreede beulen van honden zag spartelen om weg te komen, dan dacht ik altijd bij me zelven : — Het wil, och arme, bij zijn jongen zijn ! — Ge zijt gek ! snauwde mijn nuchtere broeder, als ik er een woord over repte, mij toe. Een beest is geen mensch ! 't Is gelijk. Ik wist, dat de dassenwijfjes gewoonlijk zonder mannetje leven en in de oogen van het dier las ik iets gelijk onuitsprekelijken, angst, iets gelijk de wanhoop van 12 Dierennovellen. een veroordeelde moeder, die zeggen zou : — Mijn dood, dat is niets ! Maar zie, mijn arme kleintjes, mijn lieve kindertjes ginder in het bosch, wat zal er van hen, zonder mij, geworden ? In het diepste van miijn boezem wenschte ik, dat ik mijn fellen Knap geen enkele maal zou hoeven los te binden en dat er iets mocht gebeuren, om... Daar verscheen een nieuwe kamper in het perk, die al God weet hoeveel lauweren had geplukt. Het was Turk van den witten Carton. Een leelijke, geelrosse blaffer, met breede borst, ijzersterke pooten en dikken, zwarten snuit. De strijd werd afgrijselijk. Hij greep den das in den ljmigen muil en hief hem zegevierend in de hoogte. Het is waar, dat h weer haastig door de mannen teruggetrokken werd, zoodra de das, wiens dungesnuit wit- en zwartgevlekt koppeken geen oogenblik stil was, hem vastkreeg. Nam Turk zijn tegenstrever beet, dan hoorde hij niets dan aanmoedigende woorden : — Houd, Turk ! Houd, jongen ! ’t Is op de goeie plaats ! Boor hem de tanden door ’t lijf ! Dieper, hoort gIJ ! Pak hem maar ! Pak !… Kzzz !.… Kzzz !.… Help hem naar ’t pieren- land, den schurk, den dief, den moordenaar ! Vermoeid, rauw geblaft, bedekt met schuim en bloed, werd T1.1r1( en werden de meeste honden weggeleid, om, eenige oogenblikken later, op nieuw losgelaten te worden. De das was mìn_der gehavend, al begon hij, na een drietal botsingen, meer gejaagd over en weer te loopen en, daarna, geweldig te hijgen. Ik haalde de tang, waarrond hij krulde gelijk een rups, en duwde hem terug in zijn donker hok, dat ik recht zette. Ten einde hem eens te laten verademen, zou de strijd voor een spanne of zoo onderbroken worden, en daar ik be- De Moederdas. 13 greep, dat hij, zoowel als de honden, van de bange hitte moest te lijden hebben, goot ik hem een halven emmer putwater op hetlijf. — Ik ga een nieuwe ton steken ! riep mijn broer, die een deuntje floot en zich in de handen wreef, toen het volk gruis- dik door de achterdeur kwam binnengestormd. Een gepaste gelegenheid voor de luidruchtige en bijge- loovige boeren, om hun honden nogmaals te prijzen en allerlei dwazen praat over den onschadelijken das te vertellen. — Ik zeg u, dat het een korenvreter is : als met een mes knakt hij de halmen, een voor een, af. En hij draagt de aren weg naar zijn hol. _ En een wildstrooper is hij ook, die konijnenvleesch mag, hoor ! _ En een luiaard daarbij, dat weten wij allemaal : hij slaapt den heelen dag en den halven nacht. — Daarom is het ook, dat hij zoo vet is. — Het schijnt, dat hij vijf, zes dagen achtereen kan vasten. — Ik heb gehoord, al zal het misschien wel een fabel zijn, dat hij den heelen winter van zijn eigen vet kan leven. — En hij heeft niet enkel een wagelijken geur, maar dikwijls lijdt hij ook nog aan de schurft. Fectief waar ! Den hond van Jan De Corte hebben ze moeten afmaken, omdat hij de schurft van een das getrappeerd had. — Dat was een basset, geloof ik, een die, met een bel aan den hals, in de diepe holen durfde sluipen. — Precies. En meer dan eens hebben ze hem moeten uitgraven, want de das kan den zolder van zijn kasteel, moet ge weten, wanneer hij wil, doen instorten. __ En dan vinden de gravers den hond terug, dood of levend, maar den das gewoonlijk niet meer : die heeft met zijn krabbers een anderen uitweg gezocht. 14 Dierennovellen. — Het schijnt, dat die slechte geur van een Klier voort- komt, die hij onder den staart heeft, — niet om mee te lachen, — en die moet een vocht bevatten, waarop hij verlek- kerd is. Vraag het maar aan den meester. — De boerenmenschen zien den das niet gaarne en ik heb nochtans gehoord, dat hij veel goeds doet : enkel meikevers en veldmuizen, hij dur open te wroeten. — En de hommelnesten ook, hé ! Om honi de sloeber ! — En die kon hij voor de maaiers wel laten ! — 'tIs gelijk. Wie weet of wij den das niet onrechtvaardig behandelen ? Wie zegt ons of hij niet cen verschoppeling is, een slachtoffer van de menschelijke wreedheid en den mensche- lijken laster ? Somers trakteerde van den hoogen boom af. De boeren- jongens, zoo dorstig naar bier als naar bloed, kwamen, in een blauwen cirkel geschaard, met hun zw eetende en vleiende aangezichten, rond hem staan. Dadelijk zou Max op het tooneel verschijnen. — Een kerel die weinig van blaffen houdt ! hij. Maar die doortast, die pakken durft ! Zoodra de das zijn tanden zal gezien hebben… tanden, weet ge wel.…. die jzer en staal zouden breken ! Jammer dat er geen Prijs te winnen is in de groote steden : ik leidde hem naar Brussel of Luik . — Zwijg ! ’t Is een eierzuiper ! werd er geproest. De nijdige boer kefte eenige heesche woorden, woepte zijn koel-kralend bier uit en het gevecht moest dadelijk hernomen worden. Het geblaf achter het huis was overigens oorver- scheurend geworden. Een paar honden v hij vangt niet ft zelfs de wespennesten g te lekken, bevestigde an zoo even werden weer losgemaakt, ) { De Moederdas. 15 zoodra de ton ten gronde was gestooten geworden. De lichtschuwe das kwam er echter niet meer uit en geen van de aanvallers durfde er den kop insteken. Ik trok aan de Koord : het dier vertoonde zich niet. Ik trok nog eens. Daar was het, vinniger en vlugger dan eerst. De rust scheen Grimbaard deugd gedaan te hebben. Hij schoppelde rond gelijk een ekster, hak- en paklustig. De booze honden sprongen hem op het glimmend lijf, maar hij dreef ze onbeschroomd terug. De eene stond blaffend vóor zijn muil, razend van drift, — hoe viel hij niet dood ? — met de lange voorpooten bijna op den grond. Intusschen greep de andere hem bij den rug, maar liet weer onmiddellijk los, want de bewegingen van den das waren vlugger dan die van een springveer. Geen oogenblik verloor hij zijn vijanden uit het oog. Met gebogen kop en likkende tong, de dikke tandspijkers toonend, stond hij daar op een koel-donker plekje, dik en ruig ineengebold, plomp op zijn platte pootjes, boutstil, te lonken en te loeren. Een houw ter zij, een snap van voor, een beet alhier, een hak aldaar, zoo verweerde hij zich tegen de overmacht. De voorste hond zocht hem bij de keel te grijpen en dat, dat was de gevaarlijke plaats . Kon zijn lang, lenig lijfje, beschermd door een buiten- sewoon dikke huid, niet door de honden verhakkeld, zelfs maar moeilijk door een kogel doorkorven worden, somwijlen slaagden de aanvallers er echter wel in hem te verwurgen, wanneer zij hem bij den strot konden vastkrijgen. In dat geval begon de das snijdend scherpe jammerkreten te slaken, bijna gelijk die van een gemarteld kind. Tot tweemaal toe had de geweldige hond hem omvergesprongen, ten einde, midden in de worsteling, verraderlijk naar zijn keel te kunnen grabbelen. Tel- kens was hij in zijn verwachtingen bedrogen geworden. En zie, zijn zwarte onderlip heeft een vreeselijke wonde gekregen, net 16 Dierennovellen. alsof ze met een schaar doorgeknipt was geworden, en het bloed pletst met een langen straal, bleekrood, op het gras. Hij wordt verwijderd, terwijl de andere voort blijft kampen. De gevaarlijke Turk van zoo even komt dezen laatsten wel- dra vervoegen. Vlugger dan een aal sluipt het kleine, wantrou- wige dier weg tusschen de dikke pooten, de zoevende staarten en de hakkende muilen van de twee vervaarlijke moordenaars. Somwijlen staat het daar, den fijnen snuit tegen den grond, den heeten adem in het gras blazend, de Kkleine gitoogjes listig onder de lange wimpers bewegend, vast besloten zijn verloren leven duur te doen betalen. Het schijnt de walgelijke monsters niet te vreezen en daar : het hakt den onvoorzichtigen Turk een lillend stuk vleesch uit de kwijlende tong. — Houd Turk weg ! brulde mijn broer. Hij heeft geen tanden meer ! Turk begon inderdaad wat oud te worden : somwijlen had hij vast en hij beet niet door. De das wel. Niettemin bemerkte ik weldra, dat deze het, och arme, te kort kreeg. Terwijl de plaatsvervanger van Turk, een hond met een geel-glimmend en strak spannend vel, de oorlappen kletterend schudde en van voor op hem toesprong, had de achtervechter hem bij den buik gegrepen en een van zijn zes tepels letterlijk afgescheurd : ik zag eenige witgele druppels melk, gemengd met-bloed, op het gras vloeien. Ook riep ik wrevel : « Halt ! » en wierp het verminkte dier terug in de ton, die ik niet meer recht wilde zetten. De volgende kampioen moest den das er maar uithalen — of afdruipen. — Peer, mag ik hem nu losdoen ? riep Peter en hij keek smeekend naar zijn fieren vader op. — Ja, jongen, doe hem nu maar los ! schreeuwde de boer. ’t Is tijjd ! De Moederdas. 17 En de gevaarlijke Max, een hoog- en dikgebeende, tjgerkleurige vechter, verscheen, na een amerijken, ter plaatse. Zoodra hij de lucht van den das geroken had, kon Peter hem niet meer in bedwang houden. De boer greep hem bij den ketting, klopte hem met de breede hand op de ribben en deed zijn koperen halsband uit. Regelrecht vloog hij naar den gapenden muil van de ton. Een oogenblik bleef hij aarzelen. Zou hij.… ? In de menigte werd geen woord meer gerept. De lieden keken elkaar, met gerekten hals, over den schouder. De dikke kop was binnen. Men hoorde een dof gebons tegen de wanden, weldra gemengd met een afgrijselijk gebrul en een wanhopig noodgegil. Doch de hond, die den das niet goed had kunnen vastkrijgen, trok weer terug. Met den grooten, grimmigen muil bleef hij voor den ingang blaffen en ik vroeg mij af, of hij somwijlen niet een zeer gevoeligen beet had gekregen. Hij sprong weer toe en verdween bijna gansch in de ton. Nu leek het een vechten op leven of dood. Ik moest mij omkeeren, want het gehuil van den das ging mij door merg en been. Ik meende het hopeloos gekerm van een arme moeder te hooren, die onmeedoogend vermoord werd. Een Hollandsch grenadier, die zich onder de menigte bevond, begon op te spelen en ons allen te verwijten. Hij had gelijk. Hij wilde het bloedig schouwspel niet langer meer aanzien en liep vloekend weg, weldra gevolgd door eenige meisjes en heeren. Max werkte achteruit, — met den das in den druipenden muil ! Een luidruchtig handgeklap begroette de moedige daad. Doch zijn slachtoffer was hem weer ontsnapt en hupte blazend en sissend over het gras. Hier ging het Max niet zoo gemak- kelijk, want herhaalde malen kreeg het bliksemvlugge beestje 2 E e 18 Dierennovellen. hem vast, ja, eens hakte het hem een vreeselijke scheur in het oor. — Kan geen kwaad ! snoefde de fiere boer, terwijl hij den bonkigen kop in de hoogte stiet. Max moest evenwel weggeleid worden, totdat het bloed niet meer zou vloeien. De das kroop van zelf in zijn hok, dat ik weer rechtop duwde. Nu werden drie honden te gelijk op hem losgelaten. Zij sprongen de ton omver, zoodat de das van zelf over het gras - rolde. Met een haai en een draai was hij weer gereed, gereed om te rijten en te scheuren. Tegen de drie gruwelijke honden kon hij echter maar moeilijk kampen. Hij zette zich schrap en verroerde niet meer, poogde niet meer te vluchten, viel niet aan. Hij scheen te zeggen : — Maakt dat het maar spoedig gedaan gij !… Of komt hier, dat ik u den buik openwroete” !.… Helpt mij van kant, of laat mij, laat mij terugkeeren naar miijijn lieve, kleine jongskens ! Den eersten, die te dichtbij kwam, vloog hij hakkend naar den kop. Weldra dropen de snoeten van bloed. Een andermaal ging hij listig op de vlucht en krabde zijn achter- volgers een wolk van stof en gras in de oogen. Een van de honden gutste een breede straal over de blanke borst. Een ander was onkennelijk geworden. Somwijlen legde het vieve, knoestige diertje zich op den rug en krabde met de vier kloeke pooten te gelijk. Op een zeker oogenblik werd het nochtans te gelijk van voren en van achter vastgepakt en de beide honden trokken, trokken, alsof zij eene grauwe vod aan stukken scheurden. Het wrong zich weer los en wipte recht naar zijn hok, waar het niet meer achtervolgd werd en waar het een stil, droef stenend geknor liet hooren. 'Toen de De Moederdas. 19 honden weggeleid waren, kwam het er nog eens even uit, om te drinken aan de aarden kom, die ik voor den ingang geschoven had : luid slabbend duwde het zijn rozige tong in het kille vocht en bevend likte het zich den grimmigen baard. Max had zich toornig losgerukt en sprong, met schuimen- den muil en wild uitpuilende oogen, tusschen de beenen der menschen door. Niemand waagde het hem tegen te houden. Hij geleek een duivel. Zonder dubben verdween hij in de donkere ton. Ïk hoorde de beenderen van den armen das kraken. Akelig werd het gerochel, toen Max hem, onder een daverend handgeklap en een joelend bravogeroep, uit zijn diepe schuilplaats rukte en op het vuile gras wierp. Hij speelde met hem gelijk een kat met een muis. Hij slingerde hem heen en weer, wentelde hem om in het slijk, veroorzaakt door het uit de ton geloopen water, droeg hem twee-, driemaal in den muil rond het perk en liet hem dan weer een oogenblik los. Al is het een bekend feit, dat een das een taai leven heeft, toch bemerkte ik dat onze kleine kamper duizelig geworden was. Hij wankelbeende en ‚viel gelijk een dronkaard. Hij rolde zich ineen en kromde den rug in de hoogte, niet grooter meer dan een egel of een mol. Nu en dan verhief hij de oogen naar de wreede onverschilligaards van menschen, biijjna alsof hij smeeken wou ' — Is er dan niemand, die mij helpen wil ? niemand, die aan mijn arme kleinen denkt ? Het was hartverscheurend. Ik beet op mijn knevel en wilde toesnellen, om het stumperdje te verlossen, maar.… — Trek den paal uit ! beet de bitsige boer. Max zal hem beletten te vluchten ! _ — Laat uw Max eerst maar cen keer snakken naar adem ! raadde mijn broer aan. Ge ziet wel, dat het zweet hem van de z n e 20 Dierennovellen. ribben lekt ! Zoo zal hij het niet volhouden ! Maar Peter stiet zijn klak in den nek en knarste, terwijl het speeksel hem uit de hoekopeningen van den mond spatte : _ Weer u, Max !… Bijt hem den knoop af !… Versmacht hem in zijn vet !… Haal hem de darmen uit !… Doch hoor, daar slaakt de hond eenjselijken gil en h hinkt, verbauwereerd, achteruit : een van zijn voorpooten blijft slap neerhangen, — gebroken ! Zijn meester greep hem bij de rimpelige huid op den rug en trok hem hijgend en vloekend naar zich toe, terwijl Peter luidkeels aan ’t jammeren viel : _ Arme Max ! Zijn pootje gebroken ! Nu kan hij nooit meer meevechten !.… Nu zal hij.… Och God ! Och God ! — Muil toe ! beval de boer. Haastig trad ik naar den hond, nam den poot in de hand, betastte hem. — Niets aan te doen, boer : knak over ! — Gij hebt den das de tanden zeker niet doen afvijlen ? grauwde de driestige vent, terwijl ik de aders in zijn dik-rooden hals zag zwellen. — Jawel : gij kunt het den smid vragen. Daar staat hij. — Maar toch niet genoeg ? — Jawel, jawel. Meer dan naar gewoonte. — Van mijn leven heb ik zulken das niet geweten. — ’t Is een moederdas, boer, vergeet het niet. Een van de geburen, die zooveel als een hagedokter was, ging met Somers mee, om den poot tusschen twee plankjes te leggen en hem behoedzaam te verbinden. Op dat oogenblik trad een vreemde heer in den boomgaard en hij zag, dat vier, vijf honden te gelijk den armen das in de schroeiheete zon besprongen. Het was de jonge graaf van Overbeke, naar ik later vernam, die in een der naburige villa’s De Moederdas. D bij een vriend te gast was. Hij keek den walgelijken kamp, kopschuddend, aan, en wendde zich herhaalde malen, met afgrijzen, om. Hij knarste op de tanden en stampte met zijn gele schoenen op den grond. Zoodra hij mijn broer bemerkte, dien men hem voor den baas aangewezen had, trad hij op hem toe met de vraag : — Welnu, heeft dat nog niet lang genoeg geduurd hier ? Miijn broer nam zijn muts in de hand en stotterde overtuigd : — Zie, Mijnheer, een mensch moet al iets doen… om aan zijn brood te geraken. Ik was tevreden, omdat de vreemdeling mij niet aange- sproken had, want, ten eerste, ik kan slecht antwoorden, en, ten tweede, ik zou hem dadelijk gelijk gegeven hebben. — Weet ge wel, dat die spelen verboden zijn ? donderde hij, terwijl hij zijn kin met den schoonen, bruinen volbaard, in de hoogte hief. — Daar heb ik nooit iets van gehoord, Mijnheer ! ant- woordde mijn broer, schijnbaar onnoozel. _ — Beulen zijt ge, om de dieren zoo te mishandelen ! Was het in de stad, ge vloogt dadelijk in het kot ! — Verexcuseer, Mijnheer, maar ik geloof, dat gij mis zijt. —Hoe, mis ? — De das staat niet onder de bescherming van de wet. Dat antwoord had de heer niet voorzien en mijn broer lachte in zijn vuist, omdat hij hem daar verstimpelstapeld, met den mond vol tanden, zag staan. — Wat meer is, Mijnheer, ging mijn broer voort, die onder de Walen gewerkt had en wat geleerd was : door de Fransche wet wordt hij een schadelijk dier genoemd. — Kom, kom. Hoeveel moet giij voor hem hebben ! 8 8 8 8 8888838 E e > ; , s 22 Dierennovellen. Daar is vijf frank ! Laat den armen stakkerd los ! Luid rinkelde het zware zilverstuk op de tafel, die wij buiten, onder de lage appelaren, hadden gezet. — Ja maar, Mijnheer, hoor eens hier. Een das is mij meer dan vijf frank waard. De verkoop.... het/vel.…. de borstêls... het smeer..…. — Daar is tien frank ! En zwijg ! — Aangenomen ! riep ik dadelijk uit, in de plaats van mijn broer, overtuigd, ten andere, dat wij voor geen tien frank meer zouden verkoopen : het gevecht had al een tijd geduurd en vele van de toeschouwers maakten aanstalten om te vertrekken. Ik had innerlijk al gejuicht, omdat ik, tot nog toe, mijn geweldigen hond in zijn hok had mogen laten ; nu was mijn vreugde nog eens zoo groot, want ik kon eindelijk de arme moeder aan haar hulpelooze kinderen teruggeven ! Ik duwde den das in den lederen zak en bracht hem, nadat de koord losgemaakt was geworden, buiten. Voor de deur ligt, gelijk gij weet, cen open graspleintje, waarop vier karrewegen uitkomen. Welken weg zou de das inslaan, om de vlucht te nemen ? Toen ik hem uitgeschud had, bleef hij een oogenblik zitten, roerloos, stak het guitig muilken in de hoogte, snoof een trekje van de scherpe houtlucht op en rende, zonder te dralen, in de richting van het Vinkenbosch, weg, dat zich wel anderhalve mijl van daar bevindt. Hij was vrij ! Nogeen poos en hij zou zijn lieve klein- tjës vervoegen ! Wat een geluk voor de trouwe moeder ! Wat een vreugde zou er heerschen onder de gewelven van het schemerige hol ! Hoe vriendelijk jammerend zou zij neervallen op het strooiig nest, om den hongerigen beestjes de -laatste melkdroppelen te kunnen schenken, die in haar gescheurde borsten overgebleven waren ! Misschien zouden de vier kleine, e De Moederdas. DS koddige ventjes haar, smachtend van ongeduld, voor de ronde mijnopening, verbeiden . De vreeselijke strijd in de wurgende warmte had den das echter meer afgebeuld dan ik gewaand had. Niet zonder moeite hupte hij, met zijn korte, kromme pootjes, over de slooten en de aardkluiten heen, ja, nu en dan duizelde hij, daar hij harder en harder wou loopen, hais over kop in het gras. Hij was met slijk beklad, droeg dorre gras- en stroopijltjes tusschen de druipende borstels, bleek half lam en half blind, had een deel van zijn staart in het gevecht verloren, zoodat hij daar als een morsig, streuvelig, wanstaltig wezentje, zonder kleur of vorm, over den grond rolde. Om hem desnoods tegen de kinderen te verdedigen, liep ik een eindje achter hem na en ik zag met verbazing, dat hij, aan de beek gekomen, dadelijk de eenige ondiepe plek, welke men daar in de nabijheid aantreft, had gevonden. Mijn ver- stand.… stond stil. Ik kon mij niet inbeelden, hoe het dier die plaatsen kende, daar de dassen Slechts in den nacht rond- loopen en zelden of nooit in de nabijheid van de huizen komen. Jaagbalgend en schèef—schuchtertjcs met zijn vinnige loeroogjes rondkijkend, beklom hij den oever. Toen ik bemerkte, dat hij zijn weg verder door hagen en kanten vond, keerde ik terug. Ik waande hem in veiligheid. Ik had er niet aan gedacht, dat een uitgestrekt veld, — zonder koren rond dien tijd, — ons gehucht aan het Vinkenbosch verbindt. Vergezeld van een paar andere kwâjongens, rende Peter Somers, langs een omweg, den das te gemoet en de razende nijdigaards maakten hem met stokken en steenen meedoogen- loos af. Het was avond, toen mij het feit verteld werd. Mijn broer trok er zich niets meer van aanen liet de vijffrankstukken in 24 Dierennovellen. zijn holle vuisten rammelen. Met een lantaren haastte ik mij naar de aangewezen plaats. Daar lag het dier op een veldpad, de oogen uitgeworpen, het grijnzend muilken halfopen. Eilaas, het had zijn arme kleintjes niet meer mogen weer- Sedert dien dag, ziet ge, heb ik aan het dassenvangen verzaakt. IETJE Voets wist een koolmees wonen. V erborgen achter de rondgesnoeide palmstruiken in den tuin van zijn ouden heeroom, zag het de vlugge, duim- S dikke vogeltjes met mos en pluimen weg en weer Vliegen in de groote, vetgroene fruitweide van den gebuur. Herhaalde malen verdwenen zij in een klein, rond gaatje van een kromgezakten appelaar, waarin dan hun grijsblauw kopje, omkraagd door een koolzwarte schakellijn, af en toe guitig te voorschijn piepte, voorzichtig rondloerde, alsof zij zeggen wilden : — Ziet mij niemand ? Nu, dan maar vooruit ! Goed dat heeroom met het « pootje » achter de kachel zat, want anders zou hij zeker bevolen hebben ; — Trek die nesten uit ! Heeroom was geen vriend van de meezen. Hij kon razend kwaad worden, als het kind de verzen van Guido Gezelle, die in zijn schoolboek stonden, durfde voor te lezen. Daartoe meende hij redenen te hebben, afdoende redenen. Toen hij pastoor was in Geluwghem bij Tongeren, won hij altijd de zwaarste bieën- 26 Dierennovellen. korven van de streek. Sedert hij gepensioneerd was en Vrijveld, zijn oud geboortedorp, weer bewoonde, had hij geen geluk meer in zijn hal. De vlijtige diertjes brachten met moeite den winter door, waren zelden talrijk genoeg in de stokkorven, zwermden te laat op het seizoen, kortom;, de kwade lucht scheen in de nesten te vallen. Opzoekingen gedaan in de boe- ken ; de oude, ondervindingrijke bieboeren geraadpleegd ; alle mogelijke voorzorgen genomen ‚; gewijd Sint-Janskruid op de planken van de hal gelegd ; — allemaal verloren moeite ! Zijn vriendinnetjes werden door een geheimzinnigen vijand bekampt, gewurgd, weggehaald. Toevallig kwam een klein mager boertjen uit de-Kempen hem eensin den wintertijd een bezoek brengen en toen bet stokkeventjen in den tuin rondpikkelde en de ruime, hoogom- doornde appelweide van boer Driesen zag, nam het zijn stekelig kinneken tusschen den duim en den voorvinger en sprak met zijn heesch-fijne stem : L Ja maar, Mijnheer Pastoor, luister eens hier. Zijt g wel zeker dat de vogels uw bieën niet pakken ? In die zware, knoestige boomen moeten vogels wonen, veel vogels, meezen vooral. En als die bliksemskinderen in den winter geen eten vinden;=weet ge wel, dan durven ze de bieënkorven weleens te naderen. Gedenk daát we precies twee strenge winters achtereen gehad hebben en gij voelt dat deze ons al even bitsig naar de kachel dreigt te jagen ! Eenige dagen later vond de priester inderdaad de glimmend zwarte achterlijven van een tiental bieën op de sneeuw. ’s An- derdaags weer. Toen hiijij op een zekeren morgen, tamelijk vroeg, door een webbig ruitje van den houtstal loerde, zag hij een vrijpostige mees op de takken van den naasten iepenboom rondhuppelen en daarna op den planken vloer van het bieënhuis = e _ TET e = ! k De Koolmeezen. D7 neerstrijken. Zij stak de sintelgrauwe kuif in de hoogte, krabde zich eens in den hals en ging vastberaden post vatten bij de opening van een der korven, waar zij —top ! top ! — met den bek op het stroodek begon te kloppen. Niets ter wereld is kwaderdan een bie en dadelijk kwamen er twee of drie toegeschoten. Het vieve meezenmannetje vatte ze een voor een bij den kraag, hakte ze in twee, beroofde het bovendeel van de vleugels en speelde het smakelijk binnen. Het achterdeel, dat den angel bevatte, liet het onaangeroerd op den grond vallen. Geen twijfel: de gelederen van heerooms lieve bietjes werden on- meedoogend gedund door de meezen ! Daarom was het, dat de stoknesten er zoo luttel bevatt’en, daarom dat de zwermen zoo laat te voorschijn kwamen, daarom dat hij beschaamd moest staan, als hij zijn korven naar de rozige bloemstruiken en de witte boekweitlappen van de heide liet voeren. En nu was het gedaan met heerooms liefde voor de bontge- wiekte zangers in Gods wijde natuur. Hij kon geen vogels meer dulden, noch roodstaart noch nachtegaal, noch zwaluw noch merel, en de meezen, al de meezen van het dorp hadde ' hij ongenadig met zijn oude karabijn uit de boomen gedonderd ! — Leg maar klemmen ! sprak hij ’s winters tot Pietje, dat zijn koffie maken moest, zijn schoenen blonk, al het werk van cen meid verrichtte en zijn mis te zeven uren diende. Hier is geld om olie te halen : kook maar teer en vang ze maar op de sneeuw. Roei ze uit tot de laatste toe ! En nu wist het vlugbeenige ventje een mees in de nabijheid van het ‘bieënhuis wonen. Zou die ongehinderd mogen broeien en Kleintjes kweeken? Dat was de vraag, die het goedhartige bengeltje zich dagelijks stelde ! Dat was de onze- kerheid, die zijn teeder hartje met priemende onrust vervulde ! Want meezen en zwaluwen staan onder de bescherming van de 28 Dierennovellen. kleine dorpsjeugd, zoowel als onder die van de wet : geen schoolmeester, die hun bewijzen moet dat zij nuttig zijn. Dat lijkt zonneklaar. Meedoogenloos vangen de knapen musschen en vinken in den winter ; geen meezen, nooit meezen ! Ze halen de eieren uit van spreeuwen, meerkollen, houtduiven, geel- gorsen, nonnekens, maar de gespikkelde, boonkleine eitjes van de meezen, roeren ze niet aan. Al werd het weer alle dagen schooner, de ziekte van heeroom beterde niet. — Goddank ! durfde Pietje bijna te zeggen. Honderdmaal moest het antwoorden op de vragen : — Hoe gaat het met de bieën ? Halen ze veel bij ? Komen ze zwaarbeladen thuis ? Andermalen klonk het nukkig : — Loop eens naar het veld. Ga eens zien of de klaver nog niet bloeit.