G c
EN ONUITGEGEVEN
5
KIN L D.
NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT EN TOEGELICHT.
Ve Eìgenbaat. — Orosman de Kleine, — Alrik en Aspasia, —
De Post van den Helikon. — Machteld van Velzen.
HAARLEM, W. C. DE GRAAFF.
1877.
- e
* “iî! $ } _Á\/Í‘i f E
: A 71 N
Gz cext
VERSPREID EN ONUITGEGEVEN
DICHT EN ONDICHT
VAN
-KINKER,
NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT EN TOEGELICHT.
De Eigenbaat. — Orosman de Kleine, — Alrik en Aspasia, —
De Post van den Helikon. — Machteld van Velzen.
: HAARLEM, W. C. DE GRAAFF. {S;‚
' 1877, ' \E
5
1
AE X
AE
HE
®
z
#7
e
De steeds nog te weinig algemeen gewaardeerde KINKER be
hoort sedert lang tot mijn lievelingschrijvers. Ik heb daarom oo!
vroeger reeds herhaaldelijk getracht, de aandacht meer bepaal:
op hem te vestigen, en geef nu hierbij een bundel van eenig
zijner slechts gedeeltelijk bekende, voor een deel zelfs onuitge
geven geschriften en opstellen, in dicht en ondicht, in ’t licht
De Post van den Helikon — \n maar luttel exemplaren mee
voorhanden — mocht daar vooral niet bij ontbreken.
Toont men de noodige belangstelling in ’t hier aangebodene
en zoo den geestigen denker en dichter beter dan de meest
zijner tijdgenooten, uit deze en de vorige eeuw, op zijn waard
te schatten, dan kan later nog een tweede bundel volgen.
HAARLEM, I5 Aug. ’77. VAN VLOTEN.
Op Nieuwjaarsdag 1764 werd den fabrikant Kinker, op Mei-
Zust onder Nieuwer Amstel, een zoontjen met name Johannes
geboren, dat, na ziijn eerste jeugd in ’t ouderlijke huis gesleten
te hebben, zijn verdere opleiding op de Latijnsche school te
Weesp, onder den bekwamen Rector Van Achter, ontving, tot
het, in 1781, naar Utrecht ter studie ging, met het aanvan-
kelijke plan zich op de geneeskunst toe te leggen. Zijn dichterlijke
aanleg bracht hem daar weldra in aanraking met den geletterden
studentenkring, van welken Bellamy het middenpunt was, en
ook Rau, Carp, Clarisse, deel uitmaakten , en die , onder den
genootschappelijken zinspreuk Du/ces ante omnia Musae , zich
aan de dichtkunst wijdde. Zoo deed hij in ’t volgende jaar dan
ook aan den dichterlijken wedstrijd meê, die, met Het Onweder
ten onderwerp ‚ de zoogenaamde ‚‚zêven donderslagen”’ verwekte,
van welke die van Bellamy , naar aller gegronde meenmg , de
kroon spande. Behalve door zijn dichtgaaf , blonk de jonge stu-
dent ook al aanstonds door zijn scherpzinnigheid van geest en
zelfstandigheid van aard uit. Hij sloeg van den aanvang af in
leeftrant en studie zijn eigen weg in, brak zich met de medicijnen
minder ’t hoofd, en wijdde zich bij zijn dicht- en letterstudie
vooral ook aan die der toonkunde , gelijk hij deze steeds met
vrucht op zijn verzen toepaste. Nog als student, in 1785 , trad
hij met zijn eerste bundeltjen gedichten ‚ onder den bescheiden
titel Mijne minderjarige Zangster , en onder den herdersnaam
Zhirsis, op. Zijn kort woord ter inleiding deed al aanstonds,
tegenover de gevoelzieke verzemakers van den dag, van zijn
gezonder strekking bljken. ,„Ik twijfel niet”, schreef hij, „of
eenige zeer sentimenteele schrijvers zullen mij reeds in ’t ver-
schiet zien aankomen. Van hen te eischen, dat zij mij onge-
stoord laten voortwandelen , is zeker te veel gevergd van deze
Heeren; doch zoo zij mij ook al te lastig vallen, zal ik — in
de armen van Roosje of Chloë, ik waarschuw HunEd., hunne
L
woede ontduiken”. Die Chloë was trouwens slechts een ge-
wrocht zijner verbeelding, gelijk hij ’t in zijn „Opdracht aan
Roosje” — die wellicht mede maar een dichterlijke schepping
was — duidelijk deed uitkomen; en zijn ondeugende bedreiging
aan de gevoelzieke bent dus ook slechts een onschuldig loopjen,
dat hij met de heeren nam. ,„Gij”, zoo spreekt hij in die op-
dracht , zijn vermeende aangebedene toe :
Gij , die dit wild gemoed ‚ dat geenen teugel kende,
Maar lachte met de min en hare slavernij,
In ’t midden van zijn loop kost stuiten, hoe het rende,
Duld , dat ik dit als prijs des zegepraals u wij’.
Mogt slechts een enkle trek uw tedere ooren streelen!
’k Eisch niet, dat ze allen aan uw teder hart voldoen;
Mijn zangster zong weleer verliefde mintafreelen —
Zoo zingt men van de Lente in ’t gùre jaarsaisoen.
Ik dwong somtijds mijn lier tot droeve minneklachten,
En weende bij het zien van elke wreede maagd;
Of, diep verzonken in te dartele gedachten,
Heeft soms mijn zangster zich wat ver van ’t spoor gewaagd.
Zij dorst, te los van hand, en met verniste trekken,
Mijn aandacht boeien aan een dartle minnelonk,
En zong mij voor, of, om mijn Zanglust op te wekken,
Bood zij me een zoet vergif, waarvan ik gretig dronk.
Dit zoet vergif, stechts uit verbeelding voortgesproten ,
En door de ledigheid gekoesterd en gevoed,
Is weinig duurzaam; want, nog naauwelijks genoten,
Verdwijnt haar zoetheid in een kwijning van 't gemoed.
'k Wij u die z zangen — ja — gij kunt dit vrij gedoogen,
Maar — als een slavenstoet gekluisterd door uw hand:
Gebukt voor uw geweld en blozend voor uw oogen,
Is hunne macht te niet — vergeefs hun tegenstand.
Zoo dan hun losse tooi uw oogen kon mishagen —
Zoo ge onder ’t vlottend kleed de dartle wellust ZieIN:
Zijn invloed op mijn hart ligt door uw macht verslagen,
Ontfang met hen dit hart, — lS /rnsis dIe t u bucdt.
Wat Thirsis’
verzen al dan niet Roosjen mogen g n'/g/)/c’!;lijc).
Apollo (haar naoogende). Gij hadt dit wel mogen zwijgen;
want die met de zilveren medalje was nog al zoo kwaad niet.
Zhalia. Och waarom? Ge hebt het immers gezegd? — Maar
hoe vondt ge die met dat Apothekers gezicht, he? Ha, ha,
ha! ik zou ’t haast uitgeschaterd hebben. Ik meende me te..
Apollo. Nu, nu, wat fatsoenlijk, als 't je belieft. (Hij gaat
op den Pegasus zitten). Wil je achterop meê gaan?
Thalia. Ja kom, laat ik het maar doen. (Ozder ’? wegrijden).
Wat heb je daar nu aan, dat je me met de sporen in de beenen
steekt, i2 heb immers de medaljes niet uitgedeeld ?
Hiermede eindigde het gesprek, en, na zij weder op den
Berg waren, ontzadelde ik het paard, dat in deze reis een dich-
terlijken droes gekregen had, en bracht het om die reden weder
op stal.
Er zijn mij maar drie Romancen door den boekverkooper ter
hand gesteld, van welke , door Thalia, een den eereprijs waardig
77
gekeurd is. '’t Verwondert mij, dat er zich geen meer bevlijtigd
hebben om dien te behalen. ’t Moet zijn, dat zij er zich geen
groote gedachten van hebben gemaakt. Doch die het om die
reden gelaten hebben, en minder met de ee7, dan met het
metaal op hebben, zullen zich te laat bedrogen vinden. Waar-
lijk, wij zijn daarboven omtrent de verdiensten in 't geheel
niet onverschillig, Nu zal ik, uit naam der Zanggodinnen, eerst
de dichters aanspreken, die hunne Zangsters tot het betalen
van dezen eereprijs aangespoord hebben:
Rechtaarte, veelbelovende, natuurverrassende, onbaatzuchtige,
naijverige Apollo’s zonen! — De negen Zanggodinnen zullen
uwer altijd gedachtig zijn; en wanneer de ouderdom uw vingers
stram, uw gorgels schor, uw speeltuig valsch, uw verbeeldings-
kracht stomp, uw Zangsters onbevallig, en haar gang traag
maakt; — dan zullen wij haar in ’t poëtische bestjeshuis een
plaatsje bezorgen,
Ziet hier, lezers! de Romance, die den eereprijs verdiend heeft:
Niet ver van Amstelveen
Daar woonde de ridder vol trouwe,
Dien ’k in dit liedjen aanschouwe
Gelijk een Saraceen.
Hij had er geen hartjen van steen.
Des morgens, als de zon
Aan de oostersche kimmen kwam rijzen —
Dan ging hij naar ’s Lands wijzen
Slof, slof! met zijn japon,
Waarmeê hij zijn dagjen begon.
Wanneer de klok, klak, klak!
Tien uren precies had doen hooren,
Dan ging het langs zijn ooren
Gedurig aan: trak, trak!
Want aldus het scheermesjen sprak.
Dan kwam een man ', stap, stap!
Die zich tingeling! had doen hooren,
Die deed aan ’s Ridders ooren:
Du, du! stuf, stuf! krap, krap!
Ook knip, knip! en ru, ru! flap, flap.
t De paruikmaker.
J Voor den spiegel namelijk. 2 De poeder.
78
Wanneer de Ridder koen
Zijn hoofd voelde zonder bezwaren,
Dan plag hij, met die haren
Sleep, sleep, en met fatsoen,
Zich zelf een visite te doen ’.
En als hij dan, hem, hem!
Ei, ei! en zoo, zoo! had gesproken,
Dan kwam, als heengebroken,
Door ’t witte van kem, kem?!
Het gansche gezichtjen van hem.
Daar stond hij als een haan,
Die kokkeldekok! had geroepen,
En die voor heele troepen
Van hennen heeft gestaan:
Geen duimpjen terug wil hij gaan.
In minder dan een uur
Heel was hij gekleed naar behooren,
Van hielen tot aan ooren;
En in dit avontuur
Ging alles: krik, krak! en schie, schuur!
Daar gaat hij naar zijn lief:
Joei, Joei! zijn badinetjen snorde,
Kri, kri! het schoentjen knorde;
Heel anders a!s een dief,
Die heeft zoo’n geluidjen niet lief.
Hoe heet dit liefjen schoon?
En hoe heet haar Ridder volprezen?
Zij zal Diana wezen;
En hij zal zijn Adoon,
Aan tierlierelieren gewoon.
Nauw doet Adoon klop, klop!
Of, boe! doet de vader hem open.
Wat zal hij doen? gaan loopen?
En bang zijn voor een schop?
Terwijl zijn hartjen doet pop?
f
ë
79
„Wat doet gij hier, jonkman?”
Werd, he! van den vader gesproken;
Het bloedjen ging aan ’t kooken
Van beiden rrrra !! en van
Diaantjen hi, rrri, ri gewan.
Oef, oef! herhaalt de buurt
Op ’t hoef, hoef! der gapende honden;
De ridder krijgt vast wonden;
De vader had, geschuurd,
De houw, houw! van buurman gehuurd.
Prik, prik! zeî toen Adoon;
Bof! sprak toen de vader tot de aarde
Hee, hee! zijn borst niet spaarde;
Chus ?! ruischte, en ongewoon
Gaf ha! hem geheel aan de doôn.
Voorts sprak hij wich noch wach!
Diaantjen breekt, krak! uit haar kamer;
Zij wierd veel onbekwamer
Dan ooit; hi! gilt zij, ach!
En bons! valt ze neêr na ’t geklag.
Pof! slaat zich tegen ’t hoofd
Adoon, in zijn razende woede,
Tuk! maakt hij droef te moede,
Zijn kruin van hair beroofd,
De wanhoop daai, daai, hem belooft.
Rasere s sror u rij!!
Zoo spraken zijn harsens onrustig;
Phuu! riep zijn borst onlustig:
Dof! voegt zijn hart er bij;
Elk lid hier na rato van zeì.
Toen kwam zijn mond, ha, ha!
Ha, ha! met een kluchtige naarheid;
Het bloedig staal dat klaar leît,
Wijst hem de lijjken na;
Prik! zeît het, en hij antwoordt: ha!
t Het ratelend geluid van t bloed dat aan 't gisten geraakt is. Dat van
Diaantjen moest een weinig luchtiger zijm.
? Dit is de klank van ’t bloed dat uit een wond gudst,
80
Toen hield zich ieder stil,
Als of er genoeg was gesproken;
Twee lagen wreed doorstoken,
De derde, dit niet wil —
Maakt zich tot een lijk met een gil.
’t Zou te uitgebreid zijn, om de twee andere Romancen te
plaatsen; ons klein bestek laat het niet toe; en al hadden wij
ook gebrek aan stof, om ons NJ. te vullen, zullen wij ’t echter
niet laten blijken. Ja, mijn lieve lezer, al zijt gij brandend van
nieuwsgierigheid — om de naam niet te hebben, zal ik u van
de twee andere Romancen geen woord meer spreken; doch ziet
gij kans, om er een goede inteekening voor klaar te krijgen,
dan zullen wij er een drietallig verzamelingetje van maken.
Nu wilt gij misschien weten, waarin die eereprijs bestaan heeft,
welke aan den schrijver dezer Romance is uitbetaald? of het
een gouden of zilveren medalje geweest isP Geen van beiden;
t was een diploma van Apollo, met een privelegië, om alleen
diergelijke Romancen te mogen maken. En voor degeen, welke
zich bevorens of gelijktijdig met onzen voorn. schrijver daaraan
schuldig gemaakt hebben, is een gemerale amnestie afgekondigd,
zullende degenen, die zich in '’t vervolg hieraan schuldig maken,
zonder connivencie, naar exigencie van zaken gestraft worden.
Ook kan ik zelf wel begrijpen, dat het niet goed is, diergelijke
stukken aan navolging bloot te stellen. Wie weet hoe ze op
cevlast zullen hebben, om er copiën van te
ò
den vrijen dwaalweg
maken! — Dat is nu mis. ‚„Maar ’t is zelf een navolging!” —
hoor ik iemand zeggen. Wie Dr. ….. heeft u dat gezegd? Hoe
weinig weten sommige menschen wat originee! is! Ongelukkigen,
die zoo maar, met een geestelijke onhandigheid, naar het uiter-
lijke staat te gapen, en door de ruwheid van uw oordeel aan
den bast geaccrocheerd blijft! Neem dit woord niet kwalijk; door
de drift om een juiste 7e/afora te maken, kon ik zoo schielijk
geen ander woord, dat beter Hollandsch was, vinden. Doch
waarom maakt men mij ook zoo vaak driftig? ik zal bedaard
spreken; hoort dan, wie gij zijn moogt, die zoo onvoorzichtig
spreekt. Men kan somtijds dezelfde woorden van een ander
gebruiken, en origineel zijn; daar men al te mets in een slaafsche
navolging woorden vindt, die nergens dan alleen dáár gevonden
worden. Gij begrijpt mij niet? — Ik spreek echter dudelijk
81
genoeg. Er zullen wel onder mijn lezers zijn, die dit begrijpen,
en onder dezen zullen zich misschien wel eenige op het maken
van vertoogen toeleggen. O, één van allen, zend mij zoo een
vertoog; ik zal het gretig in mijn Post plaatsen. Gij zult het
zangkundig Zerr:toir veel nut toebrengen, en ik zal u zoo dank-
baar zijn, als of ik het zelf genoten had.
Brief van een Zangster van den Hetligen Weg , aan Apollo.
Hooggevoelend, zeer kiesch en welgestreng Heer!
Nisi utile est guod facimus , stulta est gloria.
Zoo ’t geen wij doen niet nuttig is, Dan is de roem zeer zot, gewis.
Wij ontwaren dagelijks, dat de Zangsters in der Minnebroêrs-
straat zich hoe langer hoe meer in opspraak brengen door haar
lichte manier van kappen en kleeden. Sommige wandelen daar
met zulk een dartelen gang, dat wij in de noodzakelijkheid zijn,
om onze aangezichten met onze handen te bedekken; ’t kan
niet erger, al was het in den Duivelshoek. Nog onlangs heb-
ben wij er eene gezien, juist niet in de straat zelve, maar meer
zuidoostelijk; deze ging huppelende, niet anders aan hebbende
dan een gazen hemd, met rozelint om den boezem vastge-
strikt, ’t uitgekamde haar hing haar langs rug en armen. Met
gele muiltjes met roode hakjes aan de voeten, zag zij ons on-
beschaamd aan. Wij hopen dat hier een verbod tegen zal ge-
daan worden: hoe makkelijk zouden anders vele uit onze buurt
verleid worden, om deze kleeding voor haar effen negligeetje en
zedig cornetje te verkiezen; en wat zou er dan van worden?
Ga dit tegen, bid ik u. Wij hebben de zangster van Bellamy
ook wel in die streken gezien, doch we hebben altijd, zooveel
in ons vermogen was, belet, dat zij zoo opzichtig te voorschijn
kwam. In verwachting dat uwe kieschheid hierin voorzien zal,
heb ik de eer, mij met alle nedrigheid te noemen,
Hooggevoelende, zeer kiesch en welgestreng Heer,
Uwe ootmoedige dienaresse
N.N.
P. S. Deze Zangster heeft zich onlangs met een mandje met
Bloempjes vertoond 1.
1’ Js dus kennelijk die van Bilderdijks Minnedichten, in Mijn Verlus-
tiging, enz.
6
9
Ä
8
Antwoord.
Bijzondere, lieve!
Als gij uwe handen voor uw oogen houdt, dan moet gij niet door
de vingers kijken; en wat de Gezangen van Bellamy aangaat,
hebt gij wel in de Gezangen mijner Jeugd gelezen, en kent gij
het zangstuk wel, waarin dat schoone coplet voorkomt:
Nu scheen de maan haar glans te derven,
‘t Gestarnt aan ’s hemels trans te sterven,
Terwijl Natuur de handen wrong;
Lucinde, uw oog verloor zijn stralen,
Daar ’t oog der schelle boschkoralen
Een sterflied op uw onschuld zong? —
Neen, mejuffrouw, die B/oempjens daar gij van spreekt wa-
ren ons aangenaam; en die kleedij behaagt aan de Zanggodin-
nen. In alle kleederen kan men smaak toonen, in de uwe ook;
’t is maar jammer, dat men in uw buurt zoo hoofdig is, om,
tegen beter weten en al, zoo stijf te zijn, en allen smaak uit
uw verblijf te bannen. Dit mishaagt ons zoo zeer, en strookt
zoo weinig met mijne manier van denken, dat ik u verzeker
op mijn woord van eer (en dit is niet weinig gezegd), dat, zoo
gijlieden zoo wilt voortgaan, er geen kans is, om ooit uwe
noordelijke streken te verlaten. Hiermede geloof ik mijn mee-
ning duidelijk wtgedrukt te hebben.
APOLLO.
Wel zoo, wel zoo, uw Zangster ook, op ’t Springpleintje,
mijnheer Kastelein? — Nedrigjes, evenwel? Uw Lierzang aan
of op Mej. Wattier heeft zijn beut op den Zangberg ook ge-
had. Ik heb dat stuk tweemaal voor moeten lezen: waarom zijt
gij ook somtijds zoo schriklijk duister? — Dat snarenspel der
ziel, waarvan gij in uw 5e en 6e coplet gewag maakt, ofschoon
aan den overleden De Kruyff ontleend, is zoo kwaad niet; maar
gij houdt niet goed vol, mijn lieve vriend!
De szaa+ grijpen en trefen en verrukken is immers '’t zelfde?
Want als zij het laatste niet doet, dan grijpt zij immers de
snaar mis, even als gij met deze vraag. Het spijt ons, dat gij
hier zoo onachtzaam bij geweest zijt. ’t Is jammer — want gij
waart daar op den weg, om de schoonste zaken van de wereld
te zeggen. Het 13e coplet, zou dat zoo niet beter zijn:
83
De Kunst bootse alles na, doe duizend tonen hooren;
Zij melde ons '’t enkle: ‚,ik kan niet meer!”
De Kunst vliedt heen -- Natuur wordt uit haar vlucht geboren,
En komt de Schaduw weêr, in ’t beeldtnis zelf verloren;
Dan roept de amechte ziel voldaan: „ik kan niet meer!”
t Meeste is zoo verward, en, onder ons gezegd, zoo win-
derig. Uw Zangster springt met de anderen wel meê; zij is
geen brekespel; maar zij verzinkt zich meest im ’t neêrkomen;
en dan trekt zij van pijn zulke leelijke gezichten. — Foei,
Kastelein! foei, foei!
No, 6.
Sentimenteele Weg, donderdag, den z1z2en Mei. Het wordt hier
dagelijks onrustiger, en de moedeloosheid onzer opgezetenen
hoe langer hoe grooter. In vorige tijden was de haat op ons
niet minder als nu; maar toen liet men ons ten minsten onzen
eigen grond veiliglijk bewonen. Doch thans is de alles onder-
nemende kwaadaartigheid onzer benijders zoo hoog geklommen,
dat zij ons op het eigendom, dat wij sedert onheugelijke tijden
bezeten hebben, binnen kort geen schuilplaats meer overig zul-
len laten, indien hierin bijtijds niet voorzien wordt. ‘t Is waar,
dat wij, door het omhakken der boomen, die ons hinderlijk
schenen, ons hoe langs hoe meer blootgesteld hebben aan deze
wreede vervolging, welke ons met een onvermijdelijken onder-
gang dreigt. Dan ook dit alles zouden wij geduldig kunnen af
wachten, indien ons de oorlog op eene wijze onzer waardig aan-
gedaan wierd — indien onze vijanden oordeel genoeg hadden,
om met recht op ons ontevreden te zijn — indien zij, die niets
anders in tegenoverstelling van ons zijn, dan wormen die En-
gelen bestrijden — indien zij, gelijk wij nu duidelijk beginnen
te ontwaren, zich niet in den Duivelshoek ophielden! — En wat
zij met deze vervolging bedoelen, weet nog niemand; zij schij-
nen er zelf onkundig van; alleen gist men dat zij de boomen,
die omgehakt zijn, elders willen zoeken over te brengen. En
ach! dan is het met het schoone van dezen weg gedaan; vaar-
wel dan, schoone wanorde! Verloren zijt gij, verrukkelijke on-
gelijkheid! Weg, akelige verschietjes! In den maneschijn zullen
onze oogen geen wellustige tranen meer storten; want uwe uit-
6'?%3
stekende en doode takken zullen geen eislijke raadseltjes meer
voor onze verbeelding opleveren. Vermakelijke gissingen, wel-
lustvolle mistastingen — eeuwig vervlogen! Waakt op, zangsters!
waakt op, slaapt niet langer! Laat uw tijd in vruchteloos treu-
ren niet gesleten worden. De meeste uwer vijanden hebben
geen gevoel, en wat kunnen zij dan over ons valsch gevoel
klagen? Zij weten ons alleen te verdelgen, om in 't vervolg,
met sterker aanhang, alle gevoelige wezens te verjagen. Pro-
zaïsche Reuzen, nadert nu eens! thans zijn wij woedend, ver-
zuimt dit oogenblik niet, of — gij — neen, wij — zijn ver-
loren! — Reuzen, die zonder zangsters zelf deze streken durft
naderen — daar uwe onheilige voeten nederdrukken, uwe wan-
gedrochtelijke hoofden opheffen, onze tedere speeltuigen dreigen
te verpletteren! — Weet gij wel, gevoelloozen! wat gij poogt te
verguizen? — ’f Zijn de vermogendste schepsters der vermakelijkste
maarheden. En zoo gij maar een oogenblik naar onze tonen
kunt luisteren, welhaast zult gij overwonnen zijn; onze zangen
zullen u ontwapenen, berouw en medelijden uwe boezems be-
stormen, uw aanzijn zult gij gevoelen, eenzaam als de dood,
zelfs in ’t midden van ons. Dan zullen de tranen, die gij tot
nog toe aan de Natuur ontstolen hebt, door ze niet te willen
plengen, op eens uit uwe oogen barsten, en uw gezicht als een
overstroomende rivier bevochtigen. ’t Is waar, gij hebt geen
gevoel; maar wie weet, of wij u niet door onze kunstgreepjes
voor ’t eerst uws levens in tranen doen wegsmelten! — Dan,
weg, misleidende hoop! Wat zijn wij geworden? Nog eens —
zoo er niet schielijk in voorzien wordt, zijn wij verloren. Ver-
scheiden zangsters zijn reeds naar elders gevlucht; en ach! hoe
vreezen wij voor deze brave vluchtelingen! want die eens aan
onzen weg gewoon zijn, hebben moeite zich aan de andere te
gewennen. — Onze inwoners zijn brandend om te weten, hoe
Apollo zich hierin gedragen zal; immers kan hij zijne hand niet
geheel van ons aftrekken? Want schoon wij al eens valsch of
verkeerd gevoelden — is het dan onmogelijk, dat in ’t midden
van dit gevoel eenige ware schoonheden uitschitteren? En zoo
het omhakken der boomen den Zangvoogd zoo zeer mishaagd
heeft, kunnen er dan, om zijn gunst te herwinnen, geen andere
geplant worden? — De poëtische grond is te vrnchtbaar, te
sappig, te koesterend, dan dat hier het spreekwoord te pas kon
komen „Eer '’t boompje is groot, Is 't plantertje dood”. En
moeten wij vergaan, laat dan dezelfde slag, die ons vermorselt,
onze vijanden verdelgen? — Wat zal het zijn, indien de alles-
verwoestenden den ganschen Helikon zoeken te vernietigen,
met het goddeloos voornemen, om den Duivelshoek alleen te
sparen, en daar, in de plaats van een Zangberg, een Schouw-
burg op te richten? — Het akelig denkbeeld : „Apollo zal een
Harlekijns- en Thalia een Colombineskleedje aantrekken, terwijl
de acht overige Zanggodinnen voor een oortje zullen thuis Jeg-
gen”; dat denkbeeld maakt ons troosteloos, kunnen Wij niet ver-
dragen. En dit zijn geen voortbrengels van een verdorven ver-
beeldingskracht, waarvan men ons dikwijls op de andere wegen
beschuldigd heeft; neen, dit is het dagelijksch gesprek van deze
eislijke Reuzen.
Hoe is alles veranderd! — Toen wij nog nauwlijks, in navol-
ging van den Duitschen Helikon, een weg gebaand, de boomen
daarop staande omgehakt hadden; toen er, op hoog bevel van
den grooten Apollo, nog geen Dolhuis aan ’t eind van onze
loopplaats gemaakt was; — 0, hoeveel Zangsters kwamen er
toen uit alle andre wegen naar ons overloopen! Zij waren allen
enkel voeten. De Ridderstraat en Minnebroërstraat werden ont-
volkt, en de Duivelshoek werd geheel schaamte. Alles is nu
verkeerd; thans begint deze buurt het hoofd weêr op te beuren,
en de prozaïsche Reuzen, daar het in dien hoek van overvloeit,
die Reuzen, die, bij gebrek aan Zangsters, hun eigen /rofane voeten
op het zangkundig Zerrifoir durven nederzetten; die Reuzen heb-
ben zich achterom, door het Westen, langs de genootschappelijke
Trekvaart, bij hunne makkers, de Prozaïsmieten vervoegd, daar
cabalen gemaakt, terwijl zij niets anders schreeuwen als vive Ze
don sens/ En N. B. dit roepen zij uit het Oratorie-kasteel, een
oud slot, dat beoosten ons Dolhuis ligt. Dit doen zij, indien
men hen gelooven wilde, om onze ongelukkige kunstgenootjes,
die dit huis bewonen, weder naar het verstand terug te roepen.
Reeds trachten zij de achterdeur van dit ongelukkig verblijf met
geweld te openen, om de krankzinnige Zangsters tot hen over
te brengen. O, alsdan nog ongelukkigere! wij weten dat zij den-
zelfden afkeer van Proza hebben, als andere dolle lieden van
’t water; ja, deze afkeer is nog sterker dan de watervrees in
dezen. Vergeefs zoekt men dien al te gevoeligen vermomd Proza,
dat nog eenige zweem van Poëzy heeft, voor te leggen; aan-
stonds schrikken zij, en verschuilen zich, met de wanhoop op
86
het gelaat, en de woede in de oogen, achter de Oden van den
goddelijken Klopstock. Sommigen zijn tevreden met een ver-
taling, doch de meesten rusten niet vóór dat zij het oorspron-
kelijke zelf gevonden hebben. Wij hebben deze proeven zoo
dikwijls in ’t werk gesteld. Gisteren nog lazen wij er een de
Vaderlandsche Brieven van Nomsz voor, doch met die uitkomst,
dat er de eiselijkste paroxismen van dolligheid op volgden.
t Zelfde hebben wij bij een ander ondervonden, aan wien een
stukje uit de prijsverzen der Gedenkzuil, opgericht ter gedachtenis
van Neerlands heil voorgelezen wierd. Niets kan men ons ver-
wijten. Gaarne nemen wij alle middelen bij de hand, die ons
aangeboden worden; maar f70za/ Neen, daar hebben we de doo-
delijkste gevolgen van gezien. ’t Is nog niet lang geleden, dat
we een allerongelukkigste Zangeres aan handen en voeten vast-
gebonden hebben, om er de prozaïsche kuur aan te doen, waar-
van men ons zooveel aanmoedigende wonderen verhaald had,
en die van sommigen voor onfeilbaar gehouden wierd; — aan
deze nu wilden wij het uiterste wagen. Hemel! met welk een
uitslag! Zoo vastgebonden las men, haar de Weegschaal van
’ Ware en Schijn-vermaak van ’t begin tot den einde voor, ter-
wijl de arme lijderes door stuip op stuip, vergezeld met de
hevigste hartkloppingen, ons medelijden op de zwaarste proef
bracht. Door het vrolijkste verschiet eener gewenschte genezing,
zweeg ons medelijden eerbiedig stil: zoo verkiest een bezweete
wandelaar het hoekje van den haard, voor het hem uitlokkende
open venster, in de Lente. Na men de Weegschaal zonder
succes voorgelezen had, begon men de JVriendschap van dezelfde
schrijfster (Mevr. Slicher) te openen. Alleen op ’t gezicht deed
zij echter reeds zoo een geweldige poging, dat wij niets anders
te gemoet zagen, of ze zou zich, in weêrwil der banden, eene
voor ons doodelijke vrijheid verschaft hebben. Wij bleven hier
echter niet bij, maar gingen over, om haar door ’t lezen nog
al meer te martelen, altijd in de meening: ,„proza is gezond
voor de sentimenteele dolheid”. Wij waren met het lezen zoo
ver gekomen , dat wij de vier volgende verzen uit het bovenge-
noemde dichtstuk utgalmden: '
’k Zwijg nu van valschheid, van bedrog, van looze streken,
Ook onder vriendschapsblijk maar al te vaak gebleken ;
Die monsters zijn niet waard, dat mijne poëzij,
Hoe laag, hoe nedrig zelfs, hun schandlijk lot bestrij ;
87
Hemel! wie eist niet! Hier brak zij los, viel met de grootste
woede op ons aan, beet ons de JVriendschap uit de handen,
verscheurde de bladen met hare tanden, viel tegen den grond,
en sloeg met het hoofd zoolang tegen den muur, tot de dood
een einde aan hare woede en haar rampzalig leven maakte.
Wie kan na dit verhaal nog heil uit de onderneming der
Reuzen hopen! En wiens belang is het niet, dit volk te ver-
delgen?
Wat zijn wij geworden? — Wij zitten op den rand van den
afgrond! Alles verlaat ons; de Bibliotheekschrijvers zelfs! —
Men zie maar eens in ’t 8ste deel NO. 3 bl. 140 hunner Uittrek-
sels en Beoordeelingen: ‚„was er ooit een tijd, waarin men de
Gevoeligheid of het Sentimenteele in de geschriften te ver ge-
dreven heeft, het is deze tijd”, zeggen zij. En waarom zeg-
gen zij dat? — Doch wat vraag! — Waarom hebben zij ooit
iets gezegd, betrekkelijk de Poêzy? — Dan, ‘hoe sobertjes ook,
men verliest toch niet gaarne de minste zijner aanhangers, al
waren zij nog minder dan dezen. ‚„Was er ooit een tijd”, enz.
Waar zal het langer heen? Dit is immers niet alleen ons aan-
tasten, maar den ganschen Helikon tergen! Wat verstout men
zich niet al! Welaan, allen, die op het zangkundig territoir
uw woonplaats hebt! — Laat ons de handen ineenslaan tegen
den algemeenen vijand, en wanneer wij hem ondergebracht heb-
ben, laten wij dan onze domestieke verschillen in der minne af-
doen, en voor eeuwig de Prozaïsmieten van onze jurisdictie ban-
nen, als onbevoegd om over ons te oordeelen. De Zangvoogd
kan zich immers niet langer aan ons onttrekken, indien hij
zijn eigen belang niet geheel en al uit het oog verliest — wan-
neer...... ik ben genoodzaakt hier de pen neêr te leggen. De
trom wordt geroerd; wij moeten allen injde wapenen. ’t Is ze-
ker weder een partijtje Reuzen, die de achterdeur van het Dol-
huis zoeken open te breken. Ik moet eindigen; daar loopt de
Zangster van Rhijnvis Feith, al geheel wapenen, vooruit. Wij
volgen! wij volgen! —
Wij hebben nog nooit zulke droevige tijdingen uit dezen weg
ontvangen: ’t water moet de ongelukkige inwoners wel tot aan
de lippen gekomen zijn.
Zij hebben in alles geen ongelijk, mijn lezer! dewijl zij op
een wijs aangetast worden, die de Zangsters ’t geduld moet doen
verliezen. Er zijn duizenden, die zich het recht aanmatigen,
om het Sentimenteele te bespotten en te veroordeelen zonder te
weten waarom; die denken, dat het genoeg is de omgehakte
boomen weg te rumen, om dezen weg zijn ouden luister weêr
te geven. Maar deze ongevoeligen beseffen niet, dat zij er dan
een prozaïsche vlakte van zouden maken. Dan, Apollo heeft
deze groote lieden al in het oog; hij heeft al verscheiden zit-
tingen in den tempel er over gehouden, waarvan men nog niets
heeft kunnen ontdekken; ‘t wordt alles tot nog toe met de
uiterste secretesse behandeld. Ook geloof ik, dat het om wijze
redenen goed is, dat er niets van uitlekt; want de prozaiïsmieten,
een volk dat lang niet gek 1s, zouden anders misschien de wijze
raadsbesluiten van ’t zangkundig Godendom verijdelen. Dit belet
nochtans niet, dat er verscheiden gissingen over dit onderwerp
gemaakt worden. Sommigen denken, dat Apollo dezen weg aan
de verwoesting ten prooi zal geven, om er een prozaïsche volk-
planting van te maken, en de Reuzen, mits een groote schatting
betalende, daar ongestoord laten wonen; vervolgens jaarlijks uit
de verstandigsten hunner eenigen te verkiezen, welke dienen
zullen, om in de Translateurstuin en andere diergelijke plaatsen
eenige ambten te bekleeden, en weêr anderen, om aan den zee-
kant het strand, als ook de ongebaande bosschen, namelijk den
ingang daarvan te bewaken. (Door den ingang moet men ver-
staan de uiterste grenzen der poëtische /urisdictie, daar het pro-
zaïsche land een aanvang neemt). Verbeeldingskracht en ge-
duld, mijne vrienden! en gij zult ver komen.
Melpomene is tegenwoordig zeer ongesteld en ziekelijk. Elk
weet, dat zij altjd van een zeer melankoliek gestel is geweest.
Men onderstelt hier, dat deze ziekte voornamelijk haar oorsprong
heeft uit de gesteldheid, daar zich thans de Treurige Dwars-
straat in bevindt; gisteren sloeg zij geheel aan ’t ijlen, en borst
in deze woorden ‚„Aan haren Dolk” los:
O, lust mijner gloeyende handen,
Gij zijt in miju oogen belachlijk !
Thans zijt gij mijn gunstling niet meer ;
° Lig daar, want voortaan zal een waayer
Uw plaats in mijn handen bekleeden;
Gij glinstert en bliksemt niet meer.
Gìj_ moet u hier niet over verwonderen, mijn lezer! Thalia
had in de plaats van den dolk ‚ die voor haar bed op de nacht-
89
blaker lag, een knipmesje, daar de punt afgebroken was, be-
hendig neêrgelegd, uit voorzichtigheid; ook heeft zij, om hare
zieke zuster een weinig op te beuren, dienzelfden avond nog
een briefje naar een beroemde Zangster ' gezonden, welke juist
op dien tijd zich op den Vrijen Dwaalweg bevond. Zie hier
den inhoud:
Bijzondere Lieve!
Uw ongelukkig Melpomeentje, daar gij misschien in ’t ge-
heel niet meer om denkt, is zeer gevaarlijk krank. Om haar
een weinig op te beuren wenschte ik, dat gij zoo goed wildet
zijn, een vrije vertaling te maken van het Epigramma Adriani
morientis d animam suam. Of liever, maak er van wat gij
wilt; en zoo, alsof het oorspronkelijke alleen maar aanleiding
gaf; want de fransche en engelsche vertalingen behagen mij
niet zeer. Ik weet, dat gij mij .dit niet weigeren zult, nu ik u
de oorzaak van mijn verzoek gemeld heb. Adieu.
Dezen morgen hebben wij het verzochte reeds vroeg op den
Zangberg ontvangen; Melpomene was toen in ’t afgaan van de
koorts; ’t heeft haar zeer verkwikt.
(Daarop volgt dan het bekende latijnsche epigram, met zijn
drie vertalingen, die van Fontenelle, Prior, en Bilderdijk, die
we hier echter niet noodig hebben over te nemen).
N 7.
Brief van een jonge Zangster aan haat Heer en
NESEStenE NNN
Lieve Meester !
’t Zal u zekerlijk verwonderen, dat ik u niet vroeger schrijf,
en hierdoor van mijn behouden aankomst en tegenwoordigen
toestand en bevindingen onkundig laat, daar ik weet, hoeveel
werk gij van mij maakt. Och, mijn waardste vriend! gij zult
deze nalatigheid gaarne inschikken, zoodra gij weten zult, dat
ik zelf van mijn waren toestand geen genoegzame bewustheid
heb, en meer duistere en onzekere bevindingen in mij voel op-
1 Die van Bilderdijk , wel te weten , als het vervolg doet zien.
90
komen, die mijj, schoon vreemd en nevelachtig, zeer veel ver-
maak verschaffen. Ik zal nochtans, zooveel in mijn vermogen is,
u een getrouw verhaal doen van alles, wat mij, sinds ik door
u naar de genootschappelijke trekschuit gebracht ben, ontmoet
is, Nadat ik u goeden dag gekust had en in de schuit gegaan
was, nam ik plaats naast een bejaarde Zangster, die, naar ’t mij
toescheen, meer van 't stijve filozofische dan van ’t fijne poëti-
sche, in haar gelaat had. Voor ik het waagde te gaan zitten,
neeg ik zeer beleefd, vraagde naar hare gezondheid, en zeì,
zeer gelukkig te zijn, gelegenheid gevonden te hebben, van
kennis met haar te mogen maken. Zeer droog en zich nauwlijks
bewegende, was haar antwoord: ‚„die gelegenheid is er”. Zoodra
de schuit aan de lijn was, zocht ik die gelegenheid wat kleiner te
maken, door naar een andre plaats om te zien. - Dit bewerkte
ik, door van mijn plaats op te staan, het reglement der schuit
van ’t spijkertje af te nemen, en, als im gedachten, naast een
ander te gaan zitten. 't Is wonderlijk, alle schuiten hebben een
bijzonderen naam; deze heette, zoo als ik in ’t reglement zag,
Kunstliefde spaart geen Vlijt, en al de schippers, geloof ik, zijn
van ééne familie; want de meesten heeten JMengelmoes. Na ik
het reglement, zoo aandachtig mogelijk , uitgelezen, en weêr tegen
de roef aangehangen had, raakte ik met de andre juffrouwen
ongevoelig in gesprek. Eerst wierd er zoo wat over de schoon-
heid en vermakelijkheid der trekvaart gesproken, schoon ik
gaarne bekennen wil, dat men weinig zien kan van dat schoone,
dewijl er, in plaats van glazen-, hoornen-schuifraampjes aan
weerszijden zijn, waardoor niet alleen een zeer dof licht heen-
dringt, maar, ’tgeen '’t ergste van alles is — men kan er niets
als wolken doorheen zien.
Toen wij lang genoeg over de schoonheid, waarvan wij geen
van allen iets wisten, gesproken hadden, vraagde men mij, welke
wegen ik voornemens was te gaan bezoeken, en welke streek ik
houden zou, wanneer ik aan land kwam. Ik haalde mijn schouders
op, en zeî, dit niet te weten; want dat dit de eerste reis was naar
den Helikon, die ik ondernam. ,„Dat dacht ik al’, zeî de oude,
die nu achter mij zat, „gij ziet er ook nog zoo pieperigjes uit.
Hebt ge al braaf wat gelezen? De Zeorie van Riedel — kunt
gij ons daar al wat van meêdeelen, of wil er dat nog niet in?” —
Gij ziet zoo boos, mijn lieve tante! (zei ik); er zit nog weinig
in, omdat ik bevreesd ben, dat ik, wanneer ’t niet goed was,
9
het er niet makkelijk weêr uit zou krijgen. ,‚„Heb je dan wel”,
hernam zij, „den aanhef van / Art poétigue van Boileau gelezen,
daar hij zegt:
Cest en vain qu’an Parnasse un téméraire auteur
Pense de V'art des vers atteindre la hauteur;
S’il ne sent point du ciel linflnence secrète,
Si son astre en naissant ne ]'a formé poète,
Dans son génie étroit il est toujours captif,
Pour lui Phébus est sourd et Pégase est rétif.
Hebt ge den, Pegasus wel gezien? vraagde ik. „Ja”’, ant-
woordde zij, „waarom?”’ — Om? omdat ik weten wilde, of dat
goddelijke beest schichtig is, of niet. „Gij schijnt heel fraai
voor den Duivelshoek te zullen opwassen”. Zoo dat waar is —
riep een Zangster, die tot nog toe gezwegen had — zoo dat
waar is, dan kan ik u goede adressen meêgeven. Dien laatsten
regel van Boileau had ze wel mogen zwijgen (zeî ze mij zachtjes,
doch nochtans zoo, dat de oude het makkelijk hooren kon);
want ze vertelt overal, dat het haar voorkomt, dat Febus zoo
hardhoorend is.— En ze verhaalt u daar nu iets van Boileau —
zie, ’t is mooglijk, dat zij dat werk, dat bij den franschen He-
likon op den vrijen Dwaalweg is ontworpen en op de Marte-
laarsgracht afgewerkt is, van ’t begin tot den einde uitgelezen
heeft; niets is nochtans zoo waar, als dat zij er niets van be-
grepen heeft, ten minste er niets van in toepassing weet te
brengen, dan alleen deze sombere twee regeltjes, die de zin-
spreuk zijn van den franschen Rijmelaarshoek ; deze namelijk:
Quelque sujet qu’on traite, ou plaisant ou snblime,
Que toujours le bon sens s’accorde avec la rime.
Oordeel nu eens welke verdiensten! — waarop zij zoo spijtig 1s!
Op dit zeggen wierd de oude juffrouw rood van kwaadheid,
en liet haar lippen, door de weinige tanden, die zij had, zoo
ongenadig de zevue passeeren, dat ik medelijden met haar kreeg.
Hierop volgde zoo een hevig nagelbijten, wimbrauwophalen, en
voorhoofd fronselen, dat het eiselijk was om te zien. Al de
passagiers vreesden’ voor een onbarmhartig extempore, en de
Zangster, die van dit alles de oorzaak was, leî haar knieën
over elkander, en zeî op een zeer bedaarden toon: ,‚Zoo ge
’t hart hebt, om een zotheid in verzen te zeggen, dan kunt ge
verzekerd zijn, dat ik uw ómpromptu oogenbliklijk met een knie-
vers af zal pareeren.
leelijke gezichten, die gij tegen mij trekt.”
Ik heb in ’t geheel maar geen zin in die
Hier borst de oude
los in louter verzen; niets als rijm, dat er uit haar mond kwam
de twee laatste regels heb ik er van onthouden:
Wie antwoordt een gekkin? — die op ziijn oordeel ziet,
Aanhoort het met geduld, maar antwoordt daarop niet.
Hierop antwoordde haar tegenstreefster, zonder zich te be-
denken, terstond:
Zoo in hetgeen giij zegt de minste waarheid steekt,
Dan antwoord ik voortaan nooit weder als gij ‚spreekt.
Zie je wel — vervolgde zij — dat ik u niets schuldig zou
blijven? en nu heb ik mijn knie nog niet eens noodig gehad,
anders zou ik er nog wel iets meer van gezegd hebben. Hier
eindigde dit geschil, want de oude tante ging in de Zogika van
Wats lezen. Had zij dat maar wat vroeger gedaan! want nu,
geloof ik, was het meer om een goed fguur te houden, als
wel om te lezen.
Hierna wierd het gesprek vrij algemeen; men begon over het
oogenblik te spreken, waarop de Zangsters het eerst beginnen
te gevoelen, dat zij voor den Zangberg bestemd zijn. Naar
'tgeen ik toen verstond, ontwikkelt zich de genie op veelder-
ò
hande wijzen. Een onder allen was er, die, met een zware en
doordringende toon ons verzekerde, dat haar geest door een
donderslag uit haren ijzeren slaap ontwaakte, en zich met haar
meester op het Scheveningsche strand bekend maakte; eensklaps
begon zij een Ode aan te heffen; de eerste na deze heugelijke
ontwaking. — En is er nu geen kans meer — vraagde de jonge
dame, daar ik kennis meê gemaakt had — om haar weêr in
slaap te sussen? — Zij schudde haar hoofd, en mijn vriendin
haalde haar schouders op. (Voor degeen, welke die taal niet
verstaan: schudden wil neen zeggen, en schouders ophalen is zoo-
veel als ’? zs jammerlijk). ’t Is met mij ook wonderlijk toege-
gaan, sprak zij verder; ik heb met mijn meester in een zvaushal!
onder het dansen kennis gemaakt, en ’t scheelde weinig, Of wij
waren bij een onweder haast weêr van elkander geraakt; ieder
heeft zoo zijn manier van komen en heengaan.
Gij weet, mijn lieve vriend, dat dit bij ons geheel anders
geweest is. Wij zijn samen opgegroeid, en misschien zoudt gij
nooit geweten hebben, dat ik een Zangster was, zoo niet mijn-
b}
93
heer * * het u gezeîd had. Dit verhaalde ik ook in de schuit, toen
men mij naar mijne ontwaking vraagde, waarbij ik voegde, dat
ik van geen ontwaken, maar wel van ontwikkelen wist. Dit
mishaagde de oude zeker weêr; want zij leî haar /ogika neêr,
en zeî op een barsche toon: dat het niet voegde, dat zoo’n
jonge kleuter zooveel praats had. ,„Ziet maar eens”, vervolgde
zij tegen de andere Zangsters, „hoe het in zijn werk moet gaan:
in een van Boileaw’s klinkdichten is het duidelijk op te maken,
dat het ontwaken zijn moet, gelijk hij betuigt: dat zijn Zangster
ontwaakte bij ’t afsterven van zijn nicht. Nadat hij in de acht
eerste verzen al de eiselijkheid van het sterfgeval, door een on-
kundig dokter veroorzaakt, met de levendigste kleuren geschil-
derd heeft, zegt hij vervolgens:
O, qw’un si rude coup me vit verser de pleurs!
Bientôt la plume en main, signalant mes douleurs,
Je demandai raison d’un acte si perfide.
Oui, j’en fis dès quiuze ans ma plainte à l’univers,
Et l'ardeur de venger ce barbare homicide
Fut le premier démon qui m’inspira des vers.
En gelijk Feith zeer wel zegt in zijne /u/ia:
En de eerst geworpen blik beslist voor de eenwigheid !
sprekende van twee gelieven, zoo is het ook hiermeê. De
omstandigheden, waarin men zich op dat tijdstip bevindt, heb-
ben invloed op onzen geheelen poëtischen leeftijd. Men ziet
het duidelijkste voorbeeld in Boileau zelf: zijn Zangster heeft
immers eeuwig met de medische faculteit overhoop gelegen na
dat ongelukkig voorval; dat is te zeggen ongelukkig voor zijn
nicht — ik zag daar al weêr een dubbelzinnig gezicht”. — Nu
draafde de oude geheel en al door; ze was maar niet wer tot
zwijgen te brengen, en wilde ons allen Z%eorie leeren, maar
mij inzonderheid. Ik had nog al een zekere bedeesdheid, die
haar, zoo als ze zeî, aangenaam was. — Dit alles verveelde
mij zeer, en niemand was vrolijker dan ik, toen 1k hoorde, dat
de schipper riep: ‚„welkom aan de Martelaarsgracht!” — (want
daar is het Veerhuis); ik stapte niet, maar sprong uit de schuit.
’t Was of ik een balsem inademde, zoo wierd ik verkwikt. De
eerste oogeublikken sleet ik in den grootsten wellust; ja, dien
ganschen dag bracht ik in ’t grootste vergenoegen door. Niets
stoorde mijn rust, zoo lang ik mij alleen aan mijn bespiegelin-
gen overgaf; maar toen ik zelf de handen aan ’t werk wilde
94
slaan, zag ik maar al te duidelijk, dat ik mij op de Martelaars-
gracht bevond. Vraagde ik aan een van allen raad, 0, dan
spraken zij zulke duistere woorden tegen mij, dat mij van angst
het klamme zweet uitbrak; doch ik troostte mij, ziende dat het
op deze plaats geen ongewoon voorval was; duizendmaal dacht
ik: had ik maar liever de weg geloopen! ’t is waar, ik had licht
kunnen verdwalen; maar wat was daaraan gelegen? Zeker is 't,
dat ik nooit slechter aangeland zou zijn dan hier.
Ik zal hier eindigen, want ik gevoel een poëtische lum! —
’t Is zeer mogelijk, dat het niets uitwerkt en in rook eindigt;
doch dit kan niet helpen, men moet die oogenblikjes niet laten
voorbijgaan. Als ik u weêr schrijf, hoop ik mij beter, en op
een andre plaats te bevinden; alles staat mij hier tegen; en,
om ook met een versje van Boileau te eindigen, ik kom liever
met de eerste gelegenheid terug, alsdat ik gedurig met zijn Zang-
ster verplicht ben uit te roepen:
Mais moi qwun vain caprice, une bizarre humeur,
Pour mes péchés, je crois, fit devenir rimeur;
Dans ce rude métier où mon esprit se tue,
Du matin jusqu’au soir je travaille et je sue.