…. Hebben de perelaars van boer Driesen nog geen bloemen in den mond ? Laat in den avond moest het ventje somwijlen nog naar buiten, om te onderzoeken of er geen onraad dreigde. Op een zekeren dag maakte hij Pietjen ijskoud met de vraag : | — Zeg eens, wonen er geen vogels in den boomgaard hiernevens ? Mij dunkt, dat ik meezen hoor ! Pietje loog, loog gelijk een ketter, hetgeen het kruisbrave ventje nochtans ongaarne deed. Het wist, dat de meezenman, die voor den winter zoo dringend gemaand had : « Spin dik ! Spin dik ! » nu den heelen dag riep : « Spin dun ! Spin dun ! » Op een donderdagnamiddag wenkte heeroom het sluwe, witgetande Graatje van den bakker binnen, dat ook een neefje van hem was, klapte zijn dikken brevier toe en sprak : — Graatje, kom eens hier. Help Pietje eens zoeken, of er De Koolmeezen. 29 geen meezen bij den boer wonen. Gij kunt immers kledderen, he ? Gij moet malkander ladderken houden. Voor ieder meezeneitje krijgt ge een cent; en daar een mees tot dertig eieren legt, kunt ge uw spaarpot voor de kermis vullen tot boven toe. Verstaan ? En hij haalde een grauwlinnen beurs te voorschijn, waarin hij de geldstukken liet rammelen. Maar de rosse, stekelharige Graat was geen beste vriend van Pietje, dat meer dan eens een eitje met hem gepeld had en dat hem thans met een duchtige pandoering bedreigde. — Ik weet wel, siste het hem in de ooren, dat giij een Judas zijt, dat ge mij bij heeroom gaarne zoudt buiten kegelen, om in mijn plaats te springen, he ? Maar wees voorzichtig, zoo giij heelhuids uit mijn handen komen wilt ! Met een onnoozel gezicht droop de rooie deugniet weer terug, voor den knorrigen grijsaard door, die den holoogigen, dikken kop schudde en weldra weer dapper voortbrevierde. Op een anderen keer moest Pietje een korf leem binnen- halen en ze, in heerooms tegenwordigheid, natmaken en tot brij kneden, om er al de reten en gaten van de fruitboomen mee toe te stoppen. Het pagaddertje gehoorzaamde, maar sloeg natuurlijk den krommen appelaar over, waarin zijn koddige vriendjes gehuisvest waren. Als het weer veranderde, begon de seldermentsche voet van den zieke geweldig te jeuken en dan verloor hij weleens zijn christelijk geduld : — Onze Lieve Heer straft mij en ik weet niet waarom… Piet, kom eens hier. Hier komen, zeg ik u ! Kiijjk mij in de oogen en beken mij de waarheid : verbergt ge mij niets ? Aan een priester moogt ge alles zeggen, dat weet ge. Wonen er werkelijk geen meezen bij den boer ? 30 Dierennovellen. Het knaapje bleef hardnekkig in de boosheid. Inmiddels liep de tiijijd voorbij en de mees kreeg jongen. Nu was het een gepiep en geroep, een weg en weerge- fladder den heelen dag. Hadde heeroom wat beter gezien, ongetwijfeld hadde hij de wit-zwart- geel- en blauw-geplekte . diertjes van in zijn venster bemerkt. Geen tak in de buurt, of hij werd door de oudjes bezocht, betrippeld, nagezien, van venijn gezuiverd. De bieën deerden zij echter niet: dat doen de meezen in den zomer zelden of nooit. — Jongen, indien ge mij bedriegt, knarsetandde en grijnsde de lijdende man bijwijlen, dan trek ik u de ooren van den kop ! Bedreigingen konden Pietje niet vermurven, dat overigens verhard was door de slaag, — o, al sedert lang ! — en dat God weet hoe dikwijls kennis had gemaakt met den leeren kleerklopper van den gestrengen geestelijke. Op een zekeren avond luidde het verslag van den knaap : — Heeroom, ik heb de huive voorgedaan en de korven opgelicht. Mij dunkt, dat ze goed gevuld zijn. Bijzonder die twee op den hoek. — Nog geen lust tot zwermen bespeurd ? — Neen. Dat nog niet. ’s Anderdaags moest het ventje gansche uren met den zwartelzen hoorstok tegen de korven gaan staan : geen jonge koningin, die op het noodtrompetje blies. — Het wordt nochtans tijd ! kuchte de ongeduldige man. En inderdaad, allerlei fijne geuren zweefden rond het huis en alle dagen begon de vroege zómerzon den witblauwen _ luchtoven heeter te stoken. De fruitboomen stonden overal als logge witheeren in de weiden en de honigpotjes van duizenden bloemtuilen schenen vlinders en bieën toe te roepen : « Zuipt ! » De Koolmeezen. 31 Van een bieboer, die met zijn kar voor het open venster van den podagralijder doortrok, vernam deze,. dat de bieën overal volop aan ’t zwermen waren. — Piet, beval hij, leg u op de knieën. Spreek uw biecht. Belijd dat gij gelogen hebt. Maar de knaap wist, dat heeroom geen biecht meer hooren mocht en schoot in een ondeugenden kicherlach. — Van lachen zal grijnen komen ! bulderde het vonnis. — Ik geloof niet, manneken, dat ge hier nog veel honig lekken zult ! — Piet, beval hij tegen den avond, haal mij den korf binnen, die op den hoek staat. — Dat durf ik niet, heeroom . — Geen nood, ze zullen u niet steken, — indien ge onschuldig zijt. | Daar het kind door den zuren appel heen moest bijten,. bond het zijn mouwen en zijn broekspijpen met koorden toe, trok schoenen en leeren wanten aan, zette de groote huive op den kop en schoof in de donkerte naar den bewusten korf, waarvan het de opening met een papieren stopsel toeduwde. Het voelde, dat het griezelde over heel zijn lijf en na zich gauw een kruis geslagen te hebben, nam het den korf OP j die niet heel zwaar woog . Hij begon te ruischen, — vreese- lijk ! — doch de bieën verlieten hem niet. Het ventje aarzelde, zette hem weer neer, nam hem weer op en droeg hem, met de opening in de hoogte, ademloos naar binnen. Heeroom zette zijn bril op, nam den strooien korf tusschen de knieën en keek, met den grauwen kop boven de zwarte, wemelende diepte, aandachtig toe. Nu en dan stiet hij een bietje terug, dat op den rand of op zijn kleeren rondkroop, en hier en daar krabde hij er eenige met den dikken, gelen voorvinger van de 32 Dierennovellen. vaten weg, zonder dat ze hem straalden ; ze schenen werkelijk hun meester te herkennen, — door den reuk misschien. — God almachtig ! Bijkans geen honig ! Slechts hier een druppeltje, dat glimt ! Nergens gaat een potje toe ! Na veertien dagen zullen ze nog niet zwermen ! En ’t is Donder- dag al Heilige Sacramentsprocessie ! Zijn groote oogen keken een poosje star voor zich uit, net gelijk die van den steenen Sint Maternus in de kerk en daarna begonnen zij te laaien gelijk vlammende kolen. Zijn witte haren schenen te rijzen tot pieken ; hij beet zijn oude tanden te morzel, doch zeide niets, niets. Het misdienertje moest den mageren korf terugdragen en met den zwaarsten, dien het vinden zou, binnenkomen. Het nam ze een voor een vast en hoe het geen twintigmaal gestoken werd, zie, dat noemde het zooveel als een klein mirakel. Geen enkele korf had het gewicht van den eersten. Maar ei, in het licht van de sterren, meende het iets op den grondte zien blinken en het nam het in de hand : het was het achterlijf van een bie ! Dus.… dus... de nikkersche meezen maakten nog altijd jacht op de bieën, in den zomer zoowel als in den winter. Dat had Pietje niet gedacht … En nu stond het zelf in beraad, om te weten wat het doen zou : het kleine gebroed van de blauwgekielde schelmen laten uitvliegen of het uit de boomspleet halen en meedoogenloos onder zijn hielen verpletten ? Toen het ’s anderendaags op den schilferigen stam klaferde en de vier- à vijf en twintig lieve, kleine vogelkopjes beschouwde, kon het den moord dier onschuldigen niet over zijn hart kriijjgen en het daalde weer onverrichterzake naar beneden. Overigens, het moest vadertje en moedertje: letterlijk onmogelijk zijn zooveel hongerige magen met vliegen, _ __ s De Koolmeezen. 8 larven en ander venijn te vullen ! Slechts gepraamd door den nood, konden ze nu en dan een bie gesnapt hebben. — Ik vergeef het hun, besloot het grootmoedige kind. Heeroom beterde stilaan. Bertje’s aangezicht werd ijs- koud, toen het hem, met korte sleepstapjes, tot aan de openpiepende achterdeur zag rondsjaffelen. Het eerste bezoek van den braven geestelijke, die meer dan drie maanden in den hoek had gezeten, was voor de kerk.' Zij stond overigens maar enkele meters van zijn huis af. God en zijn heiligen gingen vóor de honigbieën, — natuurlijk. Eindelijk sloeg hij de armen open vóor het altaar en nadat hiijj ziijn mis gelezen had, waarin Pietje hem als koorknaap antwoord gaf, krabbelde hij terug naar zijn huis, gebaarde geen honger te hebben, werkte achteruit, den hof in, recht naar de hal. Geen drie minuten later liep Pietje hem na met den roep : — Heeroom, de koffe is Klaar ! Maar zijn teeder hartje kromp ineen tot een boontje, toen het bemerkte, dat de jonge meezen juist uitgebroken waren en schril piepend in de boomen rondvlerkten. Nu ging het werkelijk als in het schoolboek : tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit, tak-om. Ze schoppelden elkander tegen, flapten elkander na, loerden geniepig door de dichte blaren, lieten zich met den rug naar beneden hangen, zwierden koddig weg en weder alsof zij in kleine toutertjes lagen, sloegen de weeke wiekjes open en toe en kwamen onbeschroomd op een lager takje of tusschen de groene pikkertandjes van de dikke haag te recht. Het was een bonte wemeling van kopjes, vlerkjes, pootjes en staartjes. — Wat is dat ? vorschte heeroom, die reeds een paar 3 34 Dierennovellen. verminkte bieënlijven had opgeraapt en ze door zijn flikkeren- den bril op den breeden handpalm beschouwde, verontwaar- digd, diepbedroefd. — Wat is dat ?. Ik weet niet.. Men zou zeggen… En daarna stak hij den beenderigen grijskop nieuwsgierig in de hoogte. — Jonge vogels ? Musschen misschien ? Neen, ’t zijn geen musschen ! Roodstaarten ook niet ! Ze piepen.. ze piepen.… bijkans gelijk... ja, juist gelijk meezen ! God in ) jj e I : den hemel ! ’t Zijn meezen ! jonge meezen, Jonge, helsche, venijnige meezen ! Plots keerde hij zich om, greep het krijtwitte Pietje bij de keel en wierp hem brieschend op het gras. — Beken, rakker ! Gij wist het ! Gij wist het ! Pietje verroerde de tanden niet. Ja, h wist het ! Hiijj wist het zeker ! snerpte de aanklacht van den nijdigen Graat aan den overkant van de haag. Daar, in den derden appelboom, boven den eersten dikken tak, zijn ze uitgebroed ! — Neem steenen, neem aardkluiten, Graat ! Kom, jon- gen ! gebood hij haastig, terwijl hij Pietje losliet en zich tot den. rossen verkl.1_kker wendde. Jaag de vogels naar hier ! Ik schiet ze af.… gelijk sneeuwvlokken ! _ Snellals de wind vloog h‘1] den tuin uit, keerde terug met zijn roestigen tweeloop en ofschoon hij niet te best zag, bijna 3 J : EE IE | Ï & bhnde%mgs brandde hij, — pank ! pank ! — op de onschuldige vogeltjes los.__ Daar deze met _ meer dan twintig in een troppel_ken b_13eenzaten‚ was -H11$SCÌHCÎCH bijna onmogelijk. Drie, vier kleine bl'au_vsfrok]cs tuu_ne.lden te gelijk naar beneden. e Och arme .’ jammerde Pietje en het voelde, dat tranen uit zijn oogen spatt’en. _ EN sss De Koolmeezen. 35 De keien en de kluiten van Graatje, dat in de fruitweide van den boer gebroken was, snorden door de bladerige kruinen en zoo vaak de verbolgen priester een grauwe wemeling in de takken bemerkte of een gefladder van kleine vlerken boven zijn kop hoorde, daverde een nieuw pank-pank door het hel- dere ruim. Hij laadde, herlaadde, oogde en schoot almaardoor, totdat Graatje negentien vogellijkjes bijeenhaalde en er geen pluim in den boomgaard meer te bespeuren was. — Gij, den hof en de deur uit ! schuimbekte hij en hij wees met den dikken, dorren voorvinger naar Pietje, dat huiverig achteruitdeinsde. Een schurk, een aartsleugenaar gelijk gij is niet waardig vóor het altaar te knielen. Graatje zal de mis dienen. M 1croR Dubois, de jonge dokter van Heerne-bij- i Tongeren, had uit Waalsch Bra ant, van waar hij herkomstig was, een grooten, muizegrauwen hond meegebracht, — een klein paardje, werd weleens jokkend gezeid, — die hem op al zijn bezoeken vergezelde en die, terwijl hij binnen bij de ziekbedden zat, trouw vóor den drempel of op den bok van de sjees de wacht hield, soms uren lang. Een Deen of een New-Foundlander was hij niet, dat wist Dubois, doch hij kon maar moeilijk zeggen tot welk ras het dier eigenlijk behoorde, — misschien een Fransche of een Schotsche schaper ? — en één van zijne geburen, een honden- man nochtans, scheen het niet beter te weten. De hond had een zware, wollige vacht, die hij zich gaarne liet streelen, door bekenden welverstaan, doch waarin geen orde te krijgen was. Had de knecht ze gewasschen en gekamd, hetgeen elken Zaterdag rond vier uren '’s namiddags gebeurde, — al poogde Fik zich weleens te verstoppen, — enkele oogenblikken daarna was weer alle moeite verloren : hij wentelde zich eens grollend De Waal. 537 en krabbend rond in het zand of het strooi ; hij beet eens met zijn lange, witte hondstanden naar zijn jeukende kuit of een bloeddorstige vlieg ; hij gaf, rechtgesprongen, een haastigen krab aan zijn genummerden koperband, die zoo mooi in het zonnevuur kon schitteren ; begon zijn lange, klissige knevels en zijn driekantige, luid klappende oorlappen te schudden, — en daar, het was weer dezelfde ruige, morsige Fik van te voren ! Zijn zwaar-bollig lijf rustte veerkrachtig op vier dikke, harige pooten, maar die van achter leken wat krom, en daar hij hagelwitte vlekken op de teenen had, lachten de leutelievende dorpsmeisjes weleens, als zij hem, zweetend en in ’t zand blazend, met den bloedrooden tonglap over de zwartgescha- kelde onderlip afhangend, nevens de koets zagen loopen, of ais ze hem traagjes achter den stillen, bleeken dokter, met diens wandelstok in den muil, over de kronkelende veldpaden zagen aangetrapt komen : — Kijk, Fik heeft witte kousen aan. — Dat is misschien de mode in ’t Walenland. Als de ronde gedaan was, slokte hij, luid smekkend en zonder de tanden te gebruiken, een broodsnede of wat keuken- afval binnen en lei zich een stondeken te tukkebollen achter het huis, den kop op de voorpooten gestrekt. Somwijlen ging hij bij zijn hok op de hurken zitten, waar hij zich dan, terwijl hij naar de ruischende boomtoppen of de luid piepende zwaluwkudden loenste, den dikken, glimmenden neus likte, die altijd even kil en even kleverig was. — Een teeken van gezondheid, die koude neus, leerde de dokter. — Maar ’t zijn toch leelijke manieren, die hij den eenen of anderen straatjongen moet afgeleerd hebben ! vond de nette vrouw. 38. Dierennovellen. Over dat artikel Kkende de koetsier-knecht zelfs een koddig rjmpje, dat hij in den tijd te Brussel gehoord had, toen hij daar soldaat was : « Een hondensnoet en een vrouwenknien » Hebde van uw leven niet warm gezien ! » Vroeger had Fik een zwaren, kwispelzieken pluimstaart gehad, maar terwijl hij op zekeren dag vóor de deur van een boerenwoning, zoo lang als hij was, zijn meester lag af te wachten, was er een zwaarbeladen fruitkarretje over heenge- reden, zoodat de dokter hem den mooien waaier tot d1uht tegen den romp had moeten afkappen, hetgeen de sterke hond heldhaftig, niet zonder grollen maar toch zonder vreeselijk janken, had laten doen. Voortaan bleef het goedige beest onder de koets liggen of vóor het hekken staan en hadde het een andere taal dan die der oogen kunnen spreken, mis- schien zou het wijsgeerig beleden hebben : — Ba, nu zal de meid er ook niet meer op trappen, gelijk op dien van de kat. Want Fik en Poes waren vrienden, zou wel wat sterk gezegd heeten : voor elkander niet geloopen zijn. Van kunstjes wilde Fik hoegenaamd niet hooren, bijna als vreesde hij zich belachelijk te maken. Zoo verre scheen de blinde verkleefdheid van den armen slaaf niet te gaan. Als hij den dokter hoorde bevelen : — dikke vrienden door een vuur zouden zij « Nol, span de koets in !» dan stond hij op één twee drie gereed aan het zwart- ijzeren hekken ; en als hij, toevallig thuisgebleven om de meid naar den beenhouwer te \'erge4ellen — hetgeen hij on- gaarne verzuimde, — het knersend rijtuig hoorde teruffkeerm dat h dadelijk herkende, dan was hij met een paar sprongen De Waal. 39 de deur uit, om zijn meester tegen te ijlen en blaffend naar den muil van het appel-grauwe paard op te springen. De dokter was zoowel een dieren- als een menschenvriend en zou hem voor geen geld ter wereld afgestaan hebben, al beweerde zijn jonge vrouw somwijlen, dat hij te leelijk was en beter weg- gedaan of doodgeschoten zou worden. Zij zag hem nochtans ook geerne, omdat hij het kleine Elsje zoo vriendelijk in haar wiegje likken kon, maar zij hadde toch liever een klein, net schoothondje gehad. Den ruigen Fik even met den kop in haar schoot te laten slapen, neen, daar kon ze maar moeilijk toe besluiten. De dokter had hem uit zijn geboortestreek meegebracht, — daarom noemden de schoolkinderen hem den Waal, — en in het veld sprak hij altijd Zuidbrabantsch dialect met hem, niet omdat de vriendelijke man het Vlaamsch onmachtig was, want dat had hij spoedig in Limburg geleerd, maar om zijn hart nog eens aan tal van oude herinneringen op te kunnen halen en ook, wellicht, om hem zijn wel en wee te klagen. De dokter, die zoo gaarne goeden raad aan de lieden gaf, was eigenlijk zelf niet van de sterksten. Soms gevoelde hij vreese- lijke pijnen in arm en schouder, ja, tot in de halswervels en de ooren toe, en zijn lijvige boeken gaven geen andere benaming op voor zijn kwaal dan dien van « névralgie ». Rheumatiek was het in alle geval niet. — Kijk, daar is die vreemde dokter weer met dien vreemden hond ! hoorde hij soms in de naburige dorpen zeggen. — Ge zoudt meenen, dat hij drie weken op het kerkhof gesteken heeft. — Wat wil die polsen voelen ? Hij kan zich zelf niet genezen ! | ë Í 40 Dierennovellen. Werd hij ’s nachts voor een kinderbed of iets dergelijks geroepen, dadelijk stond Fik gereed om mee te gaan en, met een dergelijk verdediger aan zijn zijde, had Dubois geen revolver op zak noodig, al moest hij soms, voorgelicht door zijn lantarentje, uren ver door diepe dennebosschen of op stikdonkere en slijkerige wegen voortstrompelen. Fik was inderdaad geen kat om zonder handschoenen aan te pakken. — Zijn tanden liijken dikke, lange spieën ! lachte de knecht ‚ en ze zouden even gemakkelijk door hout en been gaan als door vleesch en brood ! Ook werd de borstelige. hond, die echter nooit iemand kwaad had gedaan, door de groote menschen gerust ge- laten en door de roekelooze straatbengels geschuwd. Voor appeldieven hoefde Dubois niet te vreezen ; geen takje kon 's avonds kraken, geen muisje dorst verroeren, of de kerel was wakker. Men hadde wel met open deuren kunnen slapen. Bij dag liep hij wakend rond het huis, blafte naar karretjes en wielrijders, naar alles wat rolt, en in bedelaars en krijtver- koopers zag hij enkel huichelaars en verraders. « Geen draai- orgels » ! bleek verder zijn leuze te zijn. Het gebeurde weleens, dat de aamechtige dokter met de tram naar cen der omliggende dorpen stoomde, hetgeen hij dan altijd in den namiddag deed, ten einde rond zeven uur weer terug te ziijn. Geregeld vond hij Fik aan het eerste barreelhuisje bij het station, want het was alsof de hond de klok kende : zoodra het op zeven uur aanging, begon hij ongeduldig aan de deuren te krabben, totdat de vrouw hem niet meer binnen kon houden. Wanneer de goedzakkige dokter bij hem kwam, klopte hij hem vriendelijk op den klissigen kop, keek hem in de diepe, verstandige oogen, die konden gloeien gelijk kooltjes, en brabbelde eenige zot-klinkende De Waal. 41 troetelwoorden in het Waalsch, die niemand verstond. Soms duwde hij hem iets in den happenden muil of gaf hem een kus op den goedigen snuit. Daar Fik echter den vloer van het nieuwe station eens met zijn grove pootkwasten bevuild had, werd hij onmeedoogend buiten gesloten, zoodat hij aan den naburigen barreel post ging vatten. Daar riep hem dan bijwijlen een der stationbedienden toe, als de tram voorbijge- rend was : — Fik, jongen, de dokter is niet afgekomen. Ga maar naar huis. En het brave dier keerde zich gewillig om en fokte, met neerhangenden kop, naar het dorp terug. — Hij is zoo slim als een mensch ! werd er gezeid. — Alleen de spraak ontbreekt hem ! — 'tIs een Waai, nietwaar ? Die kerels zijn altijd wat rapper dan wij ! Op een zekeren dag bevond zich de dokter in een afgelegen gehucht en stelde vast, dat hij iets vergeten had. Om niet zoo ver te moeten terugkeeren, — hij knarsetandde weer van de pijn, — krabbelde hij haastig iets op een stukje papier, dat hij in een pakje bond, waarmee Fik in den muil wegrende. De hond liep regelrecht naar huis, waar de vlijtige vrouw hem het gevraagde gaf, dat hij in een klein korfje, snel als een auto, over de kortste veldwegeltjes heen, naar zijn meester droeg. De ziekte van den dokter beterde niet. Somtijds begon hij bij de patiënten, hoe onhandig dat ook genoemd werd, luidop te jammeren. Bijj zijn vriend, den pastoor, wiens welsprekendheid hem niet vermocht te troosten, weende hij vaak gelijk een kind. Het leek, verzekerde hij, of zijn linkerarm aan stukken werd gezaagd. In den schouder zaten honderd listige smidsgasten op heet ijzer te beuken. e EE PES E E e e 49 Dierennovellen. — Névralgie in den schouder ? vorschten zijn ongeloovige vrienden. Toch was het zoo. De specialisten van Brussel en Luik, die over de zaak geraadpleegd werden, schreven het toe aan een begin van ruggemergziekte, die lang kon duren en andere, — vreeselijke — gevolgen hebben kon : blindheid, lamheid, krankzinnigheid. De menschen zagen hem dikwiijls op een omgeworpen boomstam in het bosch of midden in het veld langs den weg zitten, met den ruigen kop van den hond tusschen zijn handen. — Fik, jongen, het gaat niet meer ! klaagde hij dan bang. Uw meester is af.…. geknakt !… Kijk eens hoe ik zweet !.… Binnen een paar maanden lig ik op het kerkhof !.… Wat zal er dan van mijn arme kindertjes geworden ?…. Stil, niet huilen, dat wil ik niet ! En hij moest zelf op de tanden bijten, om niet aan ’t huilen te gaan. De man had overigens te veel werk, om zich te kunnen verzorgen. Van een kuur in cen sanatorium wou hij niet hooren. Geen tijd. En ook geen geld. De boeren betaalden te slecht. Een ongefortuneerde vrouw en drie kleine kinderen. Hij moest werken, werken voor den kost. En voort rolde de treurige man, immer voort, met zijn ziek lijf in de oude, krakende koets, dorpen in en dorpen uit, hoe vreeselijk de schokken op de hobbelige baan ook ziijn glas-blauwachtig gelaat verwrongen. Kwam men hem roepen in den jselijksten nacht, zelden weigerde hij mee te gaan. Gaven ziijn vrienden hem voor raad: « Hoor eens, dokter, giij moet u zelf verzorgen ! » dan kefte hij : « Ba ! Een dokter telt niet mee. Die moet maar leven voor de anderen. » En terwijl hij manhaftig een gullen glimlach om den mond poogde te tooveren, stak hij de handen De Waal. 43 uit om naar polsen en magen te voelen ; hij sprak met zeem- zoete stem tot de lijdende vrouwen en de hoestende meisjes ; hij deed zijn best om de kille loodkorrels uit de wonden der vreeselijke loerjagers te halen ; hij maakte een potje zalf voor een armen, rondzwervenden Pruis of trok hem, zoolang het nog ging, een zieken tand, zonder eenig loon daarvoor te vragen. Overal bleef hij moed en levenslust in de harten storten, al was in zijn eigen boezem het laatste vlammetje hoop, het laatste vonkje levensvreugd sedert lang weggesmeuld. Hij toonde zich gelukkig, overgelukkig, als hij een kind aan zijn ouders terug kon schenken of een verweerden grijsaard van den grafrand terug had gehaald. Liefde noch wilskracht verzwakten bij hem, het lichaam slechts werd kranker van dag tot dag. Eindelijk werd hij nalatig, onverschillig, slordig, zóo slordig, dat hij dikwijls zonder boordje of das aan, en met vuile, natte hemdsmouwen, waarvan de lobben met de roode bloedklonters van de kraambedden bevlekt waren, in de herberg trad. Uren lang kon hij daar roerloos en sprakeloos vóor zijn bier zitten, de zwakke, ouwelijke blikken op één punt in de ruimte gevestigd, idiootachtig dom. Wilde hij zijn man nog eenmaal staan, waar een potje gcjaspandoerd werd, dan viel hij somwijlen, afgebeuld door het werk en verschrompeld door de pijn, stillekens in slaap met de kaarten in de hand. Eindelijk kon hij niet meer op en een dokter uit het naburige vlek moest hem een paar malen in de week komen vervangen. De menschen mochten nog bij hem komen aan zijn bed, als zij wilden, en hij schreef hun ook nog recepten voor, of beter, het was zijn vrouw, die ze schreef, want hij zag bijna niet meer, en het was ook zijn vrouw, die de fleschjes en de EN Dierennovellen. poeiers bereidde. Geen oogenblik wilde de trouwe Fik zijn sponde verlaten en het goedige dier kon hem met zoo roerend meewarige blikken aanschouwen, alsof het zeggen wou : — Gaat het niet beter ?… Doet het erg zeer ?… Jammer dat ik u niet helpen kan !… Jammer dat ik de pijn niet in uw plaats lijden mag !.