O, lieve' Hemel! ik mag er niet aan denken, of ik geef het
aan den besten zweeter, om het tegen mij uit te houden. En
’t is of het er bij wezen moet; want de gansche waterkant dezer
gracht is met vlierboomen beplant. Nu — laat ik mijn luim
niet voorbij laten gaan. Wees verzekerd, dat ik altijd hoop te
blijven
U altijd liefhebbende Zangeresse
PHILOMUSA.
Ik heb met deze jonge juffrouw kennis gemaakt bij mijn laat-
ste terugreis uit het Prosaïsmietenland, en heb haar verzocht,
hare brieven, welke zij aan haar meester schrijft, in mijn Post
te mogen plaatsen. Dit zal aan mijn lezer een klaar denkbeeld
kunnen geven van de omwandelingen in de vallei des Zangbergs;
en dewijl Apollo een goed oog op deze Zangster heeft, kan het
niet missen, of deze hare omwandelingen zullen zeer merkwaar-
dig worden.
Melpomene begint thans mooitjes te beteren. Apollo heeft
haar doen laten, en dit den sterken aandrang van ’t bloed wat
doen verminderen. Zij heeft haar dolk echter nog niet weêr
95
opgenomen; want zij zegt, gelijk ook waar is, dat zij het tegen-
woordig met het-knipmesje van Thalia wel-af kan, voornamelijk
dewijl zij er een puntje aan heeft laten slijpen. ‘ Om zich wat te
vervrolijken deed ze gisteren een wandeling in ’t Eiselijk Ach-
terom, waarin de meeste Zangsters deze verandering niet eens
merkten. Eiselijke slagen en wonden, goddelijke sidderingen,
schrikwekkende gemoedsbewegingen, pijnigende zielsangsten,
schielijktreffende, priemende, vliegende pijlen — (ja, mijn lieve
lezer, als ge ’t niet begrijpt, sla het dan maar over; maar ik
kan het u niet anders zeggen; Melpomene noemt het ook zoo,
en die weet het toch wel, zou ik denken) — hartverscheu_gende
knepen, dit alles vindt men niet meer. Bestudeerde éóp$ de
théatre , gemenageerde witslagen, duizendmaal gehoorde zelazen
van boden, beklêeden thans hunne plaats, en dus zou men,
dunkt mij, onder verbetering, het puntje er wel weêr af kunnen
breken; als het maar een kleine égratignure kan maken, dan is
’t genoeg. Alle oogen zijn thans nog geslagen op de lieden van
Natuur en Kunst; doch die spreken zoo wonderlijk over het
Treurspel, en over de alleen- en terzijde-spraken! — en wat zal
men doen? men moet roeyen met de riemen, die men heeft. Ik
heb op den Helikon zoo iets hooren mompelen van een theore-
tischen brief, dien men naar dat Genootschap afvaardigen zou;
doch ik heb zoo dikwijls van diergelijke stukken hooren spre-
ken, zonder dat er ooit iets van gekomen is. Ik hoop noch-
tans binnen kort, mijne lezers iets van de denkbeelden des
Zangvoogds omtrent dit Genootschap meé te deelen. ’t Hapert
aan mij niet, dat het nog niet geschied is. Geloof me, ik zeg
alles wat ik weet, en wanneer ik somtijds veel zaken met stil-
zwijgen voorbij ga, dit komt bij mijn zietweten te pas. Onwe-
tendheid had ik haast gezegd, maar.. Nu, ik wil mij zelf niet
prijzen; ’t is me genoeg, als ik aan mijn lezer aanleiding geven
kan, om voordeelig over mij te denken.
Melpomene is van daag zeer misnoegd over me geweest, om-
dat ik in mijn onnoozelheid haar vraagde, of de alleenspraken
in een Treurspel natuurlijk of onnatuurlijk waren. „Gek!” ant-
woordde zij op haren gewonen vriendelijken toon; ‚„hoe denkt
gij, dat men de natuur in een Treurspel volgen moet? Wat
noemt gij de taal van een Treurspel? Wat doet een Treurspel?
Waardoor behaagt een Treurspel? En wat is een Treurspel?” —
Ik wierd om deze norsche vragen, die zij altijd met een zwaar
96
accent op het woord Treurspel, mij toeduwde, vrij moeilijk, en
antwoordde zeer onbedachtzaam: Ik lach wat met een Treur-
spel. — Hierop keerde zij zich om, en galmde vier treurige
verzen uit, zoodat ik beefde als een riet, en nog niet op mijn
verhaal ben. O, mijn lieve Vereul! ik wenschte wel om een
ducaat, dat gij dat gehoord hadt! O!! — Ja, apzopos, schrijf
me eens, als gij den tijd hebt, en laat uw Zangster zoo lui niet
zijn; daar moet gewerkt worden! Ik kan u van goeder hand
verzekeren, dat Kalliope, de Vrouw van ’t epische Doolhof van
’t Springpleintje ‚ gansch niet onverschillig over u denkt; maar zij
wil aangehaald worden; zij kan u kwalijk 't eerste aanspreken.
Wie weet, hoe kwalijk zij het opnemen zal, zoo zij weet, dat
ik dit geheim aan u ontdekt heb; want gij ziet, dat de zusjes
niet makkelijk zijn, aan ’t geen ik hierboven verhaald heb. Als
deze mij nueens vier odenmatige verzen naar mijn hoofd smijt tot
belooning — wie durft mij dan verzekeren, dat ik er levendig
af kom?
Heden morgen, den 4°n Juny, zijn de negen Zangodinnen met
haren broeder, de fr@ses, om tien uur, in den tempel, als naar
gewoonte, vergaderd geweest. In deze zitting heb ik den Z/ius,
romance, welke. bij P. J. Uylenbroek te Amsterdam uitgegeven
wordt, voorgelezen. Er heerschte een buitengewone stilte in den
tempel, reeds bij ’t voorlezen van de vier eerste verzen der
opdracht:
Wie zal mijn speeltuig, niet op gebruikelijke,
Niet op gewone mate gezangstemd,
Niet met den gezst der Eeuw getokkeld,
Wie zal ’t een oogwenk gehoor verleenen.
„Ik wel!” antwoordde Thalia, „want ik hoor gaarne wat
nieuws, en dat gebeurt ons tegenwoordig zoo zeldzaam.” Houd
u dan stil! zeî Apollo; want ik ben zoo kunstig niet, om naar
u en het voorlezen der Romance gelijktijdig te kunnen hooren;
of indien ge zoolang niet zwijgen kunt, ga dan al dien tijd maar
heen; want ik geloof, dat gij er niet bij zult behoeven te assis-
teeren. Gij zijt van daag weer zoo dartel, dat er geen houden
aan is. Ook verzoek ik u zeer vriendelijk, in ’t vervolg ’s mor-
gens niet in mijn slaapvertrek te komen, als ik nog te bed lig.
„Zoo gelukkig zijt ge nog nooit geweest”, riep Thalia in ’t heen-
gaan; „die grapjes heeft Erato wel”. Erato sloeg haar oogen
neêr, bloosde, en sprak: „’t is waar, dat ik dezen morgen om
97
negen uur, denkende, dat gij al op waart, in uw kamer geweest
ben; doch ’t was alleen om dit exemplaartje van den Elius te
overhandigen. Ik maakte er haast mede, omdat de Zangster
dezer Romance haar niet, gelijk anders, in de Ridderstraat,
maar op een onbekenden weg, dwars door de Ridder- en Minne-
broêrsstraat heen, heeft voortgebracht, en dewijl men zelden in
’t Westen..….”. Nu, dat is wel — viel haar Apollo in de reden;
’t is iets anders met u; maar met Thalia — zoo familiaar niet.
Sints dat laatste geval.... Kom, laat ik maar zwijgen! Mercu-
rius zal voor dezen weg wel een naam uwtvinden. Ja wel,
Miijjnheer!” zeî ik, zeer eerbiedig; „ik weet wel, waar het is:
naar alle gedachten 1s zij de Heksenbuurt ook doorgebroken,
die Zangster”. Hier begon ik wedr te lezen.
Nadat ik den Z/Zus geheel uitgelezen had, volgde er een lang
stilzwijgen, ’tgeen Apollo brak met te zeggen: râ, râ, wat is
dat? — Hierop begonnen de Zanggodinnen, dan eens zachtjes
en dan eens hard op, te peinzen, en zeiden eindelijk: ‚‚we ge-
ven het op”.
Er zijn in deze zitting nog andere zaken verhandeld, waarna
de vergadering scheidde, om aanstaanden Maandag weder ver-
volgd te worden. In deze sessie zal Erato presideeren, als per-
manente Regentesse van ’t Westerkwartier.
(Bij gebrek aan plaats kunnen wij het toegezonden Recitatief
niet plaatsen; doch in ’t volgend NV,)
N° 8.
Heden, Maandag den 8en Juny, presideerde, in de gualiteit
als in ’t vorig N9. vermeld, Erato. Zij opende de Vergadering
met een plechtige aanspraak. „Ik heb” — sprak zij — „dikwijls
gedacht, of er geen mogelijkheid zou zijn, om het gewoel der
Prozaïsmieten, die het thans op den Sentimenteelen Weg zoo
Orutaal aanleggen, een einde te doen nemen. Men weet, dat
deze weg een leengoed is, waarvan mij het directum , en de
Zangster van Mr. Rhijnvis Feith het z:#i/e dominium toebehoort,
en waarvan zij mij hulde verschuldigd is. Doch dewijl het
Westen niet zeer bebouwd noch bevolkt is, dunkt mij, moest
men die zangsterbeulen door de derde of vierde hand doen
weten, dat zij maar vol moesten houden, en niet eer afstand
7
98
doen, dan zij alle de inwoners van die plaats naar het Westen
verdreven hadden. Dan, zal dit ooit van een goeden uitslag
zijn, en zonder wreede slachtingen te veroorzaken, zoo dient
men alvorens eenige dienaars van den Zangberg naar dien weg
uit te zenden, om de Zangsters te ontwapenen, en haar te
raden, zich door geen eigenzinnigheid aan '’t eiselijkste gevaar
bloot te stellen. Zonder deze voorzorg heb ik liever, dat men
mijn voorstel als niet gedaan beschouwe. Laat dan nog eer de
ongelukkige weg tot een aZodiaal goed gemaakt, en de Feithi-
aansche Zangster het volle bezit er van toegestaan worden, dan
dat ik door mijn toedoen de plaats met doode lijken bezaaid
zie”. — Ik weet niet, of ik u begrijp — zeî hierop Thalia —
indien ’t gepermitteerd is, om een woordje meê te spreken,
zonder weêr, als voorleden week, van de zaal afgejaagd te wor-
den; maar wanneer zij nu eens eigenaarster van dezen weg
wierd door uw goedheid, en de weg wierd eens — hoe noemt
ge 't ook — een a/ideaa! stukje lands, zou zij dan de tiende
Zanggodin worden, en om onder ’t Zusterdom gerekend te
mogen zijn, met Apollo trouwen? En als Apollo dan de sen-
timenteele ziekte onder de leden krijgt, denkt gij dan vrij te
loopen, juffrouw Erato?
Apollo. Die zotte vragen, dunkt me, zoudt gij ons kunnen
uitwinnen, als gij zoo goed woudt zijn, om u stil te houden.
Erato. 't Is niet noodig, dat zij een Zanggodin is; maar in
dit geval, waarvan ik spreek, wilde ik haar als juffrouw van
gezelschap bij mij genomen hebben. Vindt gij die gedachten
nu zoo zot, mejuffrouw?
Thalia. ’t Is mij volkomen onverschillig, al vondt ge zelf
goed, om er u als kindermeid, of anders als minne ‚ van te be-
dienen. ’t Is geheel de zaak van de juffrouw.
£r. En hoe komt hier een kindermeid te pas? Wat zou
een minne...?
Th. Nu, nu, als baker dan; wat zegt gij, Polletje?
Ap. Ziet gij niet, dat ik nijdig ben, en mijn nagels van
kwaadaardigheid van mijne vingers afbijt?
Th. Ja, nu ge 't mij zegt, zie ik het; maar ik dacht, dat
gij dat deedt, om niet in lachen uit te bersten. Niet, omdat
ik begrijp, dat hetgeen ik verhaalde, zoo aardig was, maar om
de onnoozelheid van Erato.
Ap. Mijn lieve Erato, ’t is beter dat we op al deze zotheden
e
99
niet antwoorden. Ik zal liever uw voorstel in omvraag brengen.
Zou ik het advies van de juffrouwen hieromtrent wel eens, een
voor een, mogen weten?
Kalliope. Ik vind het zeer aanneemlijk; doch ik weet niet,
waartoe het ontwapenen zou dienen. Als men eens het recht
der sterkste de uitkomst liet beslissen? Er zou misschien nog
wel een Hekeldicht uit voort kunnen komen. Een senZimenteele
wanhoop is tot veel zaken bekwaam.
Klio. Ik conformeer me met het advies van Kalliope.
Th. Ik neem het over; want alvorens mij verder uit te
laten, zal ik het hoogwijs advies van den Duivelshoek innemen,
en vooral van de poëtische Paradeplaats en de dolle Boter-
markt, die door hunne nabij-gelegenheid ook wel zouden kun-
nen aanloopen.
Melp. Ik ben van ’t gevoelen van Kalliope.
Terpsichore en Polyhymnia. Wij voegen ons bij de meerder-
heid. Er worden zooveel zaken zonder ons uitgevoerd, en we
hebben zoo weinig bezittingen op den Zanggrond, dat we ’t wel
eens aan kunnen zien.
Urania (op een langzamen en scherpen toon). Ik dan niet;
en ik meen me er wel eens deugdelijk meê te bemoeyen. Ik
heb in ’t geheel geen zin in die Reuzen.
Ap. Wel, ik geloof niet, dat een van de juffrouwen er zin
in zal hebben. De vraag is maar — hoe gij over het voorstel
van Erato denkt?
Ur. Daar denk ik niet over.
Th. Me dunkt, dan moest ge er ook niet over spreken.
Ur. Buiten u wil ik gaarne iedereen ten antwoord staan.
Licht denkt ge, dat mij het geval van de Menuêt en Dominees-
pruik al vergeten is?
Th. Ik kan me niet begrijpen, hoe ge zoo bang zijt voor de
Reuzen. Geloof me, die zullen wel het laatst op den heiligen
Weg komen. ’t Is ook geen end uit den weg — heel naar
’t strand! — Neen, ik kan van goederhand vezekeren , dat ze
niet om die plaats denken.
Ap. Maar de tijd is al te kostelijk, om met krakeelen gesle-
ten te worden; zeg me maar schielijk, wat uw gedachten zijn.
U+r. In ’s Hemels naam! laten zij dan verdreven worden;
doch, indien ‘t wat helpen kan, ik ben sterk voor ’t ont-
wapenen.
100
Na dit geprek, ‘t welk ik woordelijk uit den mond der negen
Zusters opgeschreven heb, sprak Apollo: „Eer wij tot een vast
besluit overgaan, in een zaak, die van geen klein belang is,
dunkt mij, moesten wij eerst eens bedaard, en zooveel mogelijk,
zonder vooroordeel, over het sentimenteele onze gedachten laten
gaan. Zoo sprekende, haalde hij het sentimenteel zakboekje —
want dus noemt men Zammy hier — uit zijn kamizoolzak. —
Dit boekje, vervolgde hij, heeft een formaatje bij uitstek met
zijn inhoudje overeenkomende; doch dit doet er niets toe:
men kan zoowel in ’t kleine als in ’t groote slagen. Maar zeg
mij eens, vredelievende Erato! hoe vindt gij het toch? Is er
het warme van een liefdedrift — het akelige van den dood des
ongelukkigen Eduards — het treffende van een wanhopenden
minnaar — het wegsmeltende van een waarlijk gevoelige poëtische
ziel — het kalme van godvruchtige gelieven.…. zeg mij toch
eens, wat is er inP — Als ik het zeggen moet, hervatte Erato,
er is van dat alles zets n , maar er komt 7iefs van Uit; EAS
een soort van kniezen, gelijk de kinderen wel doen, als zij
vaak beginnen te krijgen; ze janken, huilen, kribben , en doen
alles door elkander, zonder te weten wat ze hebben willen. Geef
het boekje eens hier, en hoor deze copletjens aan Fanny:
Waar is die dierbre tijd gevlucht,
Toen de avondstar ons heil beloerde,
En ieder koeltje een teedre zucht,
Elk golíje een traantje met zich voerde?
als men er op studeerde zou men ’t immers bij mogelijkheid
niet kinderachtiger kunnen maken! En dit kinderachtige moet
dan den naam van teder dragen! Even als dat stukje van
Aspasia in de Romance:
Op ieder bloempje een traantje wierp.
Nu verder:
O schomlend boschje, stille beek!
Die eenmaa] ziel aan ziel zaagt tronwen —
Zal ik, o zegenrijke streek!
U nimmer, nimmer weêr aanschonwen?
Dat ziet weér aanschouwen, enz., zeî nu Thalia, was hier het
eyereten niet; want hij kon er immers zoo dikwijls heengaan
als ’t hem lustte; ’t is maar zoo, dat, als men begint met een
beekje en boschje aan te spreken, men er toch wel iets aan
dient te zeggen, al raakt het kant noch wal. — En kijk, sprak
104
zij, anders leît die menheer Eduard om een wissewasjen te
janken en te huilen, dat er het end van af is, en nu zegt hij
op bl. 9:
Schoon ’t Noodlot, spraken wij, oms scheidt,
Wij zallen, wat ook moog gebeuren,
Verzekerd van de onsterflijkheid ,
Den dood geen traantje waardig keuren !
Wel ja, hij is de rechte, om den dood met drooge oogen
aan te zien! de dood moest het eens weten! ’t zou er slecht uit-
zien, denk ik. — Ik verzoek, zeî Apollo, met zeer veel bedaard-
heid, hier niets in ’t belachlijke te keeren. — Omdat ik geloof,
dat het niet noodig zal zijn, vervolgde Urania (ja, laat die
maar loopen!) langzaampjes en met een fijn glimlachje.
Ik kan mij in dit No. niet langer met dit zakboekje ophou-
den, dewijl mij door den Zangvoogd bevolen is, het volgende
bericht omtrent den Z/us, waarvan ik in mijn laatste gewag
gemaakt heb, te plaatsen. Dit bericht heeft Apollo door zijn
Chartermeester doen opmaken. De Zanggodinnen en haar broeder
zijn juist de kundigsten in de Historie niet, gelijk hieruit blijkt;
en z& wil ook wel een duren eed doen van nimmer een univer-
seele Historie, ja, zelfs geen vaderlandsch woordenboek te
schrijven.
BERICHT, DIENENDE TOT OPHELDERING VAN DEN ELIUS, ROMANCE.
Deze Romance is een aaneengeschakeld dichtstuk van zeven
zangen, aan welks personen een nauwer belang den auteur schijnt
te binden, dan een enkele dichterlijke voorkeur. En, hetzij het
deze nauwer betrekking, of een gevoel van gebrek aan krachten
voor het Heldendicht, of wel eenige andere reden moge zijn,
waardoor hij bewogen is, hij heeft een Romance gemaakt. Maar
welk een Romance! In zeven zangen. Kleiner van omvang,
eenvoudiger van beloop, luchtiger van bewerking, in stijl, uit-
drukking, en versificatie — Romance, en in ’t geheel geen
Heldendicht, maar echter iets toonende van eene schets van
een onuitgewerkt Heldendicht; en waarvan het groote doel en
oogwit schijnt te zijn de genealogie van den auteur zelf, die
zoowel de latere voorvallen en betrekkingen van zijn geslacht, als
zijn jongst aangenomen naam en zegel, in de voorspellende
verschijningen, welke hij in den laatsten zang brengt — hoewel
duister, als het in voorspelling en verschijning plag — kennen
doet. Het stuk is dus inderdaad een familiestuk ‚ ’t welk niemand
zoo sterk als de auteur zelf en haar, aan wie hij ’t opdraagt,
zijn echtgenoot, en hun beider kinderen, interesseeren kon; een
stuk, dat misschien niemand dan zij alleen recht verstaan en
verklaren kunnen; dat ten deele op familieberichten en nooit
gepubliceerde overleveringen schijnt gegrond te zijn; een stuk
dan, dat ook niet door zijn auteur voor het gemeen geschikt
was, maar alleen ter gedachtenis voor de zijnen verordend.
Intusschen is het thans herdrukt voor de gemeene lezing.
Heeft de uitgever zich bedrogen, wanneer hij geloofde, dat
het daarin genoegzaam zou behagen? Waarlijk, het publiek iets
voor te lezen, dat eene diepe belezenheid in de historie der
opkomst van ’t frankische en den ondergang van het grieksche
rijk, dat geslacht- en tijdrekenkundige kundigheden, en wat al
meer, zelfs inwendige geslachtszaken, onderstelt, zoo men ’t wel
begrijpen zal; — dit schijnt niet veel beter dan gekscheren.
Men mag nochtans aanmerken, dat ook een portret- en zoo-
gezegd familie-stuk onder de schilderijen behagen, en zijn waarde
als schilderstuk hebben kan, vooral zoo de voornaamste beelden
daarin bekende personen zijn. Wij bekennen ’t, doch dan moet
de ongemeenheid van de kunst van den schilder het gebrek van
belang kunnen vergoeden, en dit is aan zoo weinigen gegeven.
Het bijschrift bij Z/ius zal door ’tgeen voorzeîd is, genoeg-
zaam verstaanbaar zijn. Tot opheldering van dat van Heile
dient: dat Heile altijd geschilderd wordt met een roos in de
hand, welke ook de hoofdverbeelding van haar geslachtwapen
uitmaakt; ’twelk ook schijnt te toonen — gelijk de auteur het,
wellicht op gronden, die niet algemeen zijn, daar ook voor
houdt — dat Diedrik-Ursinus aan ’t Ttaliaansche huis van U-
sino of Orsino vermaagschapt is, en met hetzelve van een ge-
meenen stam daalt. De Ursijnen zeggen af te stammen — dus
schrijf ik ’t uit een italiaansch werkje — van Ursino en Pri-
miëno, die ten tweedenmale Rome verlosten. Men vindt ge-
boekstaafd, dat een van dit geslacht, welke den standaart der
Kristenen, gebandeerd met zilver en rood, voerde, in een zeker
gevecht op de wallen van Rome, wil men, tot het uiterste ge-
bracht, de banier van den stok scheurde en zich om het lijf
wond, zich aldus vechtenderhand latende doorsteken. Waarvoor
hijj, dus met de banier omwonden, begraven wierd onder de
rozen, welke de Kristen soldaten ten eerbewijs op zijn lijf
103
wierpen. Van waar èn de roos èn de bandeering van zilver en
rood, welke dat geslacht sedert gevoerd heeft. Dit verklaart
zoo ’t bijschrift als ’t vignet onder den eersten zang, die, niet
ongepast, het schild met de roos in de gemelde Kristenbanier
vertoont, als eereteekens van Heile’s vader; gelijk het vignet
onder den tweeden zang een zegepenning van keizer Filippicus
vertoont met het Labarum of den krijgsstandaart van ’t roomsche
rijk, door Elius onder dien Vorst in veel slagen verdedigd en
voortgeplant. —
Na ik het bovenstaande bericht voorgelezen had, gebood mij
Apollo, het in mijn Weekblad te plaatsen. Er vielen verschei-
den aanmerkingen over. Erato zeî: ’t is wat sterk voor de
Ridder- en Minnebroêrstraat geweest; maar let op, dames, het
Westen, hoe klein ook, zal door den tijd nog eens het Versailles
van den Zangberg worden. En'mijn Duivelshoek lijkt er nu
het Parijs al van te zijn, riep Thalia; maar — vervolgde ze —
het komt mij voor, dat men in ’t vervolg verbieden moest aan
onze Zangsters, niet verstandiger te mogen zijn dan wij, en met
geen zaken te mogen voor den dag komen, daar wij geen groot
verstand van hebben. En ik vind — sprak Kalliope — dat het
niet gepermitteerd is, iets dergelijks in een Romance te brengen;
waarom in geen Heldendicht? Maar sinds dat allereiselijkst
dolen van de Zangster van den Heer Loosjes in het epische
Doolhof, ziet men geen mensch meer op ’t Xantippe-pad.
Verwacht aanstaanden Vrijdag het vervolg over EZus en
Fanny. Een wonderlijk contrast, niet waar?
Antwoord aan die zich onderteekent Z. n de
Minnebroërsstraat.
Mijnheer.
In mijn advertencie heb ik duidelijk gemeld, dat er verloren
was een drama, ten titel voerende De twee Broeders of de Ver-
anderlijke; en gij zendt mij een half drama, genoemd de Man
die miet tevreden is. Ik. kan derhalven de Ode hier niet op
laten volgen, schoon gij ’t geraden hebt, dat dit van denzelfden
auteur is. Die man schijnt een liefhebber van uitleenen te zijn.
't Overige van uw brief, sprekende van de Hartstraat of Leid
schen Hoek, begrijp ik niet; en nog minder die Ode aan de
hairspelden, enz. Gij schijnt een Zangster in'de Minnebroêr-
straat te hebben; als dit zoo is, en gij goed vindt mij eenige
104
stukjes te zenden, zal ’t mij aangenaam zijn! — ’t Is mij onder-
tusschen lief, kennis met u gemaakt te hebben.
MERCURIUS.
N® 9,
Waarschouwtnge.
De President en de Negenen, uitmakende de Soevereiniteit
van den nederlandschen Helikon en zijne onderhoorige landen
en provinciën, allen dengenen die dezen zullen zien ofte hooren
lezen, sa/uut. Doen te weten:
Dat wij in ervaring gekomen zijn, dat vele en verscheidene
Zangsters ve/ quasi zich niet ontzien, verscheiden reeds ver-
taalde zangstukken, tooneelspelen, als andersins, op nieuw te
vertalen, en hierdoor de goede en stille ingezetenen dikwijls
ten derden of vierden male door verveling lastig te vallen, be-
ginnende deze verveling van het originee! en eindigende met de
laatste vertaling van hetzelve: voornamelijk, door het veranderen
der titels, z07%0’s, enz. de goede lieden om den tuin leidende,
hen hierdoor trachtende diets te maken, dat het een nieuw
werk is; hetwelk alzoo niet en behoort.
Zoo is ’t, dat wij, om daarin te voorzien, goedgevonden en
verstaan hebben, vinden goed en verstaan mits dezen, dat
voortaan niemand, op poene van geen debiet, zich aan boven-
gemelde misbruiken zal schuldig mogen of kunnen maken; nadien
wij in voorm. geval zulks door onzen Post en deszelfs corres-
pondenten ‚alom bekend zullen doen maken; gelijk wij dan ook
aan alle boekdrukkers en handelaars wel expresselijk, onder
poene van onze particuliere gracie te verbeuren, interdiceeren
en verbieden, wie het ook zijn moge, in diergelijke sluikhan-
delarij de hand te leenen, of zich op eenigerhande wijs daartoe
te prêteeren!
En ten einde niemand daarvan zenoramcte pretendeere, maar
een ieder weten moge, waar hij, dezen aangaande , hem naar
hebbe te reguleeren; ordonneeren en lasten wij, dat deze zal
worden gepubliceerd en geaffigeerd alomme, daar het behoort,
en in gelijke gelegenheden te geschieden gebruikelijk is. Gedaan
op onzen Helikon, onder het kleine zegel, den zoen Juny zeven-
105
tien honderd acht en tachtig. (Onder stond) Ter ordië van
den Souverein
(Was geteekend) PEGASIUs .
Ik heb deze waarschuwing al lang verwacht. Apollo is vreeslijk
misnoegd geweest, dat Ze fou ratsonnable van den Heer Patrat
voor de tweedemaal, zooal niet voor de derde, met een anderen
titel en veranderde namen der vertooners, vertaald is. ’t Was
immers al dubbel wel, dat het in ’t Spectatoriaa! Tooneel ge-
plaatst is? Doch lieden die niet veel met Apollo hebben uit-
staan, geven er weinig om, of hij om die reden op mij en een
ander kwalijk gehumeurd is, gelijk men dit door deze vertaling
duidelijk ondervonden heeft. Wat hebt ge er toch aan, mijnheer
Ogelwight? Niemand betwist u immers, dat gij de fransche
taal verstaat?
Tweede brief van Zilomusa aan haar Heer en Meester:
Waardste Vriend!
’t Is mij hier nog even vreemd, als toen ik u het laatst
schreef. Ik weet niet, hoe ik mij aan deze lucht zal gewennen;
ik heb van tiijd tot tijd nog wel eenige wandelingen onderno-
men, doch ik durf mij nog niet ver wagen; en ’t geen ’t won-
derlijkste van alles is, alle wegen, die ik insla , brengen mij, wat
ik ook doe, op de Martelaarsgracht weêr thuis; dit is vervelend.
Geloof echter niet, mijn waardste, dat dit oord geheel van ver-
diensten ontbloot is; neen, er zijn sommige Zangsters die op
alle wegen kruisen, op hoop van buit voor hare Zangdrift op te
doen, maar die ongelukkig genoeg zijn, van geen gebruik te
kunnen maken van dit verkregene, vóór dat zij op deze plaats
teruggekeerd zijn. Daar zijnde, moet dan alles in elkander ge-
voegd, gepast, en gewrongen worden; en na dezen arbeid zou
men misschien verwachten, dat alles verminkt, verdraaid, met
één woord, verknoeid zou zijn; maar neen, dat volgt altijd niet.
Integendeel, hier zijn stukken te voorschijn gebracht, die waar-
lijk treffend en schoon zijn. Nochtans, begrijpt gij, dit zijn
zeldzaamheden.
Gij zult misschien wel eens gehoord hebben van de Zangster
1P, is tegelijk Opperstalmeester; hij heeft dezen naam van '’t woord Pegasus
gekregen. Dit ambt neemt hij slechts waar, doch daarover in ’t vervolg.
106
van Mijnh. en Mevr. Kleyn. Deze was in de volstrekte on-
mogelijkheid van iets buiten deze plaats te verrichten, schoon
zij, om er zich met geweld tegen te zetten, het somtijds, schoon
vruchteloos, beproefde. Tot bewijs hiervan behoeft men haar
Musikalisch Drama, in haar Oden en Gedichten, I. bl. 3, slechts
in te zien. Deze heeft zij in ’t Oosten bijeengebracht, en, in
navolging der Oosterlingetjes, met dezelfde snelheid... doch
ook alleen maar met die sze/heid, en niets meer. Gij zult het
zeker wel kennen: ’t is dat stukje, daar meer !!!'s en ……’s in zijn
als woorden, zonder de PP i; en ;; meê te rekenen. Och, gij
kent het ongetwijfeld. ’t Is dat Zangstuk, daar de woorden
„Halleluja! Heilig! Staat op! Bidt aan! Wee! en Ach!” het ge-
heel van maken, en de andere woorden alleen dienen moeten,
om te vullen. Doch als zij geduld wou nemen, om langzzam
te werken, op haren gewoonlijken weg, dan bracht zij dikwijls
schoonheden voort. Lees maar eens, bl. 23 v. b.:
Zwijgt nu, Rotsen! - Uw Schepper Ticht niet meer.
Dragen uw kruineu sporen van bliksem ?
Is dat het pad, Dat zijn voet bewandelde ?
Zoo ook bl. 88 de twee eerste copletten:
BIJ EEN ZWAAR ONWEDER.
Hoe langzaam heft in stille pracht
Zich de onweêrswolk! — een donkre nacht
Ontrolt zijn kleed om ’s werelds randen ;
De lucht is doodsch, en hangt gedrukt
Op 't woud, dat voor haar zwaarte bukt,
Terwijl de zwaveldamp zijn adem dreigt te ontbranden.
Ik zie den arm, wiens sterke hand
Den donder op den donder plant! —
God wenkt, en ’s afgronds zeeën bruisen!
De Hemel gloeit! — de wereld blaakt!
Terwijl zijn voet de bosschen kraakt,
En zijne stormen door de sombre ruimte druischen.
Terwijl ik u hierover schrijf, en mijne gewaarwordingen meé-
deel, gevoel ik eerst recht, dat ik leef. ’t Is schoon, niet
waar? Doch de Donder van Bellamy, in zijn Gezangen is heel
wat anders, dunkt me. Men zegt, dat deze Oden en Gedichten
van Kleyn sentimentee! zijn. Ik weet eigenlijk niet, wat dat is,
en ik geloof dat er velen in mijn geval zijn. Ik weet nochtans
wel, dat er hier en daar iets in gevonden wordt, dat mij mis-
107
haagt.…. ik weet niet duidelijk te zeggen, waarom. Men voelt
dat er iets aan hapert, even als of men door een moeilijken,
onaangenamen weg geleid wierd, om iets schoons te zien; dat
men afgemat is, eer men zoo ver komt, en het nauwelijks met
een oogwenk gezien hebbende, teruggetrokken wierd, om langs
dienzelfden weg weêrom te keeren. Zoo het dit is, doet men
wel zich tegen het sentimenteele te verklaren. Doch het komt
mij voor, dat sommigen zoo zeer niet tegen dezen weg, als
tegen het schoon verschiet zijn, of liever, dat zij voor dat
schoone geen oogen hebben.
Deze gedachten heb ik aan sommigen, daar ik zoo van tijd
tot tijd meê omga, wel eens medegedeeld, doch er wierd mij
op geantwoord: dat er dit wel een soort van was, doch dat het
in ’t algemeen er niet op toegepast kon worden. Die oude
Zangster, daar ik u in mijn voorgaande van gesproken heb, zeî
mij, dat dit het soort van Sentimentaliteit was, waarin Het
Zand — een onlangs uitgekomen werkje in de Brievenlaan en
doorgaans met versjes uit de Kalfjeslaan — geschreven was.
Ik heb geen tiijd langer te schrijven, dewijl ik dezen namiddag
mijn woord bij een Zangster in den Duivelshoek gepasseerd
heb, om daar een kopje thee te drinken, en dan vervolgens
een kleine wandeling naar den Sentimenteelen Weg te doen,
daar het tegenwoordig zoo vermakelijk is, om de veelvuldige
passage en drukte, die er thans plaats heeft. In mijn volgende
zal ik u melden, hoe ik het daar gevonden heb. Na mij in uw
bestendige liefde en genegenheid aanbevolen te hebben, noem
ik mij, waardste vriend, uw altijd liefhebbende
PHILOMUSA.
Ik heb mijn lezers het vervolg over den ZZus en de Faznny
in mijn voorgaand N°O. beloofd. Na ’t bericht, in dat NO. ge-
plaatst, zal de eerste zoo raadselachtig niet meer zijn. Och,
mijn lieve menschen! ’k zal u niet ophouden met alles nauw-
keurig te verhalen, wat er bij die gelegenheid al voorgevallen
en afgedaan is. Doch schoon de Fznny, zoo als gij er reeds
een begin van gezien hebt, fraaitjes gehavend wierd, zoo stond
men nochtans toe, dat er ook veel goeds in was; en was er
dit niet in, geloof me, er zou zooveel water niet om vuil ge-
maakt worden. Men zou er dan meê leven, als met duizenden
108
andere stukken, die na ’t voorlezen geen andere beoordeelingen
op zich laden, als alleen: ‚„nu ja, dat zij zoo. Zoo —is ’t uit?”
en dergelijke opmerkingen meer, die, schoon kort, veelbeduidend
zijn. Dan, omdat men begrijpt, dat de Zangster van Fanny
wel tot iets anders, als zoo als zij zich thans voordoet, had
kunnen opgroeyen, daarom maakt men er zoo’n geweld meê. —
Woedend sprong Apollo uit zijn presidialen stoel, en hief de
volgende verzen aan (Zuany, bl. XI. Aan mijne lier):
Ja, sterv’ling ‚ zoek geen vrengd,
Geen kalm genot op aard dan in de schaìuw der deugd;
De schoonheid lache u aan met duizend zinvermaken;
Gekluisterd in een hoereschoot,
Omhelst ge een snood gedrocht met pestvuur op de kaken,
En kust den dood.
Hoe zoet die lieve vleit,
Waar schuilt in haar gestreel die teedre eenstemmigheid,
Dat diep gevoelend hart, dat zacht onschuldig blozen?
Wat heil haar gladde tong belooft,
Het giftig naberouw steekt midden in de rozen
Het slangenhoofd.
Is ’t mogelijk, sprak hij, dit te zingen, en een Fzmny, eer
bedroefde — Fammy voor ’t licht te brengen? — Wel, zeí
Thalia, neem er dan het goede uit, en geef hem de rest
weêrom. Hierop volgde een #e? van Apollo, en een zet zoo:
van Thalia, met een watje zeít/ van Erato, ’t welk eindigde
met een zo0u/ nou/ van Urania.
Doch ik zal mijn lezers door deze kleinigheden niet lange:
ophouden, maar tot het hoofdzakelijke komen. Het voorste
van Erato, waarvan ik in mijne vorige gewag gemaakt heb, is
nog in geen besluit kunnen veranderd worden. Zooveel hoofden
zooveel zinnen, zegt het spreekwoord. Daar was veel voor en
tegen. Apollo besloot deze zitting, met — door een voorbeeld
uit den £/ius en de Fanmy aan te toonen, welk hemelsbreed
onderscheid er somtijds is in…. ja, ik weet niet meer, waarin,
Toen hij het aan de Zanggodinnen uitleî, verstond ik het zeer
wel, en ik gevoel het tegenwoordig nog even zoo. Ik weet wel,
bij sprak van ’t geen eigenlijk vinding moet genaamd worden,
'twelk, met de manier van behandelen te zaam gevoegd, nooit
nalaten kan schoon te zijn, doch dat dit gevolg meest altijd
missen zal, en nooit dan bij geval of door de vinding van den
109
lezer zelf plaats kan hebben, waar het laatste maar alleen ge-
vonden wordt.
Doch om dit gezegde kracht bij te zetten —
begrijpt echter wel, mijn vrienden, dat hij het veel beter draai.
en zwier gaf,
als ik hier gedaan heb — liet hij deze twee uit-
treksels, een uit den Z/ius en een uit de Fanny, op elkander,
ter vergelijking
‚ volgen:
Barbaren, die in tranen weidt,
Wien ’t lust in bloed te wasschen!
Treedt toe, voldoet uw bloeddorst hier,
Hier vloeit het bloed bij plassen!
en dan de zeven volgende copletten (ZZus VIL. 2—8), welke
zich — om muzikalisch te spreken — in het ge dus oplossen:
En nu Fanny,
Waar ben ik? roept de Ridder uit,
En ziet de golven klimmen;
Die golven worden rood als vunr,
En schemeren van sckimmen.
Waar ben ik? roept hij andermaal,
En wendt de hand voor de oogen!
Waar ben ik? en verheft het hoofd,
Eu — ’t schouwspel is vervlogen.
op het Graf van Eduard, bl. 66:
Uw Fanny, trouwe liefde! naakt,
Geeft Fanny moed en kracht! —
Hoe vreeslijk blinkt hier ’t starrenheir 1,
Hoe stil is hier de nacht! —
Wijkt, bleeke schimmen van den dood!
Vliedt, bange schrikken, vliedt! —
En gij, bedwelmende eenzaamheid ?
Weêrhoud mijn toeleg niet.…..
Ik dool, o nacht! hier niet alleen;
Licht waart, op dezen grond,
Door doodshoofd, been, en bekkeneel,
Een Englenheir in ’t rond! —
Wees zoo goed, en vergelijk hier, lezer! Ik heb er niets
meer bij te voegen.
Het ons toegezondene om in ’t 7e N°. te plaatsen, hebben
i wij de eer onzen lezers in dit ge aan te bieden:
l Ja wel, hoe vreeslijk? maar dat Z0e moest men ons doen gevoelen.
110
RECITATIEE.
De Minnenijd in Wanhoop.
Miijjn God! wat tergend vuur kruipt door mijn adren!
Wat Hel brandt in mijn kokend bloed!
Spreek, Hemel! moet ik nadren , moet ik nadren?
Het wraakvuur kittelt mijn gemoed! —
Spreek, Hemel! moet ik nadren?
Ontvlam — ontvlam mijn hart niet meer! —
Moet ik em volgen? De ontrouwe i£ vo'gen?
En slaan hen beiden woedend neêr?
Het bliksemt in mijn oog…. zij vljt zich bij hem neêr! —
Ik — zal — hen — volgen! —
Den HH. Letteroefenaars, den Recensent, het Genootschap
Zabor alt artes, den Bibl.... — welk een vergissing! ik had
er de Biblotheek- en Boekzaalschrijvers schier bij genoemd —
wordt dit stukje ter beoordeeling aangeboden. Mijn lezers zijn
gewaarschuwd, dat ik alle de over te zenden stukjes aan deze
Heeren opdraag. Het gevoelen van den Helikon er over kan
ik niet wel weten, omdat alle dichtstukken in Couranten, Nieuws-
vertelders, Posten, en andere diergelijke werken, tot hun ver-
fraaying dienende, zonder onderscheid van rang of gualiteit,
voor contrabande op den Zangberg gerekend worden.
Brief van den franschen Apollo aan den nederduitschen:
Divinité des vers et des étres qui pensent !\
Jamais je mai été saisi dune émotion plus étrange, et dont
J'ignore le nom, ‘causte par une espèce soït détonnement, soît de
confusion, que lorsqwil mest présenté une traduction assez bonne
dune méchante pièce intitulée La Céphalide. 7/ est vrai gue mainte-
Jois j’ai entendu raconter par des gens qui me savaient pas un
mot de votre langue que la litérature Hollandaise na jamais
produit rien de bon. Cependant, Ten atteste les Muses Fran-
gaises, que de ma vie un ouvrage plus fade, plus ridicule, et en
méme temps plus ampoulé, et outré ne ma été offert, et que si
jamais Tenvie avait pu me prendre de croïre à ce gwon nia
dit tant de fois à cet égard, ce serait à présent. Je vous prie
t De oorsprong van den titel is te vinden in L’Ode à Gresset, in de Poésies
diverses te Berlijn; een werk van geen geringe afkomst (van Frederik I1,
wel te weten).
114
de fatre Dimpossible , pour empécher que jamais ces ouvrages
bhantastico-hyper-mystiques (car enfin il me faut un UOM) ne
barviennent entre les mains de mes sujets véritables ou soidisant.
Ne doutant pas de votre. zèle dans une affaire dont dépend e
repos de ma vie, je suis avec le plus jusfond respect, ut supra,
APOLLON.
Verheven God der Verzen en Gedachten!
Ik heb tegenwoordig zooveel met mijn eigen zaken te doen,
dat mij de lust, om me met die van anderen te bemoeyen,
wel vergaat. Ik zou evenwel kunnen antwoorden, dat het mij
zeer verwondert, dat gij over één onnoozel werkje zooveel leven
maakt, terwijl ik een geduld van ijzer en staal moet bezitten ,
om niet woedend te worden, als ik zie, dat er bij honderden
nietsbeduidende zotheden uit het Fransch in ’t Hollandsch
overgezet worden. Ik heb tegenwoordig geen tiijd, maar in
t vervolg wil ik u daar wel eens nader over onderhouden.
Ik ben, enz. APOLLO.
N9, 10.
Toen de nederduitsche Helikon nog in zijn kindsche jaren,
en onze Apollo door zijne moeder Mnemosyne nog nauwlijks in
de broek gestoken was; toen de Muzen nog aan den leiband
liepen, en er op de valei nog geen wegen bekend waren; toen
de dagtoorts, die de vlakte verlichtte, laat opkwam met dikke
wolken omtogen, en vroeg weder in '’t Westen nederdaalde,
om plaats te maken voor de schrikkelijke winternachten; toen
de zuster van de Zon zich altijd vertoonde , als had zij zich te
lang in de armen van Endymion opgehouden, en een kleur had,
als had zij te Amsterdam vijf jaren in een fransche kostschool
geweest; toen de sterren aan ’s Hemels trans, bij afwezendheid
der nachtverlichtster, den ganschen Hemel tot een wijduitge-
strekten Melkweg maakten; toen Apollo nog met geen luit mocht
pronken, en mijn beeld te Amsterdam voor de Beurs nog niet
gezien werd; toen.…. och, waar is die tijd gebleven? — toen
liep de kleine Zangvoogd met een trommeltje en een fluitje op
den Helikon rond; maar ’t was een ander trommeltje dan men
tegenwoordig op de kermissen koopt, en al gaf het fluitje een
142
pieperig geluid, het was nochtans zuiver. Hier wilde ik iets
tusschen twee haakjes zeggen; ik wil er niet in gehouden zijn,
indien deze parenthesis wat lang uitvalt.
[In de Noordzee is, door een vliegende storm, op strand ge-
smeten een zeer lek schip, door de klippen sterk beschadigd.
De schipper had reeds door de sterke lekking eenige goederen
buiten boord gesmeten; en deze goederen zijn hierdoor — ge-
lijk men gemakkelijk begrijpen kan — van het zeewater ten
eenemaal bedorven, schoon er sommige bij waren zoo slecht,
dat het zoute water er weinig of geen verandering aan te weeg
brengen kon. Doch dezelfde onstuimige wind, welke het schip
op strand gesmeten heeft, is oorzaak, dat deze verongelukte
goederen ook strandwaarts gestuwd worden. En nu zijn eenige
lieden, welke wij hier poëtische strandloopers noemen, die —
misschien voor geld, misschien voor niets; en in dit laatste ge-
val is het nog te minder te begrijpen — al deze goederen uit-
wringen en te drogen leggen, ja, ik weet niet wat zij er al meê
doen. Dit weet ik, dat zij ze nu willen sorteeren en in mandjes
pakken, om ze dan vervolgens aan de lieden, die op 't strand
wandelen, onder allerhande, dikwijls geheel tegenstrijdige na-
men, te verhandelen. Alle Zangsters, welke zich in ’t Noorden
ophouden, worden derhalve gewaarschuwd, zich voor schade te
wachten! — En om niet te dwalen, door andere kramers, welke
zich daar ook ophouden, voor deze aan te zien, dient tot na-
richt, dat zij niet nalaten zullen te verhalen, dat zij met Riedel,
Van Alphen, Watelet, en anderen zeer bekend zijn. Om zeker
te wezen, Zangsters! vraagt hen maar eens naar een staaltje
of monstertje van ’t Bevallige, dan zullen zij u wel het een of
ander, ’tzij nog nat van ’t zeewater, ’t zij op hunne wijze uit-
gewrongen, in de hand stoppen; maar zij zullen er u te gelijk
bij zeggen: „Riedel en Watelet hebben getracht, om hetgeen
ik hier de eer heb, u aan te toonen, te bepalen; Van Alphen
is nog bezig met er naar te zoeken; en Feith denkt er iets
van gevonden te hebben; maar, ja, ’t is ’t ware ook al niet;
en omdat deze lieden zich zoo voor niet uitgesloofd hebben,
daarom zullen z; er eenige eigenschappen van opnoemen”’. En
indien men denkt, dat ik het uit mijn duim zuig.. Ja, dat
is waar; zegt eens, mijnheeren, van wien ik thans spreek; dat
„Wt mijn dwm zuigen” is dat een laagkomieke uitdrukking,
die van de gemeene en gewone straattaal wel te onder-
scheiden is? of is het cen gemeene en gewone straattaal, die
van het lage komieke wel te onderscheiden is? Zegt het maar,
zoo als het u voorkomt, ik zal er niet nijdig om zijn; 't is
maar — omdat ik wilde weten, of ik er mij in een Romance
van bedienen kon? (zie bl. xxx van de Verhandeling van die
lieden). Wat zou ik nu uit mijn duim zuigen? Ja, al hetgeen
ik met Guillemets (zeggen de Franschen, wij willen er immers
geen JWillempies van maken?) gemerkt heb. Neen, waarlijk
niet, mijn beste of slechtste lezer ! wie gij ook zijt; het is in
die zelfde Verhandeling, bl. v en vr te vinden. De woorden
mogen een weinig anders zijn, doch, om in de taal der Ro-
mancen te spreken, ik laat mij hangen, zoo de zin niet de-
zelfde is. :
Wilt gij eens een staaltje van ’t zoogenoemde Bevallige zien,
mijn lezers, die in ’t Westen bekend zijt? ’t Is uit de handen
van een zangster uit de Translateurslaan gekomen — gelijk ik zien
kan — en ongelukkig bij de andere goederen ingepakt. Bl. xiv
wordt het aangeprezen:
Moeder Griet, die oude kwezel, Kreeg een druiventros in ’t 00g;
Zij klom straks op haren ezel, Greep cen tak, en sprong omhoog.
’t Takjen brak, het was te teder, De ezel schrikte, en nam de vlucht;
En het bestjen viel ter neder, Met de beene” in de lucht.
Alle verandering is geen verbetering; waarom niet, zoo als
het geweest is:
Wijl zij bezig was met plakken, Brak de tak, ’t gerucht was groot!
Waardoor de ezel heen ging rukken, Griet viel met de billen bJoot,
Ot is het dan minder beva/!ig? Dat schrikken van den ezel, he?
hoe zou het beest geschrikt hebben, had het wat langer blijven
staan, en het droevig neêrkomen van Griet met zijn ezelsoogen
aangezien! Maar dat dier was wijzer dan de Heeren en ik: hij
bleef bij toeval niet staan gapen. Ik had haast gezegd „ik en
de Heeren”, doch dit zou onbeleefd geweest zijn.
Indien gij den tijd hebt, mijn lezers — ik ben tegenwoordig niet
zeer gepresseerd — willen wij dan die catalogische verhandeling
wat van naderbij beschouwen? — Zij zeggen het met Riedel eens
te zijn, dat ‚„het naïeve somtijds ontstaat wanneer de enkele
natuur met eene onschuldige eenvoudigheid ons meer zegt, dan
wij weten mochten!” Zij, of ik, verstaan Riedel niet, als, het-
geen zij tot een voorbeeld hiervan opgeven, op deze plaats
8
applicabel is. ’t Is wat pedant gezegd van mij; ik stem het toe,
want ik geloof, onder ons, dat ik hem evenmin, als zij lieden,
begrijp. Zoo Riedel het zelf maar verstaat, is 't mij wel; en
zoo niet, dan zal ik geen moeite doen, om wijzer dan hij te zijn.
Nu, het voorbeeld daar ik van sprak — hier is het: ’t is uit
een aria van Teuntje aan Stukpoort. Na zij hem verhaald heeft,
hoe een verliefd meisje is; maar een meisje, dat (op een fran-
sche manier) bevreesd is, om het te doen merken; zingt zij in
de drie volgende versjes:
De oprechtste van allen
Laat zich ’t gevallen,
Maar spreekt geen woord.
De laatste regel is cursief: daar zal het zeker in schuilen;
ja, wel in schuilen/ — Meer dan wij weten moesten! och, mijn
lieve vrienden, ziet het toch eens na als gij thuis komt, of het
er zoo wel in staat; ik kan het niet denken. Zou het ook moe-
ten zijn: als een ongedwongen, natuurlijk meisje met een on-
schuldige eenvoudigheid iets zegt, waaruit men iets opmaakt,
dat zij niet voornemens is geweest ons te doen opmerkeri? Maar
wat doen dan deze drie versjes, die een voorbeeld van gezocht-
heid en hardheid opleveren? En dan, tot een tweede staaltje,
dat afgezaagde vertelseltje van Hans: :
In eenen dag, zeî Hans, was hij van Cöln gereden
Op schaatsen in den Haag. Ziijjn knecht viel in de reden,
En zeî: in éénen dag, mijn Heeren, dat is waar,
Maar gij moet weten, ’t was de langste dag van ’t jaar.
En of men uit deze en nog meer exp/icaties en voorbeelden
van ’t naïve er nog geen duidelijk begrip van had, zoo komt
er nog een gansche sorteering van puntdichten, die allen naief
moeten zijn. Om er van overtuigd te wezen — hier zijn twee
naïeve stukjes; de minste zijn beter, en dit zijn uitgezochte
proefjes:
DIRK,
Zij liegen ’t, die verklaren, Dat Dirk geen hart en heeft:
In allerlei gevaren Gevoelt hij, dat het leeft,
En, als de popelblären, Van ’t minste windje beeft.
AAN LEEN.
„’k Ben altijd met een gek gebruid”, zegt malle Leen,
Bn ’t is van Leen ook waar, al is hiij maar alleen.
s
Ik heb ergens in deze verhandeling gelezen, dat sonwlmìgc
stukjes uit deze verzameling moeten uitgedrukt worden even als
of de spreker er geen erg in had; doch in deze opgegeven
proefjes behoeft men van deze behendigheid geen gebruik te
maken; — integendeel raad ik dengene, die er den aardige
meê wil uithangen, een gemaakte slimheid bij het uitspreken
der bovengenoemde stukjes te doen blijken , wil hij veroorzaken
dat er de aanhoorders erg in zullen hebben.
Er zijn nochtans hier en daar wel eenige goederen droog ge-
bleven, en die zij ook nog al onbeschadigd gelaten hebben;
doch, naar ’tgeen ik reeds de eer heb gehad van te zeggen,
omtrent hun manier’ van sorteeren, droogen, uitwringen , enz.
geloof ik, dat men met mij zal toestemmen, dat wij dit meer
aan ’t geval en de wijs, waarop zij ingepakt zijn, dan aan de
kramers te danken hebben.
Wie ziet de schoonheid niet, die er in ’t 3e, 4°, en 5e coplet
van den Dora!t van Jan Luyken is:
Hier stond hij stil, als een verstelde ——-
Daar lag een doodshoofd in het gras;
De zwarte raaf riep driemaal /Zras / 1
De nachtuil scheen niets goeds te spelden,
Hij evenwel schept moed en gaat al voort.
Nu stuit hij tegen hooge wanden! —
Een oud gebouw, gausch woest, met open poort! —
Hij komt tot in de keuken streven,
En vindt een lang en mager wijf;
Het harte klopt hem in het lijf,
Eu al zijn leden — beven;
Dat eislijk wijf zat slordig , bij den haard,
Haar lange zwarte hair te kemmen,
Eeu koude schrik scheen ’t bloed te stremmen
Van onzen knaap ; —
Een menschenhoofd, met bleeke wangen
En open monde, vuil van bloed
En etter, zwart beklad met roet,
Zag hij daar aan ecn nagel hangen,
“ De dooden hooren onder de amzestie; maar bij deze gelegenheid waarschuw
ik mijn lezer nog eens: dit zijn verboden schoonheden na ’t in ’t licht komen
van die Rommance in N9. 5.
g*
116
Zoo als het wierd beschenen door de vlam
Der vuile lamp, die dampte en rookte;
Doralt, schoon hem de vrees bestookte ,
Ontsloot zijn mond. —
Zoo ver; de Doralt is overal zoo mooi niet. t Overige zegt
niet veel. Deze copletjes zijn even als er zoo maar in gepakt;
zij zouden anders wel apart op den Catalogus staan.
Maar in ’s Hemels naam, mijnheeren, wat beweegt u toch,
om altoos de Alik en Aspasia met de O/inde en Theodoor te
gelijk te doen opkomen? Wie is die andere, die dat ook eens
gedaan heeft, en dan nog iemand? O ja, die laatste ben ik.
Maar toen gingen zij te zamen als twee jonigens, die nauwelijks
uit school komen, of zij slaan elkander met de riem met boe-
ken om de ooren. Doch de Heeren verzamelaars v
elkander, als tot ééne soort behoorend. O , ongelukkige poetische
botanisten, waar is dan 't geslacht toch? Doet als Linngeus,
en verandert van stelsel eens — of neen, doet het niet! —
Wat dan? — Ja, weet ik het? gij zegt ergens: zoo wij niet
behagen aan onze land- en kunstgenooten , zullen wij schielijk
eindigen. Maar — dat eindigen? Nu, in ’s Hemels naam, doet
zoo als gij goed vindt; maar verandert uw titel en standplaats
dan niet; want twee of drie mijner vriendinnen zijn voornemens
zich niet naar deze sorteering te schikken, en dan krijgen zij
onder andere namen somtijds die monstertjes weér in handen.
Wij kennen u thans aan den „Geest der nederlandsche Dichters”.
Hoe kom jeluî toch aan dien naam? — Ik bid u, zegt mij toch,
waarom hebt gij in ’t kiezen en sorteeren niet gedacht aan dat
puntdicht van Schonck (Hekeldichten, Fabelen, en Vertelsels ,
Ie deel, bl. 152};
oegen ze bij
OP JASPER, DEN DICHTER.
“Men klaagt van moeilijkheid in ’t maken van een dicht”,
Zegt Jasper, “maar ’k betnig, het rijmen valt me licht ;
Ja,’k zweer, het kost me niets”, — ’t Kan wezen, zegt Frontijn
IJn,
Uw verzen kosten u dan ’tgeen ze waardig zijn.
Toont mij, bid ik u, in die bladzijden, die gij vol met punt-
dichten, als proefjes van naïveteiten, bij elkander verzameld
hebt — toont mij er een, bid ik u, dat dit opweegt! Dit kan
met mooi gevonden worden, en zoo moet een puntdicht zijn.
Apropos, wij spreken nu in vertrouwen, en ik denk nog op Jas-
117
per — ik hoop niet, dat u dit verzamelen veel moeite zal ge-
kost hebben?
Hemel! welk een tusschenzin! En evenwel ben ik de reden
vergeten, waarom ik niet uit kon stellen, hem te maken: '’k heb
dus nog iets overgeslagen. Nu, als ’t mij invalt. ’t Wordt tijd,
mijn tusschenzin te sluiten.
In die gelukkige kindschheid waren er wilde Boschnymfen —
de Zangsters van dien tijd — zonder het zelf te weten. Thalia
vermaakte zich, met haar klein momaangezichtje de wilde nymf-
jes schuw te maken; en deze, in plaats van zich bevreesd te
toonen, lachten om het aardig Zanggodinnetje, liepen door de
ongebaande wegen, niet bang zijnde om hare kleêren te scheu-
ren, gelijk ze tegenwoordig zijn; want beren- en leeuwenhuiden
scheuren zoo licht niet. Waar zijt gij, bekoorlijke kindschheid
van den Zangberg? Thans vreest men voor Thala's masker
meer, dan voor de plakaten en ordonnanciën van Apollo. En
uit voorzorg om de kleêren niet te bederven, blijft men stil
zitten of men wandelt er meê op wegen, die over en over be-
kend en opgeruimd zijn, zoodat men zeker kan wezen nergens
aan te blijven haken. Waar vindt men tegenwoordig zangster-
tjes, die, met een wilde bevalligheid zich achter het loof ver-
bergende, eensklaps te voorschijn schieten, om de voorbijgan-
gers aangenaam te verrassen? Doch ik geloof, dat ik hier in
het prozaïsch-poëtische of poëtisch proza verval. Mijn plan was
alleen, mijn lezers een korte historie van onzen Helikon meê te
deelen, en voornamelijk den aard van ieder Zanggodin in ’t by-
zonder te beschrijven. Misschien zegt gij: dit is niet noodig,
wij kunnen dit in het zayz/isch Pantheon wel lezen. Ik vraag
je om verschooning: onze verdeeling, deze zaak betreffende, is
is niet geheel dezelfde, maar zoo als hier volgt:
Kalliope, de eerste, bemoeit zich niet dan met hooge, verhe-
ven zaken, zoo als Heldendichten, Oden, en meer andere stuk-
ken, die in den striktsten zin, d. i. zoo als zij het noemt,
Odenmatig zijn. Zij is daarom Vrouw van ’t Xantippe-pad en
Springpleintje. A7io is voor de gelegenheidsverzen, zoo als lijk-
zangen enz., hieronder niet te vergeten de Lofdichten. £rato,
de vorstin van ’t Westen , is eigenlijk de kundigste in ’t geen
de liefde betreft. Omtrent de romancen dient men voorzichtig
te zijn, dewijl zij zich met geen andere ophoudt als die in de
Ridderstraat thuis hooren. Z%alia is alleen voor ’t komieke;
118
zij is het z:0n p/us ultra van dartelheid, en indien zij niet lachen
mag, dan is zij nooit zonder een of ander masker; want zij
heeft er verscheiden. Altijd wil ze juist niet bekend zijn. Over
’t onderscheid dezer maskers is veel te zeggen; ’t is nu geen
tijd, om er meer over uit te weiden. (Al weêr in ’t vervolg!
Ja, als ik het vergeten mocht, mijn lieve lezer, help het mij
dan onthouden). Melpomene — Ach! die is de droefgeestigste
van allen. De woede, wanhoop, toorn, razernij — och! gij
kunt het zoo eiselijk of verschrikkelijk niet bedenken, of zij
vindt het allerliefst. ’t Kan nooiït te erg; probeer het maar,
dames van ‘t eiselijk Achterom! Doch het dient mm verzen te
zijn; zij breekt haar hoofd alleen maar met /ragedie’s ‚ en drama’s
die op die leest geschoeid zijn. Zerpsichore, Polyhymnia, 10
compie met Zuterpe, hebben al wat tot het tooneel behoort
voor haar rekening, voor zoo ver het niet valt onder ’t depar-
tement van Z/alia en Melpomene; zoo als drama’s, opera's,
baletten, pantomimen, het declameeren, en alles wat hiertoe
gebracht wordt. Nu blijft mij nog ZUrania over: aan deze is de
heiige Weg en de oude Kerkstraat te beurt gevallen.
(Nu komt het mij in de gedachte, waarom ik in het begin
van dit N%. zoo schielijk van mijn begonnen verhaal afstapte.
’t Was, omdat Thalia mij verzocht heeft om een vrije vertaling
van een stukje, dat op den Catalogus van de verzamelaars staat,
Pyrineus und die Musen. Het geval, dat daar verhaald wordt,
is aan de hollandsche Muzen ook gebeurd; die derhalve weet,
hoe dat het geschied is, onder de Zangsters, wordt hiertoe ver-
zocht; dewijl ik niet weet, aan wie mij te adresseeren, en ik
Thalia niet gaarne iets vruchteloos laat verzoeken, zoo plaats
ik het als een uitnoodiging in mijn Posf).
N°, 1.
Den aard van ieder Zanggodin te beschrijven! — 't is waar,
dit zeide ik in mijn vorig N9. — doch neem dit als een staaltje
van mijn onbezonnenheid aan. Zij hebben dit staaltje gelezen,
de Zanggodinnen; zij hebben het gelezen. „Onzen aard be-
schrijven!” sprak Thalia; en hierop volgde een hagelbui van
doodelijke aardigheden voor mijn eigenliefde. Ieder zeî er iets
van; en ik, ongelukkige, heb alles moeten misgelden; niemand
119
sprak er in mijn voordeel. Eenige Zangsters, die mijn ongeluk-
kig aanloopen van verre aanzagen, loechen mij deerlijk uit, en
riepen: ,,Zoo moeten ze varen!”’ — Langs den sentimenteelen
Weg durf ik met mijn engelsch kortstaartje niet meer rijden, of
ik ben verplicht, de sporen te gebruiken, en er op een vollen
galop voorbij te vliegen; want, na mijn ongenade, roept de
smalle gemeente, waaraan men op die plaats geen gebrek heeft:
„de hal uit, de hal uit!” — Wat zal ik doen? Mijn sabel trek-
ken, en hakken op de weerloozen in, terwijl ik misschien de
ongelukkigen ’t gelag doe betalen? Neen, dan doe ik nog liever
gelijk ik nu gedaan heb, en neem mijn toevlucht tot de sleen.
En ’tis even als of. alle ongelukken door het noodlot tot het
houden van een comparicie opgeroepen zijn, om order te ont-
vangen van gezamenderhand op mij los te breken. Zie eens,
welk een brief ik daar ontvang van ’t genootschap Met een zer-
dronken kalf is ’t goed sollen:
Mijnheer de Post/
Wat zegt gij dat schoon in een van uw nommers, dat gij alles
zegt wat gij weet! — „en ’tgeen ge niet weet” moest er op
volgen, om het nog schooner uit te drukken. Wij zijn nu ten
volle overtuigd, dat gij zijt wie gij kunt bij alle mogelijkheid,
en niet wie gij wilt. Hoe groot kan de domheid van sommigen
niet zijn! Uw Postpaard, dat gij niet ontkennen zult een ellen-
dige knol te zijn, die voor eenigen tijd aan de ljn van een ge-
nootschappelijke trekschuit geloopen heeft; — wij zijn er van on-
derricht! — nu, dit beest stond laatst van honger op zijn bit
te knabbelen; eenige Zangsters stonden daar met open monden
bij te gapen, maakten elkander wijs , dat dit tierigheid van het
beestje was, en verwonderden zich, dat er zooveel geest in
stak. — Dan dit alles zouden wij nog met stilzwijgen voorbij-
gaan; diergelijke verkeerde gissimgen komen ons zoo vreemd
niet voor; maar wij verklaren u, op ons woord van eer, dat er
één onder den hoop was, die het voor den Pegasus aanzag.
Wij kunnen niet denken, mijnheer , dat gij, die u aan alles laat
gelegen liggen, hiervan onkundig zoudt zijn; doch uwe eigen-
liefde wil er wel aan, en laat zich dit maar aanleunen. Dan,
daar gij ziet, dat wij er van onderricht zijn , raden wij u, de
lieden in een ander begrip te brengen. Wij kennen immers uw
Engelschman wel, die zoo stijf aan de achterpooten en zoo ma-
120
ger is, dat wij niet begrijpen kunnen, hoe gij er op fatsoenlijke
wegen meê voor ’t licht durft komen! — Indien gij dezen brief
niet plaatst, en dat wel woordelijk, zoo zullen wij wel maken,
dat hij op een andere wijs, en wat meer beschaafd en uitgebreid,
het licht ziet; het algemeen welzijn is er aan gelegen, dat deze
wanbegrippen uitgeroeid worden. Wij zullen eens zien , of gij
uw eigen voordeel verstaat, of niet. .. Vaarwel, wij zijn uwe
narijers, de leden van ’t Genootschap Met een verdronken kalf”, enz.
Onze narijers! — neen, mijn arm beest, ’t lijken eer uw vil-
ders. Gelooft ge die lieden, mijn lezer?
AAN MIJN ENGELSCHMAN.
Waar zijt gij nu, mijn Engelschman ?
Zult ge immer dezen hoon vergeten ?
Welaan, ’k zal, op uw rug gezeten
Dien lieden toonen wat ik kan! —
Schoon ’t andre paarden mogen wezen,
Sinds ik u voederde op mijn stal,
Waart gij geen beestje. zonder gal.
>
Dan hoe, wat staat mij nu te vreezen !
O jee! gij hebt de geelzucht al 1.
Zonder dit toeval , mijn lezer ! zou ik — sed motos praestat com-
bonere ftuctus/ Deze gansche Post zal niet dan met noodlottige
gevallen en bittere klachten gevuld zijn. ’t Ongelukkigste seizoen
voor ons is de Hondsdagen. Sta mij bij, mijn spleen! vergezel
mij zoo lang als ik uw imvloed noodig heb! maak mij den staat
mijner ongenade draaglijk! laat ik mij deze oogenblikken ten
nutte maken’, om mijne vijanden recht te leeren kennen! De
lieden van '’t Kalvergenootschap zijn de ergste niet! — Maar
daar heb ik één; dáár, dien man daar in ’t zwart gekleed, met
een wit gepoederde paruik! Ziet gij wel, mijn lezer, hoe ik
hem bij zijne ooren vasthoud zonder zijn paruik uit het fatsoen
te brengen? zonder één krul... Och! waar ben ik? Breng mij
nog verder, bekoorlijke spleen! Verlaat mij niet vóór ik hen
ontdekt hebt! ’t Gaat wel! ’t Gaat wel! Wat zie ik? één, twee,
drie japonnen met sjerpen, drie zonder... ja, want ge moet
u niet gaan verbeelden, dat ik u, met uw zakjesparuik ,
t Vindt gij deze verzen niet schoon, legt dan de schuld op miijn spleen, de
vapeurs van mijn Zangster, en de geelzucht van het beest van uw onderdanigen
Dienaar, — Ja, ik heb ook eene Zangster.
t
l
meèreken! O, allen gij, die daar met uw eigen haren heen-
loopt, die mij met ongunstige oogen aanziet, brrr! — Neen,
blijft, mijnheeren; ik ben nietmetal bang — maar doet me het
genoegen van die dormeuse tegen te houden; want daar heb ik
het niet op!
Genoeg, mijn spleen! genoeg — ’k heb reeds te veel gezien! —
't Is gelijk ik zeg: een ongeluk komt nooit alleen. Apollo
heeft zijn schouder uit het lid gevallen. Gisteren een toertje
doende, op de Irreguliersgracht, schrikte de Pegasus voor een
slordig gekleede Zangster; dan Apollo gelooft nog , dat het een
man in vrouwekleêren geweest is, om de grove trekken, welke
hij in ’t gezicht meende ontdekt te hebben , schoon hij door de
ontsteltenis, waarin hij daardoor gebracht werd, niet duidelijk
genoeg acht op haar heeft kunnen slaan; want het paard begon
zoodanig te steigeren, en vervolgens te springen , dat Apollo,
welk een goed ruiter hij anders zijn mag, niet bekwaam zijnde
het er langer op te houden, zich door een sprong zocht te red-
den, waardoor hij, bij ’t ongeluk van zijn schouder, zijn voet
deerlijk verwrikt heeft, en nog niet gaan kan dan met een
krukje. Dezen morgen heeft de Maan een zisite, om die reden,
bij haar Moeder afgelegd. Bij die gelegenheid zijn er veel visite-
kaartjes aan mij afgegeven voor deze dame, waarover zij zeer
verwonderd scheen te zijn, en vraagde, of het een afgesproken
werkje was? Er was eene Zangster, welke verzocht heeft, haar
iets in vertrouwen te mogen zeggen. Denkende, dat het wat
van aanbelang was, ging de Maan er toe over. Nu begon ze:
Lieflijk lonkt gij, stille Maan!
Op dit beekje neder —
Toch is uw gedaante schoon,
En uw aauschijn teder.
’k Zie u, in het schomlend loof
Vlagge lichtjes spreiden,
En een half verlichte plek
Voor de min bereiden,
Gij vertedert al wat leeft,
Zelf tot min genegen;
Duizend harten zwoegen zich
In uw schijnsel tegen.
22
Wie zag meer dan gij ’t gevoel
’t Maagdlijk schoon vergrooten,
En een Hemel van genot
In een traan besloten?
„Scheer je weg!”’ riep de Maan; — „ik dacht, dat het heel
wat was. Is ’t anders niet?”’ — 't Is aardig, hernam de belee-
digde Zangster, uw broeder spreekt er ook zoo over. Er moet
toch iets aan zijn. — ,„„Ai?”’ riep ze, „Ik verzoek, dat gij nooit
met zulke zotte taal weêr aan zult komen. Ik word tegenwoor-
dig alle oogenblikken in dien smaak aangesproken. Zoudt gij
niet denken, dat mij dat eindelijk moest vervelen? Lees eens
in de Gezangen mijner Jeugd, bl. 17, dat vind ik veel mooyer:
Schoone Maan, zeg, ziet gij heden,
Daar gij ’t halve rond bespiedt,
Schoone Maan, zeg, ziet gij heden,
Mijn gelief.le Fill:s niet?
Doch verzin u niet, door bl. 67 op te slaan; want hetgeen
daar staat kan ik niet zeggen dat mij zeer behaagt:
Vorstin des nachts, volschoone Maan!
Ai, doof een wijl uw heldren luister,
En laat mij hier, in ’t somber duister,
Bij deze boomen staan !
Dit is, geloof ik, om me voor den gek te houden; waarom
gaat hij niet aan den anderen kant van de boomen staan, daar
de schaduw valt; dan kon hij immers zien, zonder gezien te
worden. En dan de twee laatste regels van dat stukje ‚ daar
heb ik dol van meenen te worden; wat verbeeldt hij zich? —
dat ik zijn meid ben? —
Doch wil, wanneer de tiijd mij roept om heen te gaan,
Mij tot een leidsvrouw strekken! —
Maar wat behoef ik die oude dingen weder op te halen! Ik
had hier wel van mogen zwijgen.. Ik haal het niet aan, om u te
rechtvaardigen ‚ Mejuffrouw! Mijn broeder is in zulke gelegenheden
gewoon te zeggen: guandogue bonus dormitat Homerus”. — Nadat
de Maan dit laatste gezegd had , keerde zij zich om, en vertrok.
Ieder zij verzocht, en wel ten vriendelijkste, mij nooit brieven
te schrijven van een aard, als deze:
Mijnheer Mercurius!/
Ik hoop, dat gij de vrijheid, die ik neem, mij ten beste zult
houden; ik heb mij bij niemand beter dan bij u kunnen ver-
voegen, om een beoordeeling te zien over het tooneelspel De
Edelmoedige of de ware voorstanders des Vaderlands. Schoon
ik er de opsteller niet van ben, kan ik echter niet onveinzen,
dat ik er groote betrekking op heb. Ik zond er u derhalve een
exemplaartje frarco van over, niet twijfelende, of gij zult mij
uw gedachten, door middel van uw weekblad, er wel over willen
meêdeelen. ’t Is echter geen meesterstuk, doch de schrijver is
ook nog maar een aankomeling in de kunst; hij heeft handlei-
ding en aanmoediging noodig. ’t Is ongelukkig, dat het met
zooveel taal en spelfouten onder de oogen van ’t publiek heeft
moeten verschijnen. Zoo de schrijver zich durft vleyen, dat er
onder al de gebreken, die er als dooreen in gevonden worden,
eenige schoonheden, als rozen, zich ontdekken mogen, dan zal
ik mij zijnenthalve verblijden. Hoe vindt ge de opdracht aan
zijn broeder:
De nauwe band des bloeds, die ons aan een verbindt,
’t Genoegen, dat uw hart in eedle daden vindt,
Noopt mij dit spel aan u, mijn broeder, op te dragen;
En schoon ik u, noch mij, niet opentlijk thans noem,
Bescherm het openbaar, bevorder mijnen roem,
Dan zal ik met mijn naam willicht een tweede wagen.
(ez tempore).
Hopende, dat gij over het een en ander uw gedachten zult
openleggen, onderteeken ik mij, met alle hoogachting, mijnheer
Mercurius,
Uw bestendige lezer en dienaar
D)
Antwoord.
Mijnheer! Gij kiest een wonderlijken tiijd uit, om mij te
schrijven. Heet gij dat franco-overzenden , wanneer gij iemand
in de omstandigheden brengt, zich doodelijk te moeten verve-
len? Of kent gij geen ander verlies dan geldverlies? Ik weet
niet, of gij die broeder zijt, aan welken dit werkjen door den
auteur opgedragen is; doch dit onderstellende geloof ik, dat hij
wel zal doen, indien hij volbrengt hetgeen hij in de twee laatste
verzen schijnt te beloven, namelijk niet eer een tweede te wagen
104
vóór gij zijn roem zult bevorderen. '’t Woord „wagen” is hier
wel het beste woord, dat hij bij mogelijkheid kon uitgekozen
hebben. Doch ik eindig, mijnheer; waar ziet gij mij toch voor
aan? Voor een beoordeelaar? O, dan bedriegt gij u sterk; 1k
heb er al voor gevreesd, dat ik bij sommige lezers daar voor
gehouden zou worden. Eens vooral, mijnheer, ik zecenseer niets;
t is ’t werk van den Helikon, al laat ik het somtijds voorkomen
als mijne zaak. Wees verzekerd, dat men dit drama daar niet
kent, en ik mag er dus mijn oordeel niet over laten gaan, en
zeggen, dat er niets goeds in is. Ik kan u alleen mijn gissen
meêdeelen, en zeggen, dat ik geloof, dat de Pegasus geschrikt
is door de gzasi-Zangster van dit werkje.
Ik ben, mijnheer, uw Dienaar
MERCURIUS.
Als wij in 't ongeluk zijn, is ’t even als of ieder zijn best
doet, er ons in te houden. Waarom mag men soortgelijke stukjes
niet met stilzwijgen voorbijgaan? Mag ik mij dan geen oogen-
blik met mijn s/eer alleen onderhouden, wreede menschen?
Wilt gij met de Goden alleen maar medewerken, als zij toornig
zijn? en slaat gij altijd met het zwaard, dat de wreker omhoog
heft? — Geef acht — mijn spleen — rechts om keer! Vel het
geweer, marsch! — Ik weet van kwaadaardigheid niet, wat ik
doen wil; — akelige gesteldheid. — Ik wenschte gaarne den
een of den ander een impertinencie aan te doen, om mijn bloed
te koelen. Er zijn er zooveel die ’t verdienen, en ongelukkig
komt er mij nu geen een in de gedachte.
Dan, hier vind ik gelukkig nog iets van de aanteekeningen,
die onze Chartermeester zo0 van tijd tot tiijd maakt, en dat
voor lang al moest geplaatst zijn. Hier is het, mijn lezer! Hij
zegt, en dit steunt op geen gissingen, maar op waarheden, op
ondervinding gegrond:
„In den Duivelshoek heeft men van ouds
niets dan troebel water; zoo door de verafgelegenheid en laag-
heid des lands, beneden den Helikon, waardoor het alle vuilig-
heid meê spoelt, als door dat het aldaar, door veengronden en
moerassen stroomende, bedorven wordt. Te dier oorzaak graaft
men daar dikwijls putten tot benoodigd gebruik. Bij gelegenheid
nu van het graven, of liever heropenen, van zoodanig een put,
heeft men onlangs ontdekt, dat ze zeker scherp en levendig
als bekend is —
zout bevat, 'twelk met veel gronden en redenen beweerd is ;
het echte aisch zout te zijn. De beroemde geneeskundige Jus-
tus Scherserowitz heeft er bereids ettelijke proeven meê gedaan,
en wereldkundig gemaakt; terwijl er gezegd wordt, dat hij bij
Apollo verzocht heeft, dat het wezenlijk voor dat oude en sinds
lang verloren zout, dat zoo gezocht plag te wezen, verklaard,
en hij zelf tot opzichter over die bron en algemeen bereider
van dat zout aangesteld worden mocht. Een post van geen ge-
ring aanzien in de poëtische wereld, als men licht na kan gaan !
Dit heeft eerst eenige zwarigheid op den Helikon ontmoet, ver-
mits er getwijfeld wierd, of dat landschap wel, strikt genomen,
onder de oppermacht van Apollo behoort, gelijk hij mij ook
last gegeven heeft te onderzoeken. Doch ondertusschen zijn er
lieden opgestaan, welke de bereidingen van Dr. Scherserowitz
nagegaan en onderzocht hebbende, zeer volledige getuigschriften
hebben gegeven, dat, volgens alle goede gronden van Schei-
kunde en materies medica, dit zoogenoemde nieuwe saZ afticum
niets minder is dan wat de Dr. wil, en dat het alleen een zeker
hedendaagsch Engelsch zout is; een soort van hetgeen men ge-
meenlijk sa/ ebson noemt , waarvan de kracht alleen in het ont-
lasten van vuiligheden bij die er gebruik van maken bestaat.
En de proeven van Scherserowitz zelf, onder ’t oog van Apollo
geresumeerd zijnde, zegt men — doch het wordt nog maar onder
de hand gemompeld, zijnde ’t nog niet cepubliceerd — dat dit
reeds tot de volmaaktste bljkbaarheid gebracht is. Weshalve
dan ook dat nieuw ingebeeld eerambt hoogstwaarschijnlijk geen
voortgang zal hebben, en een ieder wel bedacht mag zijn, den
gemelden Heer, op de toekomende voordeelen van dien post,
alsnog geen crediet te geven.
Ik gevoel mij na het uitschrijven van dit bovenstaande mer-
kelijk beter, schoon ik wel gevoel, dat het van geen langen
duur zal zijn, en ik geloof, dat ik beter doen zou, naar bed te
gaan. Ik zal, om die reden alleen, doen ’t geen ik niet laten
| mag, zonder mij den post, dien ik bekleed, onwaardig te ma-
Î ken, 't Zijn alleen eenige prijsvragen, welke ik belast ben te
|
|
plaatsen :
I. Wat is een dichter, en in hoe ver doet zijn Zangster hem
verschillen van een verstandig mensch?
I. Welke is de landziekte, waar meest alle onze Zangsters,
van tiijd tót tijd, door aangetast worden, en welke zijn de vei-
126
ligste middelen, die gebruikt kunnen worden, om ze te ontgaan?
TI. Wat moet men doen, om zich van zijn Zangster te ont-
slaan, indien men geen geld genoeg heeft, om haar te onder-
houden ?
TV. Welk voordeel is er door onze Poëzy te trekken uit den
Koophandel en het Ttaliaansch Boekhouden ?
V, Tot welke soort van dichtstukken is onze landaard het
meest geschikt? 1
VL Welke is het beste formulier, dat im ’t generaal tot het
samenstellen van allerlei Zierzangen zou kunnen gebezigd worden ?
VIIL. Welke is de overeenkomst, welke men vinden kan in een
Ode en ’tgeen men in de Zangkunst Recitatief noemt?
Degenen, welke naar deze prijsvragen goed vinden te schrij-
ven, gelieven hunne antwoorden vóór ’t uitgeven van '’t zoe NO.
aan den uitgever dezes af te zenden, maar altijd franco.
N.B. Een Zangster uit den Rijmelaarshoek, de Hollandsche
Taal in den grond verstaande, allerhande 7zzetrum kunnende be-
handelen, nooit verlegen zijnde voor de moeilijkste rijmwoor-
den, biedt zich aan als juffrouw van gezelschap bij een bedaard
dichter, die geen geduld of gehoor genoeg heeft, om zijn eigen
verzen vloeibaar te maken; mits de vrije tafel hebbende en mits
de dichter niet naar ’t Springpleintje aspireere.
NS, 12
In mijn laatste nommer heb ik veel gezegd, mijn lezer, en
meer dan naar gewoonte alles door elkander. Het zal u niet
veel kunst geweest zijn, de oorzaak er van na te gaan, en te
zien dat er veel van ’t ijlen doorliep. Geloof echter, dat mep,
al ijlende, de waarheid zoo goed kan doen hooren als wakker
zijnde of in een droom. ’t Voornaamste onderscheid van dit
driederlei waarheid zeggen is, dat men wakker zijnde, en niet
ijlende, alles op een veel beleefder manier voordraagt; meer
beschaamd, maar ook meer bevreesd en omzichtig, dan wanneer
t Men moet deze prijsvraag niet beschouwen overgenomen te ziijn van de
Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Daar luidt ze aldus:
„Maken de fysieke of moreele gesteldheid onzer landgenooten hen tot zeker
soort van gedichten meer of min geschikt ?”
197
men droomende of ijlende is. Hiervan zullen mijne voorgaande
N9’s getuigen. Met welk eene innemende zachtaardigheid zijn
ze niet geschreven! Mij dunkt, mijn goedgunstige lezer zal die
blaadjes nooit gelezen hebben, of hij heeft onder ’t lezen zich
zekerlijk verbeeld, een beleefden dief de kamer te zien inko-
men met een pistool in de hand, op een vriendelijke wijs den
tromp vooruit houdende, terwijl hij, zijn hoed afnemende, zegt:
„Wees zoo goed, en koop dit pistool voor 200 ducaten”’; doch
die even beleefd vertrekt als gij niet koopziek zijt, wel wetende
dat zijn pistool niet geladen was. Spreek uw bart eens recht
uit: hebt gij dit of iets diergelijks niet gedacht? en hebt gij ook
niet wel eens gezegd: beginnen is niets, maar volhouden, dat
is de zaak! — Doch het doet er niets toe; ik geef u in ’t ver-
volg de vrijheid van omtrent mij — maar de mijnen niet — te
denken en spreken, gelijk gij zult goedvinden. Dan, om weêr
op mijn vorig N°. te komen, ik vraag aan allen, die ik daarin
of in andere beleedigd heb of nog zal beleedigen, oodmoedig
om vergeving. — In ’t byzonder spreken de sp/een, door de on-
genade, waarin ik vervallen was, veroorzaakt, en mijn overige
wederwaardigheden in mijn voordeel. En indien ik iemand bui-
ten dit in zijn eer aangetast heb —- zoo hij meent — of is het
zijn noodlot, dat het nog geschieden moet.…. 0, mijn lieve be-
leedigde, of dierbare nog beleedigd zullende worden! gedenkt,
dat ik betaald word om te beleedigen. Ik zal u op een an-
der tijd wel eens zeggen, met welke munt ik wenschte, dat men
mij betaalde. Zooveel kan ik er u van doen weten ‚ dat mijn inkom-
sten uit hetgeen er op het poëtische Zerritoir opgebracht wordt,
zullen moeten goed gemaakt worden. Wanneer gij dit nu in
’t oog houdt, kunt ge immers , zonder u belachlijk aan te stellen,
die kleinigheden niet kwalijk opnemen ? — Geloof mij, indien
ik begin te merken, dat ik er niet meé uitkan , zoo als gemak-
kelijk zou kunnen gebeuren , dan zal het nederleggen van de
pen mijn eerste werk zijn.
Broodschrijver ! ! —
O , die zotten! — Verschoont mij, lezers! ’t is zoo zeer niet
tegen u, maar tegen die lieden, die geen verbeeldingskracht
genoeg hebben; die in een a//egorie zich even vreemd gevoelen
als een boerejongen in een vorstelijke antichambre ; die geen
andere inkomsten kennen dan daar men brood voor koopt , die
ik in mijn eerste NO, reeds verboden heb den Post te lezen,
198
en die desniettegenstaande voortgaan, alle weken hun oogen ’er
in te slaan.
Doch
wat zal ik doen? Mijn boekverkooper ziet
er niet genoeg naar; want als er maar iemand met T!/, stuiver
in zijn handen voor de toonbank komt, dan geeft hij, zonder
aanzien van personen, een blaadje weg, zonder alvorens te on-
derzoeken, of het wel besteed is of niet. Waar brengt ons de
gelddorst niet
toe!
Doch gij, mijn hooggevoelende lezer, die
voor een a//legorie vier, vijf, zes, niet bang zijt, maar zoo cigen
er in, als een Franschman in een vreemd gezelschap, d. i. zoo
als in uw eigen huis, gij zult wel zien, dat ik door mijn inkom-
sten geen geld verstaan wil hebben, en dat ik den verkeerden
weg insla met mijn Post, om mijn crediet bij den bakker te
doen klimmen.
Neen, wij beleedigen niemand; wij vinden alleen goed, om
ons met de Zangsters te bemoeyen en niet met hunne meesters
of goevernementen, en in alle geval wij staan onder niemand
dan Apollo. Van dien wacht ik alles af; wil mij dees afzetten,
bannen, in hechtenis smijten, ja, ik weet niet wat al doen, dan
is ’t gedaan; eer niet. Het debiet of ondebiet — ik weet geen
ander woord — kan dit niet doen; neen, al wierd er geen N9,
verkocht; al had mijn boekverkooper zijn laatste T!/, stuiver
onder handen — '’t is verwonderlijk, zoo als ik in t verhevene,
in ’t grootsche
val:
Si fractus illabatur orbis, Impavidam ferient ruine; —
ja, zoo ben ik — nog zou ik voortgaan. Dit alles is eigenlijk,
om uw aandacht op een ander soort van inkomsten te vestigen,
Apollo is gisteren weêr voor ’t eerst na zijn val uitgegaan, en
heeft met Erato een wandelingetje in ’t Westen gedaan. ’t Be-
gint daar zeer vermakelijk te worden. Wat mij aangaat, de
spleen is nu weêr over, en de geelzucht van mijn paard begint,
met de zapeurs van mijn Zangster, schoon te beteren. Ik heb
aan degenen, die zoo goed zijn geweest, om van dag tot dag
naar mijn gezondheid te vernemen, veel verplichting, en de
vrienden worden bij deze gelegenheid bedankt voor ’t vragen.
Ik heb de Eerste Schakeering van uwe Aleïne dichterlijke
Handschriften overhandigd, mijnheer Uylenbroek! — Kalliope,
Erato, en Thalia zijn gecommitteerd geweest, om aan haar broe-
der schriftelijk zappo07t er van te doen. Hier volgt het, mijn lezer:
„Ik ondergeschrevene betuige, gelezen, nagezien, en over-
499
dacht te hebben de volgende stukjens: Scriblerus, Eva, en Joost,
door O. C. F. Hoffham. Het eerste is te gezocht; het tweede
duister door al te fijne diepzinnigheid; het derde heeft zijn ver-
diensten, en is als volgt:
Joost kocht, spotprijs, zijn huis bij executie,
Zijn garderobe en huisraad onder ’t zeil;
In ’t einde huwt hij een halfsleten weeuwtje —
„Ik koop”, zegt Joost, ”een anders malligheid”.
Ttem. De hedendaagsche Liefde, eene vertaling uit het En-
gelsch door J. de Clercq Hz., zijnde een lang uitgerekt zdee,
daar alle veerkracht uit is. Wat hoeft men zulke dingen te
vertalen?
Ttem. De Zogenaar, door P. J. Uylenbroek, zijnde een stukjen
uit den Duivelshoek. Wie zou die Zangster daar gezocht heb-
ben? ’t Stukjen is zoo kwaad niet, maar ’t is wat lang, in negen
verzen iets te zeggen, ’t geen men gevoeglijk in deze twee had
kunnen doen:
„Papa!”’ riep Betjes kind op de armen van haar man;
„Gij weet niet”’, zegt ze, »hoe dit kind al liegen kan !”
Ttem. Het zangstukjen getiteld aan Roosje, door den Hr. 1P
J. Lijnslager. Indien ik ’t niet om de twee copletjes van Vereul
gelaten had, waarachter het geplaatst was, zoo was het er al
lang uitgescheurd, om het aan den Hr. Uylenbroek terug te
zenden.
Ziedaar hetgeen mij, onder verbetering, bij het nalezen der
Schakeering is voorgekomen, en '’t geen ik geen zwarigheid maak,
te onderteekenen”’.
THALIA.
„Wij ondergeschreven betuigen gelezen, nagezien en overdacht
te hebben alle de stukjens, welke onze zuster Thalia voor ons
heeft overgelaten ter beoordeelins. Gelijk dat nooit mist, heb-
ben wij er van allerhanden aard en smaak in gevonden, en ook
veel — gelijk de uitgever dat wel uitdrukt — pièces fugitives.
Goed uitgedacht! — Schoon ons bewust is, dat gij deze Scha-
keering nog wel nalezen zult, zullen wij er hier en daar echter
onze aandacht over laten gaan. Gij zult in dit werkjen een brief
van Zerdinand aan ZLeonard vinden van P. J. Uylenbroek; deze
9
130
heeft de fout van de meeste berijmde brieven d. i. er is zooveel
prozaïsche toegift bij. En nog al redelijk tastbaar ook, gelijk
op bl. 69 v. 17—20:
De lijken hebben wij in stilte aan de aard’ hergeven;
Hoe was mijn harte bij die plechtigheid gesteld !
De moeder van Charlotte is reeds niet meer in ’t leven
Gelijk de reisknecht van haar vader heeft gemeld.
Ook zult gij op bl. 7 een onkieschheid aantreffen; niet dat
wij het te vrij, te los, te bloot geschilderd vinden; neen, dit
zou het nog meer, en tevens — kiesch kunnen zijn. ’t Loopt
genoeg in ’t oog, al vinden wij er geen naam voor uit:
De liefde deed ons ’t hart al fel en feller blaken,
En baadde ons in cen stroom der kieschte lekkernij,
Tn zulk een tuimel van bedwelmende vermaken.
En nu stuit het nog meer om dien „stroom der kieschte lek-
kernij”. ’t Schijnt er om gedaan te zijn. Gij zult evenwel hier
en daar in dezen brief wel iets aantreffen dat u behagen zal.
4tem. Drie stukjens van het fransche Pad, zijnde een ballade,
rondeel, en madrigaal van H. J. Roullaud. Wij weten niet,
aan welke van de drie de voorkeur te moeten geven. Zij moeten
onder die stukken gerekend worden , die nog slechter moeten
zijn, om mooi te wezen.
Item. De Vrouw, dichtstukjen van W. Bilderdijk, waarin Wij
cen losheid van behandelen gevonden hebben, die aangenaam
is. Wij zien, dat zijn zangster zich juist niet in ’t zweet ge-
werkt heeft, om iets tot verfraaying van deze schakeering toe
te brengen. Missckien heeft de uitgever, in zijn bericht, ‚„de
kruimkens die van de tafels van rijke dichters vallen”, d|]k hij
t uitdrukt, toepasselijk willen maken op de ]€()L///Jm///, de Win-
ter, en de Vrouw, drie stukjes van voorgemelden auteur.
Ztem. Eenige Lierzangen; nu ja, daar staat Zierzang boven!
De beste is de vertaling van J. G. Doornik, naar ’t Fransch
van Rousseau. Wij zullen hier uw aandacht niet lang mede
lastig vallen, gelijk ook niet met een paar wissewasjes, het een
uit de I\alt|cslaan het ander van den heiligen Weg, zijnde
beiden van ordinaris begin, en dienende alleen, om meL som-
mige andere, die alleen narrvatief, consecutief, en, zoolang ons
heugt, /2 confesso zijn, eenige dikte aan voorn. J naar die-
genen, die u met weldaden overladen hebben , en die haar,
door de sterke vriendschap tot u, de oogenblikken ontstolen
hebben, die de natuur u met gevonwen handen voor haar af
gesmeekt heeft. Dan ’t gebeurde is onherroepelijk! — Waar
zijn de jaren, toen zij met eene kinderlijke bevalligheid, de
oogen en ooren der pindische Godheden naar zich trok; toen
zij de oogappel van Apollo was, en de kenmerken harer onsterf-
lijkheid op haar voorhoofd droeg? Waar zijn deze trekken?
Zij zijn verdoofd; ja, ik kan het niet zwijgen: een geleerde
kinderziekte heeft dit alles misvormd.
't Is evenwel ongelukkig, dat de Zanggodinnen op het pro-
zaïsche territoir zoo weinig invloed, en te zeggen hebben; maar
dat zij integendeel daar buiten worden gesloten, gelijk de
hierarchie vit het politiek bewind; — was dit zoo niet, gelooft
mij, mijn beste weldoeners, wij zouden wel schielijk er een
fiscaal op nahoudenl, om voor de beleedigde Zangsters in de
bres te springen; maar nu moet men zien, dat dikwijls de beste
onzer opgezetenen van nooddruft vergaan, terwijl een minder
soort van Zangsters door hare meesters met kost en kleéren
overvloedig voorzien worden, al zijn zij ook nog zoo gekkelijk
gekleed, en al blijven zij bij de beste kost zoo mager als hout.
Wij zouden dat jonge Zangstertjen van den Heer Nieuwland
niet verloren hebben, toen zij nauwlijks het vierde gedeelte van
haren ouderdom bereikt had. Zij was nog in hare teérste kindsch-
heid, toen zij reeds met een onnoemlijke vaardigheid en be-
valligheid zong. Zoo jong, als zich nooit Zangsters doen zien
noch hooren, zat zij reeds in de Trekschuit Kunstliefde spaart
geen Vlijt, toen die schuit nog maar drie jaren met privilegië ge-
varen had, en zong daar „Davids Rouwklachtover Saulen Jonathan”’:
O, Jakob! hef een lijkzang aan;
Gij zaagt den roem uws volks vergaan,
Uw eedle helden zijn verslagen;
Zij zijn rampzalig neêrgeveld !
Doe al het volk van rouw gewagen,
Beklaag , betrear den grootsten held! —
Maar meld uw grievend zielverdriet,
Te Gath, uw wreevlen vijand niet,
* Terwijl ge u ziet van elk bestrijden ;
TLaat Askalon, zoo stout als wreed,
Zich in uw onheil niet verblijden,
Zich niet versterken in uw leed! —
Welk een behagelijke losheid, ongedwongenheid heerscht hier
niet in! En waart gij nog wel acht jaren oud, mijnheer Nieuw-
land, toen zij dit zong? Ik geloof het niet. En nu? 't Spijt
me, dit is alles wat ik er van zeggen kan, en dat doet weinig
uit; — ’t is niet te veranderen ! —
Onder de werken van Ovidius, welke verloren geraakt zijn,
rekent men ook de Jaticinia en ’t Ziber in malos poetas. Dit
laatste boek is door den Chartermeester, die altijd in de oude
papieren snuffelt, alsof hij er schatten uit vergaderen zou, aan
Thalia overhandigd, welke het in de Translateurstuin gegeven
heeft om te vertalen, zoo letterlijk als mogelijk is. ’t Is niet
waarschijnlijk, dat het anders dan voor den Helikon zal gedrukt
worden, waarom ik dit niet als een adzertencie wil gehouden
hebben, maar doen voorkomen in de gedaante van een belofte,
dat ik mijn lezers, van tijd tot tijd, met eenige uittrekseltjens
er van zal verrassen. ’t Is eigenlijk een vervolg op de Vadcinia,
gelijk uit het werk zelf blijkt, en in een geheel anderen stijl als
DAn deux mille quatre-centquarante van Mercier; ten minste er
is niet meer overeenkomst in, als dat werk heeft met de Jat:-
cinia van Apollo, waarvan ik in mijn dertiende nommer gewag
gemaakt heb, en waaraan die bewuste toekomende Ode haar
oorsprong verschuldigd is. Sommigen hebben het er echter in
kunnen vinden. ‘t Is wonder, welke gedachten de menschen
zich somtijds van ozigineel zijn en copieeren kunnen maken.
Mijnheer Passius, die daar voor de tweedemaal „honderd
raadsels” — „geestrijke” hebt gij er voor gezet — in ’t licht
1D
hebt durven geven, na de recensie, die gij van de Letteroefe-
166
naars reeds bij de eerste uitgave op uw hals gehaald hebt! —
ik heb uw 62ste raadsel aan iemand te raden gegeven:
’k Heb zegen broeders, en verklaar
Rondborstig uit, in ’t openbaar,
Aan wie dit hoort, of zelf mocht lezen,
De minste van den hoop te wezen:
Ben ik alleen, ’k word niet geteld;
Maar als een broeder mij verzelt,
Heb ik het zonderling vermogen,
Hem negenvoud te doen verhoogen,
Als dat Passius niet is, riepen zij allen, dan geven wij ’t op;
en ondertusschen zie ik achter uw boekjen, in de verklaring
der Raadsels, dat het een 27 is. Nu, dat is niets, men kan
zeer gemakkelijk eens mis gissen; doch toen ik ’t aan 't geheele
gezelschap had laten lezen, dat het, volgens uw eigen uitlegging,
een z4/ was, en niets …ndel‚s‚ waren zij nog hoofdig genoeg,
om staande te houden, dat ze ’t geraden hadden. Hoe vindt
ge dat? —
N° 17.
„t Heelal niet alleen uitdansen” — vervolgde de schim,
waarvan ik in mijn vorig No. gesproken heb — ‚„maar zoo uit-
dansen, dat, al sloegt gij uw schorfte nagels in de ruwe opper-
vlakte van uwe verlatene verbh)fplaat», ik het u in tien keeren
zou geven, om er u weêr in te Lrouwen, al hadt gij ze in geen
drie \\d\eu geknipt”. — Cela n’a pas le sens commaun/! hernam
de schim van Boileau. ‚„Spreek Hollandsch!” zeî Swanenburg,
„want het Fransch is veel te arm, om mijn rijke voortbrengsels
die kracht te geven, die zij noodig hebben”. — Misschien weet
giij niet, mijn kundige lezer, dat de spoken alle talen spreken
kunnen, en '’t is evenwel niet te minder waar. Dit in aanmer-
king genomen hebbende, zal ‘t u niet vreemd voorkomen, dat
uit het voorgevallene de volgende samenspraak haren oorsprong
genomen heeft:
Boileau. Ik zie genoeg, waar ik ben, al had ik het uit uw
taal niet gemerkt. De hollandsche Muzen voeren hier onge-
167
twijfeld het gebied. Wildheid en verwarring worstelen om strijd,
om den zetel van den goeden smaak te ontluisteren. Tonen,
door hare laagte het gehoor ondermijnende, en niet meer ge-
schikt tot het meêdeelen van onderscheidelijke gewaarwordin-
gen, worden hier voor de welluidendste gehouden. Wat zou er
van me geworden zijn, had ik het ongeluk gehad, hier te moeten
geboren worden? Wat zou ik ooit geweest zijn?
Swanendurg. Gij hadt de proeven van mijn Paras kunnen
corrigeeren, en dan hadt giij een middelmatig poëet kunnen
worden. Ik had dan gezien, waar u de schoen knelde; gij hadt
mij twee jaren onder uw plak kunnen houden, u met mijn ruw-
heid kunnen vermaken, en door uw Zoxu sens mijn zonsens aan
den dag kunnen leggen, alleen — om u, na verloop van dien
tijd, in uw eerste niet te doen achteruitloopen. Achteruit! —
want gij zoudt met uw kleinheid nog niet hebben kunnen na-
laten, uw uilige arendsoogen op mijn grootheid te doen sche-
meren. Nu weet ik, tot mijn ongeluk, al te wel, dat ik een
diamant, op een onhandige manier in ’t lood gemonteerd, ben
geweest. Ach, mochten nog twee wezens, gelijk wij, elkander
in de natuur tegen ’t lijf aanloopen! (Gij zoudt tegen den grond
gebonst zijn, dat was het ergste!) Dan zou men de groote
kleinheid met de kleine grootheid ! in elkaâr kunnen gesmolten
zien, en ik weet niet wat... zou er gebeuren. Maar ’t zou iets
zijn, daar gij noch ik thans begrip van hebben, en dat z& flauw
kan gevoelen. Maar eer ik mij langer met u ophoude, zeg mij
eerst, of gij het staande durft houden, dat ik een aap met een
penceel ben?