… Daar kwam nog een specialist van Luik af, maar hij sprak van mogelijkheden, die zoo goed als onmogelijk waren. Korten tijd nadien stierf de dokter en zijn lijk, — dat was zijn laatste wensch geweest ! — werd naar zijn Waalsch geboortedorp teruggevoerd, waar ook de jonge vrouw, nadat zij het huis verkocht zou hebben, zich met de kinderen zou gaan vestigen. De knecht had den stenenden en bijtenden hond met geweld uit de kamer moeten sleuren en in zijn hok achter het huis vastgebonden. Fik weigerde het voedsel aan te raken, dat hem toegeworpen werd, en slechts nu en dan Iikte hij met de tong aan een kom water, die vóor zijn hok geschoven werd. Toen het lijk een paar dagen weg was, werd hij losgelaten en dadelijk liep hij de kamers en de stallen rond, den tuin en den boomgaard in en uit, om zijn goeden meester op te zoeken. Alle deuren moesten opengedaan worden. Daarna verliet hij het huis en ging aan den hoek van de straat post vatten, waar hij zoo vaak den terugkeer van de koets verbeid had. Met de haarklissen over de gloeiende oogen en den snuit tegen den grond, rende hij, luidruchtig snuivend, terug. Hij volgde den knecht op de hielen en keek hem nu en dan schend, met gespitste ooren, aan, alsof hij z — Welnu, spant gij niet in ? De meid wilde hij niet meer n de vrouw deed niets dan weenen want zij vond, dat er iets mensc ‚ ongeduldig vor- eggen wou : aar de beenhouwerij volgen en ‚ als zij hem hoorde jammeren, helijks in zijn stem was ; vooral De Waal. 45 ’s nachts meende ze dat. Hij beende de straten op en af en ging zich vóor de deur van een boerenwoning in het zand uitstrek- ken, waar een zieke grijsaard te bed lag, dien de dokter langen tijd verzorgd had. Eindelijk krabde hij aan de deur, om binnen gelaten te worden, en na het bed van den kranke even beroken te hebben, trok hij weer verder. Vóor het hofje van de pastorij en vóor de herberg van vader Bourguignon, met wien zijn meester gaarne Waalsch praatte, deed hij hetzelfde. Nu en dan riep hij eens dof-onge- duldig « Woe ! Woe ! » om de bewoners te verwittigen. — Fik, sprak de baas, gij moet verstandig zijn. De dokter is vertrokken.… Voor een lange reis.. 's Anderdaags pikkelbeende hij naar een vreemd dorp, om er vóor de eene of andere hofpoort te gaan staan. Hij zocht de omgehakte boomstammen en de grazige plekjes op, waar hij naast zijn kranken heer en meester gerust had. Als de boeren den armen, vaak druipnatten stakker jaagbalgend over de klonterige aardewegen of door het ritselend koren zagen loopen en als zij hoorden, dat hij zachtjes maar aanhou- dend bromde, bijna gelijk een mensch, die bij zich zelven praat, dan keken ze hem, met den drietand op den schouder, een oogenblik stilzwijgend na en gingen, kopschuddend, verder. Van den knecht vernamen zij, dat hij nog altijd niet eten wou, al kwam de ontroostbare weduwe den trouwen getuige van haar verloren geluk allerhande lekkernijen aanbieden. " — Hij zal zich laten verhongeren ! besloten zij. — Hij zal op den duur nog gek worden ! — Of razend, wie weet ? — Neen, maar op een zekeren keer zal hij bevrozen liggen langs de baan ! Want het was Maart en ijzig koud. 46 Dierennovellen. — Een beest is getrouwer dan een mensch, nietwaar ? Somwijlen ging hij in de sneeuwvlaag of den pletsregen aan het barreelhuisje staan, den kop in de hoogte, luister- scherp, en als de tram wielratelend voorbijgerold was, riep de bediende hem toe : — Fik, jongen, de dokter is niet afgekomen. Ga maar naar huis. En Fik keerde zich gehoorzaam om en hinkepinkte weer op zijn dikke, harige pooten terug naar het dorp. Weldra werd hij zoo mager als een hout. Hiijj had nog even het vel over de knoken. Zijn oogen leken glazig-mat en hij botste tegen hok en stok. Toch rende hij nog den heelen tiijd, met gerekte achterpooten, de kleine vossenwegeltjes en de witte landen van de omliggende gehuchten rond, op gevaar af onder een trein of een auto te geraken, en twintigmaal op één dag ving hij, de droge tong op de :morsige borst, den terugtocht aan, om te zien of hij zijn goeden meester niet thuis vinden zou. Men zag hem zelfs in een donker mastbosch over een dik-bultigen wortel stronkelen, op meer dan drie mijlen afstands van daar, en hij keek verder een paar lattenzagers met star-wilde blikken aan, alsof hij vragen wou : — Den dokter niet gezien ? Wanneer de schooljongens hem bemerkten, riepen zij tergend « Fik ! » of « Wallon ! » en wierpen hem met aard- kluiten en veldkeien na : hij wankelbeende verder en gebaarde te hooren noch te zien. De mulder van een naburig dorp beweerde, dat hij hem in de beek had zien springen, op de plaats waar de schoonheid- minnende dokter meermaals vóor een klein, klaterend water- valletje gezeten had : bedekt met schuim en slijk, was de arme stakker uit het kokende water te voorschijn gekomen. De De Waal. 47 zeerlooper had zich de huid geschud en was weer verder ge- rend. De veldwachter had zijn schim zekeren klaarlichten nacht, rond één uur, in de nabijheid van een arme hut op de eenzaam slapende heide meenen te herkennen, waar ziijn meester eens bij een gewonden wildstrooper was geroepen geworden, langen tijd geleden. ‚ In zijn hok wou h slechts plaats nemen voor korte oogenblikken, wanneer hij dreigde neer te vallen in het slijk. En daarna begon zijn zwerftocht weer op nieuw. — Erger dan de wandelende Jood ! bemerkten de geburen. — Hij loopt zich het hart af ! — Het zal niet lang meer duren ! Hij had zelfs den tijd niet, om de vrouw wat met hem te laten kouten over den ongelukkigen martelaar, dien zij beiden zoo vurig bemind hadden. Zekeren dag nochtans vond zij hem buiten het hok liggen, midden in de sneeuw, klonterig, be- zweet, uitgeput. Zijn adem piepte en zijn scherpe ribben gingen traagjes, heel traagjes, op en neer. Hij was bijjna blind.…, gelijk zijn meester. Zijn haar leek vergrijsd. Hoe vriendelijk zij hem ook streelde, na zijn uitgemergeld lijf met een neusdoek afgedroogd en in een mantel gewikkeld te hebben, hij verroerde de oogen niet meer. — Zal Fik nu thuis blijven ? Ja, nietwaar ?…. Bij mij en bij de kinderen !… En lust hij niet een lekker brokje ?… Een boterham of een beentje ?… En gaat hij straks klein Elsje niet eens groeten en haar malsche armpjes likken ?… Komt hij niet wat met den kop in mijn schoot slapen ?… Jawel, hij zal, nietwaar ? Het zou mij een onuitsprekelijk genoegen doen !… Arme kerel, ik kan u niet zeggen, hoe het mij spijt, dat ik u vroeger niet méér bemind heb !… Kom binnen, nietwaar, in het stookhuis of achter de stoof !… 48 Dierennovellen. En ze greep zijn bevend pootje vast en ze aaide zijn borste- ligen rug en ze drukte haar mond op zijn ijskouden oorlap. Ze zeide ook, dat ze hem binnen eén bedje zou maken met cen kussen en een deken en dat ze hem zou vertroetelen gelijk een Krieperig kind. Neen, wat later duizelde hij weer weg. ’s Avonds vernam zij, dat hij overreden was door de tram, Vergezeld door den knecht met een lantaarn, liep zij dade- lijk naar het station. Daar lag de stumperd op de morsige sneeuw, stenend op hartvermurwenden toon, beroofd van drie pooten, de tong uit den muil, walgelijk beklonterd met bloed. Hij scheen zijn meesteres nog te herkennen, want ditmaal poogde hij de blikken op te heffen, machteloos, tot haar. Zijn staart bleef nog bewegen. Zij weende, weende en omkeeren. De knecht stopte den huilenden vleesc een zak en maakte hem thuis, om zijn akeligen do verkorten, af. ’s Anderdaags begroef hij hem in den besneeuwden tuin achter het huis. moest zich hklomp in odskamp te &} ERTJE Doomen wist een spreeuw wonen en op zeke-- ren dag, al had de onderwijzer in den morgen nog tegen de vogelroovers gedonderd, trok het snoezige ventje ongemerkt naar de groote appel- weide, om de jongen te rooven. Maar het had ze te vlug laten worden en toen het de hand op het nest wilde leggen, vlogen ze alle vijf weg. Een van hen botste onhandig tegen een dikken tak, plofte duizelig naar onder en kwam terecht in een lange, ondiepe gracht, waarin hij, snel als een haas, over de bedding afrende. Bertje achtervolgde hem en ving hem in de dichte steenberkenhaag op den oever, waarin hij sjirpend en spartel- gattend bleef haperen. Met ingetrokken hals, den citroengelen bek in de hoogte, zat hij te wringen en te duwen in het handje van den guitig lachenden schoolknaap, die het kleine vogel- hartje in het dikwarme lijfje meende te voelen kloppen. Hij beende naar huis en toonde den buit aan zijn vader, die het hoofd mokkig schudde. — Jongen, hoor eens hier, knorde hij, ge hebt uw 4 20 Dierennovellen. tweeden Paschen nu al gehouden. Mij dunkt, dat ge zoo iets.… — ’t Is de eerste keer dit jaar, vader ! — ’t Zou beter de laatste keer zijn en de laatste keer van uw leven ! Ge zult den spreeuw immers toch weer laten sterven, gelijk ge verleden jaar al uw vinken en leeuweriken hebt laten sterven ! Op den zolder stond een groote, blauwgeverfde vogelskorf en de blondkop haalde het webbig gevaarte zingend naar beneden. Hiij maakte het schoon en dompelde het eens in het regenvat, waarna hiij iijjverig aan het snikkeren viel, om de gebroken traliën door puntige stokjes te vervangen. Het deurke sloot met een wervelken, gelijk de varkensstallen op het dorp. Het spreeuwtje werd in den korf geduwd en in de keuken boven de deur gehangen. — Wij zullen hem Smidje noemen, besloot de guitige knaap, omdat hij « Het Liedje van den Smid » eenige dagen te voren in de school geleerd had en het vooisken zoo leutig vond, dat hij het somwijlen vijf, zes keeren achtereen zong. Maar het Smidje geneerde zich niet. Op de stokken wou het niet zitten. Met streuvelige pluimen, tot een dikken, ruigen bal ineengeflokt, ging het in een donker hoekje op dem bodem treuren en Bertje moest geweld gebruiken, om hem wat kaas en broodkruim te doen slikken. Moeder verving hem in deze taak, wanneer hij ’s anderdaags in den namiddag ziijjn peer, die een landmeter was, naar een vreemd dorp moest vergezel- len, om den ketting en de witten te dragen en ook, om de rekeningen aandachtig na te zien, want de knaap was zeer ontwikkeld voor zijn ouderdom en cijferde buitengewoon vlug. Daar de jonge spreeuw halsstarrig weigerde te eten, hing de vrouw hem met de kevie buiten in het zonnelicht en zij hoorde weldra verwonderd, dat het Smidje begon te sjirpen en gerucht j | & i = Het Liedje van den Smid. te maken met de vleugels. Zij keek toe en zag een potzwarten, mereldikken vogel door de Jucht cirkelen en eindelijk op den nok in de goot kómen zitten. Waarschijnlijk was het de vader of de moeder van den gevangene, maar hij durfde niet in den diepen mesthof neerstrijken. Toen moeder ’s avonds aan tafel vertelde wat zij gezien had, besloot Bertje den korf tegen den leemen achterwand van de schuur te hangen : mogelijk zouden de ouders den kleinen stakkerd ’s anderdaags komen azen.: — Mij vroeg oproepen ! verzocht de vinnige knaap en hij neurde het Liedje van den Smid nog een keer of twee. — Jammer dat wij geen piano hebben, he, manneken, om het mooie deuntje te begeleiden ! klaagde de goedhartige vader, die in zijn jonge jaren nog klavierles van zijn heeroom gekre- gen had en die er sedert lang van droomde, zijn zanglustigen jongen nuen dan naar den geleerden organist van Werm te sturen. — Dat zou wat anders zijn dan spreeuwen te houden, he ? — O ja, peer ! Maar dat hebt ge al zoo dikwijls beloofd ! — Kan komen, jongen ! Kan komen !__ Het was effekens vier uren voorbij, toen Bertje zich den volgenden morgen den slaap uit de oogen wreef. Moeder, die een van de eersten op de markt van Tongeren wou zijn, moest hem &auw een paar boterhammen maken, eer zij met den platten korf vertrok, en hij dronk een slokje water aan de pomp, waarna hij naar achter wipte met een dikken nagel, dien hij in een der eikenhouten ribben van den muur sloeg. Om te zien wat er zou gebeuren, ging hij zich, zoodra de korf op zijn plaats hing, in het ijpenhouten priëeltje van den tuin verschui. len. Het was nog bang-stil om hem heen en het dorp leek een uitgestorven wereld. De deuren der boerenwinningen waren 52 Dierennovellen. nog gesloten. Slechts hier en daar roerde iets in de naburige hokjes en wagenhuisjes, die met grillige in- en uitsprongen, koddig klein en allemaal laaggedaakt, tegén den achterkant van de huizernij geplakt stonden. Als Bertje aan een takje stiet, rende hem een snoer van kille, witte dauwlekjes op de handen of in den hals. Over de tuinhagen kon het ventje moei- lijk heenkijken, want het korenveld lag in een witte melkzee verdronken, die de schuwe zon nog niet in wiegende golven van groen goud had kunnen herscheppen. Het Smidje hüpte gejaagd weg en weer over de stokken, waarop het nu en dan, met den kop in de hoogte, alsof het naar iets luisterde, bleef zitten. Het was de droeve vogel van den vorigen dag niet meer. De jongen duwde zijn roode, knoestige vuisten in de zakken van zijn vest, liet de beenen onder de bank wiegewagen en keek, door een opening van ’t priëeltje, aandachtig toe. Groot en donkerblauw vlekte de kooi op den witgekalkten muur. Hij hoopte, dat hij den vogel, met behulp van de ouden, gemakkelijk zou kunnen opvoeden en dat hij er later een fermen zanger zou van maken. Op den kerktoren, die nu nog in den nevel weggedoekt was, al werd er reeds voor de vroegmis geluid, zaten, het heele jaar door, van het eerste maartzonneken af, lieve spreeuwenmannetjes rond den haan te vlerken en te kwetterbekken, — God weet hoeveel ! Somwijlen wel honderd ! Heel het dorpsplein schaterde er van ! Vaak schenen zij onder elkaar te twisten, te zweren en te schelden ; dan weer was het, alsof zij joklustig, met het gefluit van een koewachter, op den koster riepen ; op andere oogenblikken lieten zij een eìgenaardige schuifelmuziek hooren, die aan het gerucht van werkende molensleenen deed denken ; ja, sedert Bertje het schilderachtige liedje van Andelhof kende, meende het altijd, wanneer het hen bezig Het Liedje van den Smid. 5 4®} hoorde, dat zij floten van tok-tok-tok en klop-klop-klop ! _ Ba ! ’t zijn spotvogels ! lachten andere lui. Vrijpostige roepers, straatjongens onder de vogels ! Zij doen na wat zij hooren. Een eigen lied kennen zij niet. Bertje wist wel wat het daarvan denken moest. In de naburige dorpen, waar het zijn vader hielp meten, __ de man was alom bekend en verdiende er een mooien cent mee, — had het meer dan één getemden spreeuw aangetroffen, die een woord of een heele reeks woorden, met een klare stem, kon uitbrengen. Bij een oud, rimpelig kwezeltje had het er een « Ave Maria ! » hooren roepen en het vrouwtje beweerde, dat het vroeger een dikken torenspreeuw gehad had, die het heele Onze Vader kon opzeggen. | — Zoo dikwijls had hij het in huis gehoord ! prezen de menschen, om het heilig-vrome wijfje te doen glimlachen. — Ik zal beginnen met het liedje van den Smid ! besloot de knaap. En als ik eens een piano hebben zal, dan… Van het kwezeltje had hij vernomen, dat de spreeuwen geen lekkere keuken eischen. Gelijk kleine hondjes hechten zij zich aan hun meester en vergenoegd slaan zij de vleugelen open en toe, wanneer hij vóor hun kevie komt staan. Als men ze eenige jaren gehad heeft, krijgen ze ongelukkiglijk aanvallen van beroerte, net gelijk de menschen. _ Fectief waar ! Ik zou daarvoor niet willen liegen ! had het kromme stokkevrouwtje gezeid. De zon was nu al Jang op en toch kon de kleine vogelaar in den koel-muchteren hemel noch blauwe reep noch zilveren wolkenveer bespeuren. Slechts eenige vage omtrekken van het oud-massieve kasteel en van den bruingewiekten molen waren zichtbaar. Hij hoorde. het ijzergerucht van een grendel, die loom verschoven werd, en het gekrikkrak van kleine, dorre 54 Dierennovellen. takjes achter de naburige schuur : de vrouw van boer Jacobs had waarschijnlijk klein vonkelhout noodig voor de stoof. Doch kijk, de rosse kater, die met haar meegekomen was, bleef tusschen de natte koolbladeren van den hof ronddwalen en stak den dikken, ronden schelmenkop, met de karbonkels van zijn twee gierig wreede gloeioogen, in de hoogte, alsof ook hij naar de vogelmuit loerde. Bertje greep een kei en dreef hem op de vlucht. Enkele musschen tilpten in de goot en zwegen dan weer. Op het naburige achtergevelken, waar het schouwtje begon te rooken, verscheen een duif op den nok, onmiddellijk gevolgd door een andere, di « roe-ke-de-koe ! » zeien zich dik maakte, — maar ze klapten weer weg. Piots begon het Smidje luidkeels te roepen en Bertje hoorde, dat boven het natte dak, in de mistige lagen van de hooge lucht, antwoord gegeven werd. Hij zag echter niets verschijnen. Toen, een amerijken later, de krijscher wrevel tegen zijn traliën beukte, kwam een dikke vogel in wijde, zwierige kringen rond de schuur gevlogen. Hij had iets in den bek en liet zich, na lang dubben, op den druipenden notelaar neer. Vandaar vloog hij naar de onderste pannen van het dak, bleef er een oogenblik in de donderblaren toeven, flapte de langgewiekte vlerken weer open, zakte een paar meter dieper, doch keerde weer terug naar zijn zitplaats. Daarna raakte hij nog eens los en liet zich eindelijk boven op de muit vallen. Dewijl hij van daar den jongen vogel niet bereiken kon, beschreef hij nog eens een klein boogje rond den korf en kwam met open vleugelen tegen de zwarte zerstaafjes hangen. Gillend wipte het Smidje op hem toe, om hem het vette voedsel uit den bek te pakken. Met kloppend hartje loerde de gloeiend begeerige schooljongen door het blauw-donkere hout. De oude vogel was de moeder, dat begreep hij en dat bemerkte hij t Het Liedje van den Smid. 5 / ook aan de vaal-bruine kleur van de plunje. Weldra was zij vergezeld van het mannetje, een bevallig kereltje, edeler van houding en dikker, sterker dan zij, vlug als kwik, dat even wankelwillig en daarna met een even stout besluit naar bene- den schoot. Bertje merkte, dat zijn borst een groen-purperen metaalglans had, bijna gelijk die van een duif, en dat ze met witte, driekantige vlekken doorzaaid was. Wat leken die beide vogels groot, toen ze daar, met opengeslagen vleugelen en breeden, stevigen staart, enkele meters van hem verwijderd, tegen de kevie hingen. — Bijna kauwen ! meende het kind. Met vlugge bewegingen wipten de ronde koppekes heen en weer, om den kleinen hongerlijder een pier of een made in de gele, gapende bekspleet te stoppen. Wat later zag de knaap, dat het mooie mannetje, terwijl het angstige moedertje met onvermoeide wiekslagen rondvlig- gerde en zich soms wild-lawaaierig, zwaar en zwart als een steenkool, door de handvormige bladeren van den natten notelaar liet vallen, zijn kermend kind niet meer verliet. De vogel scheen geen look in den meersch meer te rieken, onderzocht de kevie van alle zijden en begon plots gelijk een houtspecht te hameren en te breken. De dunne stokjes, die Berti met de scherpe punten, — hoe zorgvuldig ! — in de gaatjes had geduwd, vlogen één voor één op den grond, en wanneer ze wat veel weerstand boden, brak de grove snavel ze krikkrakend aan twee. De vader wilde dus zijn armen zoon verlossen. — Hé! Dàt niet ! riep het ventje en klapte zijn natte handjes luidruchtig ineen. De vogel was weg, doch het jonge Smidje bleek te dom of te schuchter, om door de openingen weg te spartelen. 56 Dierennovellen. Hopeloos zat het een tijdje op de stokken te jammeren en met een ronkend gefladder de aschkleurige vlerken open en toe te slaan. De zwarte paterkes keerden, zonder groot wantrouwen, terug en het azen ging weer voort, — evenals het apachen- werk ! Aan een van de zijkanten had de vlijtige vader weldra een gapende bres gemaakt, groot genoeg om den armen bloed door te laten ; en nu en dan vloog hij luid schreeuwend weg, — doch de bangerik volgde niet. Het wijfje deed hetzelfde en hield hem, lokkend en piepend, een dikken, vetten worm voor. Geen baat. De bedorvendans, die anderhalven dag in zijn gevangenis getreurd had, wilde ze nu niet meer verlaten. Bertje loeg in zijn eigen en wilde het einde van dat spel zien. Het had het vernuftige mannetje laten begaan, want die ondernemingsgeest had hem getroffen, die liefde had’ hem geroerd. Al de argumenten van den meester schoten hem weer te binnen, vooral dat van de afgezaagde, nooit overwogen veronderstelling : « Moest een boosdoener u eens uit de armen van uw lieve moeder wegrukken… ! , Hier kon het nu de zorg, den angst, de wanhoop der ouders met eigen oogen zien. De knaap begon te gelooven, dat hij werkelijk te groot en te verstandig werd, om nog een hartelooze vogelroover te heeten. Eierkransen had hij overigens nooit willen maken en hij werd kwaad als men hem kwam vragen, om mee blindmanneken te slaan naar kwakjonge musschen of meezen. Nu.….. Enfin… hij wist nog verscheidene andere sprceuwennesten — en merelnes- ten ook. Terwijl het naarstig wijveken naar de veie vetweiden en de zoppige zompen waaierde, om er in het slijk te gaan woelen en nieuwe maden achter het vee weg te halen, waagde het manneken een stouter poging : het ging tegen het deurken Het Liedje van den Smid. D hangen en draaide het wervelken behoedzaam open. Hadde de dikzak nu van binnen wat meegeholpen, spoedig ware de moeilijkheid opgelost geweest, maar op dien inval scheen hij niet te komen. En trekken kon de vader ook niet, of beter, hij kon het wèl, maar, daar hij tegen het deurken Kkleefde, bleef alle moeite verloren. Daarom ging hij resoluut boven het deurken hangen, met den kop naar omlaag, en rukte het alzoo, na veel inspanning, op een reetje. Vervolgens nam hij plaats aan den linkerkant van het deurken en duwde het, met zijn dikken rechtervleugel, open. Het gaapte, de vogel kon ontsnappen. Bertje dacht : — Spreeuwen zijn bijna zoo slim als menschen ! De pastoor had eens in den catechismus geleerd : — De vogels hebben hun gaven van God ontvangen, juist gelijk wij. Wie hun nesten rooft, eerbiedigt zijn scheppings- werk niet, pleegt opstand tegen Hem. En hij had geëindigd met het rijmken : « Wilt gij dat u God bemint, « Laat alles gelijk gij ’t vindt. » De kleine lammekak bleef echter even beteuterd vóor de bres zitten. Hij schaterde en knikte, kwam tot op den rand van de opening, boog den kop neer, alsof hij weg ging vliegen, maar keerde weer terug vanwaar hij gekomen was. Scherend over de boomtoppen, roeide de moeder met een langen, rozigen piering nader, die rond haar bek krinkelde als een kleine aal, en ze hapte hem op den notelaar aan twee : de beide ouders namen elk een stuk en gingen verleidelijk vóor hem vóor het deurken hangen, waarna zij samen luidruchtig wegklapperden. Boter aan de galg : de kleine doorjager verslond alles wat de 58 Dierennovellen. onvermoeide ouders bijhaalden, — God weet van waar en van hoe ver — maar krabbelde telkens weer terug naar zijn diep- donkeren hoek. Berti had vergeten te tellen hoeveel malen het kwakkelvette Smidje, dat àl bek en buik was, reeds een lekker brokje had gekregen, maar hij wist, dat het voor ’t minst vijf en vijftig keer was ! En hij had gezien, dat het voedsel bestond uit pieren, maden, wormen, granen, kleine slakken, — Somwij- len vreeselijk dik voor de jonge keel! — bremsen, vliegen, allerlei ongroei en veniijjn, ook wel uit zwarte kevers, die gevierendeeld en van de vleugels beroofd werden. i — Wat zal het dan zijn eer het avond is ? prakkezeerde de knaap bij zich zelf. Met een volle mande komt het zeker niet toe ! En nu begreep hij ook, dat het waarheid was, wat de meester zoo dikwijls herhaalde en waar hij altijd mee gelachen had: — Wie één vogeleitje rooft, houdt duizenden schadelijke dieren in ’tleven ! Een zekeren keer wierpen de oude spreeuwen het voedsel op den grond en huppelden dartel en taterdol onder de kevie heen en weer, alsof zij nooden wilden : — Kom maar naar beneden ! Ge moet niet vreezen ! Het Smidje verscheen in de deur, liet zijn geelrood tongs- ken zien, om te toonen dat zijn maag nog altijd piepte, peilde den duizelingwekkenden put, maar eerzelde weer terug. — Toe toe ! schenen vader en moeder aan te dringen. Waag het maar ! Ge zult u niet zeer doen ! En als ge valt, -moet ge maar opstaan ! Het botsen tegen den harden appelaar, bij het nemen der eerste vliegles, had den kleine wellicht allen verderen lust ontnomen om de ruimte met zijn vlerken te veroveren. Het Liedje van den Smid. 59 De ouders kwamen hun pluimenrok op den bodem schud- den en smakelijk in den drogen mest scharrelen, die in den omboorden varkensboomgaard was blijven liggen, maar de bangkijker liet hen begaan. Eindelijk trad het vadertje onverschrokken door het deur- ken binnen. Het scheen een praatje met den angstvalligen knaap te houden, hem moed in het hart te spreken, trapte ginnegap- pend en zottebollend de kooi met hem rond en bracht hem naar den drempel van zijn kerkerhol. Rrr …. Daar flapte hij weg, de lucht in, — maar de bloodaard wiekte niet na ! Daarom kropen de ouders beiden in de kooi, huppelden fladderend met den kleine over de vettige stekken heen, renden elkander na gelijk ratten, dronken aan het waterbakje, dat Bertje op den bodem gezet had, — het mannetje dook zijn lief kopje zelfs onder, zoodat het klare water hem over den hals lekte, — zij aaiden den lieverd met de vleugels, jokten, schaterden en vlogen dan rap, rap, achter elkander na, het gat uit. De pagadder kon zijn vrees niet overwinnen en bleef. Zij herbegonnen, dachten niet eens aan kijven of kastijden en de jongen liet, evenals zij, wat water door het kaneltje van zijn keeltje loopen, maar als het op vliegen aankwam, stond hij weer dom-dwaas rond te kijken. Somwijlen bleef de moeder een tijdje weg : dan leerde ze waarschijnlijk haar andere kinderen n de vette groezen en de gistende goren snoepen, vanwaar zij vervolgens weer vroolijk op haar grauwdonkere waaiers aangewiegd kwam. Nog niet ten einde raad, klampte zich de lankmoedige