B. Neen, je bent een aap zonder penceel.
Hier ging de goede luim, waarin het spook zich scheen ter
rust te willen zetten, geheel en al over. ,„Mocht ik een aap
1 Ongelukkig , dat de rijkste taal in woorden nog te arm is, 0m onze denk-
beelden uit te drukken. Altijd ben ik, tot mijn geluk of ongeluk, het hierin
met het spook eens geweest Over zijn verdiensten en die van Boileau; met dit
onderscheid alleen, dat ik altjd wat nedriger omtrent hem, en wat hooger
over Boileau gedacht heb, dan hij wel doet. Hij, vind ik, heeft een groot-
heid, die zoo klein is, dat z niet dan met meesterlijk geslepen poëtische
vergrootglazen gezien kan worden ; en Boileau heeft van zijne kleinheid zoo
veel weten te maken , dat groote lieden hem dikwijls door die beguicheling de
hand van broederschap gegeven hebben; terwijl de kleinen hem als een orakel
aanzagen, en begrepen, minder te zijn, zelfs wanneer zij treffelijker waren.
168
met een kwast met zwarte verf zijn”, riep hij uit, terwijl hij de
onderste snaar van zijn bas deed geluid geven; „wat zou uw
gezicht een schoon paneel zijn !” — En nu borst hij geheel los
in zijn geliefkoosde verzen, te vinden op bl. 263 en v. van
zijn Parnas:
Schoon ik, op Pontus kap, het aaklig ijs moest kussen,
En, als een Naso, duik langs oevers van den Niijd,
Bij ’t ongepunt verstand, dat op mijn Dichtkunst bijt,
Nog zal de dommekracht geen vuur, dat stroomt, ooit blusschen;
Zoo pop ik met mij zelf, en strook mijn eigen leden,
Ja, streel Narcissus’ bruid met vrolijk denkgetip;
Hou op met uw gelonk, o zuigster van mijn lip!
Of ’t overschot van ons is straks tot één gegleden!
Wie stoort mijn lieve ruast! Wie koelt de watervlammen!
Ik ben den i4 weêr kwijt, en hoor mij zelven niet;
Beweging stremt de rust, en toont mij in ’t verschiet,
Hoe ’t wolvendom mijn stad gaat met zijn tanden rammen.
Men hakt de geesten uit, men plant er boerenkoppen .… .
B. Dat ik u in de reden val: — gij weet het gezegde van
Apollo bij ’t lezen van Homerus? Cantabam quidem €£0,
scribebat autem divus Homerus; t geen ik in mijn Zpigrammes
in tien verzen vertaald heb, en waarvan ’t laatste het boven-
genoemde gezegde insluit: /e chantois, Homère écrivoit. Ik wil
een ander epigram op u maken, maar ’t is niet noodig, dat gij
't opschrijft; want het is mijn gewoonte niet, verzen het licht
te doen zien, vóór ik er eerst met de fijne schaaf over heen ge-
weest ben. Daar moet niet zóóveel in blijven; want al zou ik
er een geheele week op zitten peinzen ….
Sw. (Weêr een weinig bedaard). Ja, dat weet ik, als er bij
geluk iets in is, dan ben jij de man, om het er zoo schoon uit
te halen, dat geen mensch meer bekwaam is, Om te zien, waar
het gezeten heeft. Nu 't epigram?
B. Wacht een oogenblikjen, ik ben geen toovenaar.
Sw. Neen, dien scheldnaam zal ik je ook nooit geven.
B. Jy suis; maar ik doe het-anders niet zoo schielijk:
Quand la dernière fois, dans le sacré vallon,
La troupe des neuf soeurs, par l’ordre d’Apollon,
De Swanenbourg lut le Parnasse,
Chacune V'ayant lu, aucune ne fit grâce.
”Apprenez un secret qu’ignore 'Univers:
M'étant un jour grisé’” — leur dit le Dieu des vers —
”I me suivoit de loin jusqu’aux eaux du Parmesse.
Loin du bois des lauriers lassé je me conchois,
Et tout plein que je fus de cette affreuse ivresse,
Je révois — Swanenbourg plein de zèle écrivoit.
Sw. Ik heb mij voorgenomen, niet kwaadaardig te worden,
en wil, om u te bedanken, nog maar eenige ruwe paarlen voor
uwe zwijnevoeten werpen (Parnas, bl. 170), zoo als ik diezelfde
nog eens een ezel zonder vrucht om de ooren geworpen heb,
die ook den Juvenaal wilde spelen; schoon dat gij daar nog
een koning bij zijt!
Die recht de daging kent der wijkende verschieten,
Die keurt de nevels goed in zijnen tusschengrond;
Want zonder zwart wierd nooit een schilderbeelding rond,
En ’t waar zou zonder ’t valsch gesmukt van zelf vervlieten.
De wereld is te guur, om wijsheid te beschouwen,
En bonst haar deuren toe voor ’t flikkren van den geest;
Die ’t minst van al verstaat, zwetst meesten tiijd het meest,
En kan den blinden hoop best in den doolhof houën.
(Ziende, dat Boileau grimlacht, met meer hevigheid, bl. 172):
Ik spreek met Goden liefst, en gij praat graag met menschen:
Uw doen verdient een roê, het mijne een bliksemvuur.
Gij doet minder kwaad, met me te spotten, dan ik om uit
mijn Hemelkringen in uwe uitgebaggerde moerassen te duiken,
alleen om u daar met onzuiver klaarschijnend water in de oogen
te spatten. Ach, mochten alle Zangsters, zoo zij al niets anders
in mijn Parnas wilden nazien, ten minste op bl. 163 „De zwer-
vende Naso aan den pontischen Juvenaal” lezen! Daar is
voedsel in, schoon dikwijls te ongekookt voor hunne tedere
magen. Zij zouden zich immers naderhand uit uw Art poético-
rhétorigue wel iets kunnen verschaffen, om een indigestie voor te
komen! Mocht ik nog eens mijne dorre beenderen kunnen be-
zielen! — Maar waarom vie! mij ook meer ziel, dan vermogen
te beurt! —
B. Ja, dat weet ik niet; evenmin als door wiens toedoen
mijn rustelooze geest hier op dit eiland opgevloekt is. Ce m'est
pas ici que je vaux, sì je vaus guelgue chose! Mijn fijne schaaf
zou hier spoedig bot worden: staal is niet hard genoeg, om
ruwe diamanten te slijpen.
170
Hier daalde de Dichtkunst in een wolk neder, terwijl Swanen-
burg zich in een houding stelde, om Boileau met zijn bas de
harsens in te slaan. ‚„Hou op”, riep ze, „zinnelooze! deze geest
is verdwaald; ik zal niet dulden, dat hem het minste leed door
u geschiedt, woest spook! dat, in uw leven, de gaven, die ik
u zoo mild schonk, als een verkwistende het geld, zonder het
te kennen noch er de waarde van te genieten, verdaan hebt”.
B. (ter zijde). Wie twijfelt nog, dat dit de Hollandsche
Dichtkunst is, die spreekt! —
Vervolgens zond de Dichtkunst Boileau naar het Oratorie-
kasteel, om daar de reuzen, zooveel mogelijk, in hun woede te
stuiten, en de Sentimenteelen een weinigjen van zijn do sens,
zoo ’t mogelijk ware, meê te deelen, en hierdoor een oorlog,
die niets dan nadeelige gevolgen voorspelt, met dit en andere
middelen te doen eindigen. Swanenburg gaf zij veertien dagen
verlof, om in zijn graf door te brengen. ‚„Mochten” — sprak
zij, terwijl een wolk haar naar boven voerde — „‚mochten alle
dichters hieruit leeren, hunne gaven niet averechts te gebruiken!
En kan hen dit voorbeeld niet afschrikken — dan zal ik die
onwilligen allen na hun dood doen spoken, even als Swanen-
burg”. — Zij sprak nog eenige woorden, doch zij rees te ver
in de hoogte dan dat ik ze duidelijk hooren kon; ’t was iets
van Feith; en ze liet een briefjen, dat ik opgeraapt heb, en
hier onder plaatsen zal, uit de wolk vallen.
B. (verdwijnende). Ik twijfel of ik daar wel nuttiger zal zijn
dan hier!
Sw. (met zijn bas op schouder , zachtjens naar zijn graf wan-
delende). Ik zal dan ’t genoegen hebben, nu weêr eens een
veertien dagen nietmetal te zijn; en volgens het zeggen van de
Dichtkunst moet ik zeer weinig — lijken. Boileau vindt me
ook zoo miraculeus niet, als ik me wel verbeeldde. Ik kan
’t nOg niet vergeten: een aap met een penceel! —
Het briefjen, waarvan ik zoo even gesproken heb, was de
volgende
Advertencie,
Allen die iets te pretendeeren hebben van of verschuldigd
zijn aan den bundel Gedichten van Rhijnvis Feith, welke bij
d_en boekverkooper Elwe uitgegeven wordt, worden verzocht
hiervan ten spoedigste opgave te doen, zullende na den tijd
van drie maanden elk en een iegelijk, welke dit verzuimd mochten
hebben, gecondemneerd wezen tot een eeuwig si/entium.
Inderdaad de geest van Boileau heeft zeer veel bij de Prozais-
mieten te weeg gebracht. Zij blijven altijd nog wel even nijdig
tegen de Breedenweg-bewoonsters; doch zij komen er tegen-
woordig toe, om te bekennen, dat zij alleen maar weten, dat
al wat sentimenteel is hun haat en mishandelingen wel ver-
diend heeft, doch dat zij eigentlijk niet begrijpen, waar hunne
misdaden in bestaan. Zij beginnen thans toe te stemmen, dat
zij niets dan Prozaïsmieten zijn, en geen Antisentimentalisten,
’t welk een geheel ander soort van volk is, en waaronder zij
zich gaarne wilden geteld hebben; terwijl ondertusschen laatst*
genoemden in den volsten en den ruimsten zin de eerste in:
woonders van het Westen zijn, en in den striktsten die, welke
de nog onbekende wegen in dat oord bewandelen. Ieder wordt
verzocht op deze onderscheiding wel acht te willen geven,
dewijl de ondervinding heeft geleerd, dat reeds verscheiden
malen die onschuldige Zangsters door plompe Prozaïsmieten voor
sentimenteel zijn aangezien, en in die onderstelling op den pu-
blieken weg aangevallen en van hare goederen ontzet.
Indien men eenige teekens begeert te weten tot voorkoming
van zulke ongelukkige mistastingen: een westelijke Zangster heeft,
even als de zuidelijke, kwijnende gelaatstrekken; maar deze
kwijning heeft alle overeenkomst met die der naar regen dor-
stende velden. Het kwijnen der Sentimenteelen integendeel draagt
het beeld van een verdord blad met zich om. De Sentimen-
teelen breken hun vingers schier in die gevallen, waarin de
anderen haar hoofd en handen met een ongedwongen treurig-
heid laten hangen. En wanneer de laatstgenoemden zich den
vollen teugel vieren, en zich met wellust aan een niet kwalijk
gepaste droefheid overgeven; wanneer dezen met de treffendste
en levendigste verven, zich, met nog meer ongedwongenheid
als hun gemeenlijk eigen is, voor hun verbeelding de schoonste
voorwerpen weten op te wekken, nimmer dwalende in de keus,
met welke zich het eerst te vereenigen, dewijl die voorbeelden
zich van zelf aanbieden; — dan, o dan zitten de anderen te
hijgen, te huilen, te snikken, als of er heel wat gaande was!—
2
Alle deze kenteekenen, en meer andere, zullen een oog, dat
de minste oplettendheid bezit, niet toelaten, zich te vergissen;
en na dit in mijn Post op hooger order geplaatst te hebben,
kan ieder zich verzekerd houden, dat Apollo het voortaan altoos
als een voorbedachte moedwilligheid zal rekenen, wanneer iemand
zich ooit weêr in maniere als boven vergrijpt, of schijnt te ver-
grijpen.
De twee oproermakers, waarvan ik reeds in mijn eerste nom-
mer gewag gemaakt heb, zijn uit hun gevangenis gebroken. Die
welke „Alrik en Aspasia boven!” geroepen heeft, heeft nu niets
gedaan, dan zijne gevangenis voor het Dolhuis (dat is tegen-
woordig het Generale Postkantoor) te verwisselen. De Senti-
menteelen zelf begrepen, dat men zulk een op vrije voeten niet
kon laten loopen, zonder den geheelen aanhang van die partij
in een hoe langer hoe belachelijker daglicht te stellen. De
Colma-bovenroeper, om die reden zich niet langer veilig ach-
tende in een plaats, waar men door zijn eigen aanhang ver-
volgd wordt', heeft het best geraden gevonden, zijn gevoelen
te verzaken en tot de Prozaïsmieten over te loopen. Dezen
hebben hem vast doen zetten, op hoop van hem uit te kunnen
hooren; en de geest van Boileau, die niet anders dan een zeer
verschrikkelijke gedaante voor sentimenteele lieden kan hebben,
heeft hem op interrogatoriën gehoord; doch zeer vruchteloos,
dewijl die bloed even weinig begrijpt, wat sentimenteel in hun
lieder zin wil zeggen, als hij weet, wat de drijfveêr is van zijn
vorige verkleefdheid aan dat hooggevoelend stelsel.
Buiten dit is er weinig byzonder nieuws op dezen weg voor-
gevallen. Mijn lezer kan intusschen verzekerd zijn, dat ik hem
van alles dienaangaande verslag zal doen, en van tijd tot tijd
de gansche geschiedenis, zoo aangaande ’t geen gebeurd is, als
't geen nog in ’t vervolg mocht komen te gebeuren, zal ontleden.
Aangaande de schikkingen, welke omtrent het bovengemelde
op den Zangberg in ’t werk zullen gesteld worden, kan men
nog weimig zeggen. De Zanggodinnen kunnen het er niet eens
over worden, en dus worden er geen vaste besluiten genomen,
t Maar indien dit een reden is, om een plaats te verlaten, dan zal men zijn
toevlucht in woestenijen moeten nemen; en als ieder een woestijn op zich zelf
begeert, wat dan? immer al weêr ’t zelfde? —
dan alleen door ’t geval — en zeg vrij wat ge wilt, mijnheer,
gij, die daar alles zit uit te rekenen, naar de overeenkomst of
tegenstrijdigheid der omstandigheden, welke uitkomst deze of
eene andere zaak nemen zal! — 't geval beslist schielijk: een
oogwenk doet alles af. Elk afzonderlijk rolt naar de plaats, die
’t noodlot voor hem uitgezien heeft, en ’t geval lacht luidkeels
om al uwe fijne vruchteloos bestudeerde’ gevolgtrekkingen; ter-
wijl zij die de oorzaken van ’t gebeurde genoemd worden —
schoon al ’t geen zij aangewend hadden vergeefs was — elkan-
der met gevouwen handèn aanzien, en, schoon in ‘t openbaar
met een beslissenden stap voorttredende, zich schijnen te vragen:
HOm n hebben wij dat op deze wijze kunnen teweeg
brengen?” — Ja, zoo gaat het. Stapt maar Heeren! stapt maar!
’t Geval ziet u wel, maar ’t zal u niet waarschuwen, al doet
gij verkeerd! Het bedient zich somtijds van u, om aan de
voordeur aan te kloppen, als er achter moet open gedaan wor:
den; — ziet eens, hoe slim gijl. zijt, wanneer de zaak gebeurd
is! Want dan hebt gij immers alles met die inzichten gedaan? —
Ho, ho, mijnheer de Post, dat was daar louter Politiek! Ik
wou eigentlijk niets anders zeggen, als dat ik nog niet weet,
hoe het met dezen weg zal afloopen.
Thalia, voorleden maandag den Duivelshoek met een bezoek
vereerd, en opgemerkt hebbende, dat zich sommigen weder op
het Hekeldicht begonnen toe te leggen, en vooral dewijl men
daar een geheel nieuwen weg toe scheen te willen aanleggen,
ging in haar kabinetjen, waar al hare maskers zorgvuldig be-
waard worden, om er een uit te krijgen, dat zij niet ondienstig
oordeelde ter bevordering van het plan dezer lieden; dan be-
vond, tot haar groot leedwezen, dat het haar ontstolen, of door
eigen achteloosheid verloren geraakt was. Tot bericht aan de
zoekers dient, dat het een masker is,‘waarin al de lineamenten
van de geestige Zanggodin zelve te vinden zijn; zoodat iemand,
niet van de kundigste zijnde, haar dit masker voor ziende heb-
ben, zich verbeelden zou het gelaat der Zanggodin zelve te
zien. 't Eenigste onderscheid tusschen deze twee zoo zeer op
elkander gelijkende gedaanten is, dat het een een masker en
het ander een aangezicht is, en dat zij achter het eerste het
laatste kan verbergen, om beter dezelfde te kunnen blijven,
zonder /aar gelaat moeite aan te doen. De vinder van dit
masker zal niet onbeloond blijven; want die het te recht brengt,
174
zal tot een belooning het terug ontvangen, om er zich van te
mogen bedienen.
Wij verzekeren echter den auteur van het dichtstuk, Aan de
Hedendaagsche Recensenten in het algemeen genaamd, schoon ik
geloof, dat hij z £ Zyzonder meent, dat hij dat masker nooit
vinden zal, en dus zijne Zangster de moeite niet behoeft te
vergen, om er naar te zoeken. ’t Beste van 't stukjen is ’t geen
hij uit de vertaling van Gellert tot een motto verkozen heeft,
en voornamelijk die vier verzen, waarin het eenigste middel aan
de hand gegeven wordt, om ’t ware niet meer voor schijn te
zien zwichten:
Een middel slechts kan ’t doen verandren,
Maar ’t is te groot een ommekeer:
Dat al de zotten wierden schrandren;
Èn ziet , zij worden ’t nimmermeer! —
Wel, mijnheer J. J. V.! gij moest zelf maar eens voorgaan;
misschien volgen zij wel. Eén moet immers altijd de eerste
wezen! Ik bid u, mijn lezers, hoort eens, hoe hij de dienaars
van Apollo's Gerichtshof aanspreekt, en dat wel allen, volgens
de titel van het stukjen:
Geduchte Heeren, die, op uwen stoel gezeten ,
Omstuwd van hovaardij, bedilzucht , afzunst, nijd,
Op andrer roem, vernuft, en goeden smaak gebeten,
Aan ’t laagste zelfbelang uw rustlooze uren wijdt!
Die, schuilend onder ’t kleed van naamsverduisteringen,
Uw ziel, uw goedkeur voor een lottel Joons verhuurt,
Uw hekelschrift alom in ieders eer durft dringen,
Wen ’s boekverkoopers geld uw trots heeft aangevuard!
Naar Boileau met zulke stukken! Die zal u wat anders leeren;
’t is immers al den brui valsch vernuft en kwaadaardigheid !
Men spreekt nooit zoo tegen Recensenten, al zaten zij ook achter
duizend maaneklipsen. En dan nog n ’t algemeen” te zeggen,
als gij de recensenten ‚in ’t byzonder” bedoelt, en uw eigen
naam verduistert met enkele letters, zoo er anders verduistering
plaats kan hebben, en bovendien (bl. 4) zoo slordig maar voor
de zaak uit te komen:
Het spreekwoord zegt: roer drek, en — ’t zal nog erger stinken;
‘t Is juist opdat het stink, dat ik uw wandaân roer.
En dan te zeggen, omdat gij nu, ik weet niet hoeveel, geld hebt:
O, ’t goud kan ’t schandlijkst werk aanneemlijk, smaaklijk maken,
Een vilder trekt ook loon, een beul verdient ook geld!
Zoo zoudt gij wel een boek zoo groot als de Encyclopedie
van Vverdun kunnen maken, indien gij goed vondt, om alle
lieden op te noemen, die geld verdienen. Dit verzeker ik u,
gij behoeft niet bevreesd te zijn, onder de beulen en vilders
gerekend te worden; want of gij met die acht bladzijden geld
gewonnen hebt, dit weet ik niet; maar verdiend — neen!
Ja, mijn lezer, gij hebt gelijk, men moest bij zulke stukken
niet blijven stil staan; dan ’t is, omdat Apollo dat schelden en
razen van velen, die zich zonder Zangsters in den Duivelshoek
wagen, zoo begint te vervelen, dat hij mij belast heeft, dien
naamsverduisteraar eens ernstig te onderhouden !
t Was te wenschen, dat de Geest van Boileau een maand-
werkjen schreef, want het begint overnoodzaaklijk te worden.
Dat ten minste de Post van den Helikon van deze lastige bood-
schappen moge bevrijd blijven!
Voorleden maandag, den z8en Aug., zijn de Godheden van
Pindus weder vergaderd geweest. Bij die gelegenheid heeft een
koerier uit het Eiselijk Achterom met de presidente — zijnde
alstoen Melpomene — eene lange conferencie gehad. Het komt
mij voor, dat men zijne komst alleen aan de nieuwsgierigheid
der Heeren van ’t Genootschap Door Natuur en Kunst ver-
schuldigd is, welke zekerlijk, na ’t ontvangen van het bewuste
visite-kaartjen van Apollo aan dat Genootschap, gaarne t den
mond van dezen zendeling wenschten te weten, hoe er over de
drie stukjens, te zamen uitmakende het e deel van dit Ge-
nootschap onder de spreuk als boven, al gedacht wierd. Ik
had hun al over lang het genoegen gedaan , iets dienaangaande
in mijn Weekblad meê te deelen; doch Melpomene, onder welke
deze stukjens al dien tiijd berustende geweest zijn, heeft tot
heden toe niet goed kunnen vinden, er meer van te zeggen,
dan het weinige, dat ik er in een van mijn vorige nommGers van
176
opgegeven heb. Ik beken, dat het, op zijn best genomen, niet
meer dan een bladzijde zal uitgemaakt hebben; dan ’t is im-
mers rmijn schuld niet, dat de stilzwijgendheid de hoofddeugd
of het hoofdzwak van deze Zanggodin is? Was dit zoo niet —
geloof me, gij zoudt het al geweten hebben, mijn lezer! Want
mijn hoofd-Ze?s — ik weet niet eigenlijk wat het is, maar ’t is
altijd zefs — nu, dat hoofd-iets is, niet te kunnen zwijgen. En
dus begrijpt ge licht, dat hetgeen ik voor me zelf houd, niet
veel byzonders zijn kan. Ik heb hier boven gezegd, dat het
mij voorkwam, alsof de Heeren van Natuur en Kunst de oor-
zaak der komst van dezen koerier waren — ten minste, ik heb
het willen zeggen — en dit maakte ik op uit de wijze, waarop
hij Melpomene aansprak; als zijnde woordelijk hetgeen bl. 44
Vr. 22 van ’t eerste stukjen gezegd wordt, nam. (want zoo hief
hij aan): ,„Mevrouw! Niets is ons, die zich op het tooneel-
wezen toeleggen, belangrijker dan uwe wetten, boven die der
andere Zanggodinnen, te gehoorzamen; gemerkt, wij het Treur-
spel als het z07% p/us u!tra van tooneelspelen erkennen en eer-
biedigen; zoo om hare oudheid als om haar overige verdiensten,
welke haar boven hare tooneelgenooten verheft, en waardoor
zij, heviger dan die, de hartstochten gaande maakt en veredelt.
Wij zijn van gevoelen, dat het Medelijden, ’t geen het Treur-
spel in ons moet verwekken, niets overrompelends, niets vol-
slagen nederdrukkends, niets waartegen zich de Natuur verheft,
in ons teweeg brengen moet; maar zoodanig een medelijden
behoort te zijn, dat in staat is ons te treffen; dat de graad der
smart nadert, zonder dien te boven te gaan; d. i. eene droef-
heid, in welke wij ons nog troosten kunnen van wegen de
gunstige gevolgen, die uit even dat ongeluk ontstaan moesten,
of die er onmiddelijk mede verzeld gaan. Misschien is het ge-
val van Beverley een geschikt voorbeeld, om” ... Het geval
van Beverley een geschikt voorbeeld! riep zij; koe kan men
het in zijn gedachten krijgen? Beverley is een persoon, die het
beste Treurspel door zijn bijzijn — zelfs dan wanneer hij er de
geringste rol in speelde — zou bederven. De Beverley behoort
tot die stukken, die noch Treurspel noch Drama zijn; onder
die monsters, die, even als de Elfriede, en andere soortgelijke
tooneelspelen, wel eenigermate kunnen voldoen — ja, In som:-
mige tooneelen, bloedig treffen, maar met dit alles eene onte-
vredenheid in den aanschouwer teweeg brengen , die voortspruit
uit de geweldige sprongen, die zij de verbeeldingskracht laten
doen. Hebt gij zelf niet wel eens ondervonden, dat zij u onder
de vertooning dikwijls uit de gemakkelijke plooi, waarin dé ver-
beelding u bracht, door u in niets, dan de eenvoudigst natuur-
lijke gewaarwordingen te doen zweven, die niet verschillend zijn
van die, welke men ontwaar wordt bij voorvallen, die dagelijks
gebeuren; — dat zij, zeg ik, u uit die gemakkelijke plooi als
gescheurd hebben, om u in zulk eene over te brengen, waar-
voor gij nooit genoeg geschikt kunt zijn, dan door het onweêr-
staanbaar geweld der zwellende poëtische droefgeestigheid, die
de onontbeerlijke vereischte van het Treurspel moet uitmaken?
Hebt gij dit gevoeld? en durft gij het dan nog wagen met uw
waarlijk wonderlijk gevoelen voor den dag te komen? — Neen,
mijne zusters, die zoo goed zijn, om zich met de drama’s voor-
namelijk te willen bemoeyen, zullen u, als uit éénen mond,
doen hooren (indien zij zich daartoe verledigen willen), dat de
drama’s, welke in onze taal meestal bij ’t woord tooneelspelen
bekend zijn, behagen moeten door de kunstige schikking der
weluitgedachte , belangrijke, en tevens contrasteerende karakters.
Dit wordt meest altijd verzuimd, en dan — dan moet het Treur-
spelmatige * (dit woord drukt mijn meening uit) misbruikt wor-
den, om het gebrekkige der vinding te gemoet te komen; —
dan moet de aanschouwer zoo maar op ’t oogenblik gereed zijn,
om met den tooneelspeler — die zich dagelijks op die sprongen
oefent, en die het een kunst rekent zich nooit gelijk te zijn,
als dan wanneer verschillendheid te pas komt, op eens in een
andere sfeer te plaatsen. Terwijl diezelfde tooneelspeler geen
de minste zwarigheid maakt, om op een anderen avond, om in
een geheel ander stuk, een geheel ander persoon verbeeldende,
dezelfde rol te spelen, met gelijke ongelijkheid. O, diepe on-
kunde! — zonder nog te spreken van die allesverwoestende
zoogenaamde nauwgezetheid, die het tooneel tot een .. Hier
vielen haar de drie vereenigde Tooneelgodinnen in de reden,
en zeiden: „„mijnheer, wij willen u bij een andere gelegenheid
wel eens zeggen, tot wat die zoogenaamde nauwgezetheid het
tooneel maakt. Gij ziet, dat zij heden in een al te groote
hevigheid is, om het u bedaard aan ’t verstand te brengen”.
t Eigenlijk geloof ik, dat Melpomene zich van ’t woord Treurspelachtige be-
diend heeft, doch ik weet het niet zeker; men moest een staal geheugen hebben!
12
178
Inderdaad Melpomene viel zwijmende in de armen van Thalia,
die haar met een fleschjen engelsch zout weêr bijbracht. „Be-
grijpt ge wat ik daar gezegd heb?” hervatte zij, zich langzaam
opheffende, en haren dolk toonende, om hem wat moeds te
doen scheppen. Doch hij, dit teeken van vriendschap niet be-
grijpende, trad, in plaats van te antwoorden, achteruit. Eindelijk
antwoordde hij, terwijl hij zijn laarzen optrok, om te toonen,
dat hij met zijn handen niet verlegen was: „ik zou liegen, indien
ik vermetel genoeg was van te zeggen, dat ik alles klaar ver-
stond; maar indien nu een stuk, gelijk de Heeren van Natuur
en Kunst volgens mijn gevoelen wel zeggen (bl. 46 van '’t eerste
stukjen), sprekende van den dood van Cronfel in de Wilhelmina
van Blondheim, schrikkelijk en niet tragisch is — gelijk zij zeg-
gen, dat het genoemde stuk is, uit hoofde dat Cronfel, een
schurk zijnde, die door de hand van de onteerde Wilhelmina
gedood wordt, geen medelijden kan inboezemen; — moet dan
zoo een schrikkelijk stuk, om die reden, maar een tooneelspel
zijn? Ik hield mijn hart vast, terwijl hij bezig was, met deze
vraag in orde te schikken — en had Apollo haar niet tegen-
gehouden , zij had hem, zoo zeker als gij mijn Post leest, de
oogen uitgekrabt, die hij zoo noodig als brood heeft; want hij
heeft nog moeite genoeg, om den weg te vinden. Waarlijk,
iemand, die zulke oogen heeft, doet kwalijk, zoo dicht onder
de handen van Melpomene te komen. Zie de Zangster van
Nomsz maar eens onder de oogen, wanneer gij haar laatste
treurspelen gelezen hebt. Doch, om weêr tot onzen koerier te
komen, die zich hield als of hij heen wilde gaan, terwijl Thalia
de deur reeds open gedaan had; — Melpomene beval hem nog
een poos te vertoeven, en zeî: „ik doe kwalijk, dat ik u zoo
bard val — gij schijnt niet te weten, wat eiselijk, wat schrik-
kelijk is — ook schijnt gij tusschen treurig en tagisch geen
onderscheid te kennen; anders was deze vraag onvergeeflijk ge-
weest. ’t Schrikkelijke, dat er in de z. van Blondheim heerscht,
maakt het stuk niet tot een drama ; neen, ’t zou eer het tegen-
deel uitwerken; maar ’t schrikkelijke ìs niet gengeg; ’t moet
poelisch zijn, geheel en al, en wel in dien smaak poëtisch , als
de heldendichten dit zijn; en zoo min als het schrikkelijke het
heldendicht maakt tot een natuurlijk verhaal (zonder het .onna-
tuurlijke mede te rekenen) in den smaak van D'Arnaud; even min
brengt het dat in ecen treurspel te weeg. Zoo uw principalen
het Treurspel zoozeer zijn toegedaan, als men wt uw zeggen
zou moeten opmaken , doen zij zeer kwalijk, om het op zoo’n
roekelooze wijs met het tooneelspel, dat geheel iets anders is,
te verwarren. ‚„Het treurige maakt geen Treurspel; even min
als het vechten van twee kwájongens stof voor een Heldendicht
oplevert’, vervolgde Thalia. ‚„Deze gelijkenis is wat te vrij”,
zeî Apollo, „voor iemand , die geen raad weet, om er dat af
te trekken , dat er te veel aan is”. — ,„Geef dan maar weêrom,
schielijk !” riep hierop Thalia; ‚als gij er verlegen meê zijt, 1k
weet er wel weg meê”’. — ‚„Maar”, hier sprak Melpomene weêr,
„van de natuur gesproken, wat noemt gij deze in een treurspel,
en wat is er onnatuurlijk in?” — „Ik weet het nu in ’t geheel
niet meer”; antwoordde hij half boos en verlegen. — Weet gij
’t nog wel, mijn goede lezer, dat ik bij gelegenheid van die
vraag zoo'n grauw van haar kreeg, zoodat ik niet meer wist,
hoe ik het had? — „'t Is ook ongemakkelijk, om dit duidelijk
te beantwoorden”, sprak ze — ,„algemeen zou men ’t nochtans
kunnen doen en zeggen: men volgt de natuur in ’t Treurspel ,
gelijk al wat poëzy is haar volgt. Doch dan red ik mij er uit,
door u aan ’t gevoelen te brengen, en ik weet niet, of dit
mogelijk is. Kom eens hier” — hier nam zij een stukjen papier,
waar zij het volgende op afteekende :
A. Poëzy. Treurspel.
B. Eenvoudige natuur. Drama, Tooneelspel.
C. ’t Belachlijke. Parodie, Farce.
„Verbeeld u nu”, zeî ze, den koerier bij zijn rok naar zich
toetrekkende, „verbeeld u voor een oogenblik, dat de lijn van
B. de natuur is, zooals gij en de meesten haar zien en kennen;
dan moet men ter hoogte van A. het Zreurspel vinden, en
onderstellen, dat de Drama's op B. haar verblijfplaats hebben.
Wanneer men nu zoo hoog kan komen als A., d. i. indien men
bekwaam is, om een Treurspel te maken, dan gaat men van
A. altijd rechtuit; en kan men ’t dan zoover brengen, dat men
altijd op denzelfden afstand (dien gij u zeer groot.moet ver-
beelden) van B. kan blijven, dan volgt men de natuur; en het
tegendeel heeft plaats, indien men ongelukkig genoeg is, van
dien afstand af te wijken. Dit nu zoo zijnde, is ’t niet moeilijk,
dunkt mij, te bemerken, wat een drama is, dat, te zwak van
49°
180
vinding om eenigsins belangrijk te worden, gedurig naar de
richting van A. opspringt, om door vreemde en oneigen gewaar-
wordingen de goedkeuring met geweld van ’t parterre te vor-
deren, die niet verdiend wordt, of waarvan, op zijn hoogst
genomen, de verdienste alleen aan den Tooneelspeler behoort.
Wanneer gij nu”, sprak Thalia, terwijl zij het papiertjen naar
zich trok, en den koerier met haar vinger wenkte te naderen;
„wanneer gij nu naar beneden toe, naar C. namelijk, u iets
dergelijks verbeeldt, dan krijgt gij voor ’t zelfde geld een goed
begrip van de Parodiën en Farces. Nu, wat scheelt jeres]e
hoeft zoo’n leelijken mond niet te trekken, omdat ik je even.in
de pink kniijp — ik spreek immers veel vriendelijker tegen je
T ! ! J gEn J
als mijn zus!” — „Ja’, antwoordde hij; „‚maar ’t is, omdat
UE. — zoo... doet, en mij ... met dat knipmesjen” .…. „‚Nu,
wanneer gij dit begrijpt’, vervolgde ze, „dan ziet gij ook wel,
dat een kluchtspel niet van '’t beste soort is, dat zóó loopt, kijk:
A
/
B —— l_ B*
C c
Want dan is a '’t geen men zouteloos, & ’t geen men walgelijk ,
en c '’t geen men plat noemt, daar ondertusschen B*, de een-
voudige natuur waarmeê ’t weêr eindigt, vervelend zijn moet,
na al hetgeen voorafgegaan is.” —
Dewijl ik!, al gaf ik ’t geheele No, er aan, al ’t voorgevallene
in deze vergadering niet zou kunnen verhalen, en er ieder aan
gelegen is — ieder, namelijk, dien ik verlof gegeven heb, om
mijn Tijdblad te lezen — zoo verwacht het vervolg in het vol-
gende No. Dit blijft zeker, hoewel ik anders niet gehouden wil
zijn, mijn geloften stipt na te komen. Ik ben zoo goed als
iedereen, en dan behoef ik nog niet eens zoo heel goed te zijn.
Mijnheer A. Soek! na ’t afloopen van de bovengemelde ver-
gadering, dat zeer laat geschiedde, ging ik naar 't logement
der HH. van 't Genootschap Met een verdronken KalfWenzs
om hen, uit naam van Apollo en de Negenen, aan te kondigen
een impost op het verkalveren der uit te geven of reeds uit-
gegeven werken. Juist als ik inkwam, bevond ik, dat zij bezig
waren met het tweede deel van De vrucht (uwer) ledige Uren.
Hoe gelukkig, dat ik inkwam! want zij hadden reeds een kalt
van den titel gemaakt, en die veranderd in de Zedige vrucht der
uren van A. Soek/ — Met een zoet lijntjen kreeg ik het uit
hunne sollige handen; ’t geen juist anders, was deze zmpost
niet opgekomen, niet makkelijk geschied zou zijn, en waardoor
nog alles, buiten den titel, schootvrij gebleven is. Terwijl ik
het boekjen opsloeg, om te zien of het de verknoeying verdiende
naar mijn begrip, vatte de enzrepreneur het woord op, en zeì:
„dit werkjen is, buiten de Damon en Fillis wit Gessner (bl. 37),
dat sobertjens berijmd is, buiten het gelegenheidsvers op den
dood van Mr. C. G. Visscher (bl. 49), en buiten de gansch
byzondre aanspraak aan de ZLiefde (D. 54), niets anders dan
eene zeer onvolmaakte navolging van den overleden dichter
Bellamy. Daarbij maakt zijn Zangster geen zwarigheid, somtijds
eenige woorden bij elkander te plaatsen, waaraan men zelfs met
de sterkste toegevendheid geen zin hechten kan. Zie maar eens
het eerste coplet van Vernteuwde Zanglust (bl. T)”. Ik las het:
Welaan, mijn lieve lier! ’k zal weêr uw snaren drakken,
Klink, met nog stouter klank dan eertijds, in mijn hand,
Voor God, voor Liefde, en Vaderland!
O, mocht slechts één Tyran voor uwe tonen bukken !
Slechts één tyran ... één hater Gods!
Eén koele ziel voor kuische liefde —
Eén hart, dat nimmer nog een zucht naar Vrijheid griefde,
Voor ’t Vaderland nooit sloeg, maar hard bleef als een rots!
Nu is ’t ook waar, Soek, 't zij dat men overal het woord
dukken van '’t voorafgaande vers er onder verstaan moet —
t geen mij in ’t eerst zoo voorkwam — 't zij men ieder, of alle
vier te zamen, voor den zin laat zorgen; ik verzeker u, dat ik
er ook een buitengemeene duisterheid in ontdekt heb, schoon
ik ten naaste bij wel gissen kan, wat gij hebt willen zeggen.
En dat gij Bellamy gelezen hebt, dat is duidelijk genoeg, al
hadt gij zelfs geen 1o/ uit zijn Gezangen naast uw vignetjen
geplaatst. Dan, ik kan ook niet nalaten, het gevoelen van
Urania hierbij te voegen, t geen zij uitte, toen uwe Zedige
Uren nog maar korten tijd het licht gezien hadden. ’t Was:
„hij kan in zijn navolging bij ’t oorspronkelijke niet halen;
echter zie ik hier en daar iets, dat slechts navolging is, voor
182
zoo ver het oorspronkelijke er aanleiding toe gegeven heeft.
Dus schept de wending van een denkbeeld een ander denkbeeld,
geheel van ’t eerste onderscheiden, niets met elkander gemeens
hebbende dan den zweem, de wending. Deze navolgingen,
schoon haar een andere naam toekomt, kunnen de grootste ver-
diensten bezitten; en in dat geval zijn ze weinig minder dan
’t oorspronkelijke. Zoo vind ik in het dichtstuk De Donder, en
Bellamy’s Gezangen, een ontzag- en eerbiedwekkenden trek, in
een statig oogenblik aangevoerd; daar namelijk, waar hij de
schrikkelijke ontzachlijkheid van een onweêr met gloeyende kleuren
gemaald heeft, en met een meesterlijke verheffing zingt:
Zoo vreeslijk klaterde de donder, Toen God de wereld sprak;
Nog beeft de wereld voor die stemme; — Die schrik is dankbaar heid.
Eene diergelijke verheffing vindt men, schoon bij een kalmere
gesteldheid, in een dichtstuk van Soek , De Dageraad. Eerst
schildert hij, in de volgende copletten , met zachte kleuren zijn
onderwerp (bl. 14 en 15):
Nog slapen weelde en wellust beiden.
Hoe stil is ’t waar de wereld slaapt !
’t Is hier, bij ’t krieken van den morgen, De wijk der deugd!
Hier wandelt God naast zijne schepslen,
En ieder is zijn boezemvriend !
Hier ruischt Gods stem zoo zacht en lieflijk Door bloem en plant!
Hier dalen vlugge Serafs neder, enz.
Dat coplet moet men overslaan als hinderlijk en sentimenteel,
en vervolgen even alsof het niet in den weg stond:
Zoo wandelde eens de God des Hemels
Omringd van zijnen Englenstoet,
Toen ’t beeld van Hem, de mensch, in Eden, Zijn vriend nog was!
Toen de onschuld, rein gelijk heur moeder,
Den Lusthof Gods ter schuilplaats had,
Gemeenzaam met haar God verkeerde Als met henr vriend!
br staat: ‚„verkeerde zij met God gemeenzaam”, enz. ; doch
dit verzwakt, dewijl er dan weêr een overgang gemaakt wordt,
die ons van de eerste verheffing afbrengt. Alles moet slaan op
„zoo wandelde”, enz. Alles moet hier dienen , om dat denk-
beeld op te houden, en het zooeven genoemde vers is juist ge-
schikt, om het te ontwortelen , ja, geheel uit het oog te doen
verliezen”.
Doch ik moet het een zoowel als het ander zeggen, Soek ! —
’t Bovengemelde Genootschap kan ik in ’t geheel geen ongelijk
geven; want die u voor een oorspronkelijk dichter houdt, doet
u waarlijk te veel eer aan. Zie Het meisjen (bl. 27) en Aan
mijne vrienden (bl. 71) nog maar eens na, en gij zult zelf
moeten bekennen , dat gij de werken van Bellamy schier van
buiten kent. Is het zoo niet? — En ’t lijkt er niet naar dat
gij overal zoo goed slaagt, als daar Urania u dat pluimpjen geeft.
Alleen dat weinige (bl. 34) uit Het Meisjen droeg nog al haar
goedkeuring weg; wanneer dat kind, sprekende van haar min-
naar, dien zij na een tweestrijd met zich zelf, of zij hem naar
Utrecht wil laten gaan of niet, om die stad te beschermen —
ten minste ik geloof dat ’t hem daar jeukte ; — wanneer dat
kind, zeg ik, zegt:
Wen ge eenmaal, als mijn echtgenoot, Zult rusten aan mijn hart;
Vat dan mijn arm een held omvatt’! Of — mooit rust ge aan mijn hart!
O zie, daar is het nommer al vol, en ik wou u nog wel iets
gezegd hebben, en mijnheer Schonk ook. Mijn goede Rector !
Apollo heeft mij met zeer veel bestel bevolen , hem uw Zierzang op
den Veriaardag van H. K. H. te bezorgen , gelijk ik ook ge-
daan heb. ’t Is wonderlijk, anders spreekt hij zelden van u,
Nu, helpt het mij onthouden ‚ Heeren! over veertien dagen …
tot wedrziens !
N° 19.
Gij weet, mijn Lezer, of anders zie het in No. 11 maar eens
na, dat ik in dat No. op hooger order, zeven prijsvragen ter
beantwoording gegeven heb, met bijvoeging ‚ dat zij mij vóór
het uitkomen van ’t twintigste nommer toegezonden zouden
worden; doch het schijnt, dat zich weinigen bekwaam of, van
hun eigenliefde afgerekend, onwaardig genoeg gekend hebben,
om er op te kunnen antwoorden ; want ik heb alleen maar twee
antwoorden op de zesde vraag uit handen van mijn boekver-
kooper ontvangen ; pamelijk op ,,‚Wat is het beste formulier,
184
dat in ’t algemeen tot het samenstellen van allerlei Lierzangen
zou kunnen gebezigd worden?” — Van welke twee het volgende
’t beste gekeurd 1s:
„Ik begrijp, onder verbetering, dat op deze vraag geene
theoretische Verhandeling kan verwacht worden, ten ware men
geheel iets anders dan een antwoord op haar in ’t oog had;
doch dit kan ik niet denken. Aan te toonen, dat men in andere
dichtstukken, zoowel als in de Oden, op een formulierraam be-
gint te werken, zou overtollig zijn; de ondervinding alleen moet
hier /a of meen antwoorden. Ook is dit niet hetgeen men op
deze vraag vorderen kan. Dus komt het mij voor, dat het aan-
geven van een voorbeeld van zulk een formulier mijn taak is,
zoo ik met eenige vrucht mijn pogingen tot het beantwoorden
dezer zesde vraag aanwenden wil. En om nu weder hierin op
klare wijs te werk te gaan, zal ik mijne kunstrechters terug
roepen bij No. 12 van den Post, waar Thalia de Oden verdeelt
in eigenlijke Lierzangen en Draaiorgelzangen. Ik stel niet zonder
grond, dat er in gemelde vraag van laatstgemelde soort gespro-
ken wordt.
De Lierzang, of liever Draaiorgelzang, verdeel ik, in mijn
formulier (dat ik niet twijfel, of ’t zal den eereprijs verdienen) f,
in twaalf deelen, zijnde 1. Aanspraak aan ’t onderwerp; 2. Ver-
heffing van ’t voorgaande; 3. Beslissende sprong; 4. Metafoor;
5. Duizelige gewaarwordingen; 6. Alleenspraak; 7. Familiare her-
vatting; 8. Vervloeking, of Zegening, naar dat het onderwerp
meêbrengt; 9. Terugsprong; 1o. Twijfeling; T. Gelijkenis, en
12. Uitsprong. — Deze verdeeling vooraf gemaakt hebbende,
ga ik over tot
Het formulier.
T. Aanspraak: Gij, DIE... (zoo voort te gaan, altijd voor
oogen hebbende wie of wat het zij, waartegen men spreekt;
lang of kort, naar dat de zaak het vereischt).
2 Verhefjing: GIj, DIE, DAAR ... dit of dat, zus of zoo
Ïs... EN... ’t geen daar dan bij plaats kan hebben. (Dit moet
men zelf zien).
t Men geloove echter niet, dat deze snoeverij oorzaak is van de voorkeur,
die aan dit antwoord gegeven wordt. Hier zijn geen genootschappelijke kunst-
Techters, Mercurius.
3. Beslissende sprong: Uw ... AANZIJN (of iets anders) waAs
REEDS TOEN IN DE ('t een of ’t ander), uw (wat het dan wezen
mag) DE GROOTHEID, MENIGTE (of iets diergelijks; hoe ontzach-
lijker, hoe beter) ZICH VERTOONDE . .. (hier haalt men zooveel
bij als mogelijk is. Als het er bij te pas komt; dit maakt het
niet slechter).
4. Metafoor: DE... KWAM, VERSCHEEN (of zoo iets) OOK
zoO, WANNEER, enz.
5. Duize. gewaarwordingen: IK ZINK (of) VERLIES MIJ; (ook
wel) MIJN OOGEN SCHEMEREN, OP, enz.
6. Alleenspraak: WAAR BEN IK? (anders) BEN IK NOG HIER,
DAAR? (of wel) GIJ ZIJT NOG ONDER ’T BEREIK VAN MIJN (ver-
volgens, na dit of iets diergelijks) JA, WANT ... (’t kan ook ge-
beuren, dat het zijn moet) NEEN, wANT (somtijds beiden; dit
vaststellende, dat men zich zelf bij die gelegenheid aanspreken
moet).
7. Pamiliare hervatting: HEB IK NIET,.. BIJ DEZE, ,, GE-
STELDHEID (of iets dat daar naar zweemt).
8. Vervloeking: DE DONDER LOEIT OM U TE... (naar dat
het dan uitkomt, te vervolgen; zoo het zoo erg niet is, dan
wat minder; alles kan zoo juist niet afgeperkt worden). Even-
wel, altjd in ’t oog te houden, dat het een „vervloeking” is.
Doch komt er integendeel een ‚„zegening”’ *te pas, dan zoo mooíi,
als het boven leelijk is.
9. Terugsprong: WAAR BERG IK MIJ? WAT WILT GE? 1S
’T MIJN BLOED, WAAROP GIJ? KAN DIT U? (of zoo iets).
1. Twijfeling: OF ZOUDT GIJ OOK?
1. Gelijkenis: GELIJK IN DE .. ZOO OOK .….
12, Uitsprong: NEEN LIEVER... EENS ZAL..., JA, IK ZIE
HET ... MIJ DUNKT, IK ZIE U REEDS, Eenz. EN DAN …
De verdeeling van dit formulier is het voornaamste; wat voorts
de behandeling aangaat: hetgeen met capitale letters geschreven
is, zijn de aanhefwoorden, waarvan men zich gevoegelijk be-
dienen kan; doch men moet altijd zien, in hoeverre het onder-
werp dit toelaat. — Ik heb thans eene Ode onderhanden, die
ik voornemens ben naar dit formulier te behandelen. Ik kon er
zoo schielijk, als ik wenschte, niet meê klaar komen, anders
zou ik ze tot een staaltjen er bij gezonden hebben; doch zal ze
zoo dra mogelijk ter plaatsing in den Post afvaardigen; ten
186
minste zoo dit antwoord den prijs waardig gekeurd wordt. —
Ik ben degeen, die ik mij, in ’t verzegelde briefjen, onder mijn
zinspreuk, teeken te zijn”.
Om alle bedrog voor te komen; want hoe makkelijk zou dit
formulier uit de eene of andere Ode zijn oorsprong gekregen
hebben! zal het verzegelde briefjen niet geopend, noch de prijs
niet uitgedeeld worden, eer ons een Ode, naar dit formulier
opgesteld, toegezonden zij, en wel tot opschrift hebbende Aan
de Nijd.
„Men kan niet te voorzichtig zijn”, zegt het Gezelschap, dat
de zeven vragen ter beantwoording opgegeven heeft.
Ik kan niet nalaten, bij deze gelegenheid den volgenden brief
te plaatsen:
Mijnheer Mercurius !
Sedert ik vernomen heb, dat uwe eerprijzen in diploma’s be-
staan , ben ik begeerig geworden, ook met eenige uwer prijzen
te pralen; want het is bij ons ten uiterste moeilijk geworden,
zulke waardige perkamenten te verkrijgen, vooral nu men, onder
de weinige Genootschappen, waaronder ons Vaderland zucht,
zoo kiesch is in het aannemen van leden, dat er zelfs Dicht-
genootschappen gevonden worden, alleen of immers grootendeels
bestaande uit Zangsters uit uw Rijmelaarshoek. Gij kunt nu
wellicht begrijpen, met welk een blijdschap ik uw No. T1 ge-
lezen heb. Zeven prijsvragen voor één! Hier valt wat te ver-
dienen! — Ik zette mij terstond aan het werk, doch het kostte
mij veel moeite mijne keuze te bepalen. Aan allen te werken
zou mij te veel tijd wegnemen, en hoeveel auteurs zou ik dan
niet wel van de zoo gezochte eerlovers doen verstoken blijven !
Noch Natuurkundige noch Med. Dr. zijnde, zag ik van de 1e en
2e geheel af; de 5e en 6e wilde ik niet voor mijn rekening
hebben. De tallooze bende beoordeelaars, recensenten, en ge-
leerde Maatschappijen hebben mij sinds een geruimen tijd in
zulk een verwarring over de Dichtkunst en Dichters gebracht,
dat ik mijne Zangster , behoudens rang en zitting , provisioneel
van den dienst heb geëxcuzeerd. Er bleef dus niets over dan
de 3e en 4e, welke beïde stukken ik met zeer veel genoegen
zou behandeld hebben, indien ik niet door twee zwarigheden
daarin was verhinderd. Na de opgegeven ‘verzen zegt gij in
No. 11: „Degenen, welke naar deze prijsvaarzen”, enz. Prijs-
vaarzen, dacht ik, hebben voor lang haar roem verloren; indien
het theoretische verhandelingen mochten zijn, dan was het nog
in den geleerden smaak; de theorie is het ware! In proza kan
men ook beter zijn belezenheid, door ophelderende aanmerkin-
gen, aanteekeningen, bijvoegsels, enz. aan den lezer opdringen.
De tweede zwarigheid is: dat ik voor het zoe Nommer, door
drukke bezigheden, niet gereed zal zijn.
Indien gij nu, Mijnheer, genegen zijt, antwoorden voor Vraag
3 en 4 van mij te ontvangen, verzoek ik door den Post z. d.
Hel. bericht te erlangen, of mijne antwoorden in proza-verhan-
delingen voldoende zullen zijn, en of men te mijnen gevalle den
tijd der inlevering niet voor eenige weken zou kunnen verschui-
ven? Ik verzeker u, dat gij u geensins over mij zult beklagen.
Al ware het dat tot verkrijgen van surchéance bij Apollo, of
wien hier anders /urisdictie competeert, moest gevraagd worden,
waartoe ik u bij deze volmacht geef, met belofte, de kosten
mildelijk te zullen remboerseeren.
In verwachting noeme mij
Uw in hoop verplichten dienaar
Waag het maar,
Overal, den 32 van Lid van veel aanzienlijke
Schrijfmaand. Genootschappen.
P.S. Als de Secretarissen der Genootschappen en Schrijvers
der Verhandelingen elkander wel verstaan, is het beiden voor-
deelig. Indien gij dus met mij eenige nadere kennis wilt maken,
kunt gij mij in ’t geheim beschrijven bij de leden van de Maat-
schappij tot Nzut van °t Algemeen. — Om u evenwel niet geheel
onbewust te laten van het plan mijner antwoorden; zie hier,
waar de zaak op neêrkomt:
Op No. 3:- Wandel dagelijks met uw Zangster op de Brood-
markt bij de Boekverkooperssteeg, en keer weder langs de Be-
oordeelaarsbuurt. Op de eene plaats zal haar lichaam, en op
de andere haar geest zoodanig gepijnigd worden , dat zij spoedig
aan een kwijnende ziekte zal vertrekken.
Op No. 4: Eerste voordeel, Im den Koophandel en het
Italiaansch Boekhouden komen de figuren 0:— ! en dergelijke
188
voor, met welke men inzonderheid in de sentimenteele stukken
en romancen veel effect doen kan. Zweede voordeel. In den
koophandel heeft men dikwerf een ingebeelde koopsom, op welke
men zich versterkt even alsof het iets wezenlijks was. Dit kan
ook in de Poëzy gebezigd worden. Derde voordeel. TIn het It.
Boekhouden wordt een post meermalen bij verzetting of om-
keering geboekt. Dit zoude met zeer veel nut in de Poéëzy, bij
gebrek van eigen gedachten, nagevolgd kunnen worden. Hoe
gemakkelijk zou men met het kleed en de sieraden van een
ander kunnen pronken, indien het omgekeerd of verzet zijnde
een anderen vorm verkreeg.
Deze plans zouden eckter in de behandeling vrij wat ver-
fraaid, vermeerderd, en opgehelderd kunnen worden, waartoe
onze geheime correspondencie bevorderlijk moet zijn.
Tot slot: een kleine herinnering noopens de 5e vraag: deze
is te vernederend voor onzen landaard. Hij kan alles (ten
minste navolgen). Ontbreken er eenig soort van dichtstukken in
de menigte van poëtische werken? — Jade.
Mijnheer! Tot antwoord dient kortelijk uw eigen ondertee-
kening „Waag het maar”, mits uwe verhandelingen — antwoorden
op No. 3 en 4 — voor No. 25 in den winkel van mijn boek-
verkooper zoo gereed liggen, dat ik, in mijn terugreis naar den
Helikon, ze zonder eenige verdere mitsen of maaren in mijn
valies bergen, en dus bij mijn aankomst den Genootschappe
overhandigen kan. Ik hoop dat deze vertoogen -— want het
behoeven geen prijs-vaarzen te zijn — zoo ingericht zullen zijn,
dat ik die bij wijze van guintessens, in mijn tweede deel, be-
ginnende met No. 26, aan mijn lezer zal kunnen meêdeelen.
Dit uitstel wordt u van ’t Gezelschap gegeven, onverminderd
uw recht op den eereprijs. Denk echter niet, mijnheer! dat,
schoon gij — gelijk het zich waarschijnlijk voordoet — de
eenigste dinger naar dien eerlaurier zult zijn, uw alleenheid ge-
noeg zal zijn, om u dien waardig te doen keuren. Waarin hij
bestaan zal, weet ik nog niet; dit wordt bij ons nooit vooruit
gezegd.
Die geheime correspondencie ‚ zeg eens! Die oude brief,
dien ik bij den uwen onder ’t zelfde coevert gevonden heb van
’t Leesgezelschap onder de spreuk Z voldoening onzer weetlust
en der behoefte van schrijvers en boekverkoopers, indien gij hem
bij mijn boekverkooper, op ’t vertoonen van gemelde speelkaart
terug begeert... hij is tot uw dienst; hij heeft geen betrekking
tot het territoir van den Helikon.
Ik ben het echter met die lieden eens, dat schrijvers, die
onder verscheiden titels met hetzelfde boek — noemende het
bijv. bij de eerste uitgaaf eene Geschiedenis, en bij de tweede
een Katechismus — volmondig, ja, met open kelen, een huis —
zooals gij ’t wel, en zooals ik het niet dnrf noemen, omdat het
tegen mijn instructie is — in het prozaïsch district schijnen te
eischen. Wees zoo goed, bij die gelegenheid, als die brief van
mijn boekverkooper afgehaald wordt, hem iets duidelijkers aan-
gaande die correspondencie te melden. Ik ben
Mercurius.
Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering
van 18 Augusius.
„Maar”, vervolgde Thalia, „indien gij ons nu niet duidelijk
genoeg begrijpt, dan is het beter, dat gij niets aan uwe prin-
cipalen aangaande het gesprokene boodschapt, dewijl een ge-
brekkig verhaal zeer licht oorzaak zou kunnen zijn, dat de
laatste dwaling erger dan de eerste wierd. Zeg hen dan maar
alleen, dat de Natuur volgen juist niet altijd zeggen wil, de Na-
tuur op de hielen trappen bij ieder tred die zij doet. Men kan
haar van verre wel tn ’t oog houden, en met een kunstig oog
al haar gangen gâslaan; en dit is ook volgen. Ook kan men
alles, wat zij goed vindt uit te werken, gevoelen; en dit gevoel
onvervalscht, naar de gesteldheid van den gevoelende is, mede-
deelen; dit is ook volgen. Geloof mij vrij, de handelwijze van
Diderot, dien de Heeren van Natuur en Kunst wel braaf de
waarheid meenen gezegd te hebben, heeft nergens anders als
uit zulk een schrale Theorie als de hunne is, zijn oorsprong
kunnen nemen, Menschen van geen grooter gevoel als uw
meesters, hebben hem op uw dwaalweg geleid. Hoe schoon
staat het hun nu, dien man door te halen, en met een ironische
bespotting, op een onhandige manier, de woorden van Horatius
versibus exponi tragicis ves comica non vult, enz. op hem toe
te passen. Op hetgeen zij zeggen, voornamelijk van bl. 39 tot
61, kunnen zij met recht zoodanig ‘een schrijven niet belachlijk
vinden. Neen, die spotternij staat hun leelijk, 2ira bien qui
vira le dermier /
190
Hier sprak Terpsychore, na zij alvorens een teeken aan
Euterpe en Polyhymnia gegeven had. (Deze Zanggodinnen spre-
ken nooit tegen elkander: teekens en klanken verkiezen zij boven
woorden; hoe zou de koerier het gemaakt hebben, had eerst-
genoemde dat eens met hem willen volhouden!) Zij sprak dus,
om hem niet geheel buiten zich zelf te brengen, het volgende:
„De Natuur volgen is niets anders, dan den weg inslaan, dien
zij aantoont. Dien weg goed ingeslagen hebbende, dwaalt men
nooit af; want de Natuur kent geen andere wegen als die zij
zelf bewandelt. Haar lievelingen mogen niet bijziende zijn; zij
kent allen, die haar op de handen zien. Dezen zal zij ten
minste nooit naar den Helikon wijzen; maar schrijven zij een
Natuurlijke Historie — daar heeft zij niets tegen, al zien zij
dan ook nog zoo mis; want men liegt niet, wanneer men iets
zegt te zien dat zoo niet is; genoeg zoo men zich verbeeldt het
te zien. Dengenen, die zij niet ver van zich af vertrouwt, wijst
zij den weg, geschikt voor hunne krachten. Zij wordt toornig
indien ze daarvan afwijken, alleen, om bij de minste moeilijk-
heid, die ze ondervinden, terug te keeren. Geen van die wegen
is onvermakelijk voor den aandachtigen bewandelaar. Zoo slecht
als het een blinde staat, met een beslissenden toon over de
kleuren te spreken; zoo slecht het J. Nomsz aanzicht, wanneer
hij de opera’s onnatuurlijk en belachlijk noemt; even zoo’n
kwade houding neemt een Theorist aan, die regels voor werken
van smaak aan de hand geeft, zonder dat gevoel te hebben,
dat in ’t laatste geval ’t zelfde is, als de oogen in ’t eerste”’.
„Dat is nu alles mooi en wel”’, zeî Thalia, ‚maar gij begrijpt
mij immers veel duidelijker; en wanneer gij met mijn onderwijs
raad weet, dan is ’t geen moeite meer, om ons alle negen te
begrijpen; want al is onze aard verschillend, onze theorie is
één. — Nu nam Melpomene het papiertjen, dat ik in ’t vorige
nommer afgeteekend heb, en ging aldus voort:
„Ja, de theorie is één; 't zijn de afstand, de hoogte alleen,
die verschillen. Dit merkt men niet genoeg op, en daarom
komen er zulke wonderlijke uitleggingen voor van vrij algemeen
aangenomen regelen omtrent het Tooneelwezen, en vooral van
die welke tot het treurspel betrekking hebben. Ga aan deze zij
staan, dan kan ik u een beter denkbeeld geven van iets, dat
ik nog vergeten heb te zeggen, en dat, naar ’t mij toeschijnt,
veel tot opheldering van het reeds verhandelde zou toe-
brengen! — Stel een oogenblik .. Hemel! wat zijt gij klein
geworden !”
Dit begrijpt gij zekerlijk niet, mijn lezer! — Doch Thalia
wenkte mij, terwijl zij en Terpsichore met den koerier in ge-
sprek waren, zijn laarzen los te tarnen; ’t geen hij door een te
diepe aandacht niet of zeer flauw merkte. Wanneer nu Mel-
pomene hem verzocht aan de andere zij te komen, bleven zijn
genootschappelijke laarzen met hooge hielen bij de dartele Zang-
godin staan; terwijl hij, op zijn kousen aan de andere kant van
Melpomene’s stoel, met een gezicht, dat medelijden verwekte,
op nieuw zijn aandacht scherpte. Nu zal u deze uitroep niet
meer vreemd voorkomen, en gij kunt u niet verbeelden, hoe
hoog de hielen van genootschappelijke laarzen zijn! —
(t Vervolg in No. zo).
N.B. Aan degenen, die er bij geïnteresseerd zouden mogen
zijn, wordt bekend gemaakt, dat Mijnheer Ismaël — men weet
nog niet, met of zonder Zangster — gelogeerd is op de vijfde
verdieping van ’t logement van ’t Genootschap Met een ver-
dronken Kalf, enz. in den Duivelshoek.
Ook heeft iemand een klein kamertjen van ’t voornoemde
logement, evenals een verborgen werkplaats, op de zoldering
gehuurd; deze is geheel zonder Zangster, geloof ik, want er is
geen plaats, om haar te herbergen. Hij noemt zich geprevili-
gieerd oppasser van den Zoren van Babel.
In ‘t eerst verwonderde zich ieder, mijnheer Schonk! dat uw
Zangster in ‘t Gasthuis gebracht was; en vooral toen men hoorde,
dat een dislocacie van ’t os femoris wt het acetabulum, een
ongeluk, dat haar op het Springpleintjen overgekomen is, daar
de oorzaak van was. Ieder weet, dat zij nooit zulke sterke
sprongen gewoon is te doen, waaruit zúlk een droevig ongeval
te duchten was. Ja wel, of gij het weten wilt of niet, wij heb-
ben het nu uit uwen Zierzang op den Verjaardag van H. K. H.
kunnen opmaken, en twee Zangsters, welke. u op het Spring-
pleintjen bij die gelegenheid gezien hebben, getuigen, dat onze
192
gissingen met de waarheid overeenkomen. Ziedaar de reden,
waarom Apollo zoo nieuwsgierig naar dezen Lierzang geweest is.
Waarde lezer! ik weet niet, of ik het reeds in mijn vorige No.
gezegd heb, maar het zal er niets toe doen, ’t is evenwel niet
minder waar: er is bij het Springpleintjen een kuil, Lagendaal
genaamd. Al degenen, die voorzichtig willen te werk gaan,
zullen het nooit wagen, daarin wat uit te rusten, of zij klimmen
zachtjens naar beneden; doch de bovengemelde Zangster is bij
ongeluk, duizelig wordende, er hals over kop in nedergestort.
Ten nutte van hen, welke uit dit droevig ongeval onderwijs
willen bekomen, is mij bevolen, de kenmerken, welke deze Ode
daarvan draagt, aan te toonen.
De beklagenswaarde stond nog stijfjens en wel op het Pleintjen,
en zonder dat iemand iets anders vermoedde , of zij ging van
een middelmatig Lierzangetjen zwanger, waarin de grootste
sprongen juist niet zouden gewaagd worden. Hier maakte zij
den volgenden niet kwaden aanhef: te vinden op bl. 7 ’t eerste
en tweede coplet van den Zofzang op het Jaarfeest der Ferste-
Zneen onzer herstelde Vrijheid (gij zult zien , dat deze eer dan
de Lierzang zelf opgesteld is). Dus hief zij dan aan:
Hier drukken wij den grond, Bataven,
Die koninklijke tranen dronk;
Hier gloeide op eens, in ’t hart der braven,
Een vuurvlam uit eene enkle vonk.
Wilmine, ontheft van haar benouwen,
Stortte op het heuchelijk aanschouwen
Van ’t vorstlijk Kroost, hier traan op traan;
Hier zagen wij, rechtaarte Belgen!
Al schreiend Nassau’s esdle telgen
Om ’s Moeders hals liefde-armen slaan.
Dit was in ’t geheel niet kwaad , Rector ! integendeel uw
Zangster hield zich toen zoo, als had zij er een leeftijd door-
gebracht. En hiervan zeer wel bewust zijnde, ging ze voort :
Deze aarde is aan die tranen heilig;
Hier vond zich in der burgren schoot
Weêr Neêrlands Schutsvrouw vrij en veilig’,
Uit haren hooggerezen nood.
Hier mocht zij, bij haar echte vrinden,
Weêr ware trouw en liefde vinden,
NO, 20.
In ’t eerst verwonderde zich ieder, mijnheer Schonk! dat uw
Zangster in ’t Gasthuis gebracht was;en vooral toen men hoorde,
dat een dis/locacie van ’t os femorts wit het acetabulum, een onge-
luk, dat haar op het Springpleintjen overgekomen is, daar de
oorzaak van was. Ieder weet, dat zij nooit zulke sterke sprongen
gewoon is te doen, waaruit zulk een droevig ongeval te duchten
was. Ja wel, of gij het weten wilt of niet, wij hebben het nu uit
uwen Zierzang op den Verjaardag van H. K. H. kunnen opma-
ken, en twee Zangsters, welke u op het Springpleintjen bij die
gelegenheid gezien hebben, getuigen, dat onze gissingen met de
waarheid overeenkomen. Ziedaar de reden, waarom Apollo zoo
nieuwsgierig naar dezen Lierzang geweest is.
Waarde lezer! ik weet niet, of ik het reeds in mijn vorige No.
gezegd heb, maar het zal er niets toe doen, 't is evenwel miet
minder waar: er is bij het Springpleintjen een kuil, Lagendaal
genaamd. Al degenen, die voorzichtig willen te werk gaan, zullen
het nooiït wagen, daarin wat uit te rusten, of zij klimmen zachtjens
naar beneden; doch de bovengemelde Zangster is bij ongeluk,
duizelig wordende, er hals over kop in nedergestort. Ten nutte
van hen, welke uit dit droevig ongeval onderwijs willen bekomen,
is mij bevolen, de kenmerken, welke deze Ode daarvan draagt,
aan te toonen.
De beklagenswaarde stond nog stijfjens en wel op het Pleintjen,
en zonder dat iemand iets anders vermoedde, of zij ging van een
middelmatig Tierzangetjen zwanger, waarin de grootste sprongen
juist niet zouden gewaagd worden. Hier maakte zij den volgenden
niet kwaden aanhef, te vinden op bl. 7, ’teerste en tweede coplet
van den Zofzang op het Jaarfeest der Eerstelingen onzer herstelde
Vrijheid (gij zult zien, dat deze eer dan de Lierzang zelf inge-
steld is). Dus hief zij dan aan:
Hier drukken wij den grond , Bataven!
Die koninklijke tranen dronk,
Hier gloeide op eens, in ’t hart der braven,
Een vnurvlam uit eene enkle vonk,
Wilmine, ontheft van haar benouwen,
Stortte, op het henehelijk aanschonwen
194
Van ’t vorstlijk kroost, hier traan op traan.
Hier zagen wij, rechtaarte Belgen !
Al schreiend Nassau's eedle telgen
Om ’s Moeders hals liefde-armen slaan.
Dit was in ’t geheel niet kwaad ‚ Rector! integendeel uw Zangster
hield zich toen zoo, als had zij er een leeftijd doorgebracht. En
hiervan zeer wel bewust zijnde ging ze voort:
Deze aarde is aan die tranen heilig,
Hier vond zich in der burgren schoot
Weêr Neêrlands Schutsvrouw vrij en veilig,
Uit haren hooggerezen nood.
Hier mocht zij, hij haar echte vrinden,
Weêr ware trouw en liefde vinden,
Hier galmde een ieder overluid :
“De groote Wilhelmina leve!
Dat God nu verdre redding geve !”
Met tranen op de wangen uit.
Nu, ik zeg er niets van, maar daar wierd zij duizeligjes, niet
waar? — Maar verder:
Zoo was ons aller hart bewogen !
Dan... hij moest logger zijn dan lood,
En koud als marmer, uit wiens ooger,
Bij zoo’n tooneel geen traanbeek vloot!
Een tijger, waar hij daar verschenen /,
Had op dat tijdstip moeten weenen;
De liefde juichte, daar dit woud
Ons schreiend juichen woû vervangen ,
De zon zelfs onze natte wangen
Met toegenegenheid aauschouwt 3.
Aanschouwt? — Neen, toeroept, enz.
Tot zoo ver.…. hier raakte ze weg, keerde zich om, en…. Pof
daar leî ze, zich wentelende in den kuil, om '’thart te scheuren.
Maar nam het springen hier een einde — zoo er namelijk aan
begonnen was — het spartelen nam hier een aanvang. Ja, mijn
' Anders natuurlijk niet
2 Was dat niet vriendelijk van dat wond?
3 Nu, dat is van de zon ook lief!
lieve lezer, ze maakte het ellendig; het begon in ’t oog te loopen
Dan... gij, verwenschte schorre kikkers!
‘t Zij u Latona heeft vernoemd,
Hetzij ge uit vrijheidstuinverstikkers
Hier tot den slijkpoel zijt gedoemd!
Wat doet u thans zoo morrend kwaken ?
Zoekt gij den zangtoon valsch te maken
Van mijn welmeenend Eendrachtslied ?
Neen, schreeuwers, neen; de stem en snaren,
Die zich voor Wilhelmina paren,
Verdoven door uw wrokken niet .
Hadt gistren uit uw schorre longen,
O haatverwekkers! in ’t moeras
Dien barren noodkreet opgezongen,
Toen kwam hij meer dan nu te pas.
Hadt toen tot d’ oorsprong van uw leven
Om wraak de stemmen opgeheven,
Dien dag, waarop de landgenoot,
Wat, neen, de Hel met eigen handen
De blanke Deugd zelfs aan dorst randen
En in de bangste kluisters sloot.
Hier veranderde het spartelen in janken, krwpen, en wroeten.
Medelijdende lieden brachten haar in ’t Gasthuis, alwaar zij, door
de pijn buiten Westen, nog een Drinkliedjen maakte, dat, in zijn
laatste copletjen, eindigt:
Drinkt nu, met frische tengen,
Eén beker voor dat Land.
In wien we ons thans verhengen;
Twee voor den Staat en ’t Zand;
Bén voor den Vorst, dien braven,
Eén voor zijn kroost, en twee
Voor ’t Bondschap der Bataven,
Voor Salem twee, hoezee! —
Hier raakte zij, door lijden afgemat, een weinig aan ’t slapen.
Men ried haar vooral, al den tijd, welken zij in ’t Gasthuis door
zou moeten brengen, de stilte aan; doch dit belette niet, dat zij,
in de maand Augustus, hoe ziek ook, zes copletjens onder den
naam van Zierzang voortbracht, geschikt om voor den gemelden
plaatst te worden, om dan die drie stuks onder één
titel in ’t licht te zenden. In deze zes copletten is zoo veel niet
196
op te merken, dat tot voorkomen van ongevallen strekken kan.
Alleen zal men bij ’t lezen bevinden, dat het veel van een Bed-
praatjen heeft. Zie maar eens het 5e coplet, bl. 5. Gij weet, mijn
lezers, hoe zieke lieden, zelfs zeer krank van hersens zijnde, zoo
duidelijk als mogelijk is, zich aan andren zoeken uit te drukken.
Hier is ’t even zoo:
Laat ons, de vreugd wil ’t zelf gehengen,
Dien dag, die ons heeft vrij gemaakt,
Met dezen Feestzaug samen mengen,
Toen — is Wilmina's boei geslaakt!
En thans -- verjaart, na ’t bang benouwen
Des Lands, voor ’teerst dat puik der vrouwen
Zaagt ge ooit een voegelijker band?
Verbeeldt u dan met uwe zinuen —
Licht kunt ge er zooveel op verwinnen —
Gij zijt aan Nijmeegs overkant.
Ook vindt men er die zachtgeaarte needrigheid in, die zelfs
trotsche lieden in hun ziekbed doen uitblinken; zie het volgende
coplet :
Gij hoeft hiervoor met loflaurieren Mijn zwakken schedel niet te cieren !
De moeder van ’t Gasthuis, die eene onnoozele welmeenende
Vrouw is, zeî hierop: “ik weet niet, wat ge u ook in '’t hoofd
kunt halen, Schonkelijntjen! Wij zouden er immers wel oppassen ?
Maar ’t heeft geen nood, kind!” —
Er is bij het Genootschap “met een verdronken kalf is goed
sollen” een request, van wel meer dan 2o kikkers onderteekend,
ingekomen, waarbij zij oodmoediglijk verzoeken, om gemainteneerd,
gestijfd en gesterkt te worden in hunne deugdelijke fossessie ve!
quasi van te mogen kwakken, zoo sterk en zoo dikwijls als zij
dat zullen goed vinden, immers en ten minste bij alle zoodanige
gelegenheden, als bij welken hun accompagnement niets tet ver-
valsching van een oò/igate partij teweeg kan brengen; en dat
voorts den /urdateur of turbateurs belast en bevolen werd, alle
empéchement, turbatie, of hindernis, hun in de voorz. possessie
vel guast aangedaan, kost- en schadeloos af te doen, met z7ter-
dictie van gelijke meer te doen, enz.
Van goeder hand wordt ons verzekerd, dat de kwakker van
de DVaderlandsche Morgengedachten een, en wel de voornaamste
dier kikkers is. Hoe of dat af zal loopen?
Ik heb alle moeite gedaan, gelijk ik gezegd heb, Mijnh. Soek,
om de Vrucht van uw /edige Uren voor de verkalvering te vrijwa-
ren, en echter heeft het bovengemelde Genootschap , spijt zmpost
en al, een kalf gemaakt van het 5e en 6e coplet van den Lijk-
zang op Ms. C. G. Visscher, en wel van die drie verzen van ’t 5e:
Gij tradt naar ’t rot, ’t welk u verried,
En vroegt: “Wie zijt ge? — Vriend of niet?” —
Een kogel was het woord, op uwe vraag gegeven.
Die antwoordende kogel, daar hebben ze wat meê gesold! —
En met de twee laatste verzen van '’t 6e copl. niet minder :
Wiens moed de roem van ’t oorlogsveld
En de eer der menschheid is — in ’t sterven groot byzonder.
Gij hebt evenwel gelijk — zou ik zeggen — want de moed in
’t sterven is al zeer groot byzonder. Maar als ze '’t verknoeyen n
’t hoofd hebben, mijn arme Soek! dan moet het er door. Zoo
gij nieuwsgierig zijt, om het kalfjen, dat zij er van gemaakt heb-
ben, te zien, zal ik mijn best doen, om het te lichten. — Hier-
mede, geloof ik, mijn belofte in No. 18 gedaan, nagekomen te zijn.
Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van 18 AUSg.
In mijn laatste nommer heb ik den koerier aan de rechterhand
van Melpomene gelaten, op zijn kousen staande, en met de ver-
eischte aandacht luisterende naar een nieuwe ontdekking ', het
Tooneelwezen betreffende, en deze was: dat de Ode, op dezelfde
wijs als het Treurspel, aanleiding gaf tot het vervaardigen van
een Tooneelspel. Zij haalde, om dit te verklaren, nog eene lijn
boven de lijn A in No. 18, en weidde hierop breedvoerig uit.
Bij eene andere gelegenheid zal ik niet nalaten, al het verhandelde
dienaangaande meê te deelen; ik zal mij nu alleen bezig houden
met hetgeen betrekking heeft op het Genootschap van Natuur en
Ontdekking zegt hier zooveel als een ontleding van een tot nog toe ver”
zwegen geheim.
198
Kunst. Iets dat mij uitdrukkelijk bevolen is niet over te slaan,
op verbeurte van mijn ampt.
“Uw principalen”, sprak zij, “hebben beter gedacht dan geschre-
ven; dit is op te maken uit hetgeen zij uit Batteux aanhalen,
bl. To2 en v. van '’t ze stukjen: “de kunstenaar moet zoo navol-
gen, dat men de natuur ziet, niet zoodanig gelijk zij waarlijk is,
maar zoo als zij zijn kan, en als zij zich laat denken”. Hierop
laten zij het aangehaalde van Zeuxis volgen. Ja, ’t is zoo. Een
dichter neemt een onderwerp; alle voorwerpen der Natuur, welke
op dat onderwerp betrekking hebben, dringen zich in zijne ver-
beelding; al het schoone, dat er in is, vereenigt zich onafschei-
delijk met dat onderwerp; het zwelt, het groeit samen, het wordt
rijp en — nu is er een zdeaa! geschapen. De dichter gevoelt, en
zoo als hij gevoelt, doet hij het geboren worden. De Natuur zelf
drijft het uit. En zegt nu een kortzichtig gemeen: “hier is een
schilderij van iets dat niet bestaat’, ’t is zoo; want het bestaat
daarvoor niet; het:kan het zoo uit ’s dichters brein niet ontvan-
gen; het kan er niet op die wijs lijdelijk bij zijn, als de dichter
er werkende in geweest is. Maar schoon dit gemeen hier blind is,
’t is daarom niet minder de Natuur gevolgd ! — Zoo iets geloof
ik wel, dat zij gedacht hebben; maar denken is zeer weinig voor
hen, die zich aanbieden, om theoretisch te schrijven, om ten
minste anderen aanleiding tot denken te geven. Waarom bij dat
gezegde van Batteux niet doorgedraafd? — Want om bij aanmer-
kingen over het Tooneelwezen, die voor verscheiden schrijvers op
verschillende wijze, somtijds terecht, somtijds ten onrechte, ge-
maakt zijn, stil te staan; zonder dat ik er nog bijvoeg, dat ze
overbekend en duizendenmalen herkauwd zijn ‚ om langs het opper-
vlakkige van de kunst heen en weêr te wandelen, op kleinighe-
den te zagen zonder einde; — dit alles heeft weinig verdiensten.
ïn ’t onvergeeflijkste van alles is die ongelukkige vermaning , die
er in plaats heeft. Zeg hen toch wel, dat het Treurspel met andere
spellen niets gemeens heeft, dat het geheel iets anders is, dat het
geheel Poëzie moet zijn, gelijk een Opera geheel Muziek is; dat
in een Treurspel het prozaïsche — ik wil niet zeggen het onrijm —
zoo aanstootlijk is als het spreken in een Opera; en dat het om
die reden bijna onmooglijk is, dat een drama, op de leest van
een Treurspel — laat ik mij zoo eens uiten — geschoeid, niet
in dat aanstootlijke vervallen moet door de noodzakelijkheid , daar
199
men zich te dikwijls in bevindt, om prozaïsche uitdrukkingen te
bezigen. Dezelfde aanstootlijkheid vindt men in die Tooneelspelen
met zang, welke Opera’s genoemd worden. — En welk een laffe
goedheid, om de bedenklijkheden, die in 't algemeen tegen de
Alleenspraken gemaakt worden, 0 captu van den tegenspreker
op te lossen! Te zeggen (gelijk op bl. 242 van 't 3e stukjen) “wat
is natuurlijker, dan dat Palamedes, Barnevelt, en and. hunne en
des Staats belangen in eenzaamheid overdenken? Waarom mag
Cornelia de asch van haar geliefden Pompejus niet beschreyen en
luidruchtig klagen?” — '
“Wanneer nu die menschen” — sprak Thalia — ‘“welke zich
geen begrip noch van een Treurspel noch van een Heldendicht
kunnen maken, op de eerste vraag antwoorden : “’t was natuur-
lijker, dat zij niets zeiden”, en op de tweede: ‘“voor mijn part,
zij mogen wel, maar ik vind het zot”, hoe zullen zij 't dan maken?
t Best is, dan te zeggen, dat het onnatuurlijk is ‚ op zulke bedenk-
lijkheden te antwoorden”.
«Om met een overtuigend voorbeeld te eindigen” — sprak nu
Melpomene weêr — ‘Jaten wij de Wilhelmina van Blondheim
eens inzien; een drama, dat. vooral in de nederduitsche vertaling,
die in alexandrijnsche verzen is, op veel plaatsen den stijl van een
treurspel heeft. ’t Is het derde tooneel van 't eerste bedrijf bl. 14,
als Wilhelmina aan Rosalie een brief voorzegt:
Wrza. Mijnheer van Kronfels —
Ros. Heer van Kronfels —
WiLuH, ’k Heb vernomen,
Dat gij van ’s Konings reis veeds zijt teruggekomen,
Ros. Gekomen .
Wizsn. En dat men zelfs u weder hier ziet.
Ros. Ziet.
En dan terstond na dit prozaïsche tooneel in verzen de volgende
alleenspraak in ’t vierde tooneel! Dit voorbeeld zal niet weinig
toonen ‚ hoe de alleenspraken de verbeeldingskracht dikwijls afmat-
ten kunnen; vooral als zij zoo schoon voorbereid- zijn, als deze:
WH. Zal hij miju oog niet schromen?
Zal hij verschijnen? Ja, hij zal voorzeker komen.
Zoo ooit gevallen, maar weêr opgerezen deugd
’ Hoofd boven de Ondeugd mag verheffen, als verheugd,
200
Hoe klein, hoe kruipend zal, na al mijn boezempijnen,
De vin’ge booswicht me in zijn grootheid zelf dan schijnen! -—
(t Vervolg in No., 21).
N9, 21,
DE POST VAN DE HEL —
Rabener. .. ja, dat is ’t ware! Menschen die dood zijn, daar kau men nog
al veiliger iets van zeggen, als van de zoogenaamde levendige. “Welnu wat zou
Rabener®’ — Geduld een weinig, mijnh. de zedemeester! Gij zijt geen tweede
Rabener; gij kuut op zijn best genomen, de twintigste zijn. Laat derhalve die
achttien anderen, die tusschen u en Rabener in zijn, eerst spreken; en zoo die
allen goedvinden, om me zooveel zotheden ongestoord te laten zeggen, als ik
goedvind: dan, dunkt me, is het zwijgen voor u ook de beste partij, die gij
kiezen kunt. En gij zijt ook de ware niet — gij, Mijnheer! — Dit zijn immers
geen fabelen, om aan menschen van de ]8e eeuw te laten lezen!
Weet gij, wie het is dien ik meen, lezer! Die heer Ismaël, die zich van het
geslacht van Janus zegt te zijn. Ja, ik zie u altemaal zeer wel, maar ik sprak
van Rabener, en ondertusschen doe ik even als iemand, die een noodige zaak
te verrichten heeft, en die zijn tijd met buurpraatjens verdoet; Rabener, mijn
lieve lezer, heeft — gelijk gij weet —in zijn tijd. ... waarom lachje® denk je
dat “in zijn tijd’’ een pleonasme of overtolligheid is? ’t Lijkt er niet na, ellen-
dige bloed! ik heb het er met voordacht ingezet, omdat gij niets i zijn tijd”
doet. Rabener, zeì ik dan, heeft “eine Abhandlung von Sprüchwörtern” gemaakt.
Nu heb ik van ter zij gehoord, dat men voornemens is, eenige der spreekwoor-
den, die däarin gevonden worden, op mij toe te passen. Ja, de geheimste plans
en cabalen, die er in den Duivelshoek gemaakt worden, kunnen — met needrig-
heid gesproken — mijn Argusoogen niet ontgaan. De spreekwoorden, welke tot
het gemelde einde zouden dienen, zijn de navolgende: Was hilft das Laufen,
wenn man nicht auf dem Wege ist? — Wer das Spiel nicht versteht, soll die
Karten nicht mischen. — Wer auf dem Eise tanzt, der sträuchelt. — Man-
cher trägt eïnen Sack , und heïsst seïnen Nachbar eïnen Esel.
Doch weest voorzichtig, mijne Heeren! ik heb u in ’t oog. Zaat het, gelijk
dat meermaals uwe gewoonte geweest is, bij het plan blijven, doch voert het
niet uit; want zoo gij stout genoeg zijt, om er meê voor den dag te komen,
dan zal ik met een ander spreekwoord van dienzelfden Rabener — zwer sich selbst
zum Schafe macht den fressen zuletzt die Wölfe — de van u aangehaalde spreek-
woorden niet alleen afpareeren, maar in uw eigen boezem terug doen keeren;
doch mijn parade zal zoo lomp niet zijn als uw atéaque. Ik zal, gelijk gij,
dat spreekwoord niet letterlijk overzetten, en zeggen: “die zich zelf tot een
schaap maakt, dien vreten de wolven’; neen, ik zal het dan met een hollandsch
spreekwoord aldus vertalen: “die zich tot een muis maakt, wordt van de katten
gevreten’. Ik zal u dan met een weinig madrnk aantoonen, hoe dikwijls gijlie-
den, met geen meer recht als de diefachtige katten, degenen, die needrig genoeg
waren, zich als muizen te gedragen, opgevreten hebt; schoon zij u echter onder
’t kauwen dikwijls genoeg bewezen hebben, dat zij zoo sterk geen muizen waren,
als gij u gingt verbeelden. — Gij, die eigenlijk mijn lezer zijt! gij ziet wel, dat
ik dit No. voor u niet in ’t licht gaf; ook vergun ik mijn boekverkooper het
aan Jan Alleman te verkoopen. Ik zal openhartig zijn, waardige lieden, voor
welke dit No. niet geschreven wordt. Hoort toe: ’t is heden half vier uur in
den nacht. Eenige Zangsters uit den Duivelshoek hebben mij den ganschen dag,
met dit stukjen van den nacht er bij, ontstolen. Zij hebben mij al dien tijd,
in haar tegenwoordigheid, aan Bacchus doen wijden, welke tot het samenstellen
van dit No. bestemd was. TIn het thuis komen zag ik den Zangberg diezelfde
bewegingen op en nederwaarts maken, die ik links en rechts deed. Nu zit ik
hier aan mijn Weekblad te werken, en gij kunt nu licht nagaan, wat er van
worden zal. Al wat ik echter hier boven gezegd heb, mag scheef op zijn beenen
staan — maar waarheid is het. Za vino veritas.
't Is ook, dunkt mij, al wel voor een nommer, dat van een ieder gelezen
wordt. Hoe zeg ik nu het best al hetgeen nog op mijn hart legt? Hoe scheme-
ren mij de letters voor de oogen ! Ongelukkige staat! Ik wenschte nu gaarne te
slapen, maar morgen vroeg moet de drukker het handschrift hebben. — O dier-
baar glas met Auile de vanille ! Eer ik ‘voortga. .. ja, ik wil, ik zal drin-
ken, en mij in staat stellen, om p70 captu te schrijven. Daar gaat het! Moet
men zooveel mocite doen, om verstaanbaar te schrijven? — Laat ik voortgaan.
Er zijn meer spreekwoorden. ’t Ts raar, dat Rabener daar niet van gesproken
heeft; of ’t moet zijn, dat die man ïn zijn leven geen liefhebber van uile de
vanille was; anders, dunkt me, kon ’t niet missen, of hij moest er op gedacht
hebben. “Hoe, moest hij op alle spreekwoorden denken?” — Ja, dat is zeggen:
hij moest op het spreekwoord gedacht hebben, daar ik nu op denk; want dat
heeft de kracht van alle spreekwoorden samen. Leest en oordeelt:
“Die zijn — die” — ja, ik kan het niet helpen, dat het geen wellevend
spreekwoord is; “die zijn” ... evenwel, dunkt me, kan het anders uitgedrukt
worden; laat eens zien! ja wel: “die zich brandt, moet’’ — mnu zit ik er nog
mooyer meê te kijken. Het gaat altijd zoo: wanneer men al te zachtzinnig be-
gint, dan zit men altijd op ’t lest verlegen, en dan ziet men er geen gat meer
in, dat evenwel een noodzakelijk vereischte van dit spreekwoord is. Én waarom
moet ik verlegen zijn® Tk kan hier immers de kunstjens van het Oratorie-Kas-
teel te baat nemen, en verlammen de kracht van een schoon gezegde door ver-
rekking, om den naam niet te liebben van te weinig er van gezegd te hebben,
al zegt hun wijdloopigheid veel minder; maar hadden zij dit in ’t oog gehouden,
dan was er geen kans voor hen geweest, hun geleerdheid te toonen. Wat ben ik
blij, dat i%x daar juist op denk nu ’t mij te pas komt! Nu zal mijn spreek-
woord den zweem van een oratio inauguralis verkrijgen! — En ’t zal tevens
niet aanstootelijk zijn voor kiesche lieden, die wellicht anders dat dierbare spreek-
woord, om die reden, uit onze taal zouden verbannen hebben. Nu kunnen al die
lieden met mij zeggen: “Wie zich brandt, moet op de blaren loopen, zitten,
liggen, kauwen, wrijven, kijken, duwen, en alles, naar de gebrande plaats dit
vordert, op die blaren doen”’. Ja, Jaap de boer! al loopt jou dat spreekwoord
nou zoo makkelijk niet ín ’t oog, dat is mijn schuld niet. Ik kon ommers kwa-
lijk in ’t bijwezen van fatsoenlijke luî gezeîd hebben: “die zijn gat brandt, moet
op de blaren zitten”! —
Dit spreekwoord nn is mijn apologie. En zonder op de’ andere langer te blij-
ven staan, zal mij dit tot een harnas verstrekken, waarop ik met een buitenge-
wone kalmte alle de pijlen van den nijd, afgunst, dwaling, onkunde, gevoelloos-
heid —- ja, alle de schichten dergenen, die zich vermeten op den publieken weg
met de boog te schieten, zal afwachten. En niet alleen deze, maar ook die,
welke door een kundige en bevoegde hand naar mij toegeworpen worden. In mijn
geval moeten de goeden het met de kwaden misgelden. Een zandruiter kan ik
worden, en dan zal ik de handen zegenen, die mij uit den zadel gelicht hebben,
ik zal mijn nederlaag alsdan openhartig bekennen. Maar als ik dan gelijk een
zieltogende ridder lig te hijgen en in mijn bloed te wentelen, wacht u dan nog,
miijne Heeren, die als leêgloopers het ougelukkig einde van den Post van den
Helikon aanschouwd hebt, van mij te bespotten; want indien ik in dat ramp-
zalig
ken ik met een glimlach op zijn gelaat ontmoet. O, mijn hoofd! En daar gaat
oogenblik die onedelmoedigheid aanschouwen moet, wee dau dengeen, wel-
de kaars ook uit! nu zal ik in ’t donker moeten schrijven.
Wat zal mijn letterzetter zeggen? Mij dunkt, ik zie hem in de gedaante van
een opperman, mij in mijn donker vertrek naderen, terwijl hij, met zijn schoots-
vel met steenen letteren, mij als een onkundigen metselaar toeroept: “weet gij
wel, dat ik meer eer met mijn aandragen verdien, als gij met het samenstellen
elijkenis heeft van een éénsteensmuur, die, niet
buiten 't lood gemetseld is?” ’t Is waar, dier-
doch om u te wreken, geef ik u verlof, uw
van dit dronken No., dat alle
0
hooger dan 12 voet, wel 3 voe
bare schim mijns letterzetters
slechtste letters er toe te gebruiken, en zonder proef te corrigeeren dit blad af
te laten drukken. Maar laat ik tot mijn spreekwoord wederkeeren.
“Die zich brandt, moet op de blaren, enz. Ja, dit zij voortaan mijn devies /
En wanneer ik nn om de blaren niet geef, wie zal mij dan beletten met vour
om te gaan? — Ik maak geen zwarigheid het volgende openlijk te declareeren:
“Ik ondergeschrevene bekenne deugdelijk verschuldigd te te zijn, om op de
blaren, welke mij door onvoorzichtigheid te beúrt mochten vallen, te loopen, te
zitten, te liggen, enz. zonder iemand lastig te vallen, om ze met eenige ver-
zachtende of branduittrekkende middelen te hulp te komen, Verbindende hiertoe
mijn persoon en goederen ten bedwang van alle brandmeesters.”’ — Mercurius.
ren: Wat kunnen de menschen zich niet al aantrekken ! Ge-
BB., en anderen, dat ik van u
Nu zou men ze
loofdet gij dan waarlijk, mijnheertjens K,,
sprak, toen ik van die bevoegde hand, om mij uit den zadel te lichten, sprak?
Ik hoop van uwentwege, dat gij wijzer zijt! Gij behoort wel tot diegenen, die
ik in mijn val nog zeer wel in ’t oog zou houden. Kijk, ik geef het u, om
er N uit te smijten, en die zit al vrij losjens. Neen, ik wil u wel betuigen,
dat ik om geen van de Heeren gedacht heb. Als ik immers maar eens Grieksch
— weg zijn ze! — Hadt gij maar blijven staan,
spreek — gaóthi seauton
2083
arme sukkelaars! dan had ik geen woord meer gesproken; want dat gzóthì
seauton maakt al een groot gedeelte van mijn Grieksch uit.
(Bij mij, J. ten Brink Gz., wordt deze Post No. 21 voor elf duiten uitge-
geven, Het ongeluk van den schrijver maakt, dat ik in consciëncie er niet meer
voor afnemen kan, Ik heb het zoo klein in elkander laten drukken als mogelijk
was, opdat het zich zoo veel te beter tusschen de andere Nommers zou kunnen
verbergen). — Pelix quem facivat leaenae perieula catum).
N° 22,
Heeft dan de wijn, de letterzetter, en gij ook, mijn boekver-
kooper! — hebt gij te zamen met mijne vijanden de handen
ineengeslagen? Welk nommer van al de nommers der eindelooze
Tijdschriften, die ooit bestaan hebben, heeft ooit zoo onder ’t oog
van een publieken lezer durven komen, als het 2Te van mijn Week-
blad; waarvan de titel, de letter, ’tformaat, de prijs, ja zelfs het
motto, dat geheel achter is en dus een ieder in ’t oog moet val-
len; — waarvan, zeg ik, dit alles tot mijn schande moet uitloopen !
Was ’t niet duizendmaal beter geweest, dat de uitgever, dewijl
hij — zoo ’t schijnt — begreep, dat het geen No. met eere
was, in plaats van zulk een voor mij hoonende advertencie aan
’t publiek te maken, liever één week overgeslagen had ? Maar neen,
hij vindt beter ten koste van zijn auteur een ijzeren gewoonte,
door: periodieke schrijvers ingevoerd, strikt na te volgen, dan eenige
lieden vergeefs om een No. te laten loopen ten gevalle van een
loonschrijver! — ja wel, een loonschrijver! — Doch nu begin ik
al redelijk wel een doorzicht in de zaak te krijgen, en te begrijpen,
dat mijn betaalsheeren — want van den schrijver vorder ik mijn
loon niet — een eerlijk bankroetjen willen spelen, ja, zelfs zonder
voor !, pCt. te accordeeren, en nochtans eerlijk; want zij, of —
bijaldien zij in gebreke blijven — ik zal uit hun eigen boeken
en papieren hun vijanden aantoonen, dat zij niet in de mogelijk-
heid zijn, of zelfs hebben &ummen zijn, om mij t mijne te geven.
ïn wat zal ’t mij dan nog helpen? — Dit misschien zou ’t nog
wel kunnen uitwerken, dat Vereul en eenige weinigen, ziende
dat de machteloozen het zoo slecht met me laten zitten, toe-
springen, en zonder dat de meesten er iets van merken, mij nu
en dan iets in de hand stoppen, om mijn poëtische geehonger te
stillen, en mij, gelijk men zegt, den mond open te houden. Ja,
204
gij zijt misschien te needrig om het te gelooven ‚ mijnheer Vereul,
maar '’t is zeer mogelijk, dat ik door den tijd nog bij u en een
ander om een aalmoes zal moeten bedelen! Zoo ’t gebeurt, wei-
gert dan toch niet uwe milddadige hand te openen, of geeft uw
Zangster zooveel onderwerpen meê naar den Zangberg, dat zij
me uit haar overvloed bijstaat, en niet met een meêdoogloos
“gij moet voorbijgaan” wegzendt! Er zullen zooveel bedelaars niet
komen, dat zij behoeft te vreezen, dat anderen op mijn voorbeeld
haar het leven lastig zullen maken; neen, van alle Godshuizen,
welke onze Zangberg door den tiijd noodig zou kunnen heb-
ben — dit weet ik zeker, dat men om een werkhuis voor zulke
bedelaars nooit verlegen zal zijn.
Dit /o7 heeft mij van mijn onderwerp afgehaald, ik weet ook
niet hoe het hier te pas komt; ja, hoe het ooit te pas kan komen;,
over zaken te spreken die geen bestaan zullen hebben? ’t Is wel
zeker, dat, zoo min Swanenburg het loon van zijn bas verkregen
heeft, schoon hij er meer verwachting, dan ik, van had, ik even-
min bet loon van mijn posthoorn te wachten heb.
Wat zal men ondertusschen van mijn Weekblad denken , zoo
dikwijls iemand zijn oog op het voorgaande nommer slaat? en
‘t kan niet missen, of men zal er zich altijd langer dan bij de
andere ophouden. Doch ik ben niet onnoozel genoeg, om niet te
zien, dat er een zerdervende hand ìs — laat ik mij gelijk mijn
politieke naamgenoot zan den Nederrhijn eens uitdrukken! —
een verdervende hand, die door duizenden z7?rieues en wendingen,
misschien door een derde of vierde, den uitgever en letterzetter
tot zulk een uitstap heeft weten over te halen; of misschien door
een venijnige beleefdheid van den laatstgenoemde de letters ge-
plaatst heeft.
Wie zal niet met afgrijzen een blaadjen lezen, getiteld de Post
van de Hel, en wat zullen de latijnsche lieden zeggen van het
dierbare zm0tt0: “Felis quem faciunt”, enz. Tets dat moeilijk in dien
zin n t Hollandsch vertaald kan worden , waarin de “verdervende
hand” het gaarne vertaald wilde hebben. Eigenlijk geloof ik, dat
zij er dit ten naastenbij meé te verstaan hebben willen geven, dat
hij wel degelijk een kat is, die door de overvallen van een leeuwin
een kat wordt. Maar wie is dan die leeuwin, en wie de kat,
nijdige lieden? Zijn het de leeuwinnen W, V, M, E, S, die over-
vallen gekregen hebben? en ben ik dan de kat, die uit die on-
gevallen mijn voordeel trek? Of wat wil die wartaal zeggen? Slaat
het op een spreekwoord, dat ik in mijn vorige aangehaald heb:
“die zich tot een muis maakt wordt van de katten gevreten”’? En
ben ik ’tdan, die door die ongelukkige leeuwin aangeduid wordt,
die, mij door zulk een No. tot een muis makende, de katten al
uitnoodigt, om mij op te vreten. Dan, mijn lezer, ’t zij zoo ’t wil!
laat mijn No. geen oortjen waard zijn, dit doet er niets toe, ik
wil het onder den prijs niet verkocht hebben. En om te toonen,
dat ik onder den uitgever niet sta, gelijk die andere schrijver
onder dien anderen uitgever staat, zoo wees verzekerd, dat dit
No. niet dan voor dertien — in plaats van 12 — duiten te koop
zal zijn, en geen duit minder.
Ik wenschte met dit alles echter niet, of het ongeluk, daar zoo-
veel geweld meê gemaakt wordt, was mij overgekomen; want
nadat ik het laatste woord van dit ongelukkig No. neêrgezet had,
nam de slaap zoodanig de overhand op mijne ontstelde hersenen,
dat ik op mijn stoel in slaap viel, en met buitengewone duide-
lijkheid het volgende droomde: Mijn Zangster bracht mij, door
de aangenamste wegen, tot in ’t binnenste van den Tempel der
Zanggodinnen; eene plaats, daar ik wakende nimmer mijn voeten
2aar zou durven wenden. Hier zag ik de gedaante als van een
schoone vrouw. Geheel vuur en licht was zij, in ’t midden van de
zwartste duisternis; en ’tgeen ieder, gelijk mij, onbegrijpelijk zal
voorkomen is, dat, schoon zij geheel schittrende , stzalende , blin-
kende, en gloeyende was, de donkerheid, die haar omringde en
zoo dik was, dat ik mij zelf noch mijn Zangster zien kon, nochtans
voortduurde, ja, als tegen het schoone licht scheen aan te wor-
stelen. Ik wilde mij voor een verschijnsel, dat zoo goddelijk was,
nederwerpen, wanneer ik in de plaats van grond te ontmoeten,
begon te zweven rondom het beeld, dat mij in eerbied al zwe-
vende gekluisterd hield. Nu gevoelde ik het schoone, dat er in
de duisterheid was, en ik er nooit in bemerkt heb, doch betuig
tevens, dat, bij dit licht en dezen nacht, ’t geen z;; dien naam
geven, slechts nevel en schemering is. Dit goddelijk beeld had
schoone, maar doorschijnende kleederen — het waren dus klee-
deren en geen deksels. Deze hingen los en bevallig om haar heen,
als sluyers, die alleen door ’t ongedwongen nederhangen bevallige
plooyen vormen. Bevende stak ik mijn armen uit, en mijne ver-
rukking, de vrees overwinnende, bracht mij zoo ver, dat ik een
206
poging deed haar te omhelzen; maar op 't zelfde oogenblik was
het, alsof een donderslag mij deed ontwaken, en in een ontstelde
sluimering verbeeldde ik mij nog, de drie doorschijnende sluyers
met mijn armen te omvatten , terwijl het beeld zelf verdween. Wat
doe ik nu met deze kleederen , indien het beeld me ontvloden is?