vader met de harige pooten aan een laag takje van den note- laar, dat zwierig op en neder danste, vast, en begon een liedje te friezel-frazelen, — het schoonste, dat Bertje ooit gehoord had ! Het deed hem denken aan glazen knikkers, die over een ———————— CC 60 ‚ Dierennovellen. steenen vloer zouden rollen, aan kdeine hamertjes, die met een regelmatig getik op een stalen voorwerp neerkwamen. Als van zelf begon de knaap te neuren van tok-tok-tok en klop-klop- klop ! Somwijlen meende hij dat de vogel een klein, knarsend naaimachientje in de keel had. En hij dacht weer bij zich zelven : — t Zou toch jammer zijn, dat ik den zoon van zulk een zanger liet wegvliegen ! Hij wilde opstaan, om het deurken te gaan sluiten. Maar daarna redeneerde hij weer, dat het vrije leven toch iets wonderschoons en de slavernij iets ijselijk akeligs voor die vlugge diertjes moet zijn, daar de ouders zooveel moeite deden, om hun kind uit de handen der roofzuchtige menschen weg te halen. Hij zag den zingenden vogel verspringen, nu eens hoog, dan eens laag, en beeldde zich in, dat hij hem den lof der zoete vrijheid hoorde verkonden. De vroolijke schuife- laar was eindelijk tot in het bovenste toppeken opgekledderd en hij zat daar, koninklijk fier, den dikken krop vooruit, een bijna menschelijke stem in de keel, ‘te laaien gelijk een groote goudvlam in de doorbrekende zon. Hij scheen zijn lieven jongen te spreken van het reinblauwe hemelmeer met zijn hagelwitte wolken, van het heerlijke zonnelicht in Gods wijde natuur, van de groene kolk der wuivende boomtoppen onder de werkende wieken der vogelen, van de groote, wijd-ijle verten in het Noorden, de rosrozige Kempen, van de rijke, bontkleurige prachtwarande der Demervallei, vol koren en gerst, bloeiende klaver en wirwarrend vee, witte kappellen en hooge, flitsende torennaalden ! Het lied verloeide van dronken levenspret en zot getureluur tot driftig gejubel, toornig gehuil en smachtend gebed. Het trilde, het zwol en daalde, het Klaroende volheerlijk door de zwijgende buurt. e Het Liedje van den Smid. 61 — Zoo zou een opgesloten vogel voorzeker niet kunnen zingen ! besliste Bertje en het voelde, dat zijn oogen, ja, in de hoeken een beetje nat geworden waren. Zou David, over wien de pastoor onlangs gepreekt had, wel zoo schoon voor Saül op de harp gespeeld hebben ? Het overtrof in alle geval de fraaiste liederen, die de dorpskinderen voor de eerste en de tweede communie geleerd hadden en waarin Bertje met heel zijn warm- dankbaar hartje had meegejuicht. Een oogenblik kwam de kwâjongen weer boven in hem en hij dacht : — Zoo ik den oude zelf kon vangen ? Maar zijn antwoord was dadelijk gereed : _ Neen, die is te slim, om zich te laten pakken. Ten andere, die zou toch sterven in een kooi. En ’t voornaamste : neen, neen, dat zou ik over mijn hart niet kunnen krijgen ! Nu en dan liep de spreeuw ratelbekbend weg en weer op een takje, alsof zijn zwierig lijfje op den rythmus van een trippelblijden tonendans gedragen werd, en hoor, het klonk nagenoeg gelijk de voois van « Mieke, mijn Pioentje » of « Daar reed nen Boer naar Leuven ! » Had de gevlerkte deug- niet dan in één van de Demerdorpen school gegaan ? De laatste noten liet hij telkens met een gekken schetterlach wegfuzeeën, ei, zoo hard en zoo luid bijna als een hinnikend veulen in de wei! Hij daverde er van ! Geen enkel volzinnetje weemoed kwam uit zijn levensgelukkigen boezem genokt. Vaak had het tied iets van den malschen waterslag, waarmee de lieve nachte- gaal, in den zoelen Meiavond, het Marialof voortorgelt, en dan kwam het hem gelijk een springvloed van vrome jubelmuziek uit de machtige keel gespat, — overheerlijke klankmirakeltjes ! Berti, het kleine muzikantje, werd er koud van. De voor- werpen liepen wanordelijk dooreen. Hij meende te droomen 62 Dierennovellen. met open oogen. Hij dacht er niet aan te vragen : — Hoe scheurt zijn lijfje niet ? Hoe valt hij niet dood ? Het leek hem, dat alle bloemen en bladeren, dat de edelsteenen van al de brandende waterdroppen herschapen werden in een schitterend weefsel van levende klanken, een tuimelende zee van klaterende orgelmuziek, waarin hij suf- duizelig rondtastte, waarin hij hopeloos meende te verstikken. De kleine, pruttelzieke Smid zag het bekje van zijn dich- terlijken vader flitsen, scheen behagen in zijn rijk, levenslustig gelierelauw te vinden, beproefde zijn weeke vleugelen in de kooi, loerde wipstaartend naar de zonnige hoogte en dan weer naar de hagen en de tuinen van de wijde wereld, maar toonde nogmaals zijn achterwerk en vond het beter naar zijn dikken, vasten stok terug te poppelen. Eindelijk bleven de zwartgemantelde vogels, droef en moedeloos, met half toegeknepen oogen en diep neerhangende vleugels, op den notelaar zitten en, al: kermde de gulzigaard nog zoo vreeselijk om voedsel, zij lieten hem vasten. Het wijfje krabde zich eens in de halspluimen of likte zich even den ron- den boezem, terwijl het mannetje, dat den adem kwijt scheen, den kop omkeerde en hem in de veeren stak. — Als de achterdeuren nu maar niet openknarsen ! zuchtte Bertje. Want dan zullen de spreeuwen zeker wegvliegen. In den vroegmorgen zijn zij stout, doch daarna.… Wellicht voorzagen de vogels, met den doodsangst in ’t hart, hetzelfde gevaar. Plotseling begon het mannetje te duizelen op ziijn tak. Het draaide akelig met de glazige puiloogen, hield den kop scheef en roeide krampachtig met de groote, zwarte vlerken door de lucht, alsof het pogingen deed, om zich vast te houden. Toch tuimelde het, wanhopig krijschend, op den n e - e e | Het Liedje van den Smid. 63 natten bodem, waarin het toornig met den snavel begon te hakken, en waarover het, gelijk een neergevuurde raaf, hobbe- lend en robbelend, in een wild geflodder van pluimen, met korte stuiptrekkingen voortbewoog. Het kroop en krinkelde weg en weer, bijna gelijk die groote, lijmige pier, dien het daar straks had helpen stukhakken en gedurende een paar oogenblikken lag het op den rug, met de grauwe, rauwe pooten in de hoogte, die, terwijl het naar adem snakte, ver- vaarlijk in het ronde hieuwen en krabden, net alsof zij een onzichtbaren vijand de oogen uit den kop wilden halen. _ Het wordt gek ! dacht de knaap, die een ijzigen daver op het lijf kreeg. Doch hij herinnerde zich wat het kwezeltje verteld had. _ Een aanval van beroerte ?… Niet onmogelijk …. Dat hartstochtelijk zingen zal hem afgebeuld hebben …. Daarbij, de geweldig toenemende schrik, omdat hij zijn kind niet te redden vermag ! Spoedig zal hij echter weer… ' Bertje stond recht. — Nu kan ik hem pakken . Doch zie, het wijfje, dat van tak op tak gesprongen was, eerst verbauwereerd rondkijkend, zonder te vatten wat er gebeurde, daarna met vlijmend scherpe kreten rondfladderend, liet zich plots naast het gaaiken op den grond ploffen, naast haar armen, lieven levensgezel, die geen vlim meer verroerde en steendood bleef liggen. Zij raakte het lijfje aaiend met de vlerken, poogde het te schudden en te roeren, kittelde het met den snavel in de streuvelige veeren, alsof zij het tot het leven terug wilde roepen. Haastig vloog zij naar de kooi, waar zij een slokje water uit den pot haalde, dat ze hem in het goe- leken van het gele keeltje goot. Zij ging te werk gelijk een dokter bij een zieke, wipte angstig rond op de groes, klopte, 64 Dierennovellen. luisterde, trok, zat nu eens op den boom, dan weer op den grond, likte en kamde de pluimen van den roerloozen vogel en slaakte, onverpoosd, luide, hartvermurwende kreten, alsof zij het niet mogelijk achtte, dat het blinde onheil haar tegelijk van haar kind en van haar dierbaar gaaiken had beroofd ! Bertje had meer dan eens willen toesnellen, doch bemerkte nu, dat de kranke vogel weer een poot bewoog. Hij geeselde den bodem enkele malen met zijn harde vleugelen, beet en krabde in het gras, — en kijk, daar stond hij weer recht. Hij niesde, rekte zich uit en rrr ! weg was hij naar den boom ! Daar zat hij nu zachtjes te kicherlachen, alsof hij tot zijn bezorgd wijveken zeggen wou : — Ba ! ’t Is zoo erg niet geweest ! Bertje ademde weer. — Dat zijn toch dingen ! loech het in zijn eigen. Intusschen had zich de dag dapper naar boven gewerkt en aan den rozigen oostkant stond de hagelwit getorende en bruinzwart gewiekte windmolen vroolijk te draaien. De zon, die haar laaiende goudpriemen door Bertje’s donker huizeken boorde en roode vlammen in de ruiten der achtergeveltjes ontstak, rukte de witte sluiers van het hooge kerkje weg, _ welke met al haar vogels begon te vliggervlerken en te kwie- terkwateren. Zij overgoot de wijde, groene korenvelden met heldere stroomen van lillend goud. Slechts de blauwgetakte dennenwouden aan de kim bleven nog door een groote, grijze: nevelslang omkruld. De vette vlierstruik tegen de schuur ver- spreidde een geweld van zoete geuren en de lieve hofbloemen, omfijfeld door slurpende bieën, bloeiden wat ze bloeien kon- den. Alom stonden de groene takken en de rilde stammen door pletsend neerlekkende waterdroppen en wit, speelziek uchtend- licht doorzilverd, volheerlijk ! Gladde tronken van smeltend Het Liedje van den Smid. 65 kristal en laaiend metaal hadden niet schooner kunnen zijn ! In de huizen ontwaakte, met het gekakel der hennen en bet geklipklap der werkende vrouwen, een gestamp van zware hoeven, een gerammel van kettingen en een gedokker van dikke, logge wagenwielen. Door het dorpje kwam al een vroolijke zweep afgeklakt. Berti zat wankelwillig in het huisje. Wat zou hij doen ? Grooter pleizier en heviger aandoeningen dan dezen morgen had hij misschien nooit gekend. Wel dikwijls had hij de doe- ning van vogels en insecten, zelfs van muizen en mollen, bespied en willen begrijpen, doch wat zijn oogen ditmaal gezien had- den, overtrof alles wat hij tot nog toe van Gods lieve schepping kende. Hij zat verstimpelstapeld. _ Ik draai het wervelken niet meer toe ! besloot hij. De Koning schenkt bijwijlen ook genade, zegt de gazet. Wil het Smidje ontsnappen, welnu, het mag ! Plotseling scheen het vieve mannetje een besluit te nemen. Blijkbaar was het dat vertroetelen van het krieperig kindje moe. Het flitste naar beneden, rutste aan het deurken in en ging met vaderlijke strengheid te werk. Het nam plaats achter den koppigen stouterd, duwde hem dobbeltoe met zijn dikken, gesternden boezem vooruit, diende hem een reeks gevoelige vleugelklappen toe en boorde hem zijn puntigen snavel een paar keeren in het vleezige achterdeel. Daar de jongen aan het gillen viel en op den drempel weer geweldig stond te huiveren, greep de vader hem knorrig bij den kraag en smeet hem hals over kop naar buiten. Op hetzelfde oogenblik viel de moeder als een steen uit den boom, bijna tot op de graszode, en wees den nieuwen luchtreiziger, met een sierlijken boog, den weg naar de hooge kruinen. 5} 66 Dierennovellen. Ditmaal ging alles naar wensch. Het Smidje kwam terecht op een dikken dorentak, … flokte vandaar op een breedgearm- den hazelaar, …. wipte naar den wenkenden notenboom.… en, nadat ze daar alle drie nog wat gezeten en schertsend rondge- hippeld hadden, vlogen ze schaterend weg, in de richting van den volronden zonnebal, de moeder voorop, de vader achterna, — zoodat het spreeuwtje zijn lieve broers en zusters ging ver- voegen. Toen Bertje den bloodaard flodderend naar beneden had zien tuimelen, had het zich gichelend op de dij geslagen. — ’t Is van zijn leven niet meer gebeurd ! i En toen zijn oogen op de leege kooi vielen, durfde het stoutweg verklaren : — Ba ! ik ben blij, dat hij weg is ! Vader kwam achteruitgewandeld. Hij had zijn morgen- pijpken al aan. * — Watis dat ? vorschte hij dadelijk. Ik zie het Smidje niet meer ! Hiij hoorde wat de knaap vertelde en liet zijn vingeren vleiend door zijn nat-blonde lokken gaan. — Berti, hoor eens hier. Ik heb nagedacht over die oude piano, die te koop gesteld wordt in den uitroep op het kasteel Ter Bosch. ’t Is een gelegenheid. Wij zullen Donderdag eens gaan zien, of wij er niet goedkoop aan kunnen geraken. Dan zullen wij het mooie Smidsliedje te zamen kunnen uitvoeren, he — en twintig andere liederen ook ! Wat zegt ge daarvan ? — Goeie, beste peer ! E K K PÍERKE I IERKE was de naam van een onzer professors aan de middelbare school te Laer. Hij heette eigenlijk Victor Vande Velde, maar wij noemden hem altijd - l Pierke, omdat hij kleine, listige, nat-roode oogjes had die in West-Vlaanderen gewoonlijk pieroogjes genoemd worden. Vandaar de kreten « Pieroog ! » « Pieri ! » « Pier ! » « Pierke ! » die, den ganschen dag door, als zoevende sneeuw- ballen, door onzichtbare handen geworpen, over de speelplaats ketsten. Duizend poetsen werden verzonnen, om het arme sukkelventje te tergen. Wij brachten niet enkel meikevers en kikvorschen mee naar de school, wanneer hij les gaf, een onzer liet op zekeren dag drie, vier muizen onder de banken los. En wij allemaal aan ’t gillen en aan ’t stampen en aan t roepen : ' — Mijnheer, een muis ! Daar, nóg een ! Een heele kudde muizen, Mijnheer ! Moest hij zich omkeeren, om iets op het bord te schrijven, ongemerkt wierpen wij hem knikkers of mosselschelpen, — eens een beetwortel ! — naar het hoofd. Durfde hij ons met een opmerking onderbreken, terwijl wij vóór de klas onze les | N || … E e 68 Dierennovellen. in spraakleer of geschiedenis opzegden, gekrenkt liepen wij naar onze plaats, onder het grommen van : — O, Mijnheer, als gij het beter weet.…. Dikwijls hadden wij bemerkt, dat de arme bloed, die al niet van de jongste meer was, biij het beklimmen van de trap de leuning hijgend vastklampte en er krachtiger dan de andere leeraars op duwde. Een gelegenheid, om ze eens gedeeltelijk met blink te bestrijken en alzoo zijn rooskleurig, altijd even net gewasschen handje deerlijk te besmeuren. En daar Pierke niet al te best meer zag en dikwijls, onder ’t kijven, zenuwachtig aan zijn puntig vossenbaardje trok, ja, somwijlen bitsig door zijn oudachtig gezichtje wreef, stond h meer dan eens met een leelijke, zwarte mom vóór de klas. En eens had hij weer den directeur gcroepen, omdat hij niet meer met de meedoogenlooze bengels weg kon, maar zie, de direc- teur, die oud en versleten was, kon de stevige trapleun ook maar bezwaarlijk missen, zoodat hij even zwart als Pierke in het deurgat verscheen. Bedreiging, straf, klachten aan de ouders, niets kon baten : Vandevelde was en bleef de zondebok van de school. Hij had nochtans een keiken in den kop, gelijk wij zeiden, en manmoedig worstelde hij tegen. Liever dan zich overwon- nen te verklaren, hadde hij al de grijsbruine stekkertjes uit zijn tippigen baard gerukt. Wanneer de ouders van die epische wanordelijkheden hoorden, zeiden ze weleens ondereen : — Zie, ik zou nog liever koewachter worden dan mij zóó door die snotters te laten verduivelen ! — Wie vader en moeder vermoord heeft, is nogte goed om dàt allemaal te moeten verduren ! -- Enfin, c’est le bouffon de Venseignement belge ! ! Pierke. 69 — Waarom geeft hij zijn demissie niet ? — Of waarom wordt hij niet afgezet ? Als Pierken aan de beurt kwam, om te waken in de avondstudie, 0, dan was het doorgaans kermis in de school, al stond de bleeke directeur, met weerlichtende oogen, geregeld achter het gordijn van zijn bureau, zoo lang we niet binnen of boven waren, en al snelde hij sleepvoetend en brommend toe bij het minste gerucht. Aanhoudend liep Pierke met korte, koortsige snokken, als een rat of een muis in een val, tusschen de banken op en af. Later hebben wij vernomen, dat het manneken weleens vijf frank aan een collega betaalde, om zich in die lange, bange taak te laten vervangen, — en eïlaas, het had nochtans familielast ! t Was weer vijf uur en Pierke gaf den eersten slag met de bel: zoodra de tweede slag zou geklonken hebben, zou iedereen op zijn plaats moeten staan. Aan den overkant ver- scheen juist een lief Engelsch hennetje op den nok van het dak en de verraste knapen wezen dadelijk met den vinger in de hoogte. Het diertje hoorde toe aan een stokoud vrouwtje, — het kwezelken noemden wij haar, — dat daar tegen de school in een kraaknet huizeken, te midden van margrietjes en reseda woonde en dat dikwijls jammerlijk klaagde, omdat de jongens met keien en wilde kastanjen over het dakje wierpen. Het hennetje was gejaagd, stak den kop in de hoogte, triptrapte heen en weer en liet een schril gekakel hooren, dat eenigen onder ons luidkeels begonnen na te bootsen. — Silence ! riep Pierke, wierp zijn tergend koppeken achterover, kwam kaarsrecht vóór ons staan en haalde zijn kalpijntje uit, om de ongemanierde roepers op te teekenen. 70 Dierennovellen. Het hennetje ' moest getuige zijn van een tooneeltje aan den anderen kant van de vorst, dat wij niet konden bemerken. Het rekte den hals en keek angstig in de diepte. Was mis- schien een hond in het neerhofje gedrongen ? of was het arme kwezeltje, in een aanval van beroerte, op een van haar geurige bloembedjes machteloos neergevallen ? Hadden eenige booze makkers, diegene namelijk welke wat verre woonden en altijd te laat kwamen als Pierke de studie deed, mogelijk van buiten een stok of een ouden schoen over het dak geworpen ?… Spoedig kwam er een antwoord op onze vragen. Luid gillend fladderde een Engelsch haantje door de Iucht, beschreef een vlammenden cirkel boven het schoolhof, en kijk, daar streek het 'nabij zijn teeder gaaïken, dat hem trouw te gemoet wipte, neer. — Enrangs, s’il vous plaît ! grolde Pierken en’ het liep gelijk een ‘schepershond over en weer.Te vergeefs. Het had goed te bevelen en te dreigen, het kon zooveel het wilde met zijn glimmend notaboekje in zijn handpalm kloppen, geen jongen wou tegen den muur Saan staan. Aller oogen waren naar de lieve diertjes gericht, die daar, mooidonker, aan den eenen kant beklad met druipend zonnegoud, tegen den ijl- diepen avondhemel als geboetseerd stonden. Het haantje streek knikkend'en kokkelend door de lange, ruige vleugelpennen, — wij hoorden het ritsig geruizel, — schudde de zware, bloed: roode lellen ‘onder zijn flitsenden bek en wandelde prettig- preutsch over de dikke vorstpannen af en aan. Plotseling zette het de scherpgespoorde beentjes wijd open en hief een snerpend gekraai aan. Tot hiertoe hadden Wij, met ingehouden adem, benieuwd om te weten wat er gebeuren zou, naar het vieve ventje gekeken, maar nu, nu begon de heele bende mee te kraaien ! =1 >__.A $ Pierke: Pierke trok aan de bel: het tweede sein! Daar geen enkel onzer verroerde, blies het katterig kwaad : — Vous avez entendu, n’est-ce pas ? Haastig begon het te krabbelen en kruisjes te trekken in zijn zwartbeduimeld boekje, waarschijnlijk weer een dozijn retenues voor den komenden Donderdag. Maar dat kon ons weinig schelen ! Het stak zijn klein, spits fluwijnenkopje in de hoogte, trok aan zijn puntig kinnebaardje, terwijl zijn natroode oogstreepjes venijnig open- en toetintelden. — Vous me le payerez ! siste het. Wij bleven niettemin het guitig haantje gadeslaan en zijn gekraai door den trechter van onze handen naklaroenen. Daar verscheen het beeld van den directeur, kalkwit, achter het venster van zijn bureau en hij tokte toornig met een dikken sleutel tegen het glas. Wij schoven naar den muur, mokkig, wankelwillig, met de kin over den schouder loerend. 'Toen plots een tweede Engelsch haantje, een mooi, wit kereltje, wat grooter dan het andere, op den nok verscheen, hadde men ons met hel en verdoemenis kunnen bedreigen, wij weigerden de blikken van het dak af te wenden en een stap vooruit te zetten. Het koene, heerlijk schrap staande diertje, versierd met een hoogen schakelkam en citroengele pootjes, hoofde toe aan een bakker, die vier, vijf huizen verder woonde. Bevallig woei zijn breede sikkelstaart weg en weer in den koelen avondwind en het stak zijn volle borst, gelijk een dikken metaalbol, glanzend vooruit. Waarschijnlijk was het op strooptochten uitgegaan. Of was het misschien weduwenaar geworden en wilde het hier den bruinkop van zijn gaaiken, zijn jeugdig gaaiken, berooven, dat angstvallig van de nokpannen af was getreden en fijntjes krekelend naar de vreeselijke man- nen opkeek ? Nadat het drieste ventje zich op de teenen ver- 72 Dierennovellen. heven en de groote, witte wieken sierlijk opengewaaierd had, liet het zijn schelle voois tartend over de daken helmen. Roestig-boos beantwoordde de roodgevlamde tegenkamper zijn uitdagenden schreeuw. Hij week geen duimbreed achteruit en terwijl hij den vinnigen kop beslist neerduwde en met de vleugelen aan de vorstpannen raakte, liet hij zijn rood-laaiende halspluimen tot een kegelvormigen bos opstreuvelen, gereed om toe te vliegen en voor het behoud van zijn dierbaar levens- vriendinnetje te hakken, te steken en te slaan. Pierke stampte op den grond, beet op de tanden en bedreigde ons met twee uren na-studie, dus dwangarbeid tot negen uur. Verloren moeite ! Toen de beide dieren, plotseling, in een vlugge roffeling van veeren, den kamp aanvingen, hetgeen de jongens luidruchtig in de handen deed klappen en eenige onder hen deed roepen : « Vijf marbels op den Witte ! » « Drie cent en een half op den Rooie ! » — verscheen de directeur op het schoolhof ! Dadelijk waren wij stil als muizen. Eerst verdonderde hij Pieri met een vreeselijken blik, waarvan ik slechts later de beteekenis. heb gevat, deze : — IS het alweer hetzelfde, sukkelaar ? Daar zal tóch een einde aan moeten komen ! Niet lang moest hij vragen wat er gaande was, want de oogen van al de kinderen wezen hem den weg naar het dak en naar het episch tornooi der hakkende dieren. Hij zeide niets en keek toe als wij. Een stille glimlach vertrok zijn paarse lip, alsof ook hij vermaak in het koddig tooneeltje vond. Het gevecht der kleine pagadders was echter niet ge- meend. Waarschijnlijk werd er van den anderen kant of in de naburige koertjes lawaaierig gejaagd of toornig met aardklui- ten geworpen, want eensklaps flapte de witgekopte indringer, Pierke. 73 luid krijschend, over de klompige massa van stallen en muren heen, terug naar het bakkershuis, van waar hij gekomen was. En de anderen daalden willig neer in hun binnenhofje, eerst het hennetje, dan het haantje. De leute was gedaan. Toen het commando klonk : « Avancez ! » traden wij zwijgend met Pierken binnen, dat den tip van zijn baardje vooruitstak en vreeselijk door den neus blies, als wilde het den directeur bewijzen : — Zie, ik kan ze wel temmen ! Dien avond werd de studie echter nog meer dan eens gestoord door een ondeugend « Kukelu-ku > DE WESPEN. OOR Verheyen uit het volkrijke Welten bij den De- mer was een hartstochtelijk jager. Drie weken vóór het openen der jacht kon hij niet meer slapen. E 88 Lukte het hem aleens de oogen te sluiten, dan viel hij luidop aan ’t kallen van kardoezen en doodschieten. Hij wist al de patrijzen van het dorp wonen, kende de holen van al de konijnen, waagde zich in de diepste venen om een eend of een snep te schieten, vreesde voor weer noch wind, voor honger noch kou, — maar was versleten vóór zijn tiijd ! Ook met visschen was hij dikwijls onvoorzichtig geweest en gansche nachten had hij in beek en vijver geplonsd, om eenige baarzen of witvisschen, somwijlen een snoek, in het net te kunnen krijgen. Wie in den zomer toevallig vóór de zon op- stond, kon geregeld Verheyen met zijn houtstijf geworden beenen door het dorp zien afdjokken, om zijn palingangelen in den leemigen Demer na te gaan zien. Eer hij veertig jaar oud was, werd hij opgevreten door den rheumatiek. — Sakri-Maastricht ! Dat is nu toch te vroeg, om de wapenen neer te leggen ! grolde en grijnsde hij en hij verzocht De Wespen. 75 den dokter der gemeente de dosis van zijn geneesmiddelen te willen verdubbelen. — Wij zullen die weerspannige knoken wel dwingen ! meende hij. Door een krijgslist had hij den naam van het poeder ontdekt, dat de dokter hem voorzichtigjes, heel voorzichtigjes, toediende. Het heette « asperine von Bayer » en dadelijk bestelde hij gansche doozen van dit vreeselijk vergift in de naburige stad. In plaats van nu en dan een halve gram of ten hoogste een paar grammen te gebruiken, dorst hij blindelings met een koffielepel, daarna ook wel met een soeplepel, in den knarsenden voorraad tasten, ja, op een zekeren dag zwolg hij tot drie'en twintig grammen binnen ! Weldra kon hij het geneesmiddel niet meer missen en daar hij, gedurende zijn slapelooze nachten, den kleinen druk van Le Voleur, een oud-romantisch tijdschrift, in zijn bed las, beging hij de eene onvoorzichtigheid na de andere. _ Gij zult het betalen ! dreigde de dokter, toen hij kennis van de dingen kreeg. En zoo wàs het ook. Weldra begonnen niet enkel het gehoor en de reuk van Verheyen te verzwakken, hij stelde op een zekeren dag vast, dat hij geen dubbelen frank van een enkelen meer kon onderscheiden. Wat later vertrapte hij, zonder het te wéten, het speelgoed van zijne kinderen. En op het Sint-Hubertusavondmaal liet hij de aardappelen op den grond rollen en tot tweemaal toe stiet hijeen wijnglas om. Hemel, hij dreigde blind te worden ! Al moest hij dadelijk een bloedrooden bril dragen, er daag- de geen beterschap. ’s Avonds kon hij nog goed den weg houden en den loggen kerktoren, evenals de rondgekruinde olmen op den steenweg, zien staan, maar bij dag moest hij met de vinge- 76 Dierennovellen. ren tegen de muren tasten, om in zijn huis, een klein heeren- huis, door kamers en gangen heen te kunnen sukkelen. En de lieden bemerkten, dat hij de trappen van het kerkhof weldra niet meer opkon ! Soms hoorde hij zijn fazantenmannetje in de volière korren, bracht hem een snede brood, doch van zijn mooi-bruine plunje kon hij geen de minste glinstering meer zien. Als hij een kwijtschrift moest leveren, kon hij de plaats : niet meer vinden, waar hij zijn naam moest zetten. Toch bleef hij nog altijd hopen. Maar toen hij, op'een zekeren keer, zijn zoontje in zijn wieg wilde omhelzen en met den kop tegen de schouw stiet, begon hij zijn vreeselijken toestand voor goed bewust te worden. — Ik genees niet meer ! Ik genees nóóit meer ! huilde en brulde hij, en gansche dagen bleef hij op een bank of op het gras liggen, languitgestrekt. — Versterk het lichaam en gij zult de oogen van zelf versterken ! meende de dokter, en hij zond hem voor een maand of zoo naar een hospitaal in de naburige stad, waar hij aan het regiem der suralimentatie werd onderworpen. Hij vond er weinig baat, want als hij door den tuin van het gesticht wilde wandelen, vertrad hij de mooie bloemen of verwarde in de palmstruiken. Korten tiijd nadat hij weer terug op’ het dorp was, ontmoette toevallig een van zijn vrienden de dokter van het hospitaal en ondervroeg hem over het geval Verheyen. — Te laat ! Die zal niet meer beteren ! luidde het vonnis. De kranke werd naar een specialist te Luik gevoerd, die zijn bloed en het binnenste van zijn neus onderzocht, zijn jong leven wilde kennen en eindelijk tot het besluit kwam, dat er nog één redmiddel bestond : de heete baden te Aken. Op een goede maand tiijd zou de patiënt zich genezen gevoelen, — of e | e | De Wespen. stekeblind zijn. Het zou alsin een waagspel gaan : alles of niets. Terwijl de geleerde dokter hem de schoenen toereeg, — zelf kón Verheyen dat niet meer, — schudde hij den grijzen kop en toen hij hem over de trap naar beneden hielp, zeide hij meewarig : — Och arm ! De zieke vond een edelmoedigen boerenjongen in de buurte, die zich bereid verklaarde hem in het Marien-Hospi- talte Aken gezelschap te houden en op te passen. Eer Ver- heyen vertrok, deed hij zijn best, om zijn drie kleine kinderen, zijn lief zoontje vooral, nog eens te aanschouwen. — Ik zal ze misschien nooit meer zien ! snokte hij. . 