Ook had ik ze slechts in mijn slumering, en, ontwakende, bleet
mij niets overig. Doch hoevelen blijven/niet voortslumeren met
een goeden stijl, een zuivere maat, en een welluidend rijm in
hunne armen, in de vaste verbeelding, dat zij de Dichtkunst be-
zitten! —
70 5
N' 23,
Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van 18 Aug.
Melpomene. Aan de zijde des tooneelspelers kunnen de Alleen-
spraken — zeggen zij — ook somtijds hun nut hebben, om te
doen zien, hoe waarlijk groot zij zijn; dewijl zij dan, van geen
anderen afhangende, al hunne kunst met de uiterste kracht kunnen
te werkstellen. Dit maakt ook een van die bewijzen uit, die dienen
moeten, om den dwalenden vrager, schoon hij misschien in zijne
onzekerheid meer dan uw meesters gevoelt, waarom zij schoon en
natuurlijk in hen ‘Treurspel kunnen zijn, den mond te stoppen;
en niets is zekerder, dan dat hij door dien weg, hoe langer hoe
meer, al wat Treurspel is, belachelijk zal vinden; ja , nog belache
lijker dan hunne prozaïsche, niets naar poëtisch gevoel zweemende
oplossingen; vooral indien hij in zijn jeugd zijn hersens te veel
gevergd heeft met die stukken, die buiten den titel niets van een
Tragedie hebben. Wat zullen dan hunne drooge , gewrongen, ern-
stige bewijzen teweeg brengen? — Niets, dan dat de vrager, door
hun welmeenende onkunde, in een staat gebracht is, waarin het
belachelijke hen alleen bekwaam kon maken, om het schoone te
gevoelen. De behagelijke wangestalte van een Parodie doet hem
dan op dezelfde wijze het verhevene opmerken, als een kwellende
zonde , die tot een zekere hoogte geklommen is, een sterke gloeyende
gewaarwording veroorzaakt. Geloof mij, de bloedigste vijanden van
het Zreurspel, die, gelijk sommigen het noemen, op de onedel-
moedigste wijs haar verdiensten aan spotters ten prooi geven,
doen meer dienst, verheffen beter haar luister, dan deze. yverige
voorstanders.
Thalia. Die, uithoofde dat ze ’t aangenomen hebben, om het
Treurspel te verdedigen, de tegensprekers niet overtuigen, maar
door goedaardigheid, en een innemende redeneering , over zoeken
te halen en tot zwijgen te brengen; en die met de beste zaak van
de wereld, in plaats van zich terug te houden, het op een ac-
coordjen zoeken te gooyen.
| Melp. Hadden zij liever het woord, waarmede zij zooveel op-,
n waarvan zij zoo dikwijls verkeerd gebruik gemaakt hebben,
doen dienen, om, reeds bij den eersten aanhef van hun verdedi-
ging, in de verbeelding hunner lezers een zwaai, een wending te
doen geboren worden, die, zoo zij recht gelegd was geweest, een
al te gemakkelijke houding te weeg zou gebracht hebben, om het
ware denkbeeld van een eigenlijk Treurspel, met uitslutmg van
alle andere tooneelspelen, te ontvangen; dan dat zij, door onge-
|
|
|
|
lukkig tegenkanten, er zich onvatbaar voor zouden pogen te maken!
Hadden zij gezegd , dat de vertooners ongetwijfeld de spraakbuizen
van den dichter zijn; dat de dichter niets beter wenschen kan,
dan van ’t begin tot den einde in zijn schilderij tegenwoordig te
wezen, achter zijn spraakbuzen zich te plaatsen, hen met het vuur
der Poëzy te vullen, en zooals hij het op de natuurlijkste wijs
in het karakter, dat er mede bezield is, kan doen ontbranden !
| Ja, ’t is zoo: de dichter spreekt het geheele stuk door; niemand
dan hij alleen. Hij zweeft door de handeling heen, gelijk een
| scheppende geest, dan in die, dan in deze spraakbuis, karakter,
of vertooner van zijn Treurspel. Al ’t geen gij ziet gebeuren op
't tooneel, is niets anders dan gedaanteverwisseling van den dichter,
en deze is nooit alleen in zijn Alleenspraken; zelfs is hij het alsdan
't allerminst. Hij vergt niet, mijnh. de Koerier, dat gij gelooven
zult, dat men dagelijks zulke Alleenspraken in ’t gemeene leven
ontmoet; hij heeft er niet aan gedacht! — en wil alleen maar,
dat gij uw verbeeldingskracht door zijne spraakbuizen, en alles
wat er voorkomt, dien weg zult laten wandelen, die zijn genie
3 voor u geopend heeft. — '’t Is dus een dichtstuk, en alle dicht-
stukken kunnen tot tooneelspelen gemaakt worden, zonder dat zij
daarom haren aard zouden verliezen; en wanneer uw meesters op
dien voet, waarop zij begonnen zijn, alle tegenwerpingen, die er
gemaakt worden van lieden, die niet weten wat Poëzy is, op willen
208
lossen ; dan zijn zij niet meer te beklagen, dan diegenen, welke
zich moedwillig ten prooi van '’t wild gedierte geven; terwijl zij
aan den anderen kant bezig zijn, om, zoo sterk als ooiït, al wat
genie, smaak en gevoel is, in de aarde te verbannen. — Hebben zij
ook geen opheldering gevraagd omtrent het natuurlijke der Reyen
van ’t oude Treurspel? Wat zou toch hun antwoord geweest zijn
op deze vraag :
«Wat kan er onnatuurlijker zijn, dan dat bijv. de Rei in den
Edipus van den Heer Bilderdijk, bl. 48, na het vertrekken van
Edipus en Kreon, bij copletten aldus aanheft:
Gewenscht orakel van Jupijn,
Uit Delf’s rijk gesticht gevonden, enz.
en bladz.
Al ’t volk is overstelpt van rouw;
Niets kan ’t geweld der kwalen keeren,
Eén foltring doet de zwangre vrouw
Met de onvoldragen vrucht verteren
In ’t eislijkst wee en 't naarst gekerm, enz.
“Wie heeft het ooit gehoord, dat de inwoners van een plaats
het als afspreken, om in zangerige copletten over hun zielsbe-
zwaren te klagen, en dat wel zingende wanneer het in volle orders
ging? En, hoe gevallig, dat zij juist gedaan hebben , als Edipus
weer uit het paleis komt! Wie kan zich verbeelden, dat dit zoo
geschied is?”
Hoe zullen zij goedvinden, om op deze vraag te antwoorden?
Zeker in hun smaak, maar hoe?
Thalia. Tk vind niets gemakkelijker dan te raden ‚ hoe dat wezen
zou: zij zouden dien nieuwsgierigen man, op een meesterlijken
en beslissenden toon, al vragende antwoorden: ‘Waarom zou een
volk, in de omstandigheden dier Thebanen, niet luidkeels zijne
rampspoeden verhalen, en den Goden zijn noodlot klagen? Wat |
is natuurlijker, dan dat ze zich bij elkander voegen, om troost n
elkanders bijzijn te zoeken? En waarom zouden ze dit zoowel niet
in copletten, als in Alexandrijnen, mogen doen?” —
Melp. Die in dezen Rei niet gevoelt, dat hij als in een wolk
weggevoerd wordt bij het klagende volk, om zelf getuige te zijn
van hun lijden; die zich daardoor niet genoopt vindt, om zich
met de gansche handeling te vereenigen, en verder tot het wt-
einde toe vereenigd te blijven , is bekwaam zulk eene vraag te doen,
en verdient geen antwoord; maar die hem als de Heeren van
’t Genootschap Door Natuur en Kunst beantwoordt, verdient,
dat men hem onder ’t gewicht van de tergendste Parodiën doet
bezwijken en belachlijk maakt. ’t Is waar, er worden menschen
gevonden, die het schoone gevoelen zonder dat te durven doen,
omdat zij in schijnbaar gelijkende zaken het tegenovergestelde
gevonden hebben; want het is zeker, dat, wanneer men de reyen
in onbekwame oogenblikken ten tooneele voert, zij niet dan be-
lachlijk kunnen zijn. Doch al zijn ze dan reeds met het vooroor-
deel, daaruit voortspruitende, doortrokken, zoo zal het verdwijnen,
indien zij deze of dergelijke zien opkomen. Dan gevoelt men een
gewaarwording, volstrekt gelijk aan een treffend Koor, dat,
op een pathetiek Recitatief volgende, van de aandoeningen, die
dit heeft veroorzaakt, verzekerd, aan zich vastkluistert. Dit doen
ook de copletten, bl. 57:
Want als de nacht van de aarde vlncht,
En eindlijk aflaat van vernielen, enz.
Thalia. Als gij weêrkomt na ’t uitgeven van het tweede deel
zult gij hem het overige wel zeggen; ’t zal anders zoo laat wor-
den; hij heeft hier ook vooreerst wèl aan. Doch mij dunkt, mijnh.
de Koerier, dat dit Genootschap , tot wederopzeggens toe ‚ de zin-
spreuk moest veranderen, en in plaats van Natuur @ Kunst,
Natuur of Kunst schrijven; want het eenigste dat hun hapert,
naar mijn begrip, is, dat zij die vereeniging van deze twee onder-
werpen hunner naspeuring niet bevatten. ’t Schijnt, dat “door
elkaár hakken” bij hen “vereenigen” is. Dit is bij ons anders.
Apolle. Nóór uw vertrek wenschte ik wel iets aan te merken
op de dichtstukken, welke zij achter ieder van de stukjens geplaatst
hebben. Het grootste dezer stukjens, dat om die reden ook meer
dan de andere in ’t oog loopt, is — Gods Wijsheid in zijne
werken, in eenige zangen, waarvan ‘het einde in het tweede of
nog verder volgende deelen beloofd wordt. Buiten het eindelooze
Proza, dat er in gevonden wordt, wil ik wel toestemmen, dat er
iets dichterlijks in is; — doch dit is de reden niet, dat ik u ophoud.
Thalia. Ja, hoe komt hij nog thuis? Hij kan kwalijk op zijn
kousen loopen. Hier zijn nog een paar oude schoenen van 't Ge-
nootschap i7 volentibus arduum. — ZOO u die van dienst kun-
nen zijn? —
14
210
Apollo (vervolgende). Maar zeg mij toch eens, wat de redenis,
waarom die zangen met zulk een wonderlijke verheffing eindigen,
als bijv. de eerste zang (bl. 81):
Gij, heemlen, die Gods eer door de eeuwen heen verbreidt!
Gij, vonk van ’t eeuwig licht! Straal Zijner heerlijkheid !
O zon! O, dageraad! — Gij, aarde met uw volken !
Gij, bergen! dalen! zeên! Gij, afgrond! lucht en wolken!
Gij, lieflijke ochtenddauw ! Gij, donder! — nadert mij!
Ik zing Gods wijsheid; — dat uw stoet getuige zij !
Thalia. Nan al hetgeen daar opgenoemd wordt, geloof ik niet,
dat de maker een getuigschrift bekomen zal. Men doet geheel
anders, wanneer men zingt.
Apollo. En wat is het einde van den tweeden zang syllogis-
tisch! (bl. 88):
Preêkt, heiren der Natuur, zoo mijn verstand mocht dwalen;
Maar neen, de Waarheid toont in onbewolkte stralen ,
Dat uwe duarzaamheid niet dm uit orde ontstond ,
En orde nergens dan op wijsheid is gegrond.
Thalia. Neen, daar heeft het einde van den tweeden zang meer
van. Daar maakt hij in drie verzen een dichtmatige a/;or, en
laat de zinor en concluzie in ’t vierde volgen:
O wonderbaar tafreel van orde in groei en leven,
En heilstand overal, waar mijn gezicht mag zweven !
Wat ook mij hier omringt, beaamt des Scheppers prijs;
Elk deel is goed in zich, derhalven — God is wijs! —
Apollo. En wat het slot van den vierden zang aangaat, dat is
zoo byzonder, dat ik geloof, dat de schrijver van de Eigenbaat
er de hand in gehad heeft:
Vloeit, oogenblikken, vloeit ; vormt Jaren; jaren, giert;
Vormt eeuwen; eeuwen, rolt; want Wijskeid zelf bestiert.
- Ct Pervolg in ’t volgend No.).
Na het verlof, dat de Dichtkunst aan de schim van Swanenburg
gegeven heeft, om eenigen tiijd te mogen rusten, verscheen de
Zangster van den Heer Kumpel met een tamboerijn in haar hand.
t Is raar, dat men op dat eiland, sinds onheuchlijke tijden ‚ altijd
zoo veel werk heeft gemaakt van die instrumenten , die ’t meeste
21
geraas maken. Aan deze verschijning zijn wij de “Zugenma of
Dichtmatige Redevoering aan de statelijke feestmaaltijd , gehouden
ter herinnering van H. K. H.’s eersten verjaardag , na t gezegend
herstel van ’s Lands oude en wettige Constitucie” verschuldigd.
Ongelukkig was de schim van Boileau reeds ‘vertrokken, toen uw
Zangster verscheen: zij had anders zoo ruw niet met deze Rede-
voering in verzen te werk gegaan; ten minste zij had het vóór ’t n
't licht geven nog wel wat beschaafd kunnen gekregen hebben.
Men zegt er hier niet zeer veel van, dan alleen dat er zeer
veel woestheid in is, die naar grootschheid grijpt en heen en weêr
slaat, zoodat het meer dan wonder zou zijn, indien zij niet nu
en dan eens geraakt werd. Zulk een gelukkige aanbotsing vindt
men bl. 18:
Die zwijgt is wijs.
Tooneel van Zwammerdam! o, Bruiloft van Parijs!
Wijkt uit mijn oogen. .. ’kwil verdraagzaamheid betrachten,
Maar wisch, o Oceaan! wisch dan uit mijn gedachten,
En ’t groot geschiedboek van de wereld, de euveldaân,
Door schijnbre onfeilbaarheid in ’t Kristenrijk bestaan.
Wisch van des aardrijks korst, des Satans zwartste stappen,
Toen hij uit Rome ging Brittanje’s eer vertrappen :
‘k Kan tot dien prijs alleen verdraagzaam zijn, maar niet
Zoo lang mijn oog dat vaur in de asch nog smeulen ziet!
Hier ook:
O God, wat eislijkheên! Hoe zwanger ging de nacht,
Die Neêrlands heil verwoestte en die een gansche dracht
Van ijzren gruwlijkheên, gekoesterd sinds veel jaren,
Nn, nu in arbeid gaande, uit haren schoot zou baren;
Weer ze af, o God! of ’tis ook nu met ons gedaan?
Wat verder:
Dan traden moord en roof het purper op de hielen
Naast armoede en ellende, enz.
Ook zegt men, dat uw Zangster somtijds, iets schoons in ’t o0g
denkende te hebben, een grootsche aanhef gemaakt heeft (bl. T4):
De tijd, die vreemdeling in 't rijk der eeuwigheden,
Verwisselt het, tooneel der dingcù hier beneden.
Vast onophoudlijk voort, en de eeuwen, dat geslacht
Van groote kinders, uit zijn aanzijn voortgebracht,
212
Zijn onderling gelijk en onderling verscheyen,
De jareu, ’t kleinder kroost, ’t geslacht van langre reyen,
Zijn mede deelende in die wisselvalligheên.
Maar dichterbij komende zag ze, dat het geheel iets anders was
dan ze dacht, en toen liet zij het er ook bij, latende onmiddelijk,
zonder den minsten overgang, daarop volgen:
Laat ons een zevental van jaren rugwaarts treên! —
En om dat te doen, dunkt me, was er zooveel geraas niet
noodig geweest; want die zeven eerstgenoemde verzen zien er mij
uit, alsof ze niemand toebehoorden; maar UEd. schrapt nooit iets
uit, geloof ik.
Zeg mij eens, wat de dischgenooten, aan wie gij ’t voorgelezen
hebt, er van gezegd hebben, tegen wie gij bl. To zegt: “Hoort
dan, ja hoort, en wenkt ‘onze Zangster op dit tijdstip vriendelijk
toe”. Dit hebben zij wel gedaan, hoop ik. Ik zal haar ook vrien-
delijk toewenken, indien ge ’t mij niet kwalijk neemt, dat ik mijn
boekverkooper naar u toezend, om u op een beleefde wijs het
handschrift van. uw dichtstuk, De vrije zee getiteld, af te vragen,
slechts voor een paar weken.
Zulk een vraag zou een prozaïsche indiscretie zijn; maar gij
weet — bij ons weet men daar niet af.
“ De Heer Argus, die zich sterk maakt, de geheimen van “het
Gerichtshof van Hippokrene” aan de nacie mede te deelen, heeft
een verdieping hooger dan Ismaël een kamer gehuurd in ’t loge-
ment van ’t Kalvergenootschap. ’t Begint daar mooi vol te worden.
No, 24,
(Zaatste vervolg van het voorgevallene in de Vergùdering van
18 Augustus).
Apollo wilde nog iets van de andere dichtstukjens, door de
HH. van Natuur en Kunst aan ’t publiek meêgedeeld, gezegd
hebben, zooals van de Ode op bl. 169 van I; welke Ode niets
anders is dan eene samenspraak tusschen Hylas en Dafne, waarin
deze twee gelieven op een geheel andere dan odenmatige wijs,
elkander zoeken te buigen of te plagen: Hylas, door mooye dingen
van Laura en Galathea te verhalen, en Dafne, door Strefon ‘en
Montaan, in tegenwoordigheid van Hylas, niet onaardig te vinden.
Uindelijk geeft Hylas het op, en om nu ook iets van zich zelf te
hooren, verandert hij op een behendige wijs het gesprek, en maakt
het volgende compliment aan Dafne:
Ik smelt, door Dafne’s deugd en schoonheid, In warme min;
Zwicht Taura, zwicht! Zwicht Galathea! ’k Min Datne alleen.
En dan zegt Dafne, die zeer wel begrijpt, waar die fransche
Odenmatigheid heen wil:
Schoon ik Montaan of Stefon achte, ’k Min Dafne trouw;
En mint hij Dafne, dan trotseert zij Het gansche dal! —
Dit bovenstaande of iets dergelijks waren de voorbarige aan-
merkingen van Thalia reeds, eer de Zanggod er nog een woord
van gezegd, en alleen het woord Ode uitgesproken had. Dan de
Koerier, merkende dat men nu het Genootschap van zijn zwartste
zijde begon aan te tasten, klom als wanhopend uir een venster,
dat gevallig openstond, zonder te spreken, en zonder van de
schoenen, die hem zoo gulhartig aangebodeu werden, gebruik te
maken; en, o rampzalig gevolg van genootschappelijke op onze-
kerheid uitloopende vrijmoedigheid ! Wij hebben het einde van den
Koerier gezien. Ongeschoeid van zulk eene hoogte af te springen,
moet nooit het werk van een afgezant zijn, die door het rijden
stijf en stram van leden is. Wat zou het zijn’, indien ik telkens
als er het een of ander gebeurt, dat mij onaangenaam is — gelijk
het gooyen van steenen door kwájongens , die, schoon zij maar
in ’t honderd smijten, mij echter wel eens raken kunnen ; — indien
k dan maar zoo ‘eensklaps in den vollen galop uit den zadel
sprong ! — Wel hei! dat gaat zóó niet, ons karretjen kan niet al-
tjd op een zandweg rijen. NMemo. mortalium omnibus horis sapil.
Homerus — zegt het latijnsche spreekwoord — slaapt soms wel
eens; en waarom zou dan het genootschap Natuur en Kunst ook
soms niet wel eens wakker zijn! Zooals die Herderskout Zydia
en Korydon, daar zou ik nu in ’t geheel* geen zwarigheid van
maken, om die nog al aardig te vinden. Lees het maar eens, mijn
nieuwsgierige lezer! ’t Begin is zoo, dat, indien men in ’t Hol-
214
landsch nauwkeurig zou willen uitdrukken, hoedanig het was, men
zou moeten zeggen: “’tis lef’. Oordeel zelf:
KORYDON.
Lydia, ik ben zoo vrolijk;,
Al mijn zinnen zijn bekoord;
'k Heb Natuur een lied gezongen.
LYDIA,
Korydon, ik heb ’t gehoord.
KOR.
En mijn hart heeft onder ’t zingen
Steeds 4
IYDTA
Steeds PE
KOR.
Lydia bedoeld;
n dit gaf mijn zangen leven!
LYDIA.
Korydon, ik heb ’t gevoeld.
KOR,
’k Zat, en liet mijn oog in rozen
Uw bekoorlijkheên bespiën 1,
Vol verrukking plukte ik deze —
LYDIA.
Korydon, ik heb ’t gezien.
Ondertusschen is de Koerier dood, en bekreunt zich weinig ‚ of
het vervolg wel zoo lief als het begin is. En zijn dood brengt
mij in geene kleine verlegenheid ; want zijn nalatenschap, bestaande
in twee losgetarnde laarzen, is mij belast aan het Genootschap
ter hand te stellen. Indien ik nu verzekerd kon zijn, dat deze
laarzen bij tijds aan de Heeren overgeleverd zouden worden ge-
lijk zij zijn; want zij mogen vooreerst niet versteld worden; dan
zou ik ze aan den Heer Holtrop, die de uitgever van hun too-
neelkundige werken is, overzenden. Maar — de Recensenten! de
Recensenten! — Ja, ik ken die lieden; zij zijn in staat, en naayen
t Is dit niet wat gezocht en er ingedrongen, om dat “ik heb 't gezien’’, dat
er volgen moest?
de laarzen weêr dicht. Doch het is ook zeker, dat, wanneer zij
dit beginnen — zoo ik er al toe overging — dat ik dan ook bij
de eerste gunstige gelegenheid aan het toenaayen zal beginnen ;
want ik verzeker u, mijn beste lezer, zij zijn ook in ’t geheel
niet vies, om de zaken uit elkaâr te halen, als ze niet zeer vast
in elkander zijn. Ik wil hen toch gaare de eer geven, die ze
verdienen; zij zijn er vrij wat handiger meê; want in de plaats
van tarnen, snijden zij het met een snoeïmes open, dat er de
lappen bij hangen. Dit zal ik toch ook nog eens leeren; want
het is maar een slag.
(Ziedaar, lezer, het einde van '’t voorgevallene op de gewich-
tige vergadering van 18 Aug. 1788, onder voorzitting van Mel-
pomene).
Vierde brief van Filomuza aan haar Heer en Meester.
Waardste vriend ! Hoe lang is het niet al geleden, mijn beste!
dat Filomuza u niet geschreven heeft! Zij vergat u echter niet.
Ook was het geen gebrek aan nieuws, maar aan goed nieuws,
dat haar zoo traag maakte. Ik heb al dien tijd in de grootste
verwarring en onzekerheid doorgebracht, dobberende tusschen wat
men Sentimenteel en Overdreven in de Poëzy noemt. Dit laatste —
d. i. het peinzen op dit laatste — 't zij gebrek, ’t zij verdienste
in de goddelijke Dichtkunst, heeft mij geheel afgemat. ’t Was mij
onmogelijk te begrijpen, dat men “overdrijven” kon. Hoe kan men
— riep ik dikwijls, terwijl mij de tranen van spijt langs de wangen
rolden — door te verheven te zijn zondigen tegen de kunst van
verheffen? Want dit is zij immers? Telkens als mij van “overdre-
ven” in mijn gezangen gesproken wierd, dacht ik altijd, dat men
mij de fout van te verheven te zijn te laste leî. Dan hoe zeer deze
verwijtingen mijn eigenliefde kittelden, kon ik evenwel niet op me
verkrijgen, om er in te berustten, en waarlijk te gelooven , dat ik
al te verheven zou zijn. Zoo sterk — beken ik gaarne — kan ik
mij niet bedriegen.
Wat is dan “overdreven”? — Dat is “overdreven”, snauwde mij
die oude zangster toe, waarvan ik al meer gesproken heb, en die
ik geloof, dat mij, tot mijn ongeluk , overal op de hielen is; dat is
“overdreven”, wanneer men, in de plaats van de schoone natuur
te volgen, zijne verbeelding vult met zaken, die ze ziet aanbiedt.
216
“’t Is goed, oude!” zeî ik, “maar zij zal mij misschien iets aan-
bieden, dat zij voor u terug houdt; en gij zult u misschien ver-
genoegen met hetgeen zij aan iedereen met dezelfde gulheid schenkt.
Als ik nu hetgeen, daar uwe handen averechts toe staan, aanneem,
dan is het immers geene manier van gezond redeneeren , als gij mij
met uwe gewone vriendelijkheid toesnauwt: ’tis er niet — omdat ik
het zoo niet ontvang ! — Ook wil ik uit de voorbeelden ‚ die zij me
aan de hand gedaan heeft, geen gebruik maken; veel liever wil
ik overdrijven, als ik dien naam toch hebben moet, dan gelijk de
Zangster van de Natuur is mijn Zanggodin de natuur volgen. Vol-
gens haar theorie moest het volgende stukjen, dat ik eens op de
Martelaarsgracht maakte, al een meesterstuk van het volgen der
schoone natuur zijn:
Des morgens klimt de gulden zon In ’t blinkend Oost omhoog,
En ’savonds daalt die vuur’ge bo] In 't schittrend Westen neêr;
Dan wordt ons halve wereldrond Met aaklig vaal bedekt ,
En tot den morgen blijft dat kleed Haar trouwe gezellin, enz.
ik ben er zoo verliefd niet op, om het geheel uit te schrijven, en
u als een proefjen over te zenden; doch gij zult mij wel beken-
nen, dat het niet overdreven is, dat de natuur zoo, gelijk zij waar-
lijk is, er in afgeschilderd wordt; en zoo is ’t van ’t begin tot aan
'teinde. Zoo gij kans ziet, om het door den tjd in De Natuur
ds mijne Zanggodin, bij een volgende uitgave , plaats te doen ver-
krijgen, dan zal ik het u geheel overzenden; want zooveel ver-
dient het wel Niets laat ik er in voorkomen , of het gebeurt waar-
lijk zoo, geen enkle onwaarheid kan het geheele stukjen te laste
gelegd worden. ’tIs, van dien kant beschouwd, wel zoo juist als
het bovengenoemde werk.
Dan ik begin de vooroordeelen van dat zoogenoemde ‘“de natuur
navolgen” al meer en meer af te schaffen. Ik heb altijd gebeefd
op de gedachte, dat dit de ware Poëzy uitmaakte; en had het vlijtig
betrachten der Zanggodinnen geen andere denkbeelden hierover in
mij doen ontwaken, ik was reeds over lang bij u teruggekeerd
om als vergeten ongelukkige Zangster aan uwe zij te wandelen en
om , wanhopende van immer iemand te doen genieten, met u, in
stilte het ware schoone gevoelende, het graf te gemoet te zien.
Neen, dit kan de Dichtkunst niet zijn; en is hetgeen ik er mij van
verbeeldde een hersenschim, die mij in ’t oog der menschen belach-
lijk maakt, laat ik dan in stilte bij u wonen! laat ik dan uw ge-
luk uitmaken, zonder anderen te ergeren ! geef dan den naam van
dichter , die u toekomt , die mijn verdiensten aan u wettigen zouden,
indien het grootste gedeelte der menschen niet ongevoelig of valsch
gevoelend was;— geef dan dien naam aan rijmers en verzemakers.
Dan zal de verveling, die zij niet nalaten zullen noch kunnen, in
hun aanbidders te veroorzaken u genoeg wreken over den onver-
dienden voorkeur , die aan laatstgenoemden boven u gegeven wordt.
'tIs altijd nog gunstiger, beneden hen dan met hen gelijk gesteld
te worden.
Over het zoogenoemde Sentimenteele ben ik het met mij zelf nog
niet volkomen eens; zoo ik er tegen ben, is het zeker niet om-
dat ik het als overdreven beschouw , maar omdat er ziet genoeg ge-
voel in is; omdat er niets dan bedwelmende rook uit opgaat, en
het geen vlam te voorschijn brengt. Om er u van te overtuigen —
indien men sentimenteele schrijvertjens bij grooter mag vergelij-
ken —lees dan de volgende verzen van het beste zangstuk uit het
bundeltjen gedichten Zotje en Dafne (bl. 50): aan mijnen vriend M.—
Hij zegt tegen dien vriend, die — gelijk het mij voorkomt — met
zijn gevoel omtrent Thereze niet minder in de war is, dan hij met
zijn dierbare Lotje, die de Zanggodin van dezen geheelen bundel,
en wier invloed de ader is, waaruit al die wartaal, die er in ge-
vonden wordt, ontspringt; hij zegt, en dit is zeker het eenigste van
’t oorspronkelijke ‚ dat er in gevonden wordt, dat den meesten zweem
van iets goeds heeft:
Ja! — zij schonk u ’t gevoel — een lier — en
’t Smachtende meisje! —
Niets — ’t geen ons lot hier volmaakt —
Bleef uwen wenschen ontzegd ! !!
Juich dan denkend — mijn P... i —
Voor immer der vriendschap geheiligd, —
Scheidt ons de nijdige Dood —
Scheidt ons een Eenwigheid niet! —
Neen: — eens — wen ons gebeente
In de sombere —- zwijgende graven
Neérzinkt; — omarm ik mijn F.......
Voor des Oneindigen troon !! —
218
Daar vliegt ook uwe Thereze mijn Lotje
Aan den zwoegenden boezem!! —
De Englen — zelfs schenken vervoerd
Dan onzer vriendschap een traan!!!
Ja: — dan omzweeft ge — 0, gevoel! —
Ons speeltuig met waasmende Toosjes! —
Snikkende hangt ge onze lier
Boven ’t verblijf van onze asch!!
Daar — daar hangt ze! — tot eens uw hand
Twee gevoelvolle zangren,
Die ook de vriendschap — . altoos
Duurzaam verbinden zal, — reikt! —
O, ik ben al weér zoo dof geworden alleen door '’t aanwijzen
van deze gevoellooze, maar daarom niet minder jammervolle ver-
zen, dat mij een aanmerking, die ik u gaame bij deze gelegen-
heid wilde meêgedeeld hebben , uit het geheugen is gegaan. Doch
het zal misschien niet noodig zijn, de lezing hiervan zal u moge-
lijk op dezelfde gedachten brengen , hoezeer zij ook anders in staat
zij, iemand geheel van het denken af te trekken.
Nergens heeft de auteur zich zelf beter kunnen schetsen, dan hij
gedaan heeft in de Ode aan /et Graf (bl. 59), daar hij in vier
verzen zegt, wat hij meer dan genoeg door ’tin ’t licht geven van
deze droevige, traanvolle gezangen, bewezen heeft. Wilt gij dus
een juist denkbeeld van den geheelen bundel, zoo behoeft gij niets
anders dan 't volgende te lezen:
Ja: — somber graf! — ja: — ’k smeek t met tranen ! —
Gune gun den matten jongling rust !!! —
Ach! — ‘t noodlot schonk hem niets dan — tranen! —
Het gaf hem nooit een aasje rust !!! —
Ja, ik geloof wel, dat die jongeling zich afmat — en waarom
toch?— om anderen ook tranen te doen storten? Och ! mijn lieve
vriend!— wie bekwaam is bij het lezen van dat werkjen een traan
te plengen, die heeft zeker allen aanleg, om bij het lezen eener
Nachtgedachte van Young zich dood te schreyen ! — Verleden door
de Brievenlaan wandelende, zag ik de Zangster van dezen jonge-
ling met die van den Heer Witte uit een venster van ’t generale
Postkantoor liggen. Ik heb u in mijn vorigen gezegd , dat het Dol-
huis geruimd is, om voor een ammuniciemagazijn te dienen. O,
er zijn zooveel Zangsters in ’t Postkantoor, die met de haagsche
trekschuit Aunstliefde spaart geen vlijt, van tijd tot tijd, naar het
poëtisch territoir gereisd zijn. Ik hoop niet, dat het mijn beurt ook
worden zal, omdat ik langs die zelfde trekvaart aangekomen ben.
’t Was niet te verwonderen ; want niets besmettelijker dan de ziekte,
die de Zangsters tot dit beklagelijk noodlot voorbereidt. Men zegt,
dat de schim van Boileau, die zich thans in ’t Oratorie-kasteel op-
houdt, er een tegengif voor uitgevonden heeft; doch ik zal er niet
makkelijk toe overgaan, om van die arkana gebruik te maken,
al waren zij nog zekerder dan de dranken, die men aan de Bilt
tegen de gemeene dolheid laat innemen. Al wat ik doe, is mij
vooralsnog voor de avondlucht te wachten, vooral als het lichte
maan is; want die is doodelijk in dat geval, ten minste wanneer
men, gelijk ik, aan ’tklimaat nog niet gewoon is.
Dit is al het nieuws, dat ik u voor het tegenwoordige voor ze-
ker meé kan deelen. Gij begrijpt, dat ik juist in geheime corres-
pondenciën van deze voor mij nieuwe landstreek niet zeer ervaren
ben. Bij eene nadere gelegenheid hoop ik aan uwe nieuwsgierig-
heid beter te kunnen voldoen. Wees ondertusschen verzekerd ‚ dat
ik met alle hoogachting en genegenheid altijd hoop te zijn
Uwe liefhebbende
FILOMUZA.
't Gezelschap, dat mij in No. 17 belast heeft, eenige prijsvra-
gen ter beantwoording op te geven, ziende, dat al zijn pogingen
vruchteloos zijn, om de nacie zonder goud of zilver tot het be-
antwoorden op te wekken, noch degeen, welke er zich toe ver-
ledigd hadden, te doen volharden; — want de Lierzang op de
Nijd is ons zoo min als de prijsverhandelingen van den Heer
Waag-hetmaar, die veel belooft, doch weinig geeft, door den
boekverkooper toegezonden; — dit ziende, en echter brandende,
om een voldoend antwoord op de 7% dier vragen, door het alles
afdoende metaal in de wereld te jagen; zoo belooft hetzelfde Ge-
zelschap een gouden eerepenning aan hem, die in zijn antwoord
het best geslaagd is; en — tot geruststelling van een ieder —
het Gezelschap is bekwaam, om er over te oordeelen. — De prijs-
verhandelingen moeten franco bij J. ten Brink Gz., den uitgever
dezes, met verzegelde briefjens, in die orde, waarin men het altijd
220
gewoon is, toegezonden worden. Men had verwacht, dat ieder
duidelijk zou opgemerkt hebben, dat het eigenlijk het Gezelschap
alleen om een antwoord op de 76 vraag te doen was, als zijnde
de laatste, tot welke de zes overige stonden als de lijfwachten op
een tooneel tegen den held van het Treurspel. Maar ja, opmerk-
zaamheid, waar vindt men die? —
Om alles voor te komen is mij verzocht, deze 7 en principale
vraag alleen te plaatsen:
“Welke is de overeenkomst, welke men vinden kan ín eene
Ode en '’t geen men in de Zangkunst Recitatief noemt?” —
De verhandelingen, tot antwoord op deze vraag dienende, moe-
ten vóór of uiterlijk op den 1en Maart 1789 gereed zijn.
Brief aan den Schrijver van De minderjarige Zanester.
Mijnheer. 'Tot nu heb ik gewacht, eer ik uw gedicht ‚ ’t welk
gij als een aanhangsel van bovengemeld werkjen wilt laten door-
gaan, geplaatst heb. Ik heb gedacht, dat het zeer geschikt was,
om met eenige levendigheid het eerste deel van mijn Post te be-
sluiten. Gij zult mij ondertusschen vermaak doen, niet weder ten
laste der Recensenten te schrijven; ik heb met uw broces niet
noodig. Maar wanneer gij denkt, dat dit aanhangsel in mijn Post
veilig is tegen gelijksoortige menschen, dan maakt gij uwe reke-
ning niet goed: even veilig zit gij achter een boom tegen de aan-
vallen van den donder. Hij doet slecht, die, om ergens spoedig
te zijn, op een hollend paard gaat rijden. Neen, mijnheer, hadt
gij liever stilletjens in een blauwboekjen het tweede deeltjen van
uw dartel Zangstertjen in ’t licht gezonden , ’t zou beter geweest
zijn. Dan, gij wilt het zoo. Of het needrigheid is, wanneer gij
zegt, dat uwe voortbrengseltjens niet meer dan poginkjens zijn
naar iets, dat gij wanhoopt immer te zullen verkrijgen, en dat
zij, te zwak van poëzy, mimmer dan onverdiend een lauwertak
te wachten hebben; — dat weet ik niet. Maar indien het nedrig-
heid is, dan vind ik, dat het veel van een bedelende nedrigheid
heeft; en waarom doet gIJijj dit? Ik ben immers geen beoordeelaar.
En, ik heb het meer gezegd, al wat mij toegezonden wordt, laat
221
ik op eigen wieken drijven en ten prooi van groot en klein, van
de eersten in de kunst tot de dichters van het laatst utgekomen
haagsche Mengelwerk toe — geen uitgezonderd. Dan, gij schijnt
nog al een liefhebber te zijn van alles op haren en snaren te
zetten, gelijk men zegt. ’t Zou mij niet wel staan, iemand zijn
aangeboren neiging te willen verdooven, wanneer ik niet bekwaam
ben, er eene andere voor in de plaats te doen ontbranden. Nu,
vaarwel; ’t geen ge mij verzocht hebt aan ’t publiek te melden;
zal ik ’t aan mijn lezers doen; 't zou gevallig zijn, als die allen
zwijgen konden, en '’t zal om die reden spoedig genoeg open-
baar worden. Ik ben
MERCURIUS.
N.B. De schrijver van ’t volgende dichtstukjen verzoekt een
ieder het als een onvolmaakt stukjen van zijne minderjarige Zang-
ster te beschouwen, en niet als in dien tijd gemaakt, waarin 't
het licht ziet.
AAN CHLOË.
Mijn Chloë, schoon ik u nooit zag,
Mijn hart gevoelde toch uw waarde;
Zoo ik uw schuilplaats kon bespiën,
Zou ik u alles zijn op aarde.
Ik zong — en zingend zag ik u,
Gij woelt altijd in mijn gedachten ;
Wanneer ’t verdriet mijn jeugd bestormt ,
Uw beeltenis kan dat verzachten.
Dan lijde ik minder, als ik denk:
Mijn Chloë zal eens al dat lijden,
Dat mij nu onverwinbaar schijnt,
Met volle zegepraal bestrijden !
Geeu eerzacht blaakt mijn jeugdig hart,
Wanneer ik slechts « mag bezingen:
Een hoogre drift belet haar dan,
In mijne teedre borst te dringen;
Zij valt mij anders telkens aan.
Och, Chloë! laat mij om u zuechten,
Wijl dit het eenig middel is,
Om deze vijandin te ontvlnchten,
222
Nu slaapt zij, om met meerder kracht
Misschien mijn boezem te bespringen:
Zij is — hoe vleyend zij zich toon —
De geesel harer lievelingen.
Geliefdë maagd, zoo gij bestaat —
O, wees dan toch niet voor een ander!
Voorzeker, waar gij wezen moogt ,
Wij zijn geschapen voor elkander ,
Wanneer ik slaap, dan zie ik u;
Dan zie ik al die zachte trekken,
Die zich — vereend in uw gelaat —
Aan mij betooverend ontdekken.
Maar ’k lees ook in hun schoon geheel -—
Waarin de kracht van ’t overwinnen
Zoo duidlijk voor mij zichtbaar is —
De lieve neiging tot beminten.
Spreek, Chloë! spreek: waar zijt gij toch?
In welke vergelegen hoeken
Der wereld moet mijn rustloos hart
Haar schoone heerscheresse zoeken? —
Dan vlieg ik, sneller dan een pijl,
Naar u, die mij onzichtbaar griefde —
Gelijk een snelgewiekte duif —
Op lichte vleugelen der liefde.
Hoe schoon zou de verrukking zijn,
Die mij dan telkens werd geschonken !
Hoe klein zou dan niet de aarde zijn,
Die mij, u zingend, schijnt ontzonken! —
EE
De zucht naar roem — een harsenschim !
Zou mij voor altoos zijn ontvloden ;
Voor altoos, Chloë! — want mijn hart
Zou haur op uwen boezem dooden. —
Maar ach, hoe beeft mijn teder hart !
Licht leeft ge alleen in mijn verlangen. ….
Och, Chloël zoo ik u niet vind, |
Ik staak voor altijd mijn gezangen! — |
Einde van het eerste deel.
223
No, 26,
Thalia zij gedankt ! — Ik heb nu reeds één gedeelte van het
plan, dat zij mij opgegeven heeft, afgewerkt ! Eén deel van den
Post van den Helikon ziet het licht— zoo zegt men gemeenlijk,
wanneer men iets uitgegeven heeft; maar ik, die mij aan dat
gemeenlijk zeggen weinig bekreun, en er geen gebruik van zou
maken, was het in mijn voordeel, zoo het tegen de waarheid
tevens aanliep; ik zeg, dat het de duisternis ziet. Evenwel ziet
het er zoo niet uit, of het kan wel zonder blozen te voorschijn
komen ; dan laat ik lever zeggen: zonder de verplichting van te
moeten blozen te gevoelen; want men bloost thans zoo sterk niet
meer, al gevoelt men iets in zich, dat het denkbeeld van schande
opwekt. Doch dit laatste is de causa procatarctica van ’t blozen,
die niets meer uitdoet, dewijl de causa proegumena door de op-
voeding weggenomen is. — Waar ben ik nu weêr, en waar haal
ik die geleerdheid van daan? — 't Komt bij mij niet te pas,
goede lezer ! want de Post van den Helikon heeft die opvoeding
niet gehad, en hij zou zoo gemakkelijk weg blozen als een vrij-
postig jongeling, maar die, op ’t land opgevoed, voor ’t eerst in
een theesalet komt, en aan wien alle vrijmoedigheid wegzinkt,
wanneer hij bij ongeluk nog zijn hoed en rotting in de hand
heeft, zoodra de een of andre vriendelijke ‘dase hem iets uit
haar donbonnière presenteert. Want smijt hij den hoed en rotting
op een onhandige wijs neêr, terwijl hij met een bevende hand
zich gereed maakt, om iets te nemen, dat hem aan ontsteltenis
meer kost dan het waard is; dan zit hij er toe, en de cause proe-
eumena neemt dan zoo schoon bezit van zijn geheele persoon,
dat de minste cause procatarctica hem een houding doet aannemen,
die het gansche gezelschap toeroept: ‘“vermoordende verveling
heerscht voor mij in deze plaatse”. De historie van dezen jonge-
ling is de historie van mijn Weekblad: beide zijn zij vrijpostig,
en beide zijn zij in een gezelschap, dat in den sterksten zin vreemd
voor hen is. Het Publiek is voor mij ’t geen voor hem een Thee-
salet is; want ik mag doen wat ik wil, en schrijven niet dan voor
zekere uitgekipte personen ; ik zie hoe langs hoe meer dat ik,
tegen wil en dank in ’t publiek verschijnende — dewijl ’t mij
anders niet mogelijk was, mijn lezers aan te spreken — niet, ge-
224
lijk die jongeling, mijn hoed en rotting in de handen hield, maar
mij van den eerstgenoemden schielijk verloste, en de laatste, schoon
maar een badine zijnde, onder den arm plaatste; zoodat ik mij
aanstonds een houding gaf, waarmede ik al ’t geen mij gulhartig
aangeboden werd, aannemen en weigeren kon, zonder in de ver-
plichting te zijn, om van de omloopende saletrekeltjens over mijn
manieren zauvaises plaisanteries — zooals men ’t noemt — te
moeten verdragen. Nu ben ik er, in dat ongelukkig salet, en in
de noodzakelijkheid van te blozen ; want schoon ik overtuigd ben,
dat ik duizend onhandigheden zal begaan, die mijn vrienden stil
in hun hart zullen begraven, zonder dat het van ’t salet opge-
merkt zal worden; — tegen deze vaste gerustheid aan, kan ik
evenwel niet beletten, dat mij ’t bloed met geweld naar ’t voor-
hoofd klimt, om mij zelfs aan de onkundigen te verraden! —
mijn Weekblad draagt er de kenmerken van; het wijst aan de
niet opmerkzamen zelfs haar zwakke plaatsen aan. Maar is er in
de 18° ceuw met zulk een ongeveinsheid wel winst te doen? —
Neen; men acht iemand die door de menigte heendringt, en zich
op een hoogte plaatst, die hem niet toekomt; men ziet hem met
meer verwondering aan, naarmate hij minder vrees Zoont, schoon
zijn hart van angst wegkrimpt. Maar hij, die zonder veel geweld
te maken, zonder iemand te benadeelen, zijn eigen plaats zoekt,
en wanneer hij die gevonden heeft, zegt: “hier moet ik zijn,
weest zoo goed en valt mij niet al te lastig; want ik kom nau-
welijks, en alles is mij nog zoo vreemd!” — zoo iemand — 'tis
waar — komt makkelijker op zijn bestemde plaats als een ander,
omdat hij er door de dommekracht van ’t Publiek niet heenge-
bonst wordt. Doch hij blijft daar ook staan, dewijl de menigte,
als domme ossen, zonder omzien hem voorbij loopt, terwijl on-
dertusschen eenige stillé nijdige opmerkers, hem gevaarlijker ach-
tende dan het gerucht vertelt, bezig zijn, den grond, waarop hij
zoo rechtvaardig als bedaard zijn plaats genomen heeft, te on-
dermijnen. —
“Hebt gij dan zoo uw plaats genomen, mijnheer de Post?’ —
Om UE. te dienen, ja; en omdat ik het op die wijs gedaan heb,
heb ik, in ’t begin van dit No., zeer wel gezegd, dat mijn eerste
deel thans, in de plaats van '’t licht, de duisternis ziet,
Mijn boekverkooper ondertusschen, die meer zwak op dat zoo-
genaamde licht heeft als ik, doet alle moeite — schoon ik hem
verzekerd heb, dat het stalen noodlot niet anders wil, dan dat
dit Weekblad in ’t donker te voorschijn komt — om ten minste
van die duisternis een schemering te maken. Ten dien einde heeft
hij, behalven de kaart, een vignetjen in ’tkoper laten brengen,
waardoor hij — geloof ik — het medelijden van ’t publiek in
eigen voordeel zoekt op te wekken, met aan te toonen, hoe men
mij gaarne wilde mishandelen. Maar ik, die geen medelijden van
dien kant verwacht noch afsmeeken wil, zal om die reden een
uitlegging van dat vignetjen aan mijn lezer mededeelen, en hen
daardoor beletten medelijden met een onwillige te hebben, die
zich nooit beklagen zal.
Uitlegging van de titelplaat: ìk , die op dat paard zit, dat, zon-
der zich aan iemand te bekreunen, zonder omzien voortgaloppeert,
word van eenige kwade jongens, die zich op een omgehouwen
boom van den Sentimenteelen Weg kinderachtig amuzeeren, met
steenen gesmeten, doch welke mij noch mijn Engelschman niet
raken kunnen, omdat zij veel te zwaar zijn voor de smijtzieke
jeugd; alleen die vierde kwade jongen, die daar geheel achteraan
met al zijn macht gooit, zou eenigen schrik inboezemen, indien
hij goed wist te treffen. Doch ziet ge dien man wel, die daar
met een gemaakte verwondering de moedwilligheid der jongens
beschouwt? Zoudt ge ’tniet met mij eens zijn, dat hij een Be-
oordeelaar of een Directeur van ’teen of ander genootschap is?
Hij verwondert zich wel, mijn goede lezer, maar niet over de
moedwilligheid van de jongens — neen! maar hij begrijpt zich
niet, dat ik zonder builen in mijn hoofd er af kom. Doch waarom
neemt hij dan de moeite niet van zelf te smijten? Omdat hij wel
weet, dat ik mij sterk op ’t ontduiken toegelegd heb, en dat mijn
paard een leelijke manier van achteruitslaan heeft, wanneer men
het te nabij komt. — De Posthoorn vereischt geen verderen uit-
leg, en wat de pen en het papier betreft, dat ik door het smijten
van de jongens zoolang 1n mijn linkerhand genomen heb; wan-
neer ik stille plaatsen doorreis, en mijn paard een hondsdrafjen
loopt, dan maak ik gemeenlijk een No op den kop van mijn
Engelschman af; en wanneer men er wel op let, dan heerscht er
ook in mijn weekblad iets, dat het denkbeeld van zoo’n draf doet
geboren worden. —
Na deze uitlegging zal ieder kunnen nagaan, dat ik nog niet
in dien toestand ben, waarin mijn boekverkooper mij gaarne zou
15
226
willen stellen, namelijk om het medelijden van de omstanders
op te wekken. — Doch ik stap er hier mede af. Het eerste deel
is afgewerkt, genoeg! — Ik trek er nu mijn handen af, om ver-
der voort te gaan zonder naar het verleden om te zien.
mijn plan begint zwarer te worden ‚ doch ik zal er mijn paard
naar laten beslaan, en mij
n pen naar versnijden. Middelerwijl
roept mijn droefgeestige Zangster, die tegenwoordig weinig aan
mij heeft, sints haar minnaar een poëtische Coerantier geworden
is, mij telkens met uitgestrekte armen de volgende verzen van
Virgilius (Georgisa IV. v. 494) toe:
t Is waar;
Och, Orfeus, och! Wie heeft ons alle beide
Zoo derelijk vernield? Wat dolheid kwam u aan?
Het felle noodlot — ach! vaarwel —
’k Ben langer niet uw eige, en steek van smert beroerd,
Vergeefs u de armen toe ! —
“Met recht klaagt gij, mijne Eurydice!”
eens zijn, mijn lezer! laat ik haar dien naam geven; ’tis onder
ons, en wanneer de wereld zegt:
het is verwaandheid of over-
dreven eigenliefde, dan zullen wij openhartig bekennen, dat het
de waarheid is. Gelooft me, z
00 wij de namen, waarmeê wij el
kander aanspreken, al niet verdienen, zoo is het echter zeker,
dat een zelfde noodlot ‚ons vervolgt, als dàt Orfeus en Eurydice.
O, nu word ik droefgeestig! Legt mijn Weekblad neêr, mijn-
heeren Prozaïsten! De slagen, die mij op dit oogenblik zoo ge-
voelig treffen, kunnen u geen traan uit de benevelde oogen jagen!