'Toch bleef hij nog altijd hopen in zijn wanhoop. _ Akenis niet ver van hier, zeide hij tot zijn vrouw. Binnen drie weken kom ik terug voor een dag, — om u iets voor te lezen ! Baden, inwrijvingen, inspuitingen alle dagen, — en toch, toch geen merkbare vordering, zelfs niet na drie, vier weken verblijf aldaar. Zijn vertwijfelingsvlagen werden zoo hevig, dat hij somwijlen aan het huilen viel gelijk een gemar- teld kind, hetgeen al de zusters van het gesticht met angstige vragen op de lippen deed toegesneld komen. Daar de dorps- jongen niet schrijven kon en de bedienden noch Fransch noch Vlaamsch kenden, was Verheyen genoodzaakt zelf eenige woorden op een kaart te krabbelen, om zijn vrouw over zijn deerniswaardigen toestand in te lichten. Dit bijna onleesbaar geschrift, waarvan Theodoor met een dubbele d stond en de letters krom en ordeloos dooreenvielen, bewees de treurige gade welsprekend genoeg, dat de zoo vurig verhoopte beter- schap niet kwam. Hij bleef overigens gansche nachten wakker liggen, spreken van zijn kinderen, kallen, luidop’roepen, en de 78 Dierennovellen. boerenjongen vermocht het niet hem te troosten. Op het dorp was iedereen droef. De geburen richtten een novene in ter eere van Onze Lieve Vrouw ten Hagedoorn en gingen alle dagen processiewijs naar haar witte kapel. Wanneer de lieden de vrouw van den ongelukkige zagen, riepen zij haar al van verre toe : — Maar moed houden, Madam ! Wij bidden alle avonden den rozenkrans voor hem ! De pastoor las verscheidene missen te zijner intentie en de schoonmoeder van Verheyen, die tamelijk welgesteld was, gaf God weet hoeveel geld aan kloosters en begijnhoven, opdat zij toch in haar gebed zou gesteund worden. Daar Zij altijd een gansch bijzonder vertrouwen in den Heiligen Gerardus à Magella gesteld had, beloofde zijeen beeld van vijfhonderd frank aan de kerk van Welten te schenken, indien de arme schelm mocht genezen. In Aken was meer dan één kranke genezen, die half blind was : dat was genoegzaam bekend. Withofs van *t Hoogveld was er genezen, de oudste dochter van Fanconval was er genezen, de moei van den pastoor was er genezen, ze genazen er allemaal, … doch hij, hij, Door Verheyen, moest vaststellen, dat hij, na twee volle maanden, niets of bijna niets gewonnen had. Ontmoedigd keerde hij terug. Het eene oog was dood of zoo goed als dood ; het andere zou hij waarschijnlijk ook niet lang meer behouden. Zijn groote jachthond sprong hem te ge- moet, toen hij ten zijnent binnentrad, doch de zwarte plekken op de witte pels van den mooien Duk onderscheiden, neen, dat was hem totaal onmogelijk ! — De Duitsche dokters hebben hem opgegeven ! beweer- den de meeste lieden op het dorp. —— De Wespen. e — Die kennen er nochtans iets van ! leerden sommigen. — Ons Lievrouw van Lourdes kan hem nog helpen ! troostten anderen. Dat ééne oog zal ze hem toch wel laten ! En Verheyen was dadelijk bereid aan de eerstkomende groote bedevaart deel te nemen. Een vroolijk-vrome buurman, die vroeger, door het laten afzetten van een voet, een loopende wonde had behouden en eindelijk te Lourdes hulp meende gevonden te hebben, zou hem, evenals de trouwe helper van Aken, naar het verre Zuid vergezellen. — Geneest Ons Lievrouw mij niet, jammerde hij, dan mag ze mij daar houden. Maar ze liet hem terugkomen, ongenezen. Het bloed in de oogadertjes was door de poeiers vergiftigd geworden : daar hielp noch bidden noch baden aan. En die zelfde poeiers hadden ook de beide gezichtzenuwen aangetast, . verroest, verlamd, misschien gedood. Hij vernam van een doorluchtigen professor te Brussel, die de schouders ophaalde, zoodra hij hem onderzocht had, dat een oude dame, welke hetzelfde satansche geneesmiddel gebruikt had, dood gevallen was op straat en dat hij, Verheyen, niet de eenige was, die er het gezicht bij verloren had : ten minste negen voorbeelden van dien aard waren hem bekend ! — Al die nieuwerwetsche medicamenten, had hij gegrin- nikt, zijn goed om de menschen in den put te helpen ! En zijn laatste troost was geweest : — 'Tracht gelaten te zijn in uw lot, man. Kweek nieuwe bezigheden en nieuwe genoegens aan. Beoefen de kunst..… van blind te zijn ! Maar Verheyen kon zich niet schikken in zijn lot. Alle moed verliet hem, al hoorde hij, dat moed een halve dokter genoemd werd. 80 Dierennovellen. — Liever dood dan blind ! schuimbekte hij en iedereen beaamde dat blind worden het ergste is wat een mensch kan overkomen. — Hij zal het niet overleven ! voorspelden zijn vrienden. — 'tIs biijjna even erg voor zijn vrouw als voor hem ! riepen anderen. Nog maar één en dertig jaar zijn en met drie kleine kinderen en een blinden man blijven zitten, — o,'tis om er gek van te worden ! Hij wou niet meer eten, wou niet meer spreken, niet meer bidden, hij wou niet meer onder de menschen komen. Een oogenblik van waanzin dreef hem zelfs naar den waterput, maar hij werd bij tijijds bemerkt en weggesleurd. Zijn vuur- wapenen had men, ten andere, al sedert lang verborgen. — Verheyen, hoor eens, poogden sommige welmeenende menschen te troosten. Gij zoudt uw lijden aan God moeten opdragen : zoo kunt ge er nog den hemel mee winnen ! Bij dag zag hij geen steek meer, zelfs de hemden niet op de bleek, zelfs de gloeiend-roode geraniums niet vóór zijn deur. Geen de minste schemering leefde meer vóór zijn melkig blauwe, vervaarlijk groote kijkers. ’s Avonds onderscheidde hij met het linkeroog nog altijd de groendonkere olmenkruinen, — totdat de maan opkwam : dan was het dag voor de andere menschen, balkdonkere nacht voor hem ! — Zoolang hij iets of wat kan zien, al was het maar een tikje zoo groot als een speldekop, zoolang kan er nog redding bestaan. Dit was de meening van sommige oude lieden, maar Zij gaf hem weinig hoop. Een zevental jaren liepen voorbij. Het gehoor en de reuk kwamen terug, — het gezicht niet meer. EAE — De Wespen. 81 Gaarne schoof hij naar de bank achter het huis en of- schoon hij vroeger altijd ongevoelig voor de muziek was geble- ven, luisterde hij nu met genoegen naar het getamp van de klok, —hij kende de groote ende kleine klokken van al de om- liggende dorpen, — naar het melodisch georgel van den wind in de dennentoppen, naar het schalmeitje van een vlijtige bie, die op de naaste linde nog tot laat in den avond bleef slurpen, naar de volle tonen van een hoorn of een tuba, wanneer de jongens in het diepe Broeck repeteerden voor de fanfare. Somwijlen sprak hij : — Het weer zal goed worden : ik heb den Kievit op den vijver gehoord. Ofwel het klonk : — Daar zal regen komen : de bloemen rieken te sterk. En mijn been, mijn rechterbeen, 0, dat zegt het mij even wel- sprekend. — Vandaag heb ik tienmaal hooren schieten in het Riet- bosch : mij dunkt, dat het de oude Hauben was ; ik ken zijn schot. Daar moet dit jaar veel wild zijn. En de boeren mogen ook een goed korenjaar verwachten, want nooit heb ik den kwakkel zoo vroeg en zoo laat hooren slaan ! Het was vooral een goed fruitjaar. Het Demerdorp liep vol langgekielde Duitsche kooplieden. Al wist iedereen, dat de Zuidlimburgsche fruithandel door de pruimen uit vreemde landen, — uit Bosnië en Dalmatië, hoorde men in de herber- gen zeggen, — evenals door de dikke, glimmend groene appels van over de grenzen, — Rusland, Australië, — den dood werd aangedaan, dit jaar sprong het geld vroolijk op in de zakken van de meeste boeren. Millioenen wespen zwermden venijnig in de geurige stra- 6 e E e e e E e E 82 Dierennovellen. ten rond ; op honderd plaatsen hadden de kwâjongens de nes- ten der geelgekoorde snoepers uitgegraven : overal gaapten de donkere muilen dier verwoeste honigschuren langs den weg, soms nog vol plaveisteenen of asschen van het stroo en de dennennaalden, waarmee men ze had willen uitbranden. Hier en daar lagen de papierblanke raten nog in een gracht of aan den voet van een boom, bezocht door de laatste dikke wespen, die gespaard waren gebleven en wraakgierig rondsnorden. — Kijk, hier hebben wij een pijp vol heet water gegoten ! zeiden de menschen. Geen enkele is ontsnapt. — En hier hebben wij ’s avonds een nest met mortel en steenen toegemuurd. Maar de zweernoodsche dieven heb- ben een anderen uitweg geboord, net of ze mollen waren. — Gij kunt ze niet uit den suikerpot of de gelei houden. — En van zijn leven zijn ze zoo ondeugend niet geweest. — Omdat het weer te heet is. — Neen, omdat wij ze onmeedoogend vervolgen. — Ze hebben een kind in de maseurenschool juist on- der het oog gestoken. — En gisteren is een appelplukker uit den boom geval- len, omdat hij in een appel beet, waarin een wesp zat. — Waartoe zou Ons Heer die vreeselijke ronkers toch wel geschapen hebben ? — Zwijg. Alles heeft een reden van bestaan. — En vlooien zeker óok ? Verheyen ging eens, op een lauwen voornoen, zacht duwend op zijn dorenstok, achter de volle hovingen van het dorp wandelen, die ruischten als bieënkorven. Hij werd geleid door zijn tienjarig dochtertje, de kleine Amelie met het vlas- blonde haar, en hij hief den fletsch-bleeken kop met de bor- stelige wenkbrauwen en de Vroeg vergrijsde haren pal in de De Wespen. 83 hoogte, om de warm-lekkere zon in de groeven van zijn aan- gezicht te laten schijnen. Hij kende al de geuren van de kruiden en de bloemen langs den weg. Hier moest ergens een tros munteblaren staan ; dààr ried hij de tegenwoordig- heid van een dooven netel ; elders deed een geitenblad hem de lucht begeerig opsnuiven en als hij aan een parceel bloeiende klaver kwam, kon hij geen stap meer verder. Zij schoffelden beiden over een hardgekeid wegeltje, waar- op verscheidene knapen klakkend en klomp-klabedderend lie- pen te spelen. — Mijd u ! riep een onder hen en daar trok hij een dikken stok uit een opengegraven wespennest. Allen maakten zich uit de voeten, vlug als de weerlicht, zoodat de arme blinde en het kind, dat echter ook spoedig wegwipte, door een vurige wolk van boosgezinde wespen be- stormd werden. Fijfelend en kletterend vielen zij Verheyen op de handen, op de kleeren, in den hals, in het haar, in het aangezicht, en hoe meer hij sloeg met stok en hoed, hoe talrijker en hard- nekkiger zij hem te lijf gingen. Hij griezelde er van over geheel zijn lijf, huilde afgrijselijk, klopte ze dood met de platte hand of wreef ze te pletter op de plaats waar ze hem straalden. — Steek den kop in de Klaver ! riep een akkerman hem toe, die begreep wat er gaande was, en ofschoon de arme sukkelaar de bloeiende klaver niet zien kon, zijn geoefend reukorgaan zeide hem waar ze stond. Hij deed wat hem bevolen werd en daar de dauw, ondanks de bitsige vroeghitte, nog niet gansch opgedroogd was, gevoelde hij zich weldra van de vermaledijde booswich- ten verlost. Hij was echter razend van de pijn, hij sloeg met de vuist op de zode, hapte den mond vol aarde en gras, — m E m E e E e E 8 8 — °8 8 8888 e 84 Dierennovellen. want ook op de lippen en het tandvleesch was hij gestoken geworden, zoowel als in den hals en onder de kin en rond en boven de oogen, — en hij wrong en hij wentelde zich, alsof hij de vallende ziekte kreeg, jankend en schuimbekkend en knarse- tandend óm en nogmaals óm op de nat-kille bloemenvracht. Meer dood dan levend werd hij door den boer en het kind naar huis gebracht, waar men hem, half ontkleed, op het bed tilde en zijn aangezicht met azijn inwreef. Op verscheidene plaatsen werden de angels uit de wonden geduwd, die dan met peterselie en natte doeken bedekt werden. De blinde man bleef grollen gelijk een rund, dat den genadeslag ontvangen heeft, — totdat hij eindelijk, na den noen, in een diepen Slaap viel, die duurde tot ’s anderendaags. …. Toen hij wakker werd, bliksemde een Klare streep door het ruim. Hij gaf zich geen rekenschap van den toestand, waarin hij verkeerde, en kon zich met moeite herinneren wat er den vorigen dag gebeurd was. Hij was ziek en had pijn, dat wist hij, dat gevoelde hij. Daarom wrong hij zich recht in het wijd-groote bed en betastte de harde builen in zijn haar en op zijn voorhoofd. Ja, hij was gestraald geworden door de wespen, door twintig, dertig wespen te gelijk, — nu herinner- de hij het zich duidelijk. Terwijl de vroegmorgengeruchten in de buurte klommen, werd de gele streep breeder, klaarder : een laaiende goudbeek van binnenplassend uchtendlicht ? Een koude rilling vlijmde hem door het lijf. — Ik weet niet wat mij overkomt,.. maar… ik geloof..…. dat ik zie !!! Ademloos bleef hij rondturen in de kamer. Die heerlijke lichtstreep was de gapende spleet tusschen het rolgordijn en het raam. Tegenover hem stond het bed van zijn vrouw ‚en 8888886865558 De Wespen. 85 de kleine Amelie had dezen nacht met haar geslapen. In den hoek schimde het beddeken der twee andere kinderen. Onge- loovig neep hij de oogen geweldig toe, om ze, na een stond, weer open te duwen. Geen twijfel meer : hij zag ! hij zag !. Hij moest zich geweld aandoen, om het niet uit te gillen, niet uit te joelen van onverhoopte weelde, van dolzinnige vreugde ; maar hij sprong op den grond en ijlde naar de andere bedden. Eerst kwam hij bij de twee kleinste kinderen, zijn zoontje en zijn dochtertje. God, wat waren zij schoon ! 'Twee bloeiende rozen ! Hij boog neer en kuste, kustte, trok het gordijn weg, om ze beter te kunnen zien, en viel opnieuw aan ’t kussen, aan ’t kussen, nu het eene dan het andere, en hij voelde dat heete tranen over zijn wangen spatt’'en. Nu naar het andere bed. Daar lag Amelietje, zijn engel, zijn trouwe gids, aan de zijde van Jeanne, zijn lieve gade, die zooveel leed met hem gedeeld had. Nooit had zij hem verstooten, de goede, trouwe ziel, gelijk hij het in het begin van zijn kwaal weleens had kunnen vreezen. Haar gelaat was mager en bleek, ver- woest door de tranen, maar schoon, 0, hoe schoon, schooner vond hij, dan toen hij haar naar het altaar geleidde. Hij had haar nu in zeven jaar niet meer gezien en toch, hij herkende haar dadelijk. 'Toen hij haar kuste, op de wangen, op de haren, op den mond, sprong zij ijlings wakker. — Watiser ?. Zijt gij dat, Door ?. Wat is er geschied ? — Jeanne, ik zie ! Ik zie ! — Niet mogelijk ! _ Mijn lieve Jeanne, ik zie ! Kom in mijn armen, ik zie ! Kindertjes, lieve kindertjes, staat op : uw vadertje is genezen ! Uw vadertje ziet ! En de poezele kleintjes werden haastig gewekt en vlogen den weenenden man om den hals, waarna zij in hun hemdeken i e . _88 8 WE EE S E 86 Dierennovellen. op de knieën vielen, om Ons Lieven Heerken te bedanken ! Wat een dronkenmakende, onzeggelijk zoete weelde ! … Toen de dokter geroepen werd, sprak hij van tegen- vergift en bloedzuivering en « effets neutralités. » Maar hij besloot met de woorden : — In alle geval, Verheyen, giij moogt spreken van geluk : die wespen hebben u gered ! W 1 N E INKSKEN. l ass1 Vrancken vertelt. Elias of Jassi Vrancken is een levenslustige, half- geletterde zadelmaker van Haeleghem in Zuid- E Limburg, die herberg houdt en dolgaarne over onze inheemsche vogelkens praat. Een vogelsman is hij altijd geweest, doch zijn kinderen, die nu al groot beginnen te wor- den, mogen nooit de hand naar een musch of een merel uitsteken. — Halt, dàt niet ! dreunt het bevel. Die arme beestkes met vreê laten ! Die houden van ’t vrije leven zoowel als wij, wellicht nog méér dan wij ! En onder zijn poort Jaat hij de zwaluwen timmeren gelijk het hun lust: tegen sommige balkskes hangen dikke trossen van zes, zeven grauwe nestkes bijeen. En terwijl hij hamert en naait, — zijn werkhuis staat achter, — vliegen die kleine, witgebuikte vogelkes met grillige bochten en wild geschater vóór zijn webbige vensterruiten heen en weer. God weet hoe dikwijls hij over zijn witgeveerd zeehaanken gezaagd heeft, — zijn sneeuwwitje, — dat eens een prijs in een zangtornooi —— E e R e m n e E e W 88 Dierennovellen. te Luik gewonnen had, en over zijn dikken, tammen meerkol, die eten kon gelijk een schurendorscher en eindelijk in de varkenskuip versmoorde. Maar het liefst van al vertelt hij over zijn groenvinksken. — Een heele historie, Mijnheer ! begint hij dan. Als ik het nog maar allemaal aaneen kan houden ! Vrouwken, geef mij eerst nog een druppel Kempenaar. In ’t Heerenweiken hadden wij het uitgehaald, ginds, aan den overkant van den steenweg, Jan Wittekop en ik; en dat had niet zonder moeite gegaan, ge moogt mij gelooven. ’t Was op een ruigen pereboom, redelijk hoog, krek boven een versch afgekapte stokhaag, die nauwelijks uitgeschoten was. Ei God, wat die vernikte deugnieten toch allemaal durven wagen, he ! En nochtans, mijn oud moederken, dat laat getrouwd was en geen ander kind had dan mij, zag mij zoo _ gcerne, zoo zielsgéerne ! Hadde Jassi moeten afvallen, heel waarschijnlijk hadde zij het gelúk niet meer beleefd, hem het volgend jaar zijn eersten Paschen te zien houden ! Een ander gêvaar was bijkans even groot. De meester, die op den hoogen steenweg woonde, — een ordentelijk schoolgebouw hebben wij in Haeleghem nooit gehad, — kon ons gemakkelijk zien, indien hij, bij voorbeeld, in zijn deur cen pijp rookte of in zijn warmoeshofken aan zijn rozelaars frutselde. Dan hadde zijn gefluit ons dadelijk op de vlucht gejaagd. En ’s andersdaags, — o, daar mochten wij op rekenen, — hadde hij ons vóór de klas gcroepen, om ons, in tegenwoor- digheid van iedereen, vlamrood van schaamte te maken. Hij zou met de platen over de dierenbescherming vóór den dag gekomen zijn en ons, na de klás, eens duchtig tusschengepakt hebben, want meer dan één deugniet heeft kennis mogen Het Groenvinksken. 89 maken met de knoopen van zijn kort leeren zweepke, dat mijn vader zaliger hem, eilaas, zelf gemaakt had ! Nu, ze verdienden het ook, de schavuiten ! Wij, wij hielden ons zo0 stil als muis- kes in het Heerenweiken en komplotteerden aan den anderen kant van den stam. Waarschijnlijk was de meester uitgegaan of zat hij te schrijven op zijn kamer, want hij maakte boeken. Jan hield mij ladderken en daar vlogen mijn klompen door het gras. Nog rapper dan een eekhoornken was ik bij het nest, dat zeven gapende jongskes bevatte, niet poeiervlug, ’t is waar, daar ze nog citroengele duivelsharen op den kop hadden. De allerschoonste bleekgele, neen, bleekgroene beestkes, weet ge wel, met zwarte oogskes, die blonken gelijk perelkes ! W deelden ondereen en slopen door de gaten van de doornhagen, op handen en voeten, als doortrapte dieven, weg, terug naar ’t dorp. Thuis had ik een vogelskorfken, dat ik eenige weken te voren zelf gemaakt en met bessensap roodgeverfd en daarna vóór ’t venster tentoongesteld had, want ik was den heelen dag bezig met boren en snikkeren, en daar zette ik mijn vinkskes in, om ze met beschuit en pap; bijna gelijk kleine kinderen, op te voeden. Al is een opvoeding van dien aard geen wonderwerk, op één na stierven ze allemaal. _ Dat laatste zult ge óók nog verliezen ' profezijden de geburen. Gij hebt ze te vroeg uitgehaald ! Maar ik kreeg het kleintjen toch op en ik heb het vertroe- teld, vertroeteld, kom, alsof ik zijn eigen vader geweest was. Hoe grooter zorgen, hoe grooter liefde, niet waar ? Ik droom- de er van, fectief waar ! Ha ha ha ha! Als ik uit de school thuis kwam, haalde ik het uit zijn korfken en het schoppelde op mijn schoot, op mijn arm, somtijds tot boven op mijn schouder. Het sloeg zijn groengespikkerde vlerkjes open, gaapte, krijschte en pakte, pakte, terwijl ik hem het vette i E E e e E g N 90 Dierennovellen. —\"\ voedsel op cen spaanderke toestak. Somwijlen vloog het op de schouw en van daar op de klokkenkast, die het, in moeders plaats, vlijtig afstofte. Als ik dan op hem riep, keek het met zijn geel kopken naar beneden en antwoordde: «Ti-bi! Ti-bi ! , Daarom had Job, mijn halfbroer, — zie, mijn vader was twee keer getrouwd geweest — hem Tibieken gedoopt; de katten hadden thuis ook allemaal een naam. Stak ik mijn arm in de hoogte, dan kwam Tibieken OP mijn wijsvinger zitten er zich stevig aan vast, en zoo droeg ik hem dan het huis, ook wel het neerhof, rond. Ik durfde het zelfs, — niet zonder hartklopping, dat beken ik, — in de hoogte werpen en dan ging het op het dak zitten, waar het zijn staartjen op en neer liet kwikkelen, of het bleef tegen de stokskes van den naasten leemgevel hangen, waar het zijn guitig kopken omwendde en riep: « Tibi! Ti-bi! , Haastig stak ik hem een roede toe, waarmede ik het voorzich- tig naar beneden haalde. Het was waarlijk of het vogelke verstand had, ja, krek hetzelfde ! Nu en dan lonkte het wel een keer scheel op naar de wolken, alsof het zich afvroeg ; — Zou het daar niet beter zijn ? Maar het schoot toch niet weg. Al de jongens van 't dorp kenden mijn Tibieken. De meeste praatten aan de school van peerden, eenige van vecht- hanen of duiven, ik altijd van mijn klein, vinnig groenvinksken. Zelfs de meester wist, dat ik een vogelken had en hij zeide er niets van : de vinken staan niet onder de bescherming van de wet. Als ik het dierken voederde op den houten dorpel van ons woning, — kinderen zijn fier, nietwaar ? — kwamen de jongens van den verren boschkant, hardgeknookte kerels met een aardkleurige huid, die ’s middags niet naar huis gingen en spek in hun ransels meebrachten, zich nieuwsgierig en begeerig Het Groenvinksken. 91 rond mij scharen. De meeste onder hen waren echte vogels- mannen, die tot in de hoogste populieren durfden opklimmen, en toch konden ze er niet over heen, dat ik mijn groenvinksken zoo tam had kunnen maken. Eenige onder hen gaven hem brood of kaas van hun boterhammen en een, de kromme Nang was het, een jaloezerik, duwde hem eens een stuk braadvleesch in den bek, — zóó dik ! Ik meende dat het zich ging verwurgen en voelde mijn aangezicht al koud worden, maar het werkte het brok dapper naar binnen ! Zóó zot was ik naar mijn vinksken, dat ik dikwijls onder den speeltijd naar huis liep, al de jongens achter mij na, want ge weet dat wij geen schoolhof in Haele- ghem hebben, zoodat de jongens midden op straat moeten spelen, — wat een gemeente, he ! _ Jassi, ge moet het aan een foorman verkoopen, kwam Nang mij eens aanraden. Die zal het africhten om kunstjes te doen : kaarten te trekken, pistolen af te schieten, wie weet allemaal wàt ? Ik wed, dat ge er vijf frank voor krijgt ! — Nog voor twintig frank niet ! riep ik uit, want ik had hart voor mijn vogelken, mijn kweekelingsken, mijn speel- kameraadjen ! Als hij mij plaagde : «Jassi, gooi het eens op een boom!» werd ik ongemakkelijk en kwaad, doch voorzag niet eens, dat hem de lust kon bekruipen in de mooie, warme bladeren te blijven zitten. Ik zou, drommels, ja, voor het beestjen gevoch- ten hebben ! 4 Al zag mijn moeder, dat ik er pleizier meê had, dikwijls vermaande ze mij : _ Jassi, jongen, pas maar op. Het vogelke zal eens weg- vliegen ! Doch daar was geen nood voor, dacht ik : het was aan mij gehecht als een hondjen aan zijn meester. En het had het E m e E e 92 Dierennovellen. immers ook goed ten onzent ! — Onthoud wat ik u zeg, dreigde vader. Zóó lang zal het duren, tot Cartouche het weghaalt ! Als het in de kamer rondfladderde, stonden, inderdaad, de oogen van Cartouche, onzen grooten, grauwen kater, gelijk vurige kolen in zijn Kop te branden. Dacht ik aan de mogelijk- heid daarvan, dan hadde ik den schelm wel kunnen vergiftigen of met een schup verongelukt. Op een zekeren keer had ik de kooi weer open gezet en het was Kort bij twee uren : seffens zou de meester bellen. Het had den heelen dag geregend en juist brak een klein, klaar straalken door de wolken. Tibieken had geen trek in ’t eten. Het was misschien ziek, want voor den eersten keer bemerkte ik, dat het onder den buik éen wischken pluimen verloren had, zoodat een klein plekje rauw-rozig vleesch mij trof. Had Car- touche hem misschien, door de traliën van zijn korfken heen, een verraderlijken houw gegeven ? Denkelijk had het wat veel in zijn waterbaksken geplodderd. Maar het mankeerde niets. Het was, integendeel, vinniger dan naar gewoonte, wipte naar de leuning van een stoel, die buiten stond, en sloeg de vleugelen krijschend open en toe. — Pas op, Jassi, of het is weg ! grinnikte Nang. — Ik geloof ook, dat het kwade Studies in den kop heeft ! opperde een tweede boschkanter. Haastig meende ik de hand op zijn groen glanzend rugs- ken te leggen, doch eensklaps flapte het de lucht in, beschreef cen paar cirkels rond mijn hoofd en ging op een paars donder- blad van het dak zitten. IK riep hem met zijn naam en het gaf mij dadelijk antwoord : « Ti-bi ! Tibi! , Maar Tibieken wipte de schouw op, loensde naar den kant van de zon, -— ié 'zie zijn oogskes nog blinken, — enrrr! daar vloog het de straat Het Groenvinksken. 