Nog eens, legt het neêr, zeg ik/u! _
“Met recht klaagt gij, mijne Eurydice! De naargeestige poëeten
deden uw minnaar walgen van de Dichtkunst. Toen bloosde hij
op het denkbeeld: ook ik hebeen Z
om hem voor de vooroordeelen te b
die u den boezem doorkn
— Ja, laat dit nu zoo
angster! — Gij waart te jong,
ehoeden, en dit was de slang,
aagde. Gij wierdt van mijne zijde ge-
scheurd, toen mijne verliefde armen slechts een onvolwassen meisjen
omvatten, en ’t verblijf der schimmen werd uwe akelige woon-
plaats. De zangkunst maakte mij uw gemis ondragelijk, en spe-
lende vond ik u in een diepen afgrond weder. Zalig oogenblik !
Gij volgde mij, even gelijk Eurydice haren Orfeus volgde; maar
ook ik zag naar u om, gelijk Orfeus naar zijne Eurydice , te
t Naar de vertaling van Vondel.
vroeg! — Ach! had ik u niet aanschouwd, dan nadat ik u in
eenen kring gebracht had, waarin ik u zonder blozen de mijne
kon noemen. Had ik haar echter in die onvolmaaktheid behou-
den! Doch het noodlot wil, dat ik, anderen bestrijdende , ook
haar verbitteren moet! — O, mijn Eurydice! Geen gunstiger
noodlot lacht mij toe. Mijn ongeduldige oogen hebben u te vroeg
gezien. De spotlust, met Argus-oogen, vliegt mij uit den afgrond,
waaruit ik u verloste, met zwarte vleugelen na, en nu, mijn Eu-
ridice, kunt gij niet meer dan volmaakt of belachelijk voor mij
zijn. O, mijn Eurydice! te vroeg heb ik u weder gezien, en te
schielijk zijt gij mijn uitgestrekte armen, den mond, die u spot-
tende kusjens bood, ontvloden!”
Zijn stem en koude tong roept stervende en vol schroom:
“Burydice, och, mijn troost”; alle oevers wederkauwen :
“Burydice, och, mijn troost”, en galm op galm verflauwen.
“Ach, wreede Thalia, schenk mij mijne Zangster weêr! Laat
elk zijn eigen dwaasheden bespotten en betreuren! Laat ik mijne
Eurydice beminnen? — Neen, is het antwoord van mijn gewel-
denaresse, en mijn tergende gezellin vliegt mij al klapwiekende na,
Gij hoort het, o bewoners van den Hollandschen Helikon (geen
uitgezonderd)! alle, die een van de plaatsen, die de kaart u aan-
wijst, bewandelt! Gij ziet de ijzeren hand, die mij voortsleurt !
Gij gevoelt, hoop ik, hoe ik mijn hart verstalen moet voor de
tranen van haar, die ik meer dan mijn leven bemin. — Gij hoort
het, en knarst op de tanden! — Van hier, meêdoogenloos, onrede-
lijk geslacht, kom nooit weêr onder mijne welmeenende oogen!—
Korte beschouwing van de Kaart.
In mijn eerste deel gaf ik reeds een oppervlakkig denkbeeld
van het poêtisch territoir. Dan schoon ik mij verbeeldde, toen
duidelijk genoeg de waarheid van de zaak aan den dag gelegd
te hebben, heb ik nochtans van buiten af genoeg kunnen ontdek-
ken, dat men met niet te zien, somtijds uit onkunde, somtijds uit
kwaadaardigheid, er verkeerde uitleggingen van gemaakt heeft.
Sommigen hebben gedacht, dat alle Zangsters, of bij gebrek daar-
van , alle opgezetenen der onderscheiden wegen — van welke ik
toen gesproken heb, en welke nu met een aantal andere nauw-
keurig op de kaart te vinden zijn; dat deze alle zonder onder-
228
scheid op hun tiijd den Zangberg beklommen! Zou dan die ge-
heele menigte der Zangsters en anderen ‚ wier verblijfplaats op
het zangkundig territoir ik aangewezen heb, die heilige plaats,
naar welke zelfs de meest bevoegde niet dan met een eerbiedige
beving naderen, wanneer ’t hun goeddocht, beklimmen! Welk een
vernederend denkbeeld, alleen geschikt, om mij van valschheid
in ’t opgeven der dichterlijke waarheden verdacht te maken. Dich-
terlijke waarheden….. want wil men mij van mistastingen en ge-
brekkige opgaven van andere zaken — die, of zij gebeurd zijn
of niet, dat soort van waarheden, waarvan ik de eer heb te spre-
ken, geen het minste beletsel toebrengen — beschuldigen, het
mij bewijzen, mij, als zoodanig een, bij ’t publiek zwart maken,
'tis wel! — Ik zal — want de gemakkelijkheid maakt een onaf:
scheidbare eigenschap van mijn bestaan uit — ik zal mij ‘geen
oogenblik verdedigen. Maar verkeerde uitleggingen te geven aan
dat geen, waarvan een wanbegrip mij in een oog, dat maar eenig-
sins poëtisch is, verachtelijk moet doen voorkomen, dit luistert
te nauw , en moet tegengegaan worden. Mijn eer vordert het.
Neen, de minsten hebben de bevoegdheid, om met hare voe-
ten deze heilige aarde te drukken. Sommigen mogen den voet
zelfs niet naderen, zonder nog die plaatsen te rekenen, als de
hreguliersgracht, de Avontuurlijke Buitencingel, Noorwegen, en
andere wegen, daar men zelf verschijnt, en vanwaar men niet
dan met gevaar zijns levens den berg op een grooten afstand ge-
naken mag. Daar zijn op die plaatsen wel auteurs, die een zweem
van dichterlijke vinding bezitten, doch zich niet dan ten onrechte
dien goddelijken naam toepassen; schoon in hun afstand bij
t zangkundig Godendom in grooter achting, dan zij, die met een
ongelukkige en tevens hoofdige en rijmzieke Zangster geplaagd zijn,
die toch eindelijk aan den voet des bergs hun ongelukkige zangziekte
in de armen van een kwijnenden poëtischen dood moeten afleggen.
Hier wat nauwkeuriger acht op te slaan, en dieper in de ge-
heimen van den Pindus in te dringen, zoo mij Thalia haar bij-
stand niet onttrekt, zal ons werk in dit tweede deel uitmaken.
Volg mij, lezer! — en gIJij, verlichtte zielen, die door Apollo
geliefkoosd meer dan theoretische slaven „of, van de andere zijde
beschouwd, meer dan valsch en verkeerd gevoelende enthoesias-
ten zijt; — helpt mij mijn plan met ijver afwerken,
N° 27,
t Is wonder, dat, sints het contrasteeren de wezenlijkheid der
drama’s uitgemaakt heeft in zooverre, dat het invoeren van een
persoon op een plaats, daar hem alles vreemd moest voorkomen,
of liever daar al degenen, die om hem zijn, hem, even als de
liefhebbers der Natuurlijke Historie een zeldzaam insect, aanzien ; —
dat nog niemand er op gedacht heeft, om in een a//egorie een
volstrekt prozaïsch mensch op het territoir der Muzen ten tooneele
te voeren. Men vindt “een Franschman te Londen”, “een Hage-
naar te Enkhuizen”, een Zugénu, waaruit Ze Huron zijn oot-
sprong genomen heeft, een Ninette, een Esope à la cour ; men
brengt zelfs een Sigismond, na twintig jaar geleefd te hebben zon-
der de wereld te zien , slapende uit zijn zojarige gevangenis, en
doet hem, aan ’t hof van zijn vader, op het tooneel ontwaken ;
ja, om niets aan den wellust, die men bij ’tscheppen van groote
contrasten gevoelt, te onthouden, voert men hem in een twee-
spraak met A#/eguin, dien hij dreigt uit een ba/on te smijten ,
indien hij hem niet doet lachen; en men laat dien Arleguin
zeggen, wanneer hij daaraan wanhoopt, nadat Sigismond op een
barschen toon zegt: “Non je n’ai jamais ri depuis que je suis né”:
Arl. Ahl gare le balcon ! e’est fait de notre vie,
Malheureux Arleguin, tu vas faire le saut; —
Voyons pourtant s’il est bien haut.
En wanneer Sigismond zegt:
Il n’est qwun seul moyen de te sauver le jour
————— dis-moi, dans cette cour
Si je suis en effet le maître?
Arl, N’en doutez pas, Seigoeur, puisqwil dépend de vous
De me jeter par la fenêtre,
Votre bras vous répond des hommages de tous.
Deze en vele andere stukken zijn er; maar nergens het onder-
werp, waarvan ik zoo even gesproken heb. Deze inval komt voort
uit eene anecdote, onlangs op den Sentimenteelen Weg gebeurd. Een
uit het baldadig ras der Reuzen (Prozaïsmieten), die het Orato-
riekasteel, gelijk ik meermaals gezegd heb, in bezit genomen
hebben, is, eenigen tijd geleden, over den muur van het Dolhuis
230
geklommen, en heeft vervolgens gewaagd, over het dak en het
hek van de Bassecour zich, in den nacht, op den Gevoelvollen
Weg te begeven, alwaar, in den ochtendstond, het volgende voor-
gevallen is. Ik weet niet, waarom men aan een ware gebeurtenis
zoowel geen byzonderen naam geven zou, als aan een verdichte,
en om die reden zal ik aan deze gedramatizeerde anecdote dien
geven van
DE PROZAÍSMIET OP DEN SENTIMENTEELEN WEC.
Vertooners.
Feithofila , eerste Zangster van den Weg.
Filomuza, zich gevallig op dezen weg bevindende.
Dementia, Zangster van Lotje en Dafne.
RKegulina, lang niet de beste Zangster uit de haagsche trek-
schuit,
Dorjeeriaantjen, wonderlijk slag van een Zangster.
De Prozaïsmiet. —
Zhalia. — Mercurius.
Het tooneel is op den Sentimenteelen Weg. In '’t verschiet het
Dolhuis. Op den voorgrond de Vuursteen, op de kaart te vin-
den. ’tIs in den ochtendstond.
Eerste Tooneel.
De Prozaïsmiet (alleen).
Zie er me dezen weg eens uitzien met al die omgehakte boo-
men! ’t Moet hier op den middag niet te houden zijn van de
hette! ’t Verwondert me nu niet meer , dat dit volk altijd van
tranen spreekt, want het is waarachtig, om bij te huilen. Dit is
dan, geloof ik, de steen, daar zoo velen zich deerlijk aan be-
zeerd hebben! Och ja, KLOPSTOCK is er met gouden letters op
geschreven. Er mocht ook wel een steen voor MiILTON , VOLTAIRE,
en anderen zijn. ’tIs waar, dat al wat zich ooit met verzen ma-
ken heeft bemoeid, in ’t overdrevene gevallen is. Men zou ’t ver-
vloeken, ooit Poëzy te lezen. Waarom niet liever de zaken zoo
als ze waarlijk zijn, met figuren van de Rhetorika verrijkt, ’t zij
in verzen of in proza, met een ronden stijl en gekuischte taal
voorgedragen? Maar neen, dat is dan niet mooi genoeg voor de
Juffrouwen! Dat zou prozaïsch zijn! Daar moet gevoeld worden.
En wat valt er toch te voelen, wanneer men alles gezegd heeft,
wat er van te zeggen is!——Ik moet hier nu alles eens opnemen,
en dan vervolgens de andere wegen gaan bezichtigen; want het
is ons zoozeer om dezen weg alleen niet te doen. Die cimère
van dichterlijke genie moet een einde nemen, en dan onze afge-
meten en welberedeneerde smaak er voor in de plaats! — Dan
zullen wij er zoo’n fransch Zangbergjen van maken, daar wij den
toon zullen geven, en ieder met de schim van Boileau bang maken.
Klaar zijn we! — Doch laat ik stil houden, ik hoor iemand.
Tweede Tooneel.
Feithofila, met een doodshoofd in haar
hand langzaam opkomende.
O, edelst gedeelte der schulp, waaruit de parel door de En-
gelen genomen is !! mijne bevende handen hebben u uit uwe
stille verblijfplaats geroofd. Mijne tranen zullen u met geen min-
der wellust bevochtigen, dan toen het beminlijkst gelaat, door
tranen gebleekt, uwe kilheid aan mijne gloeyende vingeren, uwe
doodsche maar verkwikkelijke naarheid aan mijne oogen onttrok.
Gij stierft — de maan ging over uw graf op — woest — akelig —
zij bezielde u niet! (Den Prozaïsmiet gewaarwordende) O Hemel!
daar is de man met zijn grove zenuwtepelen; had hij er nog
maar middelbare! Neen, gij zult dit doodshoofd niet zien ! —
De Prozaïsmtet.
Gij stelt u weêr mooi gekkelijk aan! ge begint het allerliefst
te maken: ik heb u daar met bewondering beschouwd.
Feithofila.
Ik heb het altijd gezegd, dat het een dwaasheid was, mijn ge-
voelen tegen lieden van uw soort staande te houden. En giij stelt
mij nu weêr in ’t geval, om van deze waarheid op nieuw Over-
tuigd te worden. ’tIs niets anders dan moeite te doen, om aan
een blinde de schoonheid van een kleur op te dringen.
‘ Deze allegorie is van den Heer Feith zelf, gelijk al de figuren en uitdruk-
kingen die hier voorkomen; doch zij is oorspronkelijk uit een perziaanmsch graf-
schrift genomen, waarvan wij eens nader de vertaling zullen geven, en meteen
doen zien, waar dien heer zijn oostersche en andere geleerdheid van aangewaaid is.
232
De Prozaïsmiet.
Anders niet? — Maar welk een denkbeeld maakt gij u dan toch
wel van de Poëzy? Denkt gij, dat ze iets anders is dan de Re-
deneerkunde in verzen? Bestaat de schoonheid van een dichtstuk
dan niet in de uitdrukking , de zwier, de zwellendheid? — Of is
dat alles, gelijk ik mij onlangs weér heb hooren toegrauwen , niet
anders dan het bekleedsel, waarmeé het denkbeeld — om zoo te
spreken — opgepronkt isP? Wonderlijke kleedingen waarlijk! —
die, wanneer men ze wegneemt, niets meer overlaten! Vernietig
eens alle schoone uitdrukkingen — waar zullen dan de denkbeel-
den blijven ?
Feithofila.
In het hoofd van den dichter !.
De Prozaïsmiet.
Keeren dan die denkbeelden, zoodra als zij naakt zijn, uit
schaamte weêr terug? Dan hebt gij zekerlijk die proeven uit uw
eigen voortbrengsels opgemaakt. Nu gij ’t mij zegt, komen mij
uw /ulia en uw Fanny inderdaad als kleederen voor. Ongelukkig
heb ik geen kapstok, om ze op te hangen; en dus vallen ze bij
mij als bloote kleederen in elkander op een hoop neêr, en ver-
toonen niets, omdat ze niet gevuld zijn.
Neen, ’t komt mij geheel anders voor, en wanneer ik bij Ovi-
dius lees:
Demophoon, ventis et vela et verba dedisti:
Vela queror reditu, verba carere fide;
dan komt mij deze figuur niet louter als een kleed voor, maar
zoodanig , dat het denkbeeld er onafscheidelijk aan verknocht is;
ja, dat ik het niet anders wil ontvangen, dan op die wijze als
Y Dunkt het u niet lezer, dat het beter geweest ware, indien Feithofila ge-
antwoord had, dat die denkbeelden dan evenzeer hun aanzijn behonden, gelijk de
zielen schoon haar lichaam vernietigd wordt? — Ten minste, zij had dan beter
dien sofistischen en venijnigen trek van den Reus kunnen ontduiken. N zal men
zeggen: zij kijven beiden, en hebben beiden schuld. — “Maar dat is immers
met de Rhetorika eveneens?” — Neen, want de Rhetorika is reeds een kleed,
gelijk riijm, maat, en stijl; en wanneer het denkbeeld, na aftrek van een van
dezen of van alle drie, niet poëtisch is, dan kunmen zij het door hun tegenwoor-
digheid ook nimmer poëtisch doen worden.
Ovidius het mij aanbiedt. Ik wil Demofoön niet anders dan met
die twee verzen laten vertrekken !.
Feithofila.
Nu zijt gij er: gij wilt hem niet anders laten vertrekken. Hij
vertrekt dan voor u, indien gij alles gevoelt wat in deze afgeme-
ten versjens gezegd wordt; geheel anders dan hij doen zou, wan-
neer iemand u verhaalde —
De Prozaïsmiet.
JTa wel, zeker geheel anders dan wanneer ik de jongens op
straat hoor zingen:
Mijn man is gaan varen op zee,
En neemt heel zijn plunjetjen meê;
en evenwel de twee klagende vrouwen zitten er beïden even be-
droefd om te kijken.
Feithofila.
Als gij mij uit hadt laten spreken, zou ik u gezegd hebben,
dat ik uw eigen vonnis opmaakte; want dat dit denkbeeld min-
der het vertrek van Demofoön, dan de gesteldheid van Fyllis op-
geeft. Ook zijn deze verzen op zich zelf beschouwd meer smaak
dan genie — meer Rhetorika dan Poëzy. En indien gij dit niet
gevoelen kunt, is ’t vruchteloos, dat ik mij verder moeite geef,
om er u van te overtuigen ?.
De Prozaïsmiet.
’t Geen gij daar zegt, is zoo makkelijk als mooi. Gij moogt
daar uwe prozelieten meê weg zenden, maar geen menschen , die
de Literatuur in hun hart Zegraven hebben. Laat u dit woord
geen ergernis geven; want de oude Rhetorika en Poëzy is dood;
de schrijvers van dien tiijd hebben alles gezegd; op zijn best
copieert alles, wat thans de pen voert. En hoe nog! — Al hetgeen
waarmeê men bij iemand, als z4, uitmunten kan, is iets ’t geen
Boileau zelf zegt, niet te kunnen bepalen; maar in vergoeding
zegt hij, in welk geval dit Zets geen plaats zal hebben; namelijk,
t Ja!l — de Prozaïsmieten kunnen, als het op spreken en argumenteeren aan-
komt, een Zangster vrij makkelijk het hoofd bieden.
2 Maar Feithofila behoort juist niet onder die, welke schielijk hun toevlucht
tot zwijgen nemen,
234
wanneer de gedachten niet waar en juist zijn. ’t Wezenlijke be-
staat derhalve n de juistheid van stijl, en de waarheid ‚ ten minste
de waarschijnlijkheid der uitdrukkingen, — welke een van deze twee
laatste — bij de aanlokkelijkheid van de eerste gevoegd, niet na-
laten kan, de aandacht van den hoorder of lezer in te zwelgen !.
Feithofila.
Hoe weinig gevoel van '’tgeen de Dichtkunst waarlijk is, deze
decisieve taal onderstelt, zij is echter een schoone les voor haar
beoefenaars, welke te achteloos met de sieraden der Kunst omgaan.
De Prozaïsmiet.
O, wij zullen het wel eens worden; ’t is meer een woorden-
twist dan een zakelijk verschil. Ik wil alleen dat sentimenteele
geoutreerde er uit hebben, en dan zullen wij ’t met de theorie
wel eens worden. Stem mij evenwel toe, dat gij aanstonds een
ongerijmheid gezegd hebt, met te willen stellen, dat dat tweere-
gelig versjen van Ovidius, op zich zelf beschouwd, minder poëzy
dan smaak te kennen gaf; even alsof het een buiten het ander
bestaan kon. Er is minder poëzy in, zegt gij; gij onderstelt dus,
dat er iets in is; maar waar is dan dat weinige? En is er op zich
zelf minder, of niets, in — hoe zal het er dan door samenstel-
ling van andere denkbeelden inkomen, dewijl het op zich zelf
een geheel uitmaakt, een rondheid en geslotenheid bezit, die schier
eenig isP? Kom, beloof me maar, dat ge nooit weêr onzin schrij-
ven zult,
Feithofila.
Laat mij liever alleen, en geloof bij u zelf, dat uw zenuwen
fjner gevoel hebben, dan de mijne! Ik ga, maar daar komen
ì Préface des oeuwres de M. Despréaux: “Si on me demande ce que c’est
que cet agrément et ce sel — propre à piquer le goût — je répondrai que c’est
un je ne scai quoi qwon peut beaucoup mieux sentir que dire. A mon avís néan-
moins il consiste principalement à ne jamais présenter au lecteur que des pen-
sées vraies et des expressions jnstes”’. — Doch geen van beiden zegt daarom ge-
noeg; zij mogen een middelmatig dichter een aanzienlijke hoogte doen bereiken,
en een groot genie een kring lager doen innemen, doch nimmer kunnen zij de
waarde van het poëtisch schoon aan den onkundige meêdeelen. 'Trublet zegt erin
zijn Essais (I. p. 219), Boileau berispende, meer van : “Si les pensées d’un ouvrage
sont vraies et nouvelles, si les expressions en sont justes et en même tems délicates,
sublimes, etc. Voilà le beau, et le beau parfait; car il y du beau à moins”. —
Regulina en Porjeeriaantjen, die zullen zich makkelijker wat op
de mouw laten spelden; want de eerste komt van ’t Slaperspad,
en de andere uit de Kalfjenslaan.
(t Vervolg in No. 29).
** Thalia, het XIIe deel Ie stuk van Aunstliefde spaart geen
Vlijt, met de verzen er achter, van den haagschen schipper ont-
vangende, heeft zich gaan verbeelden , dat de 48 eerste bladzijden
bestonden uit het tegenovergestelde van prijsvragen, en dat het
een aardigheid was van de schrijvers der weinige stukjens, die
het bevat, om met hun Dichtkunde eveneens te handelen, als
onbedreven. damspelers, die altijd meer vermaak vinden in gz
terd gagne te spelen, dan in het spel zelf. Dus de prijsvragen
doorlezende, heeft zij een keus gedaan uit de eerste stukjens,
en daarvan het slechtste gekeurd het riijmpjen van D. A. R.
(bl. 35), en het minste der copletten uit dit geheel niet poëtisch
rijmpjen het volgende, naar haar begrip; dus vindt de lezer hier
een staaltjen uit dit werkjen, in dien smaak, waarin de beoor-
deelaars van werken dit somtijds doen, schoon niet uit dezelfde
oorzaak :
Hemel! wat verwoest de zonde
Adams schuldig nageslacht !
Smart op smart, en wond op wonde,
Zien we ons door haar toegebracht !
Haar geweld ten prooi gegeven,
Hoe rampzalig is ons leven! —
Doch hoorende, dat men het waarlijk voor Poetische Menget-
stoften heeft willen doen doorgaan, en dat het geen proeve van
qui perd gagne-rijmpjens waren, heeft zij nu het volgende kaart-
jen gegeven, om den schipper te overhandigen :
THALIA.
236
N° 28,
Bij de laatste sessie, waarin Apollo zelf presideerde , is de hierna
volgende zesoluwcie genomen. Melpomene en Kalliopè schenen er
in ’t eerst niet toe over te kunnen gaan; doch ziende, dat hare
tegenkanting door geen der overige stemmen ondersteund werd,
gaven zij — haar schouders optrekkende, even als wilden zij tot
elkander zeggen: “waar zal het toch toe dienen?” — ook haar
stemmen. De reden hiervan zal later beter kunnen blijken.
Resolucie,
Alzoo bij herhaalde verzen en bij verloop van tijden bevon-
den is, dat de kunstrechters der onderscheiden lage poëtische
Jurisdictiën in Nederland, meestal zonder zelfs bevorens adviezen
van deskundigen in te nemen, niet zelden op een verkeerde wijze
met het uitdeelen der eerepenningen te werk gaan; dat daaren-
boven zich van tijd tot tiijd gezelschappen opwerpen , welke, zon-
der eenige approbacie, zich den naam van kunstrechters aanma-
tigen, zoodra zich maar eenige lieden aan hunne Judicatuur gesub-
mitteerd hebben, schoon henlieden, ten voordeeligste genomen,
geen andere naam competeert dan die van aröiters en goede man-
men; en gelijk hierin, tot maintien van alle goede Zangsters
en derzelver meesters of meesteressen zespective , op het kracht-
dadigste dient te worden voorzien; — zoo is ) EE U/ ZR
sident en de Negenen, uitmakende de Soevereiniteit van den neder-
landschen Helikon en deszelfs aanhoorige landen en provincien,
geordonneerd en gestatueerd hebben, ordonneeren en statueeren
bij dezen:
E.
Dat, van nu voortaan, het aan elk en een iegelijk vrij zal staan,
van alle defênitieve vonnissen of disposiciën hoegenaamd, en onder
welk protest ook bij voorn. kunstrechters bekomen, bij het hooge
Gerichtshof der Zanggodinnen in reformacie te komen; mitsgaders
van alle z2terlocutore sentenciën, waarvan de d’execucie ten def-
nittve reparabel is.
2.
Dat men mede van alle gewijsden van arbiters en goede man-
nen voornoemd, in zeduccie zal mogen komen bij denzelven Hove,
zonder dat absolute ofte penale submissie aam dezelve arditers,
hierin de zeducenten hinderlijk zijn zal.
2
Dat men van voorz. Gerichtshove niet verder zal kunnen appel-
leeren , wijzende hetzelve bij arrrest.
4
Dat, bij de mandamenten van reformacie, de clausulen van
inhibicie of surchéance niet verleend zullen worden, als zijnde
geheel onnoodzakelijk, terwijl het uitdeelen van gouden of zilve-
ren penningen, als andersins, niet als een execucie kan aangemerkt
worden, maar slechts als een arbitraire daad, in gevalle van een
hooger en contrarie gewijsde, zonder eenige conseguencie.
En wordt bij deze den onlangs aangestelden fiscaal van den
voorz. Hove belast, tegen allen, die zich tegens deze heilzame poin-
ten mochten vermeten aan te druischen, naar gelegenheid van
zaken te procedeeren. — Gedaan op den Helikon in de Vergade-
ring, en haarlieder zegel hierop gedrukt, en geordonneerd gepu-
bliceerd te worden, den 2zen Octobris anno 1788.
(onder stond) Ter ordonnancie van den Soeverein,
(was geteekend) Pegasius.
De reden nu, waarom Melpomene en Kalliopè zoo traag wa-
ren in ’t geven van haar stemmen was deze, welke men vrij
natuurlijk uit hare volgende bedenking kan opmaken: “wat zal
’t helpen”, zeî laatstgenoemde, “dat men bijv. de prijsuitdeelaars
van ’t Haagsch Genootschap in ’t ongelijk stelt, wanneer Van Os,
die de minste gekeurd is dergenen, die naar den prijs gedongen
hebben, met een lierzang, tot onderwerp hebbende De mensch
geschikt voor de Eeuwigheid, met het uitdeelen der medaljes niet
tevreden is? Zeker is het, dat hij den toon, dien hij aangenomen
heeft, beter volhoudt dan de anderen. Maar zal het iets uitdoen?
Neen, ik durf vaststellen, dat de kunstrechters en hij zelf zullen
staande houden, dat de dichtstukken der anderen in poëzy ver
boven het zijne verheven zijn; schoon die geheele verhevenheid
alleen in den aanhef bestaat en in de menigte van woorden,
waarin zij het ongetwijfeld op hem winnen. Nochtans maakt het
zijne een redelijk goed geheel uit; dat van Maria Petronella Elter
bezit veel schoonheden, maar is te veel geladen met overtolligheden
238
en niet tot het plan behoorende sieraden, dus ontbloot van de
schoone eenheid. Doch Lambertus van Oyen, aan wien de gouden
eerepenning toegewezen is, komt met stukken en brokken voor het
licht, die niet alleen niet in elkander passen, maar waarvan schier
geen een deeltjen een geheel kan uitmaken. Uitgezochte spreek-
wijzen, die het blokken van zijn Zangster allerellendigst verraden,
en gewone termen van Mr. Rhijnvis Feith, tot walgens toe her-
haald en gezocht te pas gebracht, zoo als de tegenstelling van
den Worm en den Seraf, enz. doen hier alles af. Telkens verle-
gen met den toon, dien hij aanheft, gaat hij schielijk tot een
anderen over, op hoop van beter te slagen. Parturiunt montes.
Hij begint, als blaakte het sterkste dichtvuur in zijn aadren:
Oneindig — vlekloos — zalig wezen!
Uw doen is enkel majesteit !
Van Englen - van 't Heelal geprezen!
Beginneloos, van eeuwigheid! —
Wat Liefde gaf Uwe Almacht sporen,
Dat gij het Niet Uw stem deedt hooren,
Daar ’t, op Uw wenk, tot alles klom —
Die wenk gaf aan dat Niet een leven,
Heeft aan den worm t bestaan gegeven,
En deeigen wenk aan ’t Geestendom.
Dan zegt hij in zeven volgende copletten veel van zingen, van
't gezang der Englen, van zijn eigen zangtoon, die hij wil dat
rijzen zal, en eindelijk van zijn onmacht in ’t volvoeren van zijn
voornemen. In die onderstelling maakt hij drie onderscheiden
koorzangen van Engelen — waarin men zeer wel de waarheid
van zijn bekentenis gewaar wordt, zonder dat iemand het voor
een gemaakte poëtische needrigheid opnemen zal— om eindelijk,
geheel verwarring, met exclamacies, zaken niet tot het soeteneeren
van zijn onderwerp dienende, en met verzen, zoo ongelijk in
smaak en stijl als zijn dichtstuk in gedachten, zijn prijsvaars te
eindigen, en wel zoo te eindigen, dat men onder het lezen het
onderwerp zou verliezen, zoo hij het uit voorzorg niet aan zijn
lezers herinnerde, op deze Wijs :
De onsterflijkheid mijns eigen aanzijns zingen | —
Een stofloos iet -— dat voor mijn wezen pleit! —
O Stofgenoot, konde ik nwe ooren dwingen! —
Ik schets den Mensch, geschikt voor de Eeuwigheid !
En zoo er ooit iemand verlegen geweest is om een staaltjen
van overdrevenheid te zien, waaruit hem duidelijk mocht blijken
waarin deze fout, schoon aan veel geniën eigen, met de ware
verhevenheid verschilt; dien kan ik niets beters tot een voorbeeld
aan de hand geven dan zijn vijfde coplet, bl. 8, en bij die ge-
legenheid het zevende vers daarvan:
Ja, ’t groot Heelal moest ooren krijgen,
Verheffen ’s Makers heerlijkheid,
Geen Seraf kon, geen worm moest zwijgen,
In ’t prijzen van Gods Majesteit ! —
Hoe klonk, door-mond en hooge abeelen,
De toon van duizend filomeelen,
Elk diertjen was er Kunstgenoot !
Ja, wel een kunstgenoot! maar elk diertjen verkreeg geen gouden
medalje! — Had men liever aan den Maker een medalje gege-
ven, om alleen het coplet op bl. 31 voor het geheele prijsvaars
te doen doorgaan, opdat het niet, gelijk nu, in de menigte ver-
drongen wierd; men had het nooit, vermoeid van verveling, on-
gemerkt voorbijgegaan, zoo als het nu dit lot ontwijfelbaar dikwijls
te beurt zal vallen:
Schrikbeelden ! monsters der Natuur!
Is ’t graf dan ’t eindperk van uw leven?
Hoe droop het klamme zweet, hoe brandde ’t eislijk vuur
Der wanhoop, toen uw mond den laatsten srik zou geven!
O, toen uw long den adem gaf,
Dolf toen uw doolziek brein nog voor uw ziel een graf,
Om eindeloos in ’t niet te ronken !,
Die rustplaats die verbeelding bood,
Of schoot uw zwervend oog geduchte — helsche — vonken
Uit gloeiende ovens van den dood?
Doch is dit de reden, waarom ik hem een zweem van recht
geef op den gouden eerepenning, dien hij niet verdient, het co-
plet in den tweeden lierzang, blz. 43, zou een diergelijke reden
zijn, waarom ik hem aan de Zangster daarvan betwisten zou,
welke hem anders buiten tegenspraak gewonnen heeft. Wie zal
\ Thalia had geen zin in dit ronken, en zeî: dan had men even goed szor-
ken kunnen zeggen, om mnog grooter contrast met de vernietiging te maken.
Ook wilde zij iets anders voor overs hebben.
240
ooït jets diergelijks in een prijsvaars zingen, die niet opzettelijk
voorgenomen heeft, zijn eigen kunstrechters voor den gek te houden:
Een eedle hoogmoed voert n aan,
Den mensch eene eeuwigheid te schenken ;
Kunstrechters, siert uw hoofd met frissche lauwerblaân,
Om rollende eeuwen niet te krenken.
Ja, ’tmenschdom zal zich zelf ontrukken aan den Dood,
Opdat bij ’t nageslacht uw Kunstkoor wordt vergood.
Doch men zegt, dat er geen mogelijkheid is naar wensch te
slagen, indien men niet het een of ander compliment aan die
rechtbank aflegt. Dit echter moest hun te veel in 't oog loopen,
om van een goed gevolg te zijn. Ondertusschen de ongelukkige
Van Os laat zijn Ode zoo maar zonder vecommandacte heen wan-
delen; en nochtans is hij in zijn soort de volmaaktste van allen.
Alleen is het met het ongelukkig kleed van gewoonheid bedekt,
en zijn eenvoudig begin belooft niets dan het dagelijksche:
©, mensch, gevoel — erken uw waarde —
Aanbid Gods Almacht, die u schiep,
U, uit het lage stof der aarde:
Tot een doorluchtige orde riep! —
Mijn God!-ik buig mij voor u neder!
Beschouw, bestuur mijn zwaike veder —
Mijn ziel, die de eeuwigheid gevoelt;
Dan zing ik, op gepaste toonen,
De onsterfelijkheid van Adams zonen,
Waarin ge ons heil, Uwe cer bedoelt.
Doch dit alles zoo zijnde, wat zal evenwel het voordeel, dat
men zich van deze zesolucie voorstelt, zijn? Niet, dat men zich
gebelgd zal toonen, zonder het ongelijk te gevoelen; en dewijl
dit gevoel eigenlijk alleen het voordeel van den appellant, onder
verbetering, uitmaakt, wil ik er gaarne mijn toestemming toe
geven; maar beken tevens, dat wij, gelijk meermaals , vergeefsche
moeite doen.
Melpomene zuchtte, en zeî, dat het ongelukkig was, dat men
tegenwoordig geen keus meer scheen te hebben , dan tusschen het
drooge en ’t verwilderde, onstuimige; dan tusschen woestheid en
beschroomdheid: “Men zingt zonder eenig Zut verward door, op
plaatsen, daar men met bedaardheid een vasten grond moest
leggen, om zich vervolgens zooveel te zekerder aan zijn zangdrift
geven; men vliegt, daar men stand houden moest,
over te kunhen
241
om met beleid zijn onderwerp neder te leggen” (bl. 6):
En flauw, nietig, kruipend , daar men verheven moest zijn, en
Elk schepsel zong den lof des Heeren,
In lommrig woud en: zandwoestijn;
Maar God in al die werken te eeren,
Dit moest een mensch of Engel zijn!
Toen hief een stofwolk zich naar boven —
Zou ook dat stof zijn Maker loven?
O, Hemelwellust! Englenwensch |
Wat blijk van scheppend Alvermogen!
Een vlugge geest met vleesch omtogen,
Natuur verrukt — God schiep den mensch!
daar de wildheid minder schaden kan:
Er staat een ! achter; maar ik vind, dat men al zulke flauwe
denkbeelden, die iemand de lust van verder te lezen geheel be-
O, algenoegzaam — vlekloos wezen,
Dat door ’t Heelal Uw macht doet lezen,
Waar Uw geblaas, Uw adem raakt!
Wat liefde heeft U aangedreven,
Dat Gij, schoon eindeloos verheven,
Nog menschen Uw bezitters maakt! —
nemen, zoo ; moest brandmerken. En eens vooral” — vervolgde
zij — “zou ik verbieden, dat men voor of achter of in ’t mid-
den — want men plaatst die of zij een goeden val hebben of
niet; — eens vooral zou ik verbieden, dat men nooit die bede-
lende rijmpjens in een prijsvaars mocht doen vloeyen, als:
Ontsloot gij, schrandre lettergrooten,
Mij ’t perk van eeuwige eer,
’kLeg dan, verheven Zanggenooten,
Mijn speeltuig voor uw voeten neêr.
Geen kroon zoude ooit mij grootscher sieren,
Kunstrechters van Parnas! —
O, zoo dees kroon van eeuwige eerlaurieren
Mijn kruin beschoren wasl —
Dan, zou ik nooit dien top genaken,
En ’t gouden pronkmetaal
Een grootscher lier onsterflijk maken; —
Een aanvang was hier zegepraal !” —
242
Thalia, ziende, dat Melfomene hier driftig begon te worden,
en vreezende dat het van gevolgen mocht wezen, zet: ‘“je moest
in ’t vervolg met Kalliope maar partij maken, van nooit weêr in
de vergadering te verschijnen, als er over prijsvaarzen gehandeld
wordt”. — Dit voorstel namen de twee Muzen gretig aan, en
vertrokken, om niet nijdig te worden, uit de vergadering ‚ terwijl
ik bezig was, om nog twee copletten uit het vaars van Brender-
à-Brandis te herlezen,
N.B. Ismael, Argus, en de pretense oppasser van den toren
van Babel hebben stil en bij nacht hun /ogement verlaten.
N0O, 29,
Mijnheer de Post/
Eindelijk is de kaart, daar ik zoo naar verlangde, in ’t licht
gekomen, met behulp van welken het nu een ieder makkelijk
valt, de plaats van de verscheiden Zangsters van onzen neder-
landschen Helikon te ontdekken. Echter zoo niet, of er zullen
velen daaronder zijn, welke, geene vaste en bepaalde plaats ver-
kiezende, nu eens hier, dan daar zich vertoonen. Dit alles heeft
voor mij geene duisterheid , en komt mij zoo klaar voor, dat ik
mij durf vermeten, mij onder hèn te stellen, die gij per excel-
lentiam uw lezers noemt. Er blijft echter in uw plan iets overig —
misschien wel meer, maar dit voornamelijk — dat ik niet be-
grijp: wat is toch, bid ik u, bij uwe aZegorische wegen de
Noordzee? Waartoe dit zoute water op het poëtische Zerritoir ?
Wat moet het witwerken, wanneer het zich — gelijk ik gezien
heb — op eenige plaatsen met het water der Hoefbron vermengt?
In hope, dat gij iemand, die het zich tot een eer rekent, uw
lezer te zijn, hierop in een uwer Nrs zult antwoorden , indien het
vervolgen van ’t plan, waarvan gij gesproken hebt, dit toelaat,
heb ik de eer te zijn, Mijnheer de Post, uw aanhoudende lezer
Amsterdam, den zoen Oct. 1788. AW.
Antwoord,
Mijnheer! — Ik hoop niet, dat gij u gaat verbeelden, dat de
Noordzee te kwader trouw op de kaart een plaats heeft gekregen.
243
't Is, helaas! maar al te waar, dat ze allernadeeligst is voor
onzen Zangberg, en al veel voor de oorzaak moet gehouden wor-
den, waarom sommigen, van de brakheid, hierdoor op de meeste
noordsche wegen de overhand nemende — gelijk voornamelijk
in de oude Kerkstraat, op den Heiligen Weg, den vrijen Dwaal-
weg, en den Rijmelaarshoek — walgende, en met een dol hoofd —
in plaats van het Westen te kiezen, zich op de woeste plaatsen
van het Zuiden een weg gemaakt hebben, welke eindigt, en zich
juist daar in het prozaïsch rechtsgebied verliest, waar zij zich het
grootste toppunt van volmaaktheid, waarvoor zij vatbaar zijn,
verkregen hebben. Ongelukkige keus, die thans de waarde der
Zanggodinnen bij hunne lievelingen verdacht maakt!
Doch ik zal uw vraag beantwoorden: de uitwerking van de
vermenging van dit zeewater met het zuivere water van de Hoef.
bron, zult g, bij alle onze oude dichters, gemakkelijk kunnen
opmerken in de rauwheid, die er overal in hunne voortbrengsels
heerscht. Maar waarom behoefde men die rauwheid met het uit-
gemergelde te verwisselen? Was er geen ander middel over? En
moest men —ik wil juist de tegenwoordig in zwang zijnde tegen-
stelling niet gebruiken en zeggen “het a//es voor het z:ef’, dat
zou te sterk zijn — maar moest men het zweinige voor het zie-
tige verruilen? —
Dan, mijnheer, ziet gij daar wel bij Strandwijk, hoe zelfs het
zeewater zich een weg naar den voet van den Zangberg heeft
weten te banen? Algemeen is men van gedachten, dat dit reeds
van oude tijden zoo geweest, en met voordacht zoo gemaakt is,
omdat men toen altijd zijn Zangsters met bootjens over zee zond;
men wist er toen niet van, al verongelukten zij somtijds; en
kwam men er gelukkig over, dat weinigen gebeurde, dan roeide
men verder, als men maar riemen had, naar den voet des bergs.
Doch dit geschiedt nu niet meer, en men zou dus, indien er in
t Noorden nog eenige Zangsters gevonden wierden, die iets dor-
sten ondernemen, den loop van het zoute water naar den voet
des Helikons kunnen stuiten. — Hopende, hiermede aan uw
verlangen voldaan te hebben, noem ik mij
MERCURIUS.
244
Vervolg van den Prozaïsmiet op den Zangberg.
Derde Tooneel.
De Prozaïsmiet, Regulina, en Porjeeriaan en.
Porjeeriaantjen, n ’t opkomen, tegen Aegulina.
Al zijn onze meesters geen goede vrienden, is het daarom no0-
dig, dat wij ook oneenig leven? Daar is immers geen reden voor!
Al hetgeen ik u gezegd heb, is, omdat gij geen goed denkbeeld
van Poëzy hebt; want het is niet genoeg, om een stukjen van
een toepassing te berijmen, om poëtisch te zijn; er moet zoo iets,
ik weet niet hoe ik het noemen zal, inkomen, dat de verbeel-
ding gaande maakt, en dàt door beelden, die ons zoo voor den
geest gebracht worden, dat het is, alsof wij ze zien. Daarbij is
het niet kwaad, het onderwerp, dat men behandelt, soms aan
te spreken, om er zich, als ’t ware, mede te familiarizeeren, te
vereenigen, Om zoo te spreken, gelijk
Gij spreekt, door 't heen en weder slaan,
O huisklok, mij gestadig aan,
Wijl mijne stondjes grafwaarts gaan;
È Wie weet, hoe kort mijn tiijd zal duren!
Uw wekker drijft mijn slaapzucht uit,
En roept, met rinkelend geluid,
Dat op mijn koestrend leger stuit:
Tel, sterveling, uw vliegende uren!!
Ziet gij, al wat er zoo met een Friesche Klok gebeurt, zeg ik
hierdoor aan mijn lezers; en vervolgende merk ik aan, dat dit
alles niet zonder “gewicht” in zijn werk gaat. Hoe natnurlijk
niet waar? ’t Is even als in De Natuur is mijne Zanggodin. ZOO
spreek ik tot zelf de onnoozele AZmop aan, en vertel daarom
alles, wat ik er van weet:
Gij g1-'ocne klimop, rijk van bladren,
Gij doet mij leerend nut vergadren;
Gij klimt omhoog, geslingerd om den boom,
Bij ’t glijden van den stroom.
' Zanglievende Uitspanningen door B. Porjeeren, bl. ,
O veil, dat de aandacht weet te binden,
Gij pronkt in herfst en gure winden,
Uw groente, frisch in ’t naakte winteruur,
Vertoont zich op den duur.
Gij bloeit als andre boomen sterven,
Geen hagel doet u ’t leven derven;
Uw bezie rijpt, al danst, in ’t winterweêr,
De sneeuwvlok op en neêr ’;
en wanneer ik dan ieder van deze copletten op mijzelve toege-
past heb, dan is mijn dichtstuk klaar.
De Prozaïsmiet (ter zijde).
Wanneer men de verzen eens in proza veranderde ?, welk een
verheven taal zou dat zijn!
Porjeeriaantjen.
Zoo zeg ik ook niet minder natuurlijk :
O zwaluw, die den zomer mint,
En nestelt aan de hooibergs roeden,
Of plantjes bij de huisliën vindt,
Om in uw kunstig nest uw eitjes uit te broeden ;
Ik zie u ijvrig uit de sloot
Den modder voor uw woning pikken,
Om daar uw huis meê op te schikken;
Elk helpt zijn trouwen werkgenoot ! 3
Wil ik eens iets van den Eikeboom opdreunen, altijd maar
weêr de schoone natuur te baat genomen:
O eïkeboom, zoo hooggeacht
Bij Celten en bij andre volken,
Gij steekt uw kruin schier in de wolken,
Ik heb een zang u toegedacht *.
De Prozaïsmiet.
«En bij andre volken” mocht vooral niet overgeslagen worden.
Porjeeriaantjen.
En in dien smaak ziet een geheele zanglievende bundel het
licht, waarin ik, ik weet niet wat al, aanspreek. Ik laat schier
niets in ’t geheele rijk der planten met rust. Ik ben er zoo eigen,
alsof ik zelf een plant was. — Doch, om weêr tot mijn manier,
t Ald, bl. 8. 2 Zou ’t wel noodig wezen? 3 Ald. bl. 13. * Ald. bl, 23.
246
om alles aan te spreken, te komen, om het c plus ultra van
natuurlijkheid u in eenen aan den dag te leggen, zal ik u dit
nog doen hooren; dit is alles samen:
O Tuinsalaadje! Beur ’t kruintjen op!
O Tindeblaadje! Zwel ait uw knop !
O Boerenboontje! Draag ’t poeslig kroontje! Kruip, kievits zoontje,
Kruip uit den dop! —
De Prozaïsmiet.
Ha,“hasha, half2L
Porjeertaantjen.
Klept, ooyevaren, Klept keer op keer!
Elk kiest het paren In vrolijk wetr.
De stormen wijken, De bloempjes kijken, Langs veld en dijken,
Zoo malsch als teêr.
Ja, schatrend vinkje, Uw zangtijd kwam,
Nu huismans pinkje De landspijs nam,
Gij schraagt mijn snaartje, Bij ’t kwisplend staartje, En ’t melkvol baardje
Van ’t zuigend lam !.
Maar hebt gij mijn Zieveel en Merkhart wel gelezen? Dat is
zoo natuurlijk, dat ik het, buiten het rijm — want dat heb ik
er zelf aan gemaakt — bijna woordelijk uit den mond van twee -
vrienden, die op ’t ijs wandelden, opgeschreven heb. Zievee! be-
gint en zegt tegen Merkhart:
Mijn Merkhart, ik verneem, hoe vrienden vrolijk treden :
Elk zoekt, dien hij bemint; wat al vermaaklijkheden
Verschaft het vriesseizoen den kouden wandelaar!
'k Zie u ook hier, mijn vriend, in dit denkwaardig jaar.
Gelijk zoekt toch gelijk; wij, eens in trant van denken,
Gaan samen; laat ik u mijn arm ten steunsel schenken,
t Ts glad op ’t ijs.
Hierop laat ik Merkhart antwoorden — zoodat er niets onwaar-
schijnlijks in is, waarom men minder aan een ware historie zou
kunnen denken — gelijk iedereen, in zijn plaats zijnde, zou ge-
antwoord hebben:
Ja wel, en wijl ik lichtlijk glij,
Zoo bond ik sporen aan; vertrouw u maar aan mij,
Te meer — ik merk, gij hebt uw sporen thuis gelaten ;
Er past voorzichtigheid op dergelijke straten ;
Men glipt er ras 2.
' Ald, bl. 134.
* Ald. bl, 240.,
Hoe vindt gij ’t nu? Zoo leef ik er overal meê. Niet opge-
smukt, maar zoo als de zaken ligzen. Mijn regel in de Poéëzy is
een stmplex stgillum veri. Nu?
Regulina.
't Komt mij voor, dat gij ver in beuzelingen zijt.
De Prozaïsmiet, naderende.
Zeer ver, dat verzeker ik u; maar gij hebt, gelijk Zieveel, uw
sporen ook thuis gelaten, en ’t is hier niet minder glad. Gij hebt,
naar ik meen, al te veel gezien, om genoeg te kunnen zeggen.
Porjeertaantjen.
Laat ons heengaan, Regulina ! want dat is een van die groote
mannen, die de poëzy in proza willen veranderen.
Regulina.
Dan zullen zij aan uwe Zanglievende Uitspanningen weinig
moeite hebben.
Porjeertaantjen.
Wat zegt gij? Ik moet bekennen, dit antwoord staat u byzon-
der schoon. Om één copletjen, dat redelijk is, in het laatstuitge-
komen XIle deel van 't Haagsche Genootschap , denkt ge dat het
u vrij staat, aan uw meerdere een zotheid te zeggen. En wat is
het nog? — zonder samenhang, ik zal het u toonen (XIle Deel,
1e stuk bl. 36):
Neen, 0 Deen, cypressen groeyen
Dikwerf bij het minaltaar!
Licht verwelkte rozen bloeyen
Soms om ’t hoofd van ’t jeugdig paar !
'k Zie den besten echtvriend sterven,
Weêuw en wees zijn bijstand derven.
Hoort gij nu niet, dat die laatste twee verzen veel te plat zijn
voor de vier eerste, die ik zelf mij niet zou schamen gemaakt te
hebben, indien gij daarop niet eensklaps neêrgevallen waart.
De Prozaïsmiet.
Indien gij met theorie aankomt, dan ga ik; want ik kan voor-
uitzien, hoe ellendig dat zijn zal.
248
Porjeeriaantjen.
Neen, dan gaan @j; ik zie, dat ik met Spotgraag te doen heb.
De Prozaïsmiet.
Dat is zoo; doch zie mij niet onedelmoedig genoeg aan, om
u aan mijn sfotgraagte te wagen,
Porjeeriaantjen (tegen Regulina, die een
anderen weg gaat).
Wij kunnen nog een geheel stuk weegs samen gaan, indien gij
het verkiest.
Rerulina.
Ja, maar ik verkies het niet.
Vierde Tooneel.
De Prozaïsmiet (alleen).