93 over, over de volle sloot aan den overkant weg, recht door, met een bevallig boogsken, de zware, zwarte denneboomen in. De boschuilen vielen aan ’t schateren, doch onmiddellijk daarna waren ze droef gelijk ik, want het was bijkans alsof het vogelken aan al de schoolkinderen gezamenlijk toebe- hoorde. Wij iijlden naar den rooden stam van den boom, — toen het juist belde in de school ! Snikkend en met uitgestrekte armen riep ik mijn vogelken toe, dat onzichtbaar in de rui- schende naalden verborgen zat, en ik hoorde zijn stemmeken nog terugseinen, heel zwakjes : « Ti-bi !… Ti-bi !.… » Ik her- haalde mijn geroep : slag voor slag gaf het antwoord. Op den boom klauteren, in de natte takken tasten, daaraan viel niet te denken. Geen tiijd daartoe en ze zouden het thuis gezien hebben. Daar wees een der jongens naar een zijtak in de spitse, blauwdonkere kruin, waar wij het vogelken eindelijk ontwaar- den, beschenen door de zon.en glanzend geel, bijna alsof het een kanarie was. _ Niet grooter dan een goudkever ! lachte Nang. __ Wacht ! troostte een andere knaap. En hij gaf mij een stuk brood, dat hij nog in zijn ransel vond. Ik brokkelde het op mijn handjen aan stukken en wierp het lokkend in de hoogte. Het vinksken had het gezien. Het daalde naar beneden, langzaam, schuchterkens, van tak op tak, alsof het van een ladder kwam, totdat het, na nog enkele malen hervlogen -te ‚ zijn, nu hoog, dan laag, eindelijk boven mijn kop op den ondersten tak zat. Doch het durfde of het wilde niet op mijn vinger plaats komen nemen. Ik meende naar huis te loopen, om een boonroe te halen, toen het voor de tweede maal belde, hetgeen de meester niet dikwijls deed. _ Nu wordt het markt ! loegen de jongens en stormig — ä e m e E e 94 : Dierennovellen. renden ze weg. Om mijte verzekeren, dat Tibieken verloren was, riep Nang mij nog toe, door de holte van zijn vuile hand : — Jassi, maak er maar een kruis over ! Ik stond alleen onder den boom, te grijnen en te grijpen, doch, al keek het vinksken piepend naar beneden, het duivels- kind kwam niet meer af. Ik liep de kooi halen, die ik op den dorpel had laten staan, en stak ze, met het open deurken, in de hoogte : verloren moeite ! Toen ik ze terugdroeg, beval mijn ouwere broer : — Jassi, rap, zulle : de school is begonnen ! — Mijn vogelke ! Mijn vogelke ! hakkelde ik. — Wacht, kwâjongen : ik zal vader eens roepen ! Vader zat hamen te maken in het werkhuis en klopte weldra toornig op de ruit. Toch kon ik er nog niet toe besluiten mijn vriendjen in den steek te laten, te meer, omdat mijn goeie moeder de handen even treurig ineensloeg als ik, en mij vruch- teloos poogde te troosten met de belofte, dat ik in de plaats van het groenvinksken, een merel of een tortelduifken zou mogen houden. Doch, daar vloog het venster rammelend open en vaders vreeselijke stem dreunde door de straat. — Weet ge niet, jongen, dat ge dit jaar uwen eersten Paschen moet houden ? Ik was weg, doch niet zonder om te kijken, niet zonder herhaalde malen om te kijken. Weenend liep ik vóór den win: kel van Timmermans door, waar de oude vrouw in de deur stond en vroeg wat er schortte. Waarom zou ik het haar gezegd hebben ? Ze zou immers toch niet begrepen hebben wat er omging in mijn klein, arm kinderzielken !… Doch eer ik het bergsken beklauterde, waarop de school gebouwd is, riep ik nog een paar malen op hartverscheurenden toon : Het Groenvinksken. 95 — Ti-bi! Ti-bi ! Kiijjk !.… Wat nu ? Het vogelken, dat boven de watersloot zat, raakte 1os, vloog mij na, ging op de vorst van Timmermans plaats nemen, rende er piepend en fladderend over heen en schoot naar den ouden berk, die dicht bij den ingang van de school stond. Doch het kwam niet naar beneden. Halsstarig weigerde het af te komen. Ik krabde mijn klompen schoon en wilde binnen- treden. Eerst hief ik de hand nog eens in de hoogte, doch het verroerde niet. Ik wierp mijn muts op de kapstokken, kwam nog eens kijken aan de deur, fluisterde een laatste maal : « Ti-bi ! » en greep naar de klink. De meester keef niet, want hij wist al wat er gebeurd was. In een ander geval hadde ik na de klas moeten blijven zitten, om straf te schrijven, dat spreekt van zelf, daar ik wel tien minuten te laat kwam. Aller blikken vlogen mij te gemoet en sloegen met de mijne mee naar den boom vóór het venster, waarin het groenvinksken echter niet zichtbaar was. Het gebed was gezegd geworden en de leerlingen van de hoogste klas, de mijne, waren bezig met een les van aardrijks- kunde, iets waarin ik altijd kop had, maar dat nu mijjn aan- dacht niet vermocht te boeien. Een landkaart was over het bord afgelaten geworden en een jongen moest den loop van de Schelde, met al haar bijrivieren, gaan herhalen. Hij nam den zwarten regel uit de handen van den meester aan en liet hem door de roode en blauwe kleurvlekken heenkronkelen, die flikkerden in de bleek-gouden zon, totdat hij aarzelen bleef vóór de beek, die Ninove bespoelt. _ Jassi Vrancken, hoe heet de beek, die Ninove be- spoelt ? klonk de vraag. Al hadde ik den hemel kunnen winnen, ik wist ze op dat n n E E WE n __ 96 Dierennovellen. oogenblik niet te noemen. En het kon mij ook niet schelen, daar ! Innerlijk wenschte ik, dat de Schelde uit haar oevers mocht treden, om heel Haeleghem en heel België te ver- zwelgen ! Weldra bood de vorming van de Rupel nieuwe moeilijk- heden aan, doch ik kón of wilde niet opletten. Mijn gebuur fluisterde mij liefdadig toe, dat ik maar moest antwoorden : « Mechelen ! » doch mijn mond wilde niet opengaan. Eensklaps verscheen het vinksken in het wiegend berke- boompje en de oogen van al de jongens gingen naar het venster, alsof ze er met een koordeken naartoe getrokken werden. Het vogelken huppelde van tak op tak, sloeg zijn bronsgroene pennen open en deed alsof het de vensters wou naderen, maar telkens vlerkte het weêr verlegen terug. Het was gejaagd, sleep zijn beksken op de schors en riep, terwijl het vorschend en vragend naar binnen keek : « Ti-bi ! Ti-bi ! » Tranen spatten mij uit de oogen. De jongens konden niet beter meer opletten dan ik. — Hé, Jassi, uw vinksken! schenen aller lippen te zeggen. De herhaalde jammerkreten van het dierken gingen mij gelijk gloeiende breinaalden door het lijf. Het riep om hulp, — een arm verdwaald schaapken ! Ik begreep, dat het mij bemin- de, dat het mij kwam opzoeken, verschrikt, ontgoocheld door zijn eerste kennismaking met de wijde wereld. Nog altijd stond de knaap te dubben en te tasten aan het bord, want de kaart was hetgeen wij noemden een stomme kaart, waarop wel streepkes en rondekes te zien waren, maar geen namen te lezen stonden. Hij kon niet weg met de groote Nethe, — toen mijn vogelken plots tegen de gladde ruiten botste en zijn best deed, om zich vast te houden. Wij hoorden het getik en het gekrabbel van zijn beksken en zijn pootjes. Het Groenvinksken. 97 Ontsteld keerde het weêr terug van waar het gekomen was, danste nog een paar keeren over en weêr op een taksken, sloeg de vleugelen nog eens open, — mij docht, dat ik ze hoorde zoeven, — vouwde ze weer toe, rolde'zich tot een bal- leken ineen en bleef roerloos in een donker gaffelken zitten. Moedeloos liet het zijn vlerken neerhangen en zijn oogskes vielen toe. Mijn blikken ontmoetten de nat-roode plek, waar de pluimkes uitgevallen waren, en het leek mij, alsof het een rauwe, gapende wonde onder den krop had. Misschien had de moordzuchtige kater werkelijk naar hem geklauwd. _ Arm beestken ! stotterde ik en ik haalde mijn neusdoek uit, om er op te bijten ; anders zou ik misschien luidop aan t krijten gevallen zijn ! ' De meester greep den regel uit de hand van den jongen vóór de kaart en begon;, om de aandacht te wekken, vinnig op het bord te kloppen. Een oogenbliksken later ‘zag hij weêr alleman verstrooid zitten, zoodat de Schelde maar moeilijk in Vlissingen kon geraken. Hij nam zelfs zijn toevlucht tot de rijmkes : « Als de meester fluit, — ziet dan vooruit ! Als de meester klopt, — legt dan uw leikes op ! » Maar ’t was boter aan de galg. Plots begon het vinksken zijn vleugelkes te schudden, krabde zich in de natte halspluimen en flidderfladderde vóór de ruiten op en neer, zonder echter een houvast te kunnen vinden. Een dun stofwolkske rees uit de hoeken neer en de zon tee- kende 'zijn verspringend beeld, vergroot tot een nare schim op den cementvloer van de school: Een zielken, dat geen rust kan vinden ! Het arme beestken slaakte korte, scherp-droevige kreetjes, stiet met zijn gekuifd kopken tegen het harde glas en tuimelde krijschend naar beneden, —0, het zal zich wel pijn 7 98 Dierennovellen. gedaan hebben, dat is omtrent zeker ! — bleef nog wat tegen de witbeschilderde ruiten stribbelen en kwam daarna op de venstersteenen terecht. Langer kon ik mij niet inhouden. — Mijn vogelken ! Meester, mijn vogelken ! De meester kwam naar mijn bank én vroeg wat er gaande was. — Daar, meester !.… Op de vensterbank !.… Mijn vogel- ken ! Mijn groenvinksken !.… Laat mij uitgaan, meester, om het te vangen !. Door de krijtverf heen was het beeld van het dierken zichtbaar. — Ga het maar pakken dan, .liet de meester toe.…. Enik de school uit ! Daar zat het vinksken op den natten steen, waar het mij met kleine, vlugge vleugelslaagskes en luidruchtig vreugde- getjilp verbeidde. Ik greep het en bracht het weenend en jubelend aan de lippen. Regelrecht liep ik naar huis. Ik zie en ik hoor heden ten dage, mijn oude moeder nog schaterlachen van blijdschap, omdat ze mij weer zoo gelukkig wist. — Jassi, Jassi, laat het nu maar nooit meer uit ! ver- maande ze met Schijnbare strengheid. Toen het speeltijd was, kwamen al de schoolkinderen spidderspedderend door de waterplassen naar mijn huis gesprongen, om te weten, of ik het vinksken weer had weten te pakken. En Nang en vader, — zijn zwaren bril op het voor- hoofd geschoven, — en ’t oude wijfken van Timmermans, ze kwamen allemaal kijken, allemaal ! — Nu kunt ge ’t op den kerktoren gooien ! stofte. Nang. — Of oplaten gelijk een reisduif ! vervolgde een ander. Het Groenvinksken. Het komt toch weer terug ! Dat was daar een blijdschap van de andere wereld ! Nog een jaar of zoo heeft het vogelke geleefd. En ’s mid- dags, in zijn rood korfken tegen den zonnigen gevel, kweelde het gelijk een kanarie. Toen Job naar den troep ging, deed hij ons beloven, dat wij zijn sijsken goed zouden oppassen, en op een zekeren keer zetten wij het groenvinksken in denzelfden korf, ik weet niet meer waarom. Maar het werd wellicht afge- beten door het sijsken en korten tijd daarna stierf het. Of het dàar eigenlijk van dood gegaan is, weet ik niet met zekerheid, maar ik heb toch gezien, dat het een rood-blauw knobbelken op den rug had. Zeker zou ik nu geen vogels meer willen rooven en mijn zweernoodsche jongens mogen het ook niet doen, dat weten ze wel. Konden ze nochtans met zulk een slim beestken thuis komen, mogelijk zou ik hun niet zoo onbarmhartig streng met de ooren trekken ! n ND ÖS ÓN “ IS °J t ° DE KLAPPENDE EKSTER. B ETER Thoelen was’ een kindergek en dat kon zijn B snibbige vrouw niet goed verdragen. Als de kleinen 's avonds’ wat veel plezier maakten, dan moesten ze dadelijk naar bed. Als zij, 'na het noenuur, in den klaren zomer, ergens op een eg of'een wel rond hem ge- schaard zaten, om naar zijn sagen of zijn rijmen te luisteren, — want hij kon op rijm spreken ! — dan knarste het keuken- venster plotseling open en beval een kil-strenge stem : — Jefken, binnen ! Treesken, alla !… En rap, zulle ! Zoodra moeder gesproken had, was gehoorzamen troef, maar de kinderen zagen hun vader tòch veel liever dan haar. Vraagt men aan een kind : « Van wien houdt gij het meest ? » gewoonlijk klinkt het antwoord, — dat is zoo in het zanderig- arme Bremmendael gelijk elders: « Van moeder ! » Wil men weten : « Van wien dan ? » negenmaal op tien zal het zijn : « Van grootmoe ! » of « Van peteroom ! » Vader komt dikwijls maar in de vierde plaats. Bij boer Thoelen was het anders. Binnen in huis durfden de kinderen de voorkeur wel niet geven aan vader, maar vroeg men hun op straat of aan school, wie er De Klappende Ekster. 101 bóven in hun hartje zat, dan was het altijd : « Onze vader ! » Als moeder het te weten kwam, preekte ze, knorde ze, duivelde ze, ofwel, er viel straf. Peter had den oudsten jongen, nu zeven jaar, reeds aan haar liefde ontrukt, zoo redeneerde ze ; indien hij haar nu ten minste het meisje nog wou laten, dat een jaar of wat jonger was ! Doch niets te doen:: het kind waande zich gelukkig als een engeltje, wanneer; het bij haar vader spelen mocht. Deze liet zich bij den dikken baard trek- ken en kon zeemzoet met haar praten, — over bloempjes, over santjes, soms over een lintje of een Lieve-Vrouwenbeestje, — net alsof hij zelf een kind geweest was ! In den schemeravond draafde hij met haar op den rug rond zijn geurig walmende winning, onder het herhalen van het oude versken : Wij dragen Peternelleken Van hier tot aan ’t kapelleken ! Dan moest het kind op zijn beurt een liedjen uit de maseu- renschool zingen of een nieuwaangeleerd complimentjen op- zeggen. O, hij kon zelfs den schijn aannemen, ‚dat hij zijn christelijke leering zoo goed kende als de pastoor in persoon en klopte haar vaak prijzend op het goudblonde kopken of bedreigde haar met den dikken, ruigen voorvinger, als om te zeggen : — Dat punt kent Treesken maar half en half. De vieve, fleurige Wanna, de vrouw van Thoelen, be- twistte hem het hart van het kind met vleitaal, lekkernijen en nieuwe kleeren en liet Treesken zelfs eens meegaan naar de jaarmarkt te Maastricht, om haar een nieuwen zomerhoed te koopen. Met een kwinkslag was Thoelen weer baas. De oudste jongen, — krek zijn vader, zegden de lui, — Dierennovellen. mocht dagelijks op het paard zitten en nu en dan een voor op het ploegland trekken. De man had hem een ijsstoel gemaakt, versierd met een groote, gele flikkerster. — Daarmee kan hij ’s avonds zoo goed rijden als bij dag ! beweerde Thoelen als de buurkinderen het hoorden, om hen te doen proesten. Hij beloofde Jefken. een tol met twee ijzeren spillen, een van boven en een van onder, —Als die moe is van op de eene Spil te draaien, verze- kerde Thoelen, dan laat ge hem maar op de andere loopen ! Zijn vrouw hoorde dien prietpraat somwijlen en dan keerde zij zich katterig om, onder het blazen van allerlei spijtige woorden, als « dwazeril», « zotskap » , « onnoozelaar ». Thoelen nam Jefken zelfs mee naar « De drie Pistolen » want hij keek weleens dieper in ’t glas dan èen ander mensch. — Durft ge niet eens proeven, boerke ? sprak hij dan tot den knaap, als hij zich een grooten borrel, gendarm, besteld had. — Proef maar eens, boerken ! drong hij smekkend en grinnikend aan. Riepen’ de menschen : « Foei! Foei! > dan gaf hij tot verschooning : — Ba, zoo zal hij het woord van den ouden Driesen stil- aan leeren begrijpen : « Het pensken moet het winnen, het pensken mag het ook hebben ! » i En nu... nu Spande de man zijn netten weer, beeldde zijn kittige vrouw zich in, om haar de liefde van ’t jongste kind te rooven. - Thoelen zag het kleine Fransken gaarne, een bleekneuzig ventje van omtrent vier jaar, maar hij ging eigenlijk ook gaarne met de kinderen uit de buurt en met àlle kinderen om. een zoogezegden De Klappende Ekster. 103 Het heele jaar door staken zijn zakken vol appels en noten, die hij op looze plekken bewaarde, door hem alleen gekend. Om de meisjes plezier te doen, speelde hij school of winkeltje met hen en door de jongens liet hij zich in een gareel van koorden en bloemranken spannen, of hij maakte hun, als het geregend had, kleine, ‘klipklappende molekens op de schui- mende waterslooten. Den heelen dag en den halven nacht verzon hij middelen, om de kinderen te doen lachen, om de kinderen beet te nemen, om de kinderen voor een stond gelukkig te maken. : Als hij door ‘het dorp op- of afkwam, zat zijn kar altijd vol kinderen, -- dat hebben de menschen dikwijls genoeg gezien, Eenigen vreesden zelfs, dat er eens een ongeluk mocht gebeuren, want doorgaans tierden en zongen en wielewaalden die kleine gasten daar op de- kar, alsof zij van een kermis kwamen ! _ Hoe heet ik ? vroeg er dan een aan Thoelen. _ Paardekop ! klonk het antwoord, ‘dat op een luiden schaterlach onthaald werd. — Enik? — Sterrenteller ? Enik ?ik ? _ De doorjager ! De boterkletser ! De papegaai ! Het kwaad peerd ! Begon hij Fransche liederen te zingen, hetgeen hij, naar het scheen, ‘onder den troep geleerd'had, ‘of poogde’ hij de bewoners van de naburige steden en dorpen, — Hasselt, Bilsen, Tongeren, Maastricht, — na te praten, dan kende de leute bijna geen palen meer. Vooral aan het leven der vogelen ontleende hij gaarne vergelijkingen en spreuken. Als hijceen knaapje op een bundel mm e E e WD 104 Dierennovellen. strooi of een omgeworpen boom bemerkte, prees en plaagde hij : « Ventje, ge zit daar gelijk een leewerk op eenkluit ! » Elders waarschuwde hij : « Vriendje, niet barrevoets loopen, eer gij den koekoek gehoord hebt ! » Waar een pagadder met een vuilen neus liep, klonk het : « Hij heeft den pastoor zijn kiekens gestolen ! » Werden er’in zijn tegenwoordigheid leugens verteld : « Laat ze maar vliegen, kereltje ; ze betalen geen huur ! » Zag hij ongekamde haren : « Man, ik geloof dat ge met den uil gevochten hebt ! Bij een Samenscholing van volk : « Daar moet weer ergens een kieken of een eend geplukt worden ! » En het woord onwaarschijnlijk omschreef hij gewoonlijk als volgt : « Eer dâàt geschiedt, _ menschen, zullen er nog veel vogeltjes fluiten, die nu nog geen bekjes hebben ! » De kleinen meenden iets geheimzinnigs in Thoelen te vinden ; zij bekeken hem van boven tot onder, alsof hij anders gemaakt was dan de gewone menschen ; de klank van zijn stem bekoorde hen ; de glans van zijn oogen trok hen aan ; de kleur van ziijn baard, die ietwat goud-glanzig was, de bewegingen van zijn armen en beenen, zijn manier van de zweep te hanteeren, alles had een magnetische kracht voor het kleine volk, dat hem van verre met zijn naam riep, dat hem beminde en vereerde, bijna als ware hij het evenbeeld van Sint Nikolaas in persoon geweest. Thoelen hiet de nonkel van iedereen en te Paschen mochten al de kinderen van het Broeck, het gehucht, dat hij bewoonde, ‘geplekkerde eieren, — -ge- meerkolde eieren, noemde hij dat, — op zijn winning komen halen. Sommige moesten echter met ledige zakken naar huis gaan, omdat de vrouw, wanneer Zij haar 'stipjes had, geen eieren wilde verven. Dan werd Peter kwaad, durfde weleens op de tafel kloppen, maar het baatte niet. Ook zwijmelde hij De Klappende Ekster. met de Paaschdagen vaak dronken over de straat. Dat was zijn kwaal. Een kwaal die met bedevaarten niet meer ‘zou verande- ren ! meenden de menschen. In de eerste jaren'ging Wanna hem’onbeschroomd ‘halen in de:herberg, maar daarvan hadze moeten afzien. — Tut tut tut ! Zoo:ik aleens drink, vrouwken, ik drink van het mijne ! durfde hij haar zeggen, zonder daarom kwaad te worden of te vloeken. Gij hebt thuis weinig binnengebracht, dat weet ge wel,.. Kom; zuip lievér een’bofrel mee en ga dan stil naar huis. _ Dat was bij lange geen middel om haar vriendelijk te stemmen, maar ze liet hem toch zitten waar hij zat. Fransken was op denzelfden dag geboren als een klein, gevlekt kalfken, dat nu tot’ een schoont, jonge Koe was opgegroeid, ‘die veel, veel melk gaf, en'als men hem naar zijn ouderdom vroeg, antwoordde:hij altijd, naar ‘vaders les : —Zoo oud als de bonte koe ! Daar werd dikwijls mee gelachen, te meer omdat Wanna en de moederkoe dien heugelijken dag ‘schier in de pan 'ge- bleven waren ! Zoodra het knaapje zich op Straat vertoonde, vooral wanneer het met zijn moeder was, die weinig vrienden onder de ‘spotvogels uit de buurte ‘telde, klonk de sarrende vraag : — Fransken, jongen, zeg maar eens hoe’ oud gij zijt ! _ ‘Niet zeggen ! beval de vrouw, terwijl zij het kind bitsig aan den arm rukte. Dat duurde zoo lang, tot zij, hetlullen en het ginnegap- pen moe, haar man het mooie rund deed verkoopen. Thoelen gehoorzaamde met tegenzin, omdat Fransken aan de koe gehecht wasen haar somwijlen zwarte broodhompen uit zijn _ EE 106 Dierennovellen. handje liet eten. Op de klaver boog ze zich gewillig neer, om zich den dikken kop door het kind te laten aaien: of zich de mollige armpjes rond den hals te laten slaan. 'Thoelen zag den knaap bitter weenen, toen hij naar de markt toog en het gevlekte dier keek, bij het. verlaten -der winning, nadat het met wijwater besprenkeld-was: geworden, nog eens treurig, — hoe treurig ! — naar Fransken om. Maar hij moest door den zuren appel heenbijten, daar was niets aan te doen.: —Heeft de vrouw dan geen hart voor de kinderen ? vroeg hij zich, schuddekoppend, de. tanden op elkaar gebe- ten, af. In de lente was:hij eens naar een beemd buiten het dorp gegaan, om hout te sleunen en mutsaarden te maken. Frans- ken, dat hem met houweel en wringwisschen had zien vertrekken, wist hem op te vinden. Hoe het kereltje zoo ver geraakt was, zeker een halve mijl over den Demer heen, dat verstaat nog heden, geen mensch in Bremmendael. Vader kwam onmiddellijk van den ruigen populier af, waarop hij te zingen en met zijn flikkerend wapen te zwaaien zat, en omhels- de den lieven knaap. Deze had thuis verteld, dat hij naar tante Lijn. wilde gaan, zoodat moeder niet ongerust kon zijn. En nu was hij heel alleen met zijn vroolijken vader, Zijn besten: vriend, in de wijde, groene natuur ! En hij plukte harige sleutelbloemen met zijn vader en hij rolde speelvechtend op het malsche gras met hem en hij wipte over de glimmende slooten met hem, — hemelsche deugd, wat . een pleizier ! Hij liet zich kittelen doorfijne, dunne twiijgen, die, met wollige katjes bedekt, van de druipende wilgenboomen gekapt wer- den ; en hij liep en tuimelde en sprong, giegelend en gillend, _ _ e 3 e De Klappende Ekster. alsof hij een hondeken'of een lammeken geweest ware. Vader, zeg eens : wat roept de wielewaal weer ? wou de kleine vraaglepel weten. — Trek den boer den kiel uit ! — En wat zegt de geelgors ? — Ik heb het gezien ! Ik heb het gezien ! __ En de nachtegaal, vader ? — Zuut, zuut, zuut, mijn zuster is ziek ! Steek ze in de eerd ! Steek ze in de eerd ! — En de leeuwerik, als hij opgaat ? _ Lieve Heerke, help mij op ! Help mij, help mij op ! — En als hij afkomt ? _ De duivel hale u ! De duivel hale u ! En bij elk antwoord klapte Fransken in zijne kleine, witte pollen of wentelde zich schaterlachend om op het wiegende en krakende mutsaardhout. Peter lachte mee in zijn dikken volbaard, omdat hij het baasken zoo dol-gelukkig zag, vooral toen hij hem een groene wilgenfluit met vijf gaatjes had gemaakt, waarop het zijn dunne vingertjes heen en weer Jiet vlinderen en blies, blies, tot zijn kopke zoo rood werd als een meikriek. — Vader, zeg eens, zoudt ge wel naar het toppeken van dien hoogen boom durven kledderen, om daar in dat groote, zwarte nest te gaan kijken ? — Waar ? vroeg de vader en hij deed een stap achteruit, om de hoogte van den steilen stam met den blik te meten. Zoo'sterk stampte hij zijn gladde sporen in de schilferige schors, dat de sappige splinters zoevend door den beemd spatt’en, en rap, rap bijna gelijk een eekhoorntje, wrong de moedige man zich, met behulp van zijn koord, op, op, naar het donkere nest. n W e E E E 108 Dierennovellen, — Vijf groene eieren ! klonk de rekkende stem, zwak doch zegevierend. — Hoeveel, vader ? Vijf: — Eentje mee afbrengen, hoor ! — Verstaan. — En kunt ge nu.… kunt ge nu met de handen aan de lucht ? — Bijkans. Als de boom nog wat grooter is. ’t Ander jaar. — En wat ziet ge nu verre, heel verre ? 75 Heide !. Heide !.… Niets dan heide !. — En nog verder ? — Het einde van de wereld ! — En wat staat daar aan ’t einde van de wereld è — Een schoone Engelsche hof, vol blauwe boomen en roode bloemen… en schuimende fonteinen…. waarboven en waartusschen witte vlinders rondvliggeren… zoo groot, zoo groot en zoo schoon… als de bruidjes in de processie. Met een dik, glanzend eksterei in zijn rooden neusdoek gewonden, en met den bliksem van zijn laaiend mes op den rug, zakte Thoelen vreugdedronken, zoo vast en zoo gerust alsof hij van een ladder kwam, naar beneden.…. Ook hier duurden schoone liekens niet lang, want moeder kwam den man de tien-urenboterhammen in een korfken aan- brengen en trof met verbazing en schrik den kleinen kleuter in den beemd aan. Dadelijk beschuldigde zij den man. — Gij hebt hem zeker meegelokt, gek ? Op gevaar af hem verloren te, laten loopen ! Moet hem hier iets op den kop vallen misschien ?… En ze wees naar de zware takken, die met de pijlscherpe punten in den weeken grond geploft waren. De Klappende Ekster. 109 — Voorwaarts, gij, deugniet ! En recht naar huis, zulle ! — Laat hem maar hier blijven, vrouw, smeekte Thoelen. De lucht zal hem goed doen en wij zullen voorzichtig zijn. Wanna had maar één woord. — Mijn bloemekes, moeder ! Laat ze mij meenemen ! Zij rukte ze hem uit de handen. — Mijn kattekes ! Mijn wollen kattekes daar ! Zij wierp ze in de beek. — Mijn fluitje ! — Hier met die fluit, kwâjongen ! Zij brak ze aan twee. _ Vrouw, vrouw, jammerde de man, hoe wilt ge dat arm schepseltje toch zoo rampzalig maken ? Voelt ge dán niet.… ? Pak u weg, of ik... Ja, hij zou haar een ongeluk gedaan hebben ! Het was niet voor het wegloopen, dat ze zoo brieschte, want ze had haar kinderen ook lief, dat spreekt van zelf, maar ze Kon niet dulden, dat het manneken zich zoo lekker vermaakte met zijn goeien, guitigen vader ! | — Hoe is het toch mogelijk, gromde en grijnsde- Peter, terwijl hij zijn zwarte roggesneden binnenwurgde ; hoe is het om de liefde Gods toch mogelijk, dat er zulke verfoeilijke driften in de wereld bestaan ?! Inwendig zwoer de goede man, dat ze hem in de eerste drie dagen niet veel onder de voeten meer zou moeten loopen, of dat hij bereid was ten zijnent alles kort en klein te slaan. Maar hij gebruikte weer verstand. En daar hij, ondanks alles, veel van zijn kitteloorig maar bevallig, vroom en oppassend vrouwken hield, poogde hij het gebeurde, — voor de hoeveel- ste maal ! — weer te vergeven. Den drank liet hij echter niet. Als er weinig werk ‘was, - z N e e E e WE n e e e 110 Dierennovellen. ging hij naar de laatste mis, maar dan trok hij zelden recht naar huis. Hij trad eens binnen bij den Jager, daalde eens af tot in De Drie Pistolen, klom weer terug op tot bij Den Gele, zoodat menigmaal het beeklokje van twaalf uren geluid had, eer hij zijn oude (witgekalkte winning op het Broeck bereikte. Soms duwde hij de handen in de broekzakken en ging op het heideveld staan, keek roerloos naar de donkernaaldige dennen, de loom-trappende ossenkoppels, de wegpurperende heuvelingen en de wijde, reinijle verte, ofwel hij bleef onderweg een potje knikkeren met de luidruchtige schoolkna- pen. Ook vond hij thuis meermalen de kat in den pot. — Zoo lang ik leef, riep de snibbige Wanna, zal hij het moeten hooren, dat hij zelfs niet thuis was, toen zijn merrie moest veulenen ! Neen, hij paste niet meer op. Hij boerde achteruit. ’t Kon hem eigenlijk ook niet meer schelen ! — Slechte Kempische grond ! morde hij. Die niets niemendal opbrengt !.… Een zwaren pacht te betalen, die nog alle dagen dreigt op te slaan !… Altijd een zuur gezicht in huis !… Welja, vader Driesen heeft gelijk : « Het pensken moet het verdienen : het pensken mag het ook hebben ! » Op een zekeren keer had Thoelen het kind een jongen ekster meegebracht, die, wat vroeg uit het nest gevlogen, zich in de natbedauwde weiden had laten vangen. En dat was thuis een blijdschap van de andere wereld ! Vader knipte den dikken, zwartgevlekten vogel de punten van de veeren af, _ zoodat hij overal kon rondfladderen en geen korf noodig had. ’s Avonds werd hij in het dompige stookhuis op een vooruit- . CE E De Klappende Ekster. 111 springenden stok gezet, waar hij den nacht kon doorbrengen. De groote, gitzwarte vechthaan beet weleens nijdig naar hem op het neerhof, maar dan maakte hij zich rap uit de voeten, en de hennen, 0, de hennen vreesde hij ‘even min als de mus- schen en de duiven. Den eenden boorde hij het wapen van zijn langen, scherpen snavel in den wipstaart, zoodat ze flidder- fladderend en giggelgaggelend in den mestpoel ploften. Zelfs den gelen bandhond, die groote halve cirkels rond zijn hok beschreef, was hij een paar malen hakkend en krijschend naar de oogen gevlogen, zoodat weldra al de hofbewoners hèm gerust lieten. Hij at broodkruim uit de handen van het kind of haalde dievig, — als een dievige ekster, —— gekookte aardappelen uit den varkenstrog. Een gerimpeld stokkevrouwtje uit de delling kwam hem den vadem snijden, zoodat hij weldra heel duidelijk, met een scherpe falsetstem, twee woorden kon uitbrengen : — Janneke ! Panneke ! De stem geleek op die van een kléin meisje en de uit- spraak was beter dan die van een spreeuw ‘of'een papegaai, verzekerde de knecht van den notaris. Honderdmaal op één dag liet het’ knaapje hem zijn woorden snaterend herhalen, ‘tot groote misnoegdheid van de knorrige moeder, die weldra verklaarde, dat zij den vogel moe wasen hem van kant wenschte. Op een Kermisdag had hij overigens een zilveren koffielepelken opgenomen en weggedra- gen : slechts veel later werd het teruggevonden in een reet tusschen de vorstpannen van de schuur, toen deze moesten ingesmeerd worden. Meer dan eens was hij met een ander blinkend voorwerp, een pen, een muntstuk, éen broche of een haarspeld, naar den aschhoop gevlogen, om ze daar diep, e ; E — 88888 S 112 Dierennovellen. diep onder te krabben. Als de meid de aarden kom uit de geurige schapraai haalde, om zich- een roggen boterham te smeren, beet, hij haar gekscherend in de roode vingeren, duwde zijn groven, zwarten bek. in de weeke kaas en smeet de helft kletsend tegen de nette muren. Stopte men hem niet -dadelijk in den leelijken, vratigen snavel wat hij begeerde, dan verscheurde hij, de ooren der huisgenooten door zijn akelig trompetgeschetter : « Geddegeddeget ! Geddegeddeget ! » — Hier, geef mij een pootje ! beval het'kind somwijlen, als hij op tafel. danste en de twee pooten te gelijk verzette, guitig, vlug, zelfs bevallig. ! En de goedige kindergek, =— de vogel verdiende dien naam zoo; goed als Thoelen zelf, _ stak hij zijn pootje aarzelend maar toch gehoorzamend, bijna alsof hij een honde- ken was, naar zijnen kleinen: meester uit. —Laat mij eens zien wat ze op uw vleugelen gezet hebben. ‘ En hij waaierde traagjes zijn linker stompvleugel open, die een violet duivenmerk op een def slagpennen droeg. — En hoe heet gij ? — Janneke. — Altijd met twee woorden spreken. —Janneke-Panneke !. Janneke-Panneke! Als vader dan, binnenkwam, maakte hij een vinger op den vogel en rijmde : dl Jannéke Stout manneke, Haalt het'spek uit het panneke ! Dit poogde 'de slimmen vogel na te praten; maar: zoover kon hij het niet brengen, De Klappende Ekster. 113 3 Somtijds huppelde hij ’s middags door het vet-groene moes op tafel, bevuilde het ammelaken met zijn pooten, — als er een oplag, een ammelaken, — snapte een aardappel uit een telloor weg of sprong op den rand van een halfgevuld bier- glas, dat hij ondeugend deed omkantelen ; ook sloeg de moeder hem meermalen toornig op den grond, hetgeen den Kkleinen jongen vreeselijk deed huilen, die den vogel dan troostte en aaide en zoende, als wilde hij hem het onrecht doen vergeten, dat hem aangedaan werd. Eens goot de opvliegende vrouw een vollen emmer poelwater op den dwazenbabbelaar uit, maar deze raapte zijn pakkenoten in de moddergoot, waarin hij terecht gekomen was, haastig bijeen, schudde zijn druipende vleugelen uit en fladderde flegmatisch naar de hooge schouw, waar hij in de warme zon ging zitten, om zijn morsig pak te laten drogen. — Thoelen, mijn geduld is bijna ten einde, onweerde de vrouw. De slimme vogel scheen te verstaan, dat hij te veel in huis was. Hij flapte meermaals over hok en stok weg, om slechts een paar uren later terug te komen. Alle dagen, rond elf uren, zelden vroeger of later, wipte hij achter den schuin- gezakten schuurhoek om, teekende een mooien cirkel in de lage lucht en ging den ouden, pokdaligen hovenier van ’t naburige kasteel bezoeken, die hem geweekte beschuit gaf en dien hij gezelschap bleef houden, om nu en dan op den omgespitten broeigrond een lekkeren witten pier te kunnen pakken. De hovenier beweerde, dat hij hem eens een molmuis had zien vangen. Hij mocht hem aaien, met den bronskleuri- gen staart trekken, in de veeren van den rug kittelen en boven op zijn vette klak zetten. 8 m e 114 Dierennovellen. “ — Het zal vandaag regenen ! besloot hij, als hij den | bontgeschapulierden vogel luider dan naar gewoonte hoorde | krijschen. | Door de kwâjongens liet Janneke zich echter niet | streelen, geen nood, al riepen zij hem lokkend en fleemend | toe : « Janneke-Panneke ! » en al wierpen zij brokjes van hun l zwarte boterhammen in de hoogte. Op een blauwgewiekten í dennentak of in den zwiependen top van een donkere ijpenhaag KM gezeten, tuurde de veelvraat hen dan gulzig maar wankelwillig 4F £ aan, liet de pluimpjes op zijn kop streuvelen tot een kuif, deed zijn langen, stekerig stijven staart op en neerwippen, sloeg de loome vlerken eventjes open, zoodat ze de mooie lichtflikkering van een maaiende pik in de zon schiepen, — maar hij waagde het toch niet naar beneden te komen. | — Geddegeddeget ! Geddegeddeget ! riep hij hun, onder- | vragend en spotlachend, toe, met een geluid, dat achter uit zijn | keel kwam. | — Loop naar de Franschen, babbelaar, zotskap, begon- ! nen de vinnige schoolventen dan luid en boos te snauwen. | Eenige wisten : — Een ekster is het wantrouwen in persoon : hij riekt het poeier van den jager ! Op een zekeren dag begonnen zij te sakkeren en te foete- ren, omdat zij gehoord hadden, dat een ekster gemakkelijk leert vloeken. Maar onze Jan liet hen begaan en bleef — het | pad der deugd bewandelen. IE Hoorde hij de stem van zijn speelkameraadje, dan sloeg hij dadelijk de wit- en zwartgemarbelde vleugels open en liet | zich krijschend op den schouder van het kind vallen, dat hem, N | gevolgd door al de jongens uit de buurt, triomfantelijk naar || huis droeg, onder het vleiend vermanen van : De Klappende Ekster. 115 — Nu mag Janneken nooit meer wegvliegen, hoór ! En het ventje haalde voor hem het eene lekkere beetje na het andere, uit den zak. Toen de vogel eindelijk te vuil en te brutaal werd en, ten andere, te veel begon te eten, — meer dan een mensch, — dreigde ' de vrouw hem den nek om te wringen en Peter beaamde, dat het zóó niet kon blijven duren. Wanna verze- kerde zelfs, dat hij een kiekentje gedood had en dat hij in de Schuur drong om kippeneieren uit te zuigen, hetgeen den man, al hechtte hij er weinig geloof aan, het besluit deed nemen, — — dooden wou hij hem niet, — hem met den eersten weg te dragen, ver weg, de diepe Hugelbosschen in, van waar hij, met zijn loodzware knotvleugels, waarschijnlijk nooit meer thuis zou geraken. Zekeren morgen meende de vrouw, dat zij hem vreeselijk hoorde vloeken, en toen moest hij seffens de deur uit. — Wat? Een ketter in mijn huis ? Dat zal geen waar Zijn' ! Thoelen droëg hem naar het donkeré bosch en wierp hem daar op een omgeworpen eikenstam, waarna hij zich haastig door het donkere warrelhout, dat achter hem toesloeg, verwijderde. ' Gewillig had Janneke zich laten vangen, bijna alsof hij zeggen wou : | — Gij moogt mij slachten : doe maar ! Hij maakte zelfs geen enkele poging, om weg te vliegen, en hurkte streuvelig ineen op de schimmelige boomschors. Het spreekt van zelf, dat Peter, om zijn-verdriet weg te drinken, vóór meer dan één kapelleken onder de baan stilhield. Het knaapje was ontroostbaar. Het deed niets dan 116 Dierennovellen. grijnen. ’s Morgens stond het vroeg op, om te zien of Janneke niet vóór de deur zou zitten. Telkens een donkere vogel over de witte winning gewiekt kwam, schrok en jubelde het ventje bij de gedachte : « ’t Is miijjn ekster ! » Het liep achteruit, den winhof en den boomgaard in, en riep Janneken luidkeels bij zijnen naam, doch vermocht geen antwoord te hooren. Te elf uren ging hij door de dichte, geurige ijpenhaag van ’t kasteel gluren, om te zien of de vogel niet in den versch omgedolven mulgrond woelde. Gansche halve dagen was hij weg, niemand wist waar naartoe, hetgeen de moeder bistiger maakte dan ooit. De koeiwachters brachten hem soms van de verste uithoeken der parochie mee naar huis. Hij wilde vader overal op de kar vergezellen, met de hoop, dat de ekster hen zou bemerken en eindelijk zou komen vervoegen ; maar het was verloren moeite. Eens, om het ventje wat op te beuren, dat het lachen heelemaal verleerd had — en bleeker dan te voren geworden was, — had Peter Thoelen hem weer op de kar gezet en begon, al had hij dien dag vreeselijke tandpijn, plots op rijm te spreken. Hiijj krabde wat in zijn dikken, kastanjebruinen baard, noemde al de bewoners van de straat, die het kind even goed kende als hij, en vlocht hun familienaam, terwijl zij door het groen-gouden korenveld schommelden, , in een. koddig dubbelvers. — Ha ha ! Daar loopt een vos, Riep Jan Van den Bosch. Klop hem op zijn pels, Zei Koob Van der Els. Slechts een pijnlijke glimlach dijde rond den zwijgenden mond van het kind. Het was niet geneigd tot jokken. - . i e ä == E E e De Klappende Ekster. — ‘Wacht, riep de lange' Vermeer : Ik haal mijn geweer ! Daar rolt de kerel in ’t stof, Riep de lamme Van ’t Hof. Het manneken hoorde wel, dat vader zijn best deed, om hem vroolijk te stemmen, maar het keek hem de woorden niet uit den mond, gelijk vroeger ; zijn gedachten waren elders. — Geef mij een stukje van de bil, Riep de grijze Van den Bril. Geef mij een stukje van den staart, Of een lapke van de zwaard, Of een haartje uit den baard, Vroeg Joris De Waerdt. Maaár de rijmlustige vader bemerkte, dat Franske roerloos | en doelloos in de ruimte keek, over den rug, het haam en den | kop van het paard heen, de krijzelende zandwegen na, de verre boomtoppen in, en hij besloot, om tevens zijn vlijmende pijn in de winderige vlakte wat te kunnen vergeten, zijn fantazie met | ‘ stouter sprongen voort te laten hollen. — Ruk hem zijn jasken uit, | Riep vader Cruydt. | Wat is zijn buiksken nu rood, Vond Karel Sloot. Hij at zeker roode kool, Loeg de oude Karool. Al was de levenslustige Thoelen, wanneer hij in de her- berg soms aan ’trijmen viel, een grooter bijval gewoon daa hier op de schokkende kar, hij gaf den moed niet op. Het kind 118 Dierennovellen. bezag hem nochtans met een medelijdenden blik, alsof het zeggen wou : ' — Ei, vader, staak toch dien flauwen praat ! Maar Toelen verzon : — Wacht, ik zal den vos weer levend maken ! En hij improviseerde voort : — Wat nu ? vroeg Harmen De Bondt. Daar springt hij weer op den grond ! Houdt, houdt ! riep moeder De Moor : Hij loopt er van door ! Te laat ! sprak Mie Zoetelief : Weg is de kiekendief ! Met droefheid stelde de vader vast, wiens bron van luimge invallen eindelijk verdord was, dat het kind niet meer luisterde en dat het slechts nu en dan nog een keer het loome kopje in de hoogte hief, wanneer namelijk een verre trein met een luiden schuifelroep door de beemden rende of wanneer de zwarte monnikskap van een kraai rond de zwaar dampende mesthoopen op het veld bewoog. Het ventje dacht aan zijn ekster, aan zijn Janneken, aan zijn speelkameraadje : de lotge- vallen van den vos lieten hem volkomen onverschillig. — Zeg eens, vader, begon hij plots, op doffen toon, zonder inleiding. Gij hebt Janneke toch niet dood gedaan ? — Bij lange niet, boerke. Ik heb hem, dat weet ge toch, naar ’t bosch gedragen. — Naar welk bosch, vader ? — Dat mag ik u niet zeggen, manneken. — Waarom niet, vader ? — Gij zoudt misschien nog wel durven op zoek gaan. En dan… De Klappende Ekster. — En dan ? — Door de wolven verscheurd worden. — Daar zijn geen wolven meer, vader. — Zoo zoo ? Waar heeft Fransken dat gehoord ? — 'Toe, zeg het mij maar, vader. Zeg het mij maar. — Gij hebt nu toch een konijntje en een poezemientje. — Ja maar, dat is ’t zelfde niet. — Och ! Moeder zou kijven, baasje. — Moeder houdt niet veel van Janneken, dat weet ik wel. En van Fransken ook niet.. En van vader misschien ook al niet… Maar.….. zeg er niets van aan moeder.. en laat ons toch maar eens gaan kijken. — Janneke vloekt ! — Dat zal wel niet waar zijn ! — Moeder zegt het althans. — Moeder zal dat gemeend hebben. — Zou ze ? — Wij zijn toch goeie vrìenden, he, vader ? De beste vrienden van de wereld ! —Jawel. — Ik wed dat Janneken nog leeft ! — Dat hij nog leeft ? — Ja, hij leeft nog ; dat is zeker. En de ekster was al meer dan zes dagen weg. — Toe, vader ! Ge moet ja zeggen ! — Het ouwelijk uitziend manneken smeekte zoo vurig en zoo lang, totdat de vader medelijden met hem kreeg en hem beloofde, dat hij eens tot in het, bosch zou wandelen, — maar zonder hèm. De vrouw, wie hij zijn voornemen meedeelde, vloog dadelijk op. — Thoelen, kom hier niet meer binnen met dien venijnigen e e E 120 Dierennovellen. ekster ! siste en blies ze, of.… of ik maak hem van kant. — Ba! Hij zal waarschijnlijk niet meer leven ! ’t Is maar om het kind pleizier te doen. Al begreep hij, dat Wanna bekwaam was haar woord gestand te doen, — ze had hem, ten eerste, geen koffie willen maken, — toch nam hij zijn gaffelken uit den hoek en trok naar het groendonkere Hungelbosch. — Nu, zei hij weer bij zich zelf, ze weet, dat Fransken geen troef meer in ’tlijf heeft ; ze ziet, dat het kind alle dagen treuriger en bleeker wordt; ze hoort, dat het ’s nachts van den vogel droomt... Ze zal dat tóch niet doen, geloof ik. Vooruit maar ! - Toen hij ter plaatse kwam en de dichtgebladerde takken openduwde, vond hij den ekster nog op denzelfden ruigen stam zitten, waar hij hem geworpen had. Zijn houding was nog dezelfde, maar zijn vuilstekkerige staart hing diep tegen de schors geplakt en zijn plunje had den mooi-zwarten fluweel- glans van vroeger verloren. Zijn oogen waren gesloten. Nu en dan trok hij ze nog eens, met een klein, glimmend streepken, open. En dan vielen ze weer toe. Hij verroerde niet meer, maar een zacht gekreun kwam uit zijn dooven bek. Ontroerd riep Peter met vleiend-zoete jammerstem : — Janneke ! Panneke ”! En hij deed een stap nader. Waarschijnlijk had de arme vogel, die altijd een onver- zaadbare slokop geweest was, gedurende den heelen tijd niets meer gegeten, want hij leek niet veel grooter meer dan een zwaluw en woog niet zwaarder meer dan een kurk. Toen de meewarige boer hem den zwarten bek in zijn mond duwde, zwolg Janneke het lauw-lijmerige speeksel traagjes door en en sloeg de vlerken open, doch hij was te zwak, om zich recht — De Klappende Ekster. 121 op den vinger te kunnen houden. — Arme kerel! schuddekopte Peter. Arme verschoppe- Jing ! En hij schreed naar het huis van den boschwachter, zijn vriend, waar hij een kommeken melk voor Janneken vroeg, dat er zachtjes met den kop in werd geduwd en weldra leerde slappen gelijk een hondeken, ja, eindelijk wat kaas en brood binnenwurgde en weer brabbelend en schaterend begon te herleven. Peter bezocht een paar herbergen, om zijn hamerende tandpijn weg te drinken en de geschiedenis van het arme dier te kunnen vertellen, dat bier en brandewijn moest proeven en op den duur half dronken werd. Toen hij thuis kwam, kon Janneken weer klappen gelijk vroeger, — weer klappen gelijk een ekster ! Fransken durfde zijn oogen en zijn ooren bijna niet geloo- ven, toen het hem weer hoorde en zag. De vinnige vogel flad- derde naar het venster, waar het baasje met zijn wasgeel gezichtje door heenzag, en bleef met open vleugelen vóór de watergroene ruiten hangen, onder het levenslustig geschater van : — Janneke-Panneke ! Janneke-Panneke ! Het knaapje iijjlde met een stuk wittebrood naar buiten ende vriendelijke vogel kwam het dadelijk uit zijn handen wegpikken, terwijl hij zijn rijmpje wel twintigmaal herhaalde en zich, met de blijken van de grootste voldoening, door het kind over den gladden rug liet aaien. Hij at en at en bleef eten, — erger dan een zwijntje. Heden scheen het werkelijk waar, wat Peter Thoelen weleens jokkend zei : — Een ekster heeft geen bodem in zijn maag ! Daar schoot de vinnige vogel, vlug als een duif, in een flikkering van git en turkoos, de oude leemen winning rond, 122 Dierennovellen. deuren in en deuren uit, hagen langs en gangen door, daken over, bezemde de vrijpostige musschen weg, hieuw een eend zijn snavelhaak in den vleezigen stuit, om daarna weer knikkend en kokkelend terug te keeren naar zijn kleinen, gullen speelge- noot. H huppelde pijlsnel over den nok der schuur, den staart kaarsrecht in de hoogte, ging op de dorre takken van den naasten notelaar dansen en streek dan weer naar onder in den gezelligen mesthof, om aan de groote regenton een slokje te gaan drinken. Zijn oogen stonden ondeugend in den kop en hij scheen lust gevoelen tot bijten en tergen en slaan. Somwijlen legde hij zich vóór de deur op den rug en krabbelde met de beide pooten naar ingebeelde vijanden. Dan flitste hij weer weg, de daken op, zijn « Geddegeddeget ! » uit al zijn kracht door de lucht klaroenend, bijna alsof hij zeggen wou : — Ik, ik alleen ben hier meester op ’t neerhof ! Het jongetje klapte in de handen en zwaaide met zijn hoedje van pret. Op een bedje van haverstrooi, dat daar vóór de schuur lag, maakte het een gekken tuimelaar. De goedhartige vader zag glimlachend toe, omdat hij zijn kind weer eens gelukkig had gemaakt en kon niet begrijpen, hoe hij zoo schuchter had willen buigen voor de grillen van zijn Vrouw. ‚ _ Maar deze trad, bleek van woede, met toegenepen mond, op het tooneel. Ze zeide niets. Thoelen vatte, dat er onweer dreigde. Plots greep zij een bremmenbezem uit den hoek, wipte naar den kruiwagen, waarop de ekster, omringd door de drie kinderen, plaats had genomen, en vaagde hem toornig weg van het hoofdberd. Franske werd kalkwit. — Vrouw ! gilde Thoelen, maar het was te laat : de vogel De Klappende Ekster. 123 rolde door het stof en ging zich achter de pomp verbergen. — Vrouw, ’tis de vogel van het kind ! dreigde de man met rauwe stem. Ik verbied u ! En hij voelde, dat de pijn weer met geweldige steken door zijn kaakbeen begon te vlijmen. — Ta ta ta ! Gij hebt hier niets te verbieden, onnooze- laar ! vonniste de hartelooze vrouw. Ten andere, ik wil geen vloekduivel in mijn huis : daarmee is ’t uit ! — Vloeken ? Wie spreekt er van vloeken ? Gij hoort toch wel, dat hij niet vloekt ! — Ik zeg, dat hij vloekt ! De ekster liet op dat oogenblik een vreemd gerochel hooren, maar vloeken, neen, vloeken wàs het niet. Hij kwam weer naar den kruiwagen geschoppeld, wankelend, knikkend, niezend, de oogen open- en toenijpend. — Wacht, duivelsch ding ! grijnsde zij, liet den bezem vallen, greep den vogel bij den nek en slingerde hem onmee- doogend in den mestpoel ! Franske hechtte zich, halfdood van schrik, aan vaders kleeren vast. Huilen kon het niet, zóo was het gepakt. Het stond daar te beven alsof het een aanval ging krijgen. — Gij moet een heks zijn, om het arme kind zoo te kun- nen martelen ! grolde de bevende vader, terwijl hij zijn zieke tanden ijselijk over elkaar deed knarsen en zich geweld moest doen, om niet.…. Hij hielp den spartelenden vogel uit het vuile bad, hield hem onder de pomp en droogde hem, met zijn rooien neus- doek, meewarig af, waarna hij hem weer op den kruiwagen zette. — Daar ! dreigde hij, ditmaal met schuimenden mond. Daar, satansche feeks, roer hem nog eens aan, zoo ge durft ! 124 Dierennovellen. En den drietand in het oog houdend, die tegen den muur stond : — Steek er nog eens de hand naar uit ! Beproef het nog eens ! De vogel hippelvoette heen en weer en vertoonde zijn dunne, rozige tong, waarmee hij zich, zachtjes kreunend, den natten boezem likte. Maar de vrouw sprong toe, snapte hem sprakeloos vast en wrong hem den kop af, dien zij den man vóór de voeten wierp. | Sneller dan de bliksem was Thoelen naar den drietand gesprongen en, onder het slaken van een ijselijken kreet.… Maar de oudste twee kinderen sloegen de armkens om de knieën van den waanzinnigen man en huilden : — Neen, vader ! Dàt niet ! ‘Niet slaan ! Vader ! Vader ! Hij poogde zich te bedwingen. Toen hij echter den zwarten kop op den grond zag gapen, schoot hem weer een gulp bloed naar de hersenen, maar de kinderen schreeuwden en smeekten op hartverscheurenden toon : — Neeèn, vader ! Neen ! De gevaarlijke opwelling was voorbij. Thoelen ging, met het hoofd in de handen, tegen een muur leunen en weende, weende.… Zijn breede boezem schokte geweldig op en neer. Hij begreep, dat hij bijna een moord begaan had. Plotselings keerde hij zich om en, gevolgd door den klei- nen Frans, die hem wezenloos naliep, zwijmelde hij heen, de hofpoort uit, de straat af, naar De Drie Piestolen, waar hij twee borrels, twee groote borrels, bestelde, een voor hem en een voor den knaap. E S e EN De Klappende Ekster. 125 — Drink maar, jongen, noodde hij. ’t Is de eenige troost, dien we in ‘’tleven hebben ! Werk en miserie, u staat niets anders te wachten ! Onthoud het woord van vader Driesen : « Het pensken moet het-verdienen ; het pensken mag het ook hebben ! » 888 e S E \ SSE r gebeurde rond 1840. 5 't Was Half-Maart en de familie Huybrechts, die vond dat de schouw niet trok en die voor het water van een gemeenschappelijken put met den oebuur aetwv1st had, was naar den zoogenaamden Barier buiten het oude Demerdorp verhuisd. Daar had een breedgeschou- derde, ruiggebaarde vreemdeling gewoond, die door de lieden gewoonlijk de Rus genoemd werd, omdat hij in den tiijd mét of tégen de Russen gevochten had, en die nu met zijn jichtige vrouw en zijn bruinen muilezel naar een Hollandsch dorp, verre boven Maastricht, getrokken was. De drie knapen van boer Huybrechts, waarvan de jongste, een week, bleekneuzig ventje, het schuchter-lieve Toontje, weldra zijn eerste communie zou mogen doen, hadden de pot- ten, de schilderijen, de hennen en de koniijjnen, dwars door het spichtig groene koren, naar de leemen winning gedragen, die hun groot, leeg en donker voorkwam, zoodat hun nog na een vijfde en een zesde bezoek een gevoel van beklemming om het hart sloeg, — bijna alsof het er spookte. De Rus. 1927 Als Panis, de kaalhoofdige, kartoesachtige werkman, in de schemering ginnegapte : — Kijk, daar zit de ouwe Rus ! dan lieten zij een schreeuw en sprongen om bij vader of moeder te zijn. Maar de geurige Hoogweiden, waarin altijd veel vogels woonden, lagen niet verre van daar; er stond een hokje op den zolder, waarin ze duiven zouden mogen houden, — hoog- vliegers als ’t u blieft ; ze hadden hun halfvolwassen kat, de wit- en zwartgevlekte Mina, misschien de schoonste van den omtrek, mogen meenemen uit het dorp ; kortbij woonde een guitige hoefsmid, die de wegflitsende vuursterren in den mond durfde pakken, beweerde hij, en die een gloeiend hoefijzer op zijn naakten boezem durfde laten smeden, verzekerde hij,; zoodat onze pagadders het eigenlijk spoediger dan zij in den beginne vermoed hadden, in den ouden, muf riëkenden Barier gewoon werden. _ Toen klein Toontje zekeren namiddag, een week of zoo na hun aankomst, op den keukendrempel kwam staan en door zijn holle hand op de dorschers riep : « Mannen ! Koftie drin- ken !’» wenkte Panis hem geheimzinnig naar de schuur en deed hem door een licht-klare opening van den muur loeren. — Ziet ge hem niet zitten ? fluisterde hij. — Wie?vroeg Toontje. - — De Rus! Het kereltjë kicherlachte onbeschroomd, maar meende toch iets gelijk eën killé kriebeling in den rug te gevoelen. Het keek rond in den kalen boomgaard, waar niets buitengewoons zijn aandacht treffen kwam. — Nabij den notelaar. Daar zat een groote kat, met een grauwe pels, eén scherpen snorrebaard en een dikken, ronden kop, op haar 128 Dierennovellen. EE | langen, donkeren staart, roerloos. evenwijdig over haar mager lijf. De kaken waren omkraagd door vuile, geelblonde haarklissen, die haar het uitzicht gaven van een ouden man met een ruigen ringbaard. — Inderdaad : net gelijk de Rus ! beaamde het knaapje, al had het den loggen voorganger van zijn vader in den Barier maar een paar malen gezien. En ook onder den buik had de kat een dikken frak van dezelfde geel-wollige haren. Zelfs haar driekantige ooren staken er vol van. Zij keek vóór zich uit, alsof zij op iets peinsde. - Wiens kat is dat ? vischte de knaap. — Die van den Rus. De man had ze in een zak gestoken en op de verhuiskar geworpen. Denkelijk heeft ze het bij den | Hollander niet kunnen Sewoon worden én ze is teruggekeerd., | Een goede vaderlander, he ! — Van zóo ver !? Breede dwarslijnen boogden | — Ja, daar heb ik wel meer voorbeelden van gezien. | — Panis, nu wilt ge mij iets op de mouw spelden, he ? — Neen, dezen keer niet, kapoen, Maar hoe ze eigenlijk over de Maas gekomen is, Zië, da t begrijp ik niet veel beter dan gij. Want katten kunnen niet zwemmen. Panis duwde de piepende deur open en vleide : — Tuus ! Tuus ! | | Maar geruchtloos liep de groote, tijgerkleurige kat op | haar dikke, malsche zokken weg en verdween achter de haag. , — En als ze niet binnen komt, waarvan leeft ze dan ? — Waar ze van leeft? Katten, die geen thuis hebben, leven van ongedierte, van…. van mollen, … kikvorschen..., mei- kevers,… zelfs van musschen… Ze kledderen ook op de boo- men, om vogelnesten te plunderen. Rechtvaardig de waarheid. De Rus. 129 Dien dag werd er in den Barier over niets anders gespro- ken dan over de vreemde kat, die dadelijk de Rus genoemd werd. De Rus maakte kennis met de jonge kat, die hem vrien- delijk ging aaien en berieken, hem soms miauwend vooruitliep, als wilde zij hem naar de geurige keuken meenemen, maar hij bleef schuchter, achterdochtig, kwam, met den zwartgeringel- den staart in de hoogte, tegen den deurstijl van den mesthof wrijven, doch waagde het niet de mooie Mina te volgen. Hij scheen te zeggen : — Ik ken u niet !… Gij zijt allemaal vreemde gezichten !… Die jongens zien er zoo wild uit !.… Hier wordt zooveel gerucht gemaakt !… Ik heb anders honger, moet ge weten ?… En zoo ge mij wat afval van de tafel wildet geven… Maar de jongens vonden ze leelijk en gromden : — ’t Is een dievegge : dat ziet ge wel. — Ze mag buiten blijven. — Ba ! Het komt nochtans op een kat niet aan, meende de spotzieke, maar goedzakkige Panis. Bij Pier Hauben hebben ze er wel vier. Hoe meer katten, hoe minder muizen. 'Toen de kinderen ’s avonds den vroolijken werkman tot aan de donkere deur vergezelden, toonde deze hun twee bleek- gele flikkervlammen aan den overkant van den aarden weg. — Wat is dat ? wilden zij weten. — De Rus ! klonk het antwoord. Zij schrikten en Toontje wipte dadelijk naar binnen. Maar de oudste bengel tastte op den grond, om een kei te vinden, en spoedig waren de sulferachtige spookvlammen weg. _ Droom er niet van ! maande de oude, grinniklachende wroeter, toen hij vertrok. ’s Anderdaags nam hij een vette zwaard en een roggen 9 130 Dierennovellen. broodkorst mee van tafel en wierp ze in den boomgaard, waar ‚de uitgehongerde kater er gretig op toe gesprongen kwam. Daarna zette deze zich weer op zijn dikken staart te droomen en likte zich den muil met zijn lange, rozige tong. Stilaan kwam hij wat dichterbij en een paar dagen later durfde hij in de warme schuur te treden ; doch wilde hem iemand naderen, dan was hij rap over de balken weg en het hooigat uit. Als de dikke korenbussels, vooraleer zij op den dorschvloer neerrui- zelden, op den loggen tas vertrokken werden, sprong de Rus bijwijlen hunkerend toe en schoot ook weleens onverschrokken onder de dorre bussels in, — om een haastig wegwippende muis een houw in den nek te geven. Zoo leerde hij weldra op vertrouwelijken voet met den werkman omgaan, dien hij miauwend naliep op de ladders, die hem over den hoogopge- brugden, vonkenschietenden rug mocht strijken, onder de wol- lige keel mocht kittelen, de magere ribben met zijn logge hand mocht bekloppen, ja, die hem zelfs gekscherend met den langen : staart mocht trekken. De goedige Rus liet hem begaan, drong zich aaiend tegen zijn oude beenen aan en spon, met de oogen toe, zijn liedje van louter genoegen. Hij wilde echter niet bij Panis komen, als deze rookte, een onvoorzichtige gewoonte, die de gulle grijsaard maar niet daar wilde laten, al hadden de Huybrechtsen het graan peperduur van den verhuisden eigenaar overgenomen. Hij mocht den rijzigen kater bij den dikken vlas- baard griijpen, op zijn hoogen schouder zetten en als hij ’s middags een dutje op de korenbussels deed, kwam de trouwe Rus nevens hem zitten en likte hem soms de wang met zijn rood-raspige tong. Doch hij kon hem niet mee naar de keuken krijgen. De jongens werden kwaad, als hij dat poogde te doen en de moe- der vond ook, dat ze genoeg hadden met de bonte Mina, die De Rus. 131 zoo ’n mooi-zwarte plek op haar wit kazakje had, — biijna of Toontje er zijn inktpot op uitgegoten had, — en die zich ’s avonds zoo gaarne op den rug wierp, om met een kurk of een kluwen te zottebollen op den zandigen vloer. Daar de vlugge vrouw echter, — God weet hoe vaak op éénen dag ! — een langen omweg moest doen, om van het schotelhuis in den mesthof en van den mesthof in het schotel- huis te geraken, deed ze den schrijnwerker, die nu en dan nog altijd een halven dag in huis werkte, een breede opening in den leemen muur kappen. Deze werd met een haastig aaneen- geslagen deur toegehangen, die naar buiten openging en van binnen met een ketting en een nagel toegesloten werd. De ge- bezigde planken waren waarschijnlijk niet droog, want eenige dagen later bemerkten de huisgenooten, dat de deur geweldig gaapte. Door de spleet wipte Mina in en uit en weldra was ze gevolgd door den Rus, den hatelijken Rus. _ Awoe ! dreigden de vieze jongens, wanneer zijn lange knevels in de spleet zichtbaar werden ; maar een amerijken later hoorden zij hem weer ergens aan het verkenseten slabben of hij stiet een ledigen emmer om. Ze. wierpen hem hun klomp naar den kop, maar hij bleef daarom niet weg. Als hij de kans klaar zag, snuffelde hij in potten en pannen, stiet de deksels op den grond, om in de ke- tels te kunnen kijken of er met de voorpooten in te voelen ; ja, hij waagde zich weleens in de geurig-warme keuken, hupte van stoel op stoel, likte de kaasteljoor op tafel uit of kaapte een daarnevens liggende homp roggebrood weg. Hij trok de laden en de schapraaideuren onverschrokken open. _ Ik ben bang voor die kat ! gilde moeder. _ Gooit ze dood ! voegde zij er somwijlen bij. Maar als de geelgemuilde dikkop iemand naar den grond 169 Dierennovellen. zag scharrelen, wipte hij van de regenton op het muurken en sloop van daar, met nauw zichtbare pootjes, klein als een wezel maar vlug als de weerlicht, weg over den nok van de schuur. Panis poogde voor zijn vriend te pleiten en verzekerde, dat hij hem, een paar dagen geleden, in de schuur tegen een kolossale rat had zien vechten en dat hij haar eindelijk, met het verlies van een klein scherfje uit een van zijn ooren, hetgeen nog zichtbaar was, de keel had afgebeten. Maar hij preekte in de woestijn. — We zullen den schelm vangen ! vonniste het trio der grimmige knapen. — Anders haalt hij later ons duiven nog weg. — Ja maar, is dat geen zonde ? wilde het eerste-commu- niekantje weten. — Ha ha ha ! Een dier is toch zeker geen mensch ! — Een dier heeft geen ziel, he ! — Daarbij, ’t is misschien een tooverheks. — dJa, ja, daar loopen katten rond, die tooverheksen zijn. Dat weet alleman. En ze vlochten hun dikke doppekoorden tot een harden, gladden streng opeen, dien ze aan den zwaren, roestigen nagel vastknoopten, waarin ’s avonds de ketting gehaakt werd. Om den schaamteloozen indringer te nopen in den strik te Springen, besloten ze den akeligen strop juist boven het kleine drem- peltje van ‘de deur, waar de gaping het ruimst was, te laten openronden. ’s Anderdaags was de Rus gevangen. — We hebben hem al! juichten de woelige knapen, wraaklustig smekkend, toen zij te vier uur uit de school kwamen. — Hij gaat er van krijgen ! De Rus. 133 _ We zullen hem begraven achter de schuur. — We kunnen het vel misschien nog verkoopen. — En het vleesch ? — Zwijg. Doe mij niet spuwen ! Dadelijk haalden zij keien en stokken om meedoogenloos te werpen en te slaan. Maar als zij buiten gingen staan om te gooien, wrong de kater zijn lenig lijf naar binnen. Waren ze binnen, haastig wipte hij weer naar buiten. Daarom verdeelden ze hun krachten en van in den mesthof ging de oudste den ellendigen schurk met panscherven bestoken, terwijl de andere hem van binnen op de pels wilden troffelen. Maar in het schotel- huis was er zoo weinig plaats om met dikke knuppels rond te schermen en de gevangene, die aan de meterlange koord rond- zwierde, -- welke hem wel op het drempelhout maar niet op den grond liet neerkomen, zoodat hij voortdurend tegen den muur hing of op de achterpooten stond, — liet zulk dreigend geblaas en zulk akelig gehuil hooren, dat de roekelooze bengels het bijna bang kregen. IJskoude griezelingen snerpten hun nu en dan door merg en been. Zij gingen schuppen en gaffels halen, die zij echter weinig of niet konden gebruiken. Panis en zijn twee helpers moesten met hun vlegels bijkomen, doch wisten den vluggen springer nauwelijks te raken. Panis wilde hem overigens niet deren, dat spreekt van zelf. — Zijt maar voorzichtig, waarschuwde hij ; of hij haalt u de oogen nog uit den kop ! Kijk, hij deed geweldige sprongen in de hoogte en hieuw vervaarlijk met zijn machtige klauwen rond, vreeselijker zelís dan de wilde dieren, die de jonge venten eens te Tongeren op de foor gezien hadden. Hij krulde ineen gelijk een rups. Hij botste tot tegen de schabben en wierp twee, drie flesschen rin- kelend op den grond. 134 Dierennovellen. De booswichten goten hem water op het lijf: geen baat. Zij bestookten hem met gloeiende sintels : kletterend en knet- terend, sissend en kissend vlogen ze door het natte goothuis. Weinige, die doel troffen : wat haarvlokken schroeiden weg. De beulen gingen een paar makkers halen : het hielp niet. Al die bloeddorstige kereltjes mochten daar hun lust tot folteren en moorden botvieren, ze mochten mikken en hakken en kerven en slaan, en ei, ze stonden daar nu zoo goed als machteloos tegenover een arme, geboeide kat ! — Ik doe niet meer mee ! kefte Toontje, dat naar zijn catechismus tastte. — Bangbroek ! sisten de andere. Hij heeft haar klauwen even zien open- en toegaan. ' — Hij krijgt het kiekenvleesch, omdat zij hem haar witte tandmessen eens getoond heeft. Moeder trok zich de zaak niet aan en ging schuren in de beste kamer. Ze had maar één wensch : dat het gauw mocht gedaan zijn. Doch het duurde en bleef duren. En toen zij het monsterachtige dier stuiptrekkend aan de koord zag krollen, werd het haar eng om de keel. Toen zij een aarden pot op den grond hoorde ploffen, begon zij te gillen : — God in den hemel, wat gaat hier nog gebeuren ? De man, die in de dorpsstraat bij een wagenmaker werkte, kwam ’s avonds thuis en begon dadelijk op te spelen. — Waarom hebt gij ’t hun niet verboden ? Die sakkersche deugnieten ! Maar hij hoorde hoe schrijnend het gejammer was, hoe akelig, hoe ontzettend het werd, en riep knarsetandend : — Ik ben dat kattenmuziek moe. Hij liep naar een buurman, die een dikgemuilden band- hond had. Deze werd losgemaakt en kwam met zijn meester De Rus. 135 naar den Barier mee, waar hij, in den met een lantaarn ver- lichten mesthof, terwijl de spleet van binnen met borstels en bezems toegehouden werd, op den gruwelijken kater werd losgelaten. Maar deze kapte en krauwde zoo dapper in ‘het ronde, dat de botte blaffer hem niet durfde pakken en weldra met een leelijk bebloeden snuit moest weggeleid worden. 'Toen de huisgenooten ’s avonds rond den haard te bidden zaten, het huiveringwekkend hulpgeroep van den gevangen Rus in het oor, begon Toontje rouwmoedig te weenen. _ ’tIs onze fout, moeder ! nokte het vrome ventje. Dat mochten wij niet doen ! __Tata ta! ’tIsnu niet anders ! troostte de vrouw. Morgen zal hij dood zijn. _ Ja maar, de meester heeft gezegd.….. en de pastoor ook... _ Niet lullen, hoor ! dreigde de vader. 'Toen ze te bed lagen, hoorden zij nog altijd dat jammer- lijk gehuil. Somwijlen meende Toontje het schrille noodge- schrei van een gemarteld kind te hooren. Op een ander oogenblik dacht het, dat de weerwolf uit de wreede schrik- verhalen, die in den winter rond de kachel verteld werden, grollend en huilend rond de woning liep. Hij beklom de trap, besnuffelde de deur, sprong in de kamer. — Oeioei oei ! gilde het bloodaardje dan en het kroop, met een ijskouden rug, ademloos, onder de dekens in. Zijn broeders vermochten het niet hem te troosten, totdat de vader grimmig in de kamer trad en bulderde : __ Wat is dat hier ? Heeft dat nu lang genoeg geduurd ? Dan zweeg het kind voor een poosje, maar weldra smolt zijn bang gesteen weer samen met het snerpend gejank van de weerlooze kat. 136 Dierennovellen. Eindelijk konden de kinderen toch inslapen, maar den volgenden morgen was de Rus niet dood. Het eerste wat hen trof, toen ze de oogen opendeden, was het hopelooze en vree- selijk lang aangehouden gejank beneden in het schotelhuis. ’s Middags en te vier uur werd de hijgende, hoestende en spartelende stropdrager nogmaals met klein en grof geschut bestookt en het lukte den oudste zelfs hem een oog uit te werpen : bloedig bleef het, aan een lijmerige koord, vóór den kop afhangen, Meteen spa trof hij, wat later, een der voorste poorten, die slap bleef neerhangen. Hij wist zelfs een tob met natte kalk te vinden, die hij de grauwe kat druipend op de donzige plunje goot. — Moeder, ze zijn weer bezig ! kloeg Toontje. Verbied het hun ! OCEH — Mij dunkt.… ik voel.. dat ik geenc goede eerste com- munie doen zal ! — Maar jongen toch ! Ge zijt zeker ziek !… — Neen, moeder, maar dat… dat gaat te ver ! — Loop naar Grietje hierover en leer uw lessen samen. Toe, voorwaarts ! En het bengeltje sukkelde, de vingers in de ooren, het deurgat uit. Weldra moesten de jonge beulen tot het besluit komen, dat een kat een taai leven heeft. En dat zij moedig is ook. Want nu scheen de arme martelares haar halve cirkels en haar vinnige houwen met meer juistheid te berekenen. Op een zeker oogenblik was de oudste wat te dicht bijgekomen : zij sprong ! Hadde de koord een halven centimeter verder gereikt, op zijn beurt ware hij een oog kwijt geweest : de dorenscherpe klauw raakte zijn oorlapje aan, waarover het bloed neerzijpelde. De Rus. 1387 — Daar kunt ge van sterven ! meende de andere. — Ga toch door ! — Panis zegt, dat een kat razend kan worden ! — Ben niet bang. — Doet het pijn ? — Nagenoeg gelijk een heet ijzer. Wat is dat ! Ik voel het al niet meer. Zoo geweldig waren de rukken van den geboeiden kater, dat de koord niet enkel zichtbaar rekte, maar dat de knapen zich afvroegen hoe ze niet brak of hoe de nagel niet rinkelend uit den deurpost vloog ! Zijn dikke staart geeselde den muur ; hij rolde ineen gelijk een egel ; het cenige 00g, dat hem nog overbleef, puilde akelig uit zijn hol, alsof het de knapen in ’t aangezicht ging springen. Hij stond op zijn achterpooten, den vuil-gelen buik vooruit, danste als een krankzinnige heen en weer, sprong op tegen den geschilferden muur, grolde, ‘siste, braakte : de treurige woede der nuttelooze wanhoop. Som- wijlen wierp hij zich met een ware razernij op de harde koord, waarin hij zijn lange, ivoorwitte tanden haakte, die hij bekwijlde met schuimend vocht, die hij echter niet door kon hakken. Rond den avond bleef een oude oom met een houtkar vóór de deur staan en trad binnen. — Wie roept hier toch zoo luid ? Toen hij vernam wat er gaande was, schudde hij den dikken grijskop en profezijde grommend : _ Dat brengt ongeluk in huis. Altijd gehoord. De mui- zen zullen u de ooren van den kop vreten ! : Nauwelijks was hij de deur uit, of de moeder, wier ongerustheid aangroeide, beval met strenge woorden : — Doe ze los, zeg ik u ! Maar daar durfden de jongens niet mee beginnen ; en dat 138 Dierennovellen. wilden ze ook niet. — Snijd de koord door, schavuiten ! Onmogelijk : niemand kon naderen. Toen vader thuis kwam, moest hij niet vragen : « Is ze dood ? » want hij hoorde reeds van verre, dat haar wanhopig geroep door de vlakte sneed. Tot zijn groote verbazing bemerkte hij, dat de jonge kat met voedsel naar het schotelhuis liep, een eerste maal met een reepje vettig vel, wat later met een muis in den muil. Zij voedde haar vriendin, zij belikte en beronkte haar, zij was menschelijker dan de menschen. De Rus en zou nog zoo gauw van honger niet sterven. 's Avonds begon kleine Toon weer bitter te schreien en noch milde troostwoorden noch herhaalde bedreigingen kon- den hem bedaren. ’s Nachts deed hij bijna zoo vreeselijk als de kater zelf en vader en moeder konden de oogen geen half uur sluiten. Zijn hemdje was zoo nat van zweet, zeiden de broers, dat ze het konden uitwringen. Het ventje ijlde. Het had een slechte biecht gedaan, riep het. De duivel kwam hem halen. Hij stond vóór zijn bed : een afschuwelijk monstér met kromme horens en vlammenden muil. Hij spuwde kissende gensters op zijn dekens. Hij ging hem vastgrijpen, de keel troewringen, de trappen afloopen met hem, hem voor eeuwig in den rookenden en stinkenden hellepoel gooien. Vader en moeder moesten opstaan, het gillend manneken in de armen nemen en sussend rond de kamer dragen. — Ziet ge wel, dat er niets is ? — Jawel, hoor !… Daar begint het weer opnieuw ! En een akelig noodgehuil, langgerekt, hopeloos droef, dat door merg en been ging, vervulde het holle, zwijgende boerenhof. De Rus. 139 — Die leelijke kat ! knarsetandde de knorrige vader. — Dat is geen kat, vader : het is de duivel ! Ik heb hem gezien, vader. Hier heeft hij'gestaan, hier.…. Hij weet wel, dat ik... — Wat weet hij ? — Aan u, vader, zal ik het zeggen. — Ja, zeg het maar. — De jongen van den armen korvenvlechter… — Welnu ? — Had twee nikkels verloren. — En? — En ik heb ze gevonden ? — Zoo ? _ Maar ik heb het mij niet goed gebiecht.… Ik heb maar gezegd, dat ik iets gevonden had.… dat mij niet toebe- hoorde.… Enik moet het hem teruggeven, heeft de pastoor gezegd. — Ja, morgen moet gij het hem teruggeven. 7 — Ik heb het niet meêr, vader. — Wat hebt ge er dan mee gedaan ? — Knikkers gekocht. — En? — Ik heb ze verspeeld. — Natuurlijk. Gestolen goed dijt niet…. Morgen zaliku twee andere nikkels geven. Maar dat nooit meer doen, hoor ! _ Neen, vader. Nooit meer. Nooit meer. — Slaap nu. en denk aan niets meer. — Ja maar, de duivel.…. — Kijk, hier lacht een prentje met engeltjes op : ik zal. bet afnemen ; kus het eens. En hier, het porceleinen beeld van Ons Lievrouwken van Scherpenheuvel : duw het eens 140 Dierennovellen. tegen uw wang. Waar dat in de kamer is, heeft de duivel geen macht. Nokkend en klappertandend viel het kereltje eindelijk in slaap. 's Anderendaags wou de man naar den boschwachter loopen, om hem te verzoeken de morsige kat te komen dood- schieten. Maar hij moest het ontwerp opgeven, toen hij merkte dat Toontje het voorbeeld van de jonge Mina volgde en voedsel naar het schotelhuis droeg. — Hoor eens : dan zal ze van avond weer huilen. — Vader, de Rus heeft geen kwaad gedaan. Ik wel. En de vader beaamde dat het waarheid was. De trouwe kat was van zoo verre teruggekomen !.… Van zóo verre !… Om hier, och arme, al die miserie te vinden !.… Ze had misschien op een schip moeten springen, om den ande- ren oever van de Maas te kunnen bereiken… Op een ijsschol, dat was niet mogelijk, want de stroom had niet toegelegen… Mogelijk was zij in den nacht te Visé of te Maastricht over de brug geloopen…. Geen andere verklaring mogelijk.. En daarna had ze nog dagen en nachten moeten ronddwalen, erger dan de wandelende Jood, om op den rechten weg te geraken… Eerst het wurgend heimwee in den vreemde, dan die eindelooze marteling in het geboortehuis.…. Het beeld der trouwe liefde en dat der snoode ondankbaarheid. … De jongens kregen bevel, dat ze niet meer op de kat moch- ten gooien en eindelijk gevoelden ze medelijden met haar zoowel als Toon. Ze braken stukjes van hun met versche kaas bestreken boterham en wierpen ze haar toe vóór de gapende spleet. — Snap ! klonk het. Na den middag staken ze haar zelfs een stukje spek op de a De” Rus. 141 punt van een oude hengelroede toe. Indien ze gedurfd hadden, zouden ze haar beenigen rug wel met de hand gestreeld hebben. De kat scheen vertrouwen in de huisgenooten te krijgen. opende haar lantaarngroot oog en scharrelde de vettige brokjes, met den gaafgebleven voorpoot, traagjes bij. Toch jaagbalgde ze nog akelig en schudde bijwijlen haar huid, die beklonterd was met modder en bloed. Bij tusschenpoozen begon ze weer te grollen en te huilen. — Daar is maar één middel, om haar de vrijheid te geven, oordeelde de wijze meewarige Panis, die walgend de schuur- deur had gesloten, om het wreede folterspel niet te moeten zien, doch die nu glimlachend te voorschijn trad, om het leven van zijn ongelukkigen vriend te redden. — En welk is dat middel ? — Bind het scherpe broodmes aan een boonroede en kerf daarmee de koord door. Toch kwam er niets van. ’s Nachts kreeg de kleine jongen nogmaals een aanval van ijlhoofdigheid : hij had zijn schuld niet kunnen vereffenen, omdat de zoon van den armen mandemaker niet naar school gekomen was ; hij woonde in een verafgelegen gehucht. De gemartelde kat was weer plots aan ’t huilen gegaan, schriller, luider, ijselijker dan de vorige nachten. Een stormige vlaag van afgrijselijke wanklanken, die onmeedoogend de nare stilte in en om de donkere hoeve doorhakten. En er kwam geen eind aan. Het ventje gooide zich uit zijn bed. Het wilde door het venster springen. — Jongens, staat allemaal op ! beval de vader. Doet uw kleeren aan ! Ik wil het hebben ! 142 Dierennovellen. Spoedig stond iedereen gekleed. Zij daalden de trap af. Moeder hield het rillende jongsken op den arm, terwijl de oudste met een lantaarn vooropging. Vader deed de buitendeur open en kwam weldra met een boonroe binnen. — Waar ligt de zakband, vrouw ? — In de lade : rechts, achter de nageldoos. Hij sleep het gladde broodmes op het harde drempelblok, dat de vonken laaiend wegsprongen, snoerde het aan bhet uiteinde van de roede vast en stiet de deur van het schotelhuis open. Mina hield den armen gevangene gezelschap. Geen van beiden verroerde, alsof zij begrepen, dat men hun geen kwaad wilde doen. Gelaten keek de vuile en verhakkelde kater met zijn één oog die plotselinge verschijning van menschen aan. Zichtbaar gingen ziijn magere ribben, op de maat van zijn snelle ademhaling, op en neer. — Houd de lantaarn in de hoogte ! beval de man. En traagjes, zonder dat er een woord gesproken werd, omcirkeld door de aandachtige groep, zaagde hij, met vaste hand, de gladde koord door. De arme Rus was vrij. Hij liep niet weg. Waarschijnlijk was hij uitgeput van krachten. Mogelijk kon hij niet vatten, dat zijn boeien geslaakt waren. — 'Tuus, Tuus, Tuus ! riep een der oudste jongens en hij schoof een tasje met melk nader. Maar hij kwam niet bij. Hij hoestte een paar malen. Toen keerde hij den dikken kop, nog voorzien van den strop, om — en sloop weg door de donkere spleet, gevolgd door de trouwe Mina. De man stiet de deur open. Daar sleepte zich de arme stakkerd, een galeiboef gelijk, over den vuilen stalmest voort, De Rus. 143 zachtjes voort, zonder om te zien, met een rottend oog vóór den neerhangenden kop, hier en daar met leelijke brandplek- ken bedekt, en hij verdween in de richting van de donkere schuur. — Ik ben blij dat hij gered is ! riep de oudste. — En nu zullen wij hem ook niet meer hooren, Toontje, verzekerde vader. Allen trokken naar boven. Het eerste-communiekantje sliep gelijk een engel. En de Rus ? Zijn pootje genas, maar hij bleef éénoogig, hetgeen hem niet belette een knappe muizenvanger te zijn. Het gezin Huybrechts, dat hem de gastvrijheid schonk, wist er van te spreken, — nog tien jaar lang. EN KAR. Ë JI