Dit zijn dan de Zangsters, aan wie die schoone Dichtkunst ter
bewaring toebetrouwd is! Die Dichtkunst, met welke het verheven
Proza niels gemeens heeft! Waarvan de maat en het rijm slechts
bekleedsels zijn en niets meer! En zoo zijn de meeste, indien zij
geen sentimenteele wartaal spreken. Of het moet just mijn lot
zijn, om niets anders dan zulke ongelukkige janksters te ontmoe-
ten! En hiervoor zullen wij ons nog langer ophouden, om het
geheele territoir in te nemen, om vervolgens met het zangkundig
Godendom in eene gunstige handeling te treden ! Neen ; indien
Feithofila wilde — ik zal ’t haar nog eens voorstellen ; omdat
wij met dezen weg beginnen moeten, willen wij met eenig over-
leg te werk gaan; want schoon er wegen zijn, die de verwoesting
meer verdienen, dan deze, zoo verdienen zij het echter zooveel
aan ons niet, en wij kunnen onzen aanhang, die vrij sterk is,
beter onder het geroep: “het Sentimenteele moet naar den D...!”
overhalen — omdat het vooroordeel er al zoo vast in zit — dan
door iets anders, waartegen zij de goedheid nog niet gehad heb-
ben, zich te verzetten. Ook is dit tijds genoeg, wanneer wij hier
eerst zijn. ’t Is toch de waarheid, dat èn rijm èn maat, en dus
de Poëzy, niets dan zotheid is. Iets zullen wij er aan toe moeten
geven; want het schijnt een onverbiddelijk noodlot te wezen, dat
er n alle landen verzemakers zijn moeten. ’t Is zoo. Er moeten
ook gekken zijn, maar laten zij de plaatsen der wijze menschen
niet voor zich nemen. Doch dit Jaatste gebeurt ook dikwijls ge-
noeg. Geduld! — Laten wij ten minste doen wat in ons vermo-
gen is, en verder zien hoe het afloopt. (Hier gaat de Prozaïs-
miet peinzende van het tooneel). (Het vervolg in No. 31)
ò / ® t
N.B. Aan allen, die er bij geïnteresseerd mochten zijn, wordt
bekend gemaakt, dat het eerste Deel van dit Weekblad door den
schrijver van de Boekzaal niet zal beoordeeld worden.
N0. 30.
Deze brief is mij ter plaatsing toegezonden :
Mijnheer Mercurïus. Wanneer het Sentimenteele nu eens, ge-
lijk het, naar mijn inzien, er al zeer wel naar begint te gelijken,
van onzen dichterlijken bodem zal verdreven zijn — wat dan?
Ik, die geheel anders er over denk dan de Nieuwe Nederland-
sche Bibliotheek-schrijvers, ben niet van gedachten, dat het Sen-
timenteele alleen een schrijftrant is, maar integendeel, dat het m
de source, n den geest van den auteur schuilt; en daarom geloof
ik dat men, na ’t gemis er van, iets anders in de plaats noodig
heeft. Ten dien einde zend ik hiernevens een staaltjen van een
geheel ander genre, mij onlangs ter hand gekomen, en om zijn
singulariteit door mij afgeschreven, ’t geen ik, omdat weinigen
het Laplandsch verstaan, uit die taal in ’t Hollandsch overgezet,
ter plaatsing in uw Weekblad zende. Ik ben — zoo wat half
en half uw vriend D D!
(Volgde Bilderdijks bekende Romance Vrwin en Fredebag).
N° 31,
Vervolg van den Prozaïsmiet op den Zangberg.
Vijfde Tooneel.
Feithofila (welke door Dementia gevolgd wordt,
zoekt haar te vergeefs te ontloopen).
(Zer zijde) Wat helpt het, navolgers te hebben, wanneer men
250
juist daarom — belachelijk wordt? Hoe zal ik haar ontloopen? —
(Hard op) Mejuffrouw, laat me met vrede, ge zijt niet wel bij
’t hoofd.
Dementia.
Aangename ijlhoofdigheid, waarin ik door u gebracht ben! Ik
zal het oogenblik nooit vergeten, toen ik, hetgeen de Prozats-
mieten 207 sems noemen, in de armen der droefgeestigheid aflet,
en alleen begon te gevoelen, zonder me de moeite te geven van
te onderzoeken, wat ik gevoelde. Sinds is de Naarheid mijne ge-
zellin,en eene betooverende wolk — als een nevel — zweeft mijn
verstand om, en hijgt de mme/ancholie aan, gelijk. …
Peithofila.
Nu, gelijk? — Waar zal dit op neêrkomen? Gelijk?
Dementia.
Gelijk? Wel, gelijk een schreyend kind. Ja, hoe zal ik het nu
adaquaat witdrukken? Want indien ik de gelijkenis juist maak 3
dan zullen de woorden al te wonderlijk in uwe kiesche ooren
klinken. Doch het is beter, de woorden aan ’t denkbeeld op te
offeren, dan ’t denkbeeld aan de woorden. Hoor dan:
stand hijgt de melancholie a
zieke baker,
miijn ver-
an, gelijk het schreyend wicht een
Feithofila,
Het idee is juist, maar de toepassing er van op u is waarlijk
niet voordeelig, Gij hebt uw waarde zeer wel gevoeld, en doet u
recht; ongelukkig maar, dat dat alles ‘4n navolging” van mij ge-
noemd wordt; want schoon de Bibliotheek-schrijvers vriendelijk
genoeg zijn van te zeggen, dat “indien a] de sentimenteele schrij-
vers als de Heer Feith dachten en schreven, huns bedunkens, van
dien schrijftrant geen nadeel te vreezen was”’ ; — die goedkeuring,
begrijp ik zelf wel, zal weinig uitwerken, dewijl hetgeen zij er
van zeggen, zoo zwak is, dat het van zelf vervallen moet. Een
schrijftrant! Hoe kan men het in de gedachten krijgen! ’t Is im-
mers meer dan alleen een trant van schrijven! — “De geest van
navolgen”, zeggen zij, “grijpt welhaast andere schrijvers aan, en
ziedaar een vloed van zoogenoemde sentimenteele romans en
dichtstukken, die gretig aangenomen worden. Doch het misbruik
van een zaak kan nimmer bij weldenkende menschen het gebruik
wegnemen; en het is een wezenlijke beleediging, wanneer men
dat misbruik aan hem wijt, die geheel en al aan hetzelve on-
schuldig is, die door de beste oogmerken bezield was, en die
dezelve, met goedkeuring van alle bedaarde beoordeelaars en op
de gelukkigste wijze, ten uitvoer bracht”. — Had ik liever nooit
een weg op dit poëtisch territoir gebaand, waarop men niets dan
ongevoelige of zotte Zangsters vindt, welke , zoowel de eerst- als
laatstgenoemde, geen aanleg bezitten, om hem met eenigen goe-
den uitslag te bewandelen! — Geprezen te worden van lieden,
die beweren, dat de Zanglievende Uitspanningen door O. Porjeeren
niet kruipend en laag bij den grond zijn, is zoo goed als niet
geprezen te worden, ja, doet eer het tegendeel! — Zeker ben ik
meer dan zij gevoelen kunnen, schoon zij mij schijnen de hand
boven ’t hoofd te houden, en ’t geen alleen geschiedt, omdat zij
tegen de menigte niet aan durven druischen.
Dementa.
Neen, dan durf ik u geheel anders prijzen:
Feithofila — geheel gevoel —-
Verrukking — vuur — vol kracht en leven,
Al valt gij prijs en spot ten doel,
Gij zult in onze harten zweven;
Wij dragen in ’t gevoelig hart
U om — laat elk er van gewagen!
Wij zijn de luchtbol, u te dragen,
Waarmeê gij opvaart als Blanchard !
Feithofila.
Och, ik bid u, wees zoo goed, en vertrek maar weêr naar ’t
Generale Postkantoor. ’
Dementia.
Was dat dan niet mooi, dat ik u daar gezegd heb?
Feithofila (ter zijde).
Ach, had mijn poëtisch 2aturet zich anders ontwikkeld als in
dat nietsbeduidende schoonschijnende — en dit laatste nog maar
voor sommigen — dan had al wat hier ademt mij niet na kun-
nen zweemen. Ik heb dit zature! altijd als een plant aangemerkt,
die wel vlijtg wil opgepast worden als zij smakelijke vruchten
voort zal brengen, maar die nochtans haar ranken van zich zelf
252
uitdrijft; dat wij met ons ter wereld brengen dat ons aandrijft,
drukt en stoot. — Ach, had ik liever van die plant eenige voedsel-
stelende ranken en waterloten afgesnoeid, dan had haar kroon
luisterrijker en grootscher geweest als nu, en men zou haar met
de heestergewassen nooit vermengd gezien hebben. Maar neen,
nu zit zij achter de treurwilg van Klopstock te kijken, gelijk een
aardbezieplant achter een bessenboom !
Dementia.
Zoo waarlijk? Is het bij u maar een plant? wat is het dan bij
mij, gevoelige ziel !
Feithofila.
Zoo een soort van mos, dat om de boomen groeit.
Dementia.
Om de treurwilg van Klopstock, hoop ik toch?
Feithofila.
Ja, maar ga dan heen,
Dementia (den Prozaïsmiet ziende).
O jee! daar is die man, die kokend water over dien schoonen
treurwilg gieten wil. (Zij vertrekt).
Feithofla.
De Hemel bewaar den boom! laat het mos verzengd worden.
Zesde Tooneel.
De Prozaïsmiet, Feithofila.
De Prozaïsmiet.
Zoo, dat heet spreken ! ontdoe u toch eens van die lastige
schepsels, en. houd dan meteen op, lastig te zijn.
Feithoftla.
Ik ben niet gewoon, lessen te ontvangen.
De Prozaïsmiet.
Daarom wilde ik u overhalen, om die aan anderen te geven;
want als g77 keert, valt alles wat senlimentee! is, en gij zult blij-
ven staan.
Feithofla.
Neen, ik zal niet, wat gij ook aan moogt wenden. Zou ik
mijn landgenooten uit de woestheid, waaruit ik hen gered heb,
waaruit ik hen, niet met raisonnementen, maar hen doende ge-
voelen, gered heb, zou ik hen door mijn voorbeeld daar weder
in terugroepen? Ik weet wel waar gij heen wilt, wanneer gij van
“astig zijn” spreekt; gij zult met het zoogenoemde onnatuurlijke,
geoutreerde ‚ en overdrevene aankomen. Maar ’t is gelijk Dr. Ar-
mand zegt: “nous sommes dominés par une secrète impulsion
dont la cause nous est inconnue, et qui nous porte sans cesse
à nous faire plus grands que nous sommes; voilà Vorigine des
fées, des génies, des enchanteurs, de ces géans atlaqués par des
hommes d’une taille ordinaire”.
De Prozaïsmiet.
‘
Daar is ’t geval: men wil grooter zijn dan men is, om klein-
der te worden dan men geweest zou zijn. Geloof me: minder
wartaal of minder poëzy — als gij wilt — en meer gezond oor-
deel; minder maat en rijm, d. i. minder eentonigheid en meer
vrijheid van uitdrukking, zou u minder navolgsters, dit is waar,
maar tevens uw meester meer roem bij “het meer verlicht ge-
deelte der nacie” — laat ik mij eens gelijk de recensenten uit-
drukken — verworven hebben. Men maakt verzen, en wanneer
zij gemaakt zijn, dan moet men de kunst weêr te baat nemen,
om niet te doen opmerken, dat het verzen zijn. Die dubbele
moeite kan men uitwinnen met in proza te schrijven. Tot een
voorbeeld: is het niet beter, de vier verzen in de Mérope van
Voltaire, die k om de rondheid, die er in heerscht, schoon vind,
te declameeren of het proza was, op deze manier:
“Le Ciel.... qui m’accabla du poids de sa disgrace ..
ne m’a point préparée .…. à ce comble d'audace .…. Stjet
de mon époux! vous m’osez proposer de trahir sa mémoire.….
et de vous épouser !”
Waartoe anders die kunstgrepen van de acteurs, als om van
die verzen goed #70za te maken? Dikwijls heb ik schoone ver-
zen gelezen, en ik verveelde me zonder te weten waarom; en
’t is nog miet lang geleden, wanneer ik ontdekt heb, dat de
maat en ’t rijm, door hun eeuwige cadans, die mij altijd nog
twee uren naderhand in de ooren nabromt, dit veroorzaakte.
254
Fetthofla,
Verveelt u de muziek dan ook niet?
De Prozaïsmiet.
Veelal; doch daar bemoei ik me niet meé.
Feithofila.
Daar doet gij zeer wel aan ; want daar zoudt gij zeker geen
grein gezond oordeel in vinden, Ja, mijn vriend, gij redeneert
over de Poëzy, als of gij Trublet van buiten geleerd hadt. Ge-
looft gij ook, even als hij, dat Boileau al te poëtisch is?
De Prozaïsmiet.
Ja
Leithoftla.
Ik wil u wel verzekeren, dat i
k in dat geval mij niet verwon-
der over de anZipathie
‚ die gij voor die goddelijke kunst gevoelt.
De Prozaïsmiet,
Om den tijd niet met dis
puteeren door te brengen , is de vraag
alleen deze,
of gij met uw meester tot ons over wilt komen?
Zoo ja, dan zal deze weg zich wel van zelf ontvolke
loopen; zoo nee
teel, den w
n, en te niet
n, dan eiïsch ik, uit naam van het Oratorie-kas-
eg op. Vel nu uw eigen vonnis, en kies,
Fetthofla.
Wij zullen strijden!
De Prozaïsmiet,
Bedenk, daát wij met al de middelen, die het corps van auto-
zes classici ons aan de hand geeft, deze plaats bestormen zullen.
Wij weten zeer wel uwe zwakte en sterkte, om niet met onge-
wasschen handen, z7otis manibus, voor den dag te komen. De
latijnsche Zanggodinnen zijn oud, ik beken het, maar niet min-
der ondernemend als het hollandsche Negental. Deze hebben wij
in ons belang, en ’t is zeer wel mogelijk, dat wij een oorlogs-
verklaring in enkele zersus heroici doen zullen, om ontzag in te
boezemen, en dan vervolgens met een krijgsgeschreeuw, geheel
uit zersus adonij bestaande, een Zerreus panigue aan al wat hier
ademt aanjagen. Zator mprobus omnia vincit. En welk een tegen-
stand zullen wij hier aantreffen? _ Tranen! ha, ha, ha! Tranen!
Feithofila.
Ja, komt ons maar bestrijden met wapenen, waarvan giij u
door een traag en onvermoeid zoeken meester gemaakt hebt. Licht
slaagt gij, zelfs zonder de kracht te gevoelen, die gij, gelijk een
dommekracht, teweeg brengen zult. Al wat gij in uw voordeel
hebt, is, dat gij in uw kring volmaakter wezens zijt dan wij.
Maar onze nederlaag zal ten minste uw overwinning verduisteren.
Dit volgende is mijn antwoord:
Vous élevez, vous enchantez mon âme,
Rapide Homère, audacieux Milton,
Torrens mêlés de fumée et de flamme!
A ce mélange en vain préfère-t-on
La pureté d’un goût pusillanime;
Du char brûlant du Dieu qui vous anime,
Si vous tombez, c'est comme Phaéton ,
Et votre chûte annonce un vol sublime.
Zevende Tooneel.
Feithofila, de Prozaïsmiet, Thala, Mercurius.
Thalia.
Zou ik wel weten mogen, waarom hier zoo eislijk geschreeuwd
wordt, en dat zoo geheel in ’t Fransch?
De Prozaïsmiet.
Laat ik de eer hebben, Mevrouw, van u te zeggen, dat wij
Prozaïsmieten voorgenomen hebben, dezen weg in te nemen, de
Zangsters er af te jagen, de omgehakte boomen weg te dragen,
het Dolhuis tot een Eeretempel te maken, op de Vuursteen een
monumentum aere perennius op te richten, daar alle de oude
schrijvers, zoo grieksche als latijnsche, in pleister op te doen pra-
len, en nog iets, dat een secreet point is. En dewijl ik nu het
geluk heb, u te ontmoeten, kan ik niet nalaten te vragen, hoe
giij er over denkt. ‘
Thalie.
Ik mag het wel lijen.
Feithofila (ter zijde.)
Een Cabaal! zelfs onder ’t Zangkundig Godendom! Vaarwel,
verruklijk oord! u wacht een eislijk lot! —
256
Thala.
Neen, blijf, Mevrouw! ’t is altoos t
wanneer men niet langer blijven kan.
uit den Tempel,
ijds genoeg heen te gaan,
Mercurius, haal mijn stoel
en — neen, ik zal geen maske noodig hebben.
Mercurius.
Welken stoel, Mevrouw ?
Zhalia.
Dien grooten auteui!, met rood satijn bekleed; want ik ben
2
voornemens, bij deze expedicie op mijn gemak te zitten lachen.
De Prozaïsmiet (ter zijde).
Zonder maske? — Dit voorspelt iets — wonders.
Leithofila.
Wat zal nu voortaan de brief van Mevrouw *** uitwerken !?
O Feith, gij moogt voortaan met de woorden van Malherbe wel
van mij zeggen :
Mais elle etait du monde où les plus beJles choses
Ont le pire destin,
‚ Glle a vóen ce que vivent les TOSes,
Lespace d’un matin.
Et, rose
Zoo op het oogenblik, dat ik dezen afzende, ontvang ik
een naamloozen brief, die, in zeer onvriendelijke termen geschre-
ven, hierop neêrkomt, dat men de Romance, in ’t vorige nommer
geplaatst, met zeer veel ongenoegen daariû gezien heeft, als niet
gedestineerd, om in mijn Weekblad te pronken.
Bij deze gelegenheid verzoek ik een ieder, mij nooit weér Ro-
mances te zenden. E
t Die “Gover het onnatuurlijke, geoutreerde, en onwaarschijnlijke”, in Feith’s
Brieven ove
T verscheidene onderwerpen I. bl, 59, — Verg. bij de voorgaande
tooneelen beide vorige brieven,
NO, 32
O , initatores.
Ja, ik ook eens een #r07/0. Ik hád dit reeds veel eerder moeten
doen. Ik weet niet, wie het mij gezegd heeft, of waar ik het ge-
lezen heb, dat het #z0?0 eigenlijk een essercieel vereischte in een
Weekblad uitmaakt;en echter in ’t mijne s dit tot nog toe ver-
zuimd. Verzuimd? — Neen, lezer, met voordacht achtergelaten :
of liever ’t is in alle N maar onzichtbaar geweest. ’t Was er altijd
gelijk een verborgen rad, door welks beweging aan den aanschou-
wer het een en ander vertoond wordt, dat men opgemerkt wil
hebben. Om hun aandacht dus op de vertooning te vestigen, ver-
bergt men dat rad, waarop anders de menigte zou turen, even
als of er aan de wentelm« van een rad vrij wat te zien was. Doch
de gewoonte is voor den lezer ’t geen zij voor alle andere menschen
is, een tyran. Dit moest ik gevoeld hebben, en van dien kant
beschouwd ben ik ongelukkig geweest, van mijn wereld niet wel
te verstaan. Maar in hoeveel zaken, buiten dit, verraad ik mij zelf
als zoodanig! Zoo heb ik ook onbezonnen en even als iemand,
die in een vreemd land komt zonder er de zeden van te kennen,
mijn reis naar ’t gewest der schrijvers aangenomen ; zonder aar-
selen, zonder brieven van zecommandacie, zonder de publieke
plaatsen te kennen; ja, ik ben met mijn Tijdschrift zelfs zonder
opdracht noch voorreden van den een of anderen geleerden man,
die iets tot aanprijzing zegt, aangekomen. ’tIs waar, ik heb wel
een Maecenas, en die zou zich, zooals ik mij verbeeld, wanneer
het er eens op aankwam, bedroefd doen gelden; want die zou
er niet zoo als ik bij staan lachen, en zien de kwaadaardige lie-
den met een vriendelijk gezicht aan. Neen, dan zou het ernstig
beginnen te worden, en het zz0//0 zou eensklaps 11)n‘ hae nugae
ad seria ducunt. Dan, mijn lieve vrienden en mijn onorelul«_klge
vrienden, ik hoop niet, dat gij kwaaddenkend genoeg zult zijn,
om hetgeen ik daar gezegd heb voor dreigen op te nemen; want
ik heb het in mijn gedachten niet gehad, om mij daar schuldig
aan te maken. Ik zweer u bij Apollo, ik zal den Maecenas niet
noemen; zonder veel menschenkennis ben ik niet dwaas genoeg
om mij voor te stellen, dat men, om zijn hof bij iemand te ma-
ken, met een commando soldaten in huis komen moet. Ondertus-
17
258
schen is het spel al verbruid, en zoo geweldig verbruid, dat ik
er geen redden meer aan zie. Ik hoor dat er een caòaa? het ont-
zaggelijke hoofd opgestoken heeft, niet alleen om het publiek af
te schrikken, om 1!/ stuiver voor mijn Post '’s wekelijks te con-
tribueeren, en daarvoor dan met mijn blaadjen heen te loopen —
want dat zou mij aangenaam moeten zijn; maar, daar mijn lezers
weinige zijn, en echter hier en daar verspreid, zooals het altijd
gaat, heeft men goed kunnen vinden, om een algemeenen geest
van afkeer tegen mijn onschuldig Weekblaadjen te doen geboren
worden bij hen, aan wier goedgunstige handen het debiet of non-
debiet der geschriften toevertrouwd is, d. i. om het korter uit te
drukken, bij de boekverkoopers. Daar zit ik nu mooi te kijken !
Ik kan toch kwalijk van plaats tot plaats met een reiszak met
Posten onder mijn arm mijn misleide lezers opzoeken, en bieden
hun, bij gebrek aan Correspondenten , gelijk een auctor cireun-
/oraneus, mijn acht bladzijden aan, evenals of ik een kiezetrek-
ker was, die nog geen opgang genoeg gemaakt heeft, om zijn
eigen kiezen alle middagen werk te geven, en daarom denkt, dat
een ander er ook geen noodig heeft. En bleef het daarbij! —
maar zelfs weigert men, mijn noodlottig werk te adverteeren —
bet geld en de advertencie terug, alsof geen van beiden gangbare
waar was. Waarom toch? Waarom heeft dit plaats in de Repu-
bliek der Letteren? — Een Republiek? — Kom, laat ik er het
mijne ook eens van zeggen. ’tIs een Despotisme, een Aristokra-
cie, een Familie-regeering, een Naam-regeering, en er mogen
omwentelingen komen — dat juist niet zeldzaam is — maar deze
laatstgenoemde regeeringsvorm blijft. Had ik nu een naam, die
zoo wat in den smaak viel! dan zou men zeggen, dat er in een
land van koophandel geen beter kon uitgevonden worden, dan
die van Mercurius.
Een derde ongemanierdheid, die mij in dit vreemde land mis-
schien meer nadeel dan voordeel toebrengt — is, dat ik niet met
iets te voorschijn gekomen ben, ’t geen men een sleutel noemt. Er
zijn lieden geweest, menschen, die altijd morren en nooit tevre-
den zijn over een werk, waarin zij niets vinden, over ’t welk zij
met recht zich te onvreden kunnen toonen. Dezen hebben gezegd,
dat bij een werk, gelijk dit, een sleutel iets was, dat men niet
mocht ontberen. Om dit door te dringen, komen zij met voor-
beelden aan, en wat helpen’ voorbeelden voor hem, die niet vol-
259
gen kan! — Maar dit was eens zoo niet. Onvergenoegde lezer !
hebt gij niet dikwijls genoeg ondervonden, hoe men u met zoo-
genaamde sleutels bedrogen heeft? En denkt gij, dat ik er op uit
ben, van uw goedaardigheid misbruik te maken? Rabener, Janus,
en anderen, hebben sleutels gemaakt; maar hoe is het u beko.
men? Even als iemand, dien men een sleutel in handen geeft,
om in een huis te komen, waarvan de deur van binnen gegren
deld was. Geloof me, een auteur geeft nooit een sleutel aan zijn
lezer, of hij zit met een ijzeren bout achter de deur. ’tIs, met
needrigheid gesproken, een werk, dat ik u aanbied, wie gij zijn
moogt, daar een sleutel niets aan helpen zou; indien men zelf
geen passe-partout bezit, poogt men vruchteloos het slot te openen.
Dit nochtans wil ik wel belooven, dat ik voor degeen, die het
wat stroef mochten vinden, in de plaats van een sleutel , wat olie
zal bezorgen; en voor hen, die er in ’t gebheel niet meê terecht
kunnen, een koevoet, om het met geweld open te breken. Dit
laatste is een werk van louter medelijden, omdat ik gehoord heb,
dat er menschen zijn, die zich op eenige mijner nommers blind-
gelezen hebben, zonder te begrijpen, waar ik heen wilde — ge-
lijk men zegt — of liever, waar ik niet heen wilde. Nu is er nog
een derde soort van menschen, die begrijpen, dat er 1n ’t geheel
geen slot aan is, en dus dat zij geen sleutel noodig hebben ; dezen
zullen zich naar mijn begrip voorstellen, dat zij zoo maar met de
deur in huis kunnen komen ; ik zie hen in ’t verschiet ‚ met het hoofd
vooruit, al aankomen, en ik houd mijn hart vast, tegen dat zij de
deur zullen naderen. Voor deze onvoorzichtige deurloopers zal ik , in
de plaats van een sleutel, een valhoed in gereedheid laten brengen.
Maar gij, mijnheer, die altjd uw pijp aansteekt, voordat gij
den Post leest, en dan met bedaardheid gaat zitten, terwijl gij
bij ieder volzin een mondvol rook witblaast, die u belet voort te
lezen, eer de tabakswolk van voor de letters opgeheven is; — gij
maakt alleen een vierde soort uit, en u gaf ik tot geen prijs den
sleutel. Niet omdat ik begrijp, dat gij er niets mede uit zoudt
kunnen werken; integendeel, gij zoudt het sleutelgat zeer wel
vinden. Ik bewonder uw scherpzinnigheid en juist begrip, gIJ
zoudt hem ook omdraayen; maar neem het mij niet kwalijk, dat
ik u met mijne gewone openhartigheid zeg, dat het haast niet
zou kunnen missen, of gij zoudt de deur, hoewel te goeder trouw,
op het nachtslot sluiten.
260
De pen valt me schier van schrik uit de handen, als ik er aan
denk, welk een gevaar ik loop, mij zelf nog eens op te sluiten;
wanneer het #0//0 zijn zal: spectatum admissi risum teneatis amict,
'tIs nu slechts, om van ’t vervolgen bevrijd te mogen wezen;
maar dan zal ’t zijn — om verschooning te vragen over een slecht
voorbeeld van zuivere originalitett.
't Navolgen is meer kunst dan men zich voorstelt, en het o7:-
gïneel zijn makkelijker als zich een copiïst wel verbeeldt. Dan men
denkt over deze twee zaken zoo wonderlijk en zoo verward, dat
men maar onder den naam van p/agiarius bij ’t publiek bekend
moet staan, om alle oogenblikken een zweem van kleine geesten
rondom zich te hebben, die u aan zullen toonen, dat gij nauw-
lijks twee woorden bij elkander zult plaatsen, of men zal u toe-
roepen: daar hebben wij ’t zelfde gelezen, terwijl gij met een
ongelukkigen schrijftrant, waarin de denkbeelden van anderen
begraven liggen — doch zoo beneveld, dat men ze niet meer
voor dezelfde herkennen kan — den naam van een ortgineel be-
komen zult.
In een van mijn eerste Nommers heb ik, over dit onderwerp
handelend, om een vertoog hierover verzocht, maar niet bekomen;
en nochtans zijn er zooveel, die zich met dat werk van moeilijke
uitpluizing ophouden. Duizenden zaken, die van zelf klaarder zijn
dan wanneer men zich de moeite gegeven heeft, om er een ver-
toog over in ’t licht te brengen, worden met gretigheid behan-
deld, en dit — 't welk het struikelblok is van alles, wat zich
vermeet over werken van smaak te oordeelen — wordt niet aan-
geroerd; en men laat ieder de vrijheid van op zijn gemak te zeg-
gen: dit is nieuw, en dit is gestolen.
Ondertusschen zijn er origineelen, die zoodanig het kenmerk
van oorspronkelijkheid met zich dragen, dat men gevoelt, dat het
een onmogelijkheid is, dat het gecopieerd zou zijn. Tenzij men het
woordelijk uitschrijven ook onder het copieeren wilde verstaan
hebben; dan zulke spitsvondigheden — geloof ik — behooren tot
den kring der denkende wezens niet.
Dan ik sprak geheel in ’t begin van dit Nommer over de ver-
borgen mot0's, en bij die gelegenheid, geloof ik, wilde ik zeg-
gen — ten minste nu doe ik het — dat ik met voordacht geen
motto's aan het hoofd geplaatst heb, omdat men dan te veel aan
zoo’n verheveling blijft hangen. Doch zoo zij onderaan geplaatst
261
wierden zou het beter keus zijn, indien niet, gelijk de ondervin-
ding ons leert, sommige lezers niet onverschillig zoowel van ach-
ter en in ’tmidden als van ’tbegin af beginnen te lezen. Er schiet
dus niet over, dan er het 7070 geheel af te laten, d. i. door
’t zmotto wenschte ik gaarne verstaan te hebben dat denkbeeld,
dat, na ’t lezen van een geheel Nommer uit dat geheel geboren
wordt, ’tgeen men, opdat de lezer er zich gemeenzamer meê zou
verbinden, in een gezegde van auteurs, welke ’t meeste bekend
zijn, gezwachteld, den lezer aanbiedt.
Nu zal men mij beter verstaan, wanneer ik zeg, dat ik het
best oordeel, om na de lezing aan een ieder vrijheid te geven,
er zoodanig zzotto in zijn gedachten voor te plaatsen , als hij denkt
dat er het best toe geschikt is.
Ik beken echter gaarne, dat er eenige Nommers zijn, waarvan
de principale inhoud zich moeilijk aan een 2z0//0 onderwerpen
laat. En om hierin mijne lezers te gemoet te komen — en niets
is billijker — dunkt mij, zouden eenige =motto's, waarachter ik het
N°., tot hetwelk zij behooren, plaatsen zal, niet ongeschikt zijn.
Dan dit zou nu te wijdloopig worden, en om dit te vermijden
zullen wij alleen de zrotto’s van dit ze deel, zoover als het nu
gevorderd is, opgeven :
N°, 26: Multa fero, ut placem genus irritabile vatum, CUm
scribo. Hor.
N°, 27, 29, en 31: Quid domini facient, auaent guum talia
Jfures?
N°, 28: Znmania monstra Perferimus. Nig.
N° z30: n nova fert animus mutatas dicere formus Corpora.
Dicoeptis, nam vos mutastis et illas, Adspirate mets. Ovid.
Na ’teindigen van mijn tweede deel verzeker ik mijn lezer , alle
mijne beloften, in dit Nr. gedaan, te vervullen, van de zotto's
af tot den valhoed toe. Maar zal ’t iets in mijn voordeel uitwer-
ken? Zal men daarom edelmoediger met mij handelen? Zal men
mijn ongelukkig geschrift uit de ballingschap, waarin de cadaa?
het gezonden heeft, terug roepen? — Ik twijfel er aan.
Ik droomde dezen nacht, dat ik mijn ongelukkig werk in een
grossierswinkel hoorde uitroepen :
Saepe miser volui patriis succumbere terris
Frustra; haec mihi fata dedere loca.
262
Dit volgende is mij door Pi/omuza ter plaatsing toegezonden,
Zij heeft mij verzekerd, dat zij de zwakheid er zeer wel van ge-
voelt; doch eenige regels in dit onvolmaakte stukjen heeft zij
mij verzocht, cursief te laten drukken, omdat zij zich verbeeldt,
dat ze eenige opmerking verdienen :
JUDAS IN DE WANHOOP.,
Waar vlucht ik? .. Kan het vluchten baten?
Wien vlied ik? — Jezus? — Neen, mij-zelf! —
Verbijsterde ondeugd, ken uw onmacht?
Gevoelt ge uw machtloos hart niet slaan?
’t Klopte eertijds niets dan gruweldaden —
Nu klopt het eeuwig naberouw.
Mijn God! Daar zie, daar zie ik Jezus!
Hoe schrikverwekkenad is dat oog!
Dat niets dan zachtheid, teérheid ademt !
Dat teedre ìs na een donderslag !
Wijk, Jezus, wijk ! weërhoud uw aanschijn /
’k Verkies mijzelf, mijzelf ten beul.
Ik smeek u immers geen genade,
Geen medelijden voor dit hoofd?
Aan gindschen boom, daar zal mijn noodlot
Mij leiden voor den laatsten keer.
Maar is ’t verbeelding? volgt mij iemand?
Jaagt mij een Godheid ìn den dood !
Wie lacht ginds® — O, mijn woedend noodlot
Sleurt mij, ondanks mijzelf, hierheen.
Ik ben de moorder van mijn Heiland!
Maar ’k ben onschuldig aan mijn dood,
Voor ’t eerst zie ik den klauw van ’t Noodlot
Hoe schrikklijk, kus ik nog zijn hand! —
No, 83,
Mijnheer de Post!
Ik geloof niet, dat mijn broeder onder die ongelukkigen thuis
hoort, aan wie gij zoo goed zijt, den naam van lezer te geven;
en nochtans gaat er geen week voorbij, dat hij uw Blad niet
leest. Als dit het eenigste was, zou ik u met deze niet lastig val-
len; maar hij, die tot nog toe altijd een ordentelijk jongeling
geweest is,; op wiens gedrag niets te zeggen viel, en die bij ieder
altijd welkom was, op welk uur van den dag hij goed vond te
komen, die arme jongen is nu te beklagen; en dewijl ik zijn on-
geluk aan u te wijten heb, zal ik ook niet rusten voor ik u een
leelijken trek gespeeld zal hebben. Ik geloof het waarlijk wel,
mijnheer! ik ben 18 jaar oud, en op die jaren is men al zeer
wel tevreden een broeder te hebben, die ons dan hier, dan daar
brengt. Dit is nu geheel uit! ik moet alles in ’t werk stellen, om
op een andere wijs op mijne wekelijksche kransjens, of waar het
zijn mag, gebracht te worden; en zoo hij al meê gaat, moet ik
al mijn welsprekendheid te baat nemen, om hem aan de deur
af te zetten; want ik beef, om hem in ’t publiek te doen ver-
schijnen. Sinds hij u leest, zegt hij, ontwikkelt zich zijn — genie
(geloof ik) noemt hij het; van @en morgen tot den avond doet
hij niet dan in zich zelf spreken, nagels bijten, wild heen en weêr
kijken, eensklaps opstaan, verkeerd antwoord geven op ’t geen
men hem vraagt, en ik weet niet wat al wonderlijkheden uitrich-
ten. Gisteren wilden wij hem tot reden brengen, en hem voorhou-
den, hoe hij zich in ’t oog ‘van een ieder ten toon stelde; maar
dit verbitterde hem zoodanig, dat hij mijn ouders en mij voor
Prozaïsmieten witschold, en schoon ik maar van een middelma-
tige Zaille ben, vond hij bij die gelegenheid goed, mij een eise-
lijke Reuzin te noemen. Dit alles zoudt gij ons ook zeggen, zeì
hij, indien wij ’t ongeluk hadden, bij u bekend te zijn. Hierop
gaf hij me al de nommers van uw weekblad, om mij van zijn
zeggen te overtuigen; doch ik heb er maar één van gelezen, en
nu verwondert het mij niet meer; want mij dunkt, het-kan niet
missen, of bij het lezen van zulke geschriften moet ieder tot bui-
tensporigheden van dien aard overslaan. Het was uw 26e Nr., dat
mij het eerst in de handen kwam, waarin ik een uitlegging van
de titelplaat vond. Dit was ook het eenigste uit dat geheele nom-
mer, dat mij eenigsins verstaanbaar voorkwam. Maar, mijnheer,
ik geloof dat gij nog driemaal zoo onzinnig zijt als mijn broeder.
Wat zal de wereld er van zeggen, indien hij ook eens de kuren
in ’t hoofd krijgt, om met een hoorn, een pen, en een papier;
evenals UEd., gekleed door de stad te ga/oppeeren / Het verwon-
dert mij waarlijk niet, dat u de jongens met steenen nasmijten!
Wie heeft ooit iets dergelijks gezien !
Mijn vriendelijk verzoek — want hij heeft gezegd, het koste
wat het wil, kennis met u te maken — mijn vr. verzoek was
264
dan, om hem toch vooral af te raden, op dien voet, als hij be-
gonnen is, voort te gaan. Zeg hem toch vooral, dat hij geen
greintjen aanleg heeft, om een poëet te worden, gelijk ik het
zelf ook niet geloof; want hij is nooit zoo gek geweest, eer hij
uw origineele buitensporigheden gelezen had. Ik zeg dit, omdat
mijn broeder dagelijks zegt, dat al wat gIJ doet originee! moet
genoemd worden.
Alle dagen weêr aan zegt hij mij met goedaardigheid : “word
nooit sentmenteel; maar indien gij van daag of morgen eens
mocht beminnen, wees dan toch nooit zoo veelgelijkend en niels-
beduidend, zoo kinderachtig en vertoonend ‚ doch inderdaad ziet
gevoelend verliefd. Laat het dan niet bij één traan, zoo gij droef-
geestig begint te worden; schrei frisch uit!” — Dit alles leert gij
hem zeker. En waartoe dient het? Laat ieder de vrijheid, om op
zijn manier bedroefd te zijn. Doch, dit zal wel een’ einde nemen,
zoodra gij door uw toedoen — en ik weet, dat gij alles op hem
vermoogt — mijn broeder zult verzekerd hebben, dat hij geen
verstand genoeg heeft, om op een poëtische wijze zot te zijn. Om
u zelf over zijn vorderingen in deze ongelukkige séfwarie te doen
oordeelen, heb ik de moeite genomen, een stukjen uit te schrij-
ven, dat hij zelf een van de Selukkigste voortbrengselen van zijn
geest noemt. Wees zoo goed en lees het eens:
MIJN ONTWIKKELING.
(Klinkdicht).
Wie zoekt hier door zijn geest mijn zangrig brein te onthutselen,
Terwijl mijn boezem blaakt, gelijk een hijgend ros?
Wie zoekt door kleinigheid mij mijn penseel te ontfutselen ?
Ik zie, maar acht u niet — mijn Zangster laat vrij los,
Ik loop naar Pindus’ top op geen geringe stutselen.
Mijn grootsch ontwerp staat pal, en schroomt geen harden bots;
’k Zal met geen klein gevoel onzaalge zuchtjens knutselen,
Noch weenen als een dwaas, bij ’t aklig hartgeklots.
Wien ’t lust, die volg me na; ik wil een edlen blos
In '’t gloeyend aangezicht. Ik drijf niet op een schots
Van smeltend ijs daarheen! ’k Heb betere beschutselen,
Neen op een eikeboom, zoo stevig als een 08,
Van Pindus’ kruin gescheurd, drijft mijne Zangnimf trotsch,
Terwijl het valsch gevoel vast volhoudt met schermutselen.
Uit dit bovenstaande zult gij een weinig kunnen nagaan, wat
er van de zaak is, en of wij reden hebben, om ons over u te
beklagen. Ik eisch hem van uwe handen wederom; want van
alles, wat hij tot nog toe gelezen heeft, is hem nog niets dier-
gelijks overgekomen. Hij heeft over ’t schoone, bevallige, naïeve
gelezen; dat begreep hij evenmin als uw Post, en evenwel is hij
altijd bij zijn verstand gebleven; ‘hieruit besluit ik, dat gij schrik-
kelijke wartaal moet schrijven.
Wees zoo goed om deze ziet in uw Weekblad te plaatsen, maar
zend mij, indien gij goed mocht vinden, er op te antwoorden,
een brief aan het onderstaande adres, dan zal hij wel in handen
komen van degeen, die zich met onvergenoegdheid noemt
GOKIE R
Antwoord.
Lief meisjen! — Ja, ïk zou in staat zijn, zes geheele exem-
plaren van mijn tijdschrift tegen den besten wedder te houden,
dat gij dit zijt. En echter, hoezeer schier overtuigd ‚ dat het hoofd
van dezen brief eene waarheid is, ben ik ongelukkig genoeg , van
u ongehoorzaam te moeten zijn. Uw engelachtige handen hebben
dit wel geschreven, maar uw zachtgeaard gemoed heeft er geen
deel aan. '’tIs zeker een uwer bewonderaars, wiens Zangster zich
gestoord vindt omdat uw broeder, die hem niet zeer aangenaam
is, zich ook van tijd tot tijd aan 't rijmen schuldig maakt. Ja,
ik ben nog gelukkig in ’t gissen. Wees eens openhartig, en zeg
mij EOS ES (daar had ik zijn naam haast genoemd!) hem
die twee uitgezochte rijmklanken niet opgegeven heeft? En in dit
geval weet ik, waarom hij zoo belachelijk is; want indien hij zoo
voortgaat, zie ik reeds een Eerzuil in den Rijmelaarshoek voor
hem te gemoet. Er is wel een tijd geweest, dat dit klinkdicht een
chef doeuwre de poésie zou geweest zijn. Gij kent zeker den Sfec-
tator ? Daar zult gij in het 60° N. vinden: “ 7%e bouts-rimés were
the favorites of the French nation for a whole age together, and
that in a time schen it abounded in wit and learning. : They
were a list of words, that rhyme to one another, drawn up by
another hand, and given to a poet who was to make a poem
to the rhyme in the same order that they were placed upon the
list; the more uncommon the rhymes were, the more extraor-
dinary was the genius of the poet that could accommodate his
verses to them”. — Ik kan u geen duidelijker denkbeeld van dit
266
soort van rijmkunststukken geven, dan de Spectator in deze wei-
nige regels doet. En wanneer gij dat gansche vertoog overleest,
zult gij zonder veel moeite gedreven worden, om uw broeder niet
zoo belachelijk meer te vinden. Ja, wees zoo goed , hem uit mijn
naam te zeggen, dat, indien hij er de rijmwoorden zelf bij uit-
gevonden heeft, het mij dan in ’t geheel niet verwonderen zou,
indien hij zoo voortgaat, dat hij eerstdaags de moeite van op zijn
Mercuriusch te paard te rijden wel uit zal kunnen winnen ‚ dewijl
hij dan door de gansche bende rijmelaars — en die is niet klein,
Mejuffrouw ! — op de handen zal gedragen worden. En niet zon-
der reden; want dan sta ik er voor in, dat hij bekwaam is, om
in een half jaar tijds een boek in guarto vol te rijmen, dat voor
't minst zoo dik is, als de Mengelwerken van Nomsz in dat
formaat.
Ziedaar, wat ik er over denk! Wat nu betreft het alleen uit-
gaan, en de manieren van uw broeder aan de deur af te zetten
— quanswijs omdat gij zijn buitensporigheid aan de oogen van
't publiek wilt onttrekken — dit komt mij wat wonderlijk voor;
want nauwlijks is uw broeder vertrokken, of gij gaat met dien
man, dien ik aanstonds haast genoemd had, gelijktijdig de deur
in. En waarom toch? — Want indien ’t verzenmaken een bui-
tensporigheid is, dan is hij er ook niet vrij van. En indien gij
mij daarop antwoordt: ‘“dan ben ik in ’t geheel zonder” — dan zal
ik mij zelf aanbieden, met belofte om nooit een vers te maken,
dan alleen, wanneer gij ’t mij zelf verzoeken zult. — Ik ben
MERCURIUS.
P.S. Indien ge mij in ’t vervolg schrijft, en verkiezen mocht
om buiten mijn Weekblad beantwoord te worden, schrijf me dan
weêr in mijn gualiteit; want mij als de Post van den Helikon
aansprekende, mag ik u niet anders dan op deze wijze antwoorden.
Om mij echter niet geheel en al aan ongehoorzaamheid schuldig
te maken, door niets ter genezing van uw ongelukkigen broeder
aan te willen wenden, zoo verzeker ik u, dat ik, zoodra ik het
geluk heb om hem in persoon te ontmoeten, hem de Zama of
het beleg van Goa, treurspel, zal laten lezen, en vooral die veel.
vuldige passages, die ik om haar zonderlingheid onderschrapt heb.
Gij zult misschien dat guatrain uit Voltaire wel gelezen hebben ,
of ten minste hebben hooren reciteeren:
Mortel, faiïble mortel, à qui le sort prospère
Fait goûter de ses dons les charmes dangereux,
Connais quelle est des Rois la faveur passagère ,
Contemple Barmécide et tremble d'être heureux!
Van den laatsten versregel hebben sommige Zangsters, vrije
navolgsters van Voltaire, deze farodie gemaakt:
Lis les vers du Zama et tremble de rimer!
Ik zal hem die verzen laten lezen, Mejuffrouw ‚ en bespeut gíj
dan nog geen verandering in zijn gedrag, zoo verzeker ik u, dat
hij ongeneeslijk is. — Adieu/ —
In den Rijmelaarshoek is bij de meerderheid vastgesteld, om
voortaan die onregelmatige versmaten, waarin ’t eene vers, zon-
der een vaste bepaling in copletten, tweemaal zoo groot of twee
derde grooter, enz. is, niet langer voor metrum te laten doorgaan,
maar dit voortaan vloeyend proza te noemen.
“De naam doet er weinig toe, zeker is ’t, dat de onderwerpen,
die men goed vindt in dit soort van verzen te behandelen , beter
in een rijmeloos en luchtig trochaïisch zretrum zich zouden voor-
doen”, zeggen de tegenstanders van ’t rijm, die om twee reden
het rijm verbannen willen: 1. omdat zij er niet meê te recht
kunnen, en 2. uit benauwdheid voor den naam van rijmelaar.
“Het komt mij voor, dat de laatsten in dit stuk gelijk hebben;
want er zijn onderwerpen, wier aard den nauwen band van een
bepaalde maat en rijm niet dulden kunnen, zonder te veel ge-
dwongenheid te verraden. En dan ís het rijmeloos trochaïsch te
verkiezen”, zeg ik. — Wat zegt gij, mijn lezer? — Dit volgend
vertelsel zal u aantoonen, welk soort van metrum in ongenade
vervallen is:
DE LASTER WEDERLEGD.
Een vertelsel.
Van hier — ontaarde lasteraren,
Die hoonend spreken van het vrouwelijk geslacht,
Alsof zij allen praatziek waren; —
Gij maakt het dus te onrecht verdacht,
Ik zal dien laster wederleggen,
En maken, dat gij niets kunt zeggen.
268
Gij kent de vrouwen van nabij? —
Hiervan durft gij u trotsch beroemen :
Dan hoe nabij ge u ook moogt noemen,
Ik zie van verre meer dan gij.
Laat u het volgende onderrichten,
En houd dan op met valsch betichten:
Twee herders, die ik hier Dameet en Doris noem
Wijl ik om veên hun echten naam verbloem —
Dees waren nog geen jaar geleden,
Elk met cen herderin in t huwelijk getreden,
Zij waren beiden schoon, en wel haar herder waard,
>
En ’k weet niet, wie der twee den appel weg zou dragen;
Dit weet ik: Kloris kon Dametas oog behagen,
En Herder Doris was met Sylvia gepaard,
De Nijd wierd hopeloos en scheen van smart te sterven,
Omdat zij vruchteloos iets zocht,
’t Geen dees gelieven schaden mocht.
Zou dan de Nijd voor ’t eerst haar lage vonden derven,
En in haar oogmerk zijn gestuit?
Wat zal zij doen? — Elk roept, dat deze paren
De schoonste van de Jandstreek waren! —
Dit vindt ze er eindelijk op uit:
Zij gaat door ’t gansche dorp verspreiden,
Dat deze vrouwen, geen van beiden,
Ooit zwijgen konden. . Door ’t gerucht verneemt men ras,
Dat elk van haar zeer praatziek was,
’t Gerucht was nauw tot mij gekomen,
Of ’k had de valschheid ook vernomen,
Hoor, lezer, of ik mij vergis,
En of de Nijd kwaadsprekend is!
’t Was een gebruik dier herderinnen,
Om, vóór men zich ter slaap begaf,
In een verrukklijk hof, vooraf,
Den duistren nacht te zien beginnen.
Elk wachtte daar haar herder af.
Eens, na de zon al lang in ’t Westen was gedaald ,
Was schoone Silvia van Kloris afgedwaald;
De herders komen op de tijd en plaats bepaald,
Elk vindt een herderin, maar ongelukkig Doris,
In plaats van zijn gewone gá,
Ontmoette juist gevallig Kloris,
Dameet daartegen Silvia,
De herders, om zich door ’t gehoor bekend te maken —
Want om te zien was ’t veel te duister — spraken;
Dit was uit voorzorg, want de stem kwam hier te pas,
Wijl ’t anders wat onzeker was;
Ik ben de herders ook niet tegen,
Neen, maar ’k ben woedende van spijt;
Om ’t valsche lastren van den Nijd:
Dewijl zelfs op dien tijd de beide schoonen zwegen.
N°, 34.
Het muzikale Prado, trotsch op den naam van garde-robes des
Zangbergs, boogt niet zonder reden op het voorrecht van zoo
nabij den Helikon zijn plaats te hebben. Zonder haar geen poëzy !
geen Zangsters! geen Apollo! — Zij was er reeds, toen de dich-
terlijke genie in de gevoelige harten begraven lag, en zich nooit
dan met groote moeite ontwikkelde ; ja, nooit te voorschijn kwam,
dan diep omwonden in de kleederen der Dichtkunst. Den alge-
meenen naam van /armonie droeg toen alles, wat den dichter in
zijn verzen van de muziek ontleende. De maat, het rijm, de veel
afdoende klank en schikking der woorden — waaraan dikwijls
denkbeelden hun oorsprong verschuldigd waren, die men te ver-
geefs in de beteekenis der woorden zelf zou gezocht hebben —
alles werd Zarmonie in de dichtmaat genoemd. 2Zarmonteuze ver-
zen waren altijd die, welke daaruit haar verdiensten ontvingen,
al heerschte er niets minder dan /armonie in, en integendeel al-
leen 7melodie. Men drukt zich derhalve zeer onvolmaakt uit bij
leergierige Zangsters, die muzikale begrippen daaromtrent bezit
ten, indien men haar zegt: “er moet meer harmonie in uwe ver-
zen zijn”’, tenzij men hâar eerst onderricht hebbe, dat /armonie
in de verzen niets anders is dan het schoone , dat de Zang aan
de Dichtkunst mededeelt; en dat de ze/odie , hoezeer onderschei-
den van de /armonie, onder den zelven naam bedoeld wordt.
t Is een vrij algemeen gebrek onder onze Zangsters, die te weinig
muzikaal gehoor bezitten, om zich, hetgeen de Muziek de Poëzy
aan de hand geeft, ten nutte te maken. En de zz4szi zijn zelden
poëtisch genoeg, om van hunne zijde dit gebrek te gemoet te
komen, en hierdoor den smaak te verbeteren. ’t Zou echter niet
kwaad zijn, indien men in de Z/eorie van den smaak dit onder-
scheid kon doen gelden, en eens ophield om alles met den gene-
ralen naam van harmonie te bestempelen, zoodra men geen andere
270
benaming weet uit te vinden voor een gelukkigen uitslag der zer-
stficacie. Hoeveel verzen bezitten een zoetvloeyende en zich mak-
kelijk oplossende zelodie, die Zarmonieus om die reden genoemd
worden, en die nochtans met dit alles niet Zarmonieus zijn! Har-
monie in de Poëzy is, gelijk in de Muziek, het ineensmeltende;
met één woord datgene, dat, bij elkander gevoegd, zich zoodanig
vereenigt, dat het op zich zelf niet meer bestaat; met dat onder-
scheid, dat het in een Dichtstuk niet gelijktijdig, maar elkander
opvolgende is, en om die reden het naaste grenst aan die /-
monie, welke men Harpegio noemt. Melodie daarentegen is wel
het elkander opvolgende, maar niet ineensmeltende. ’t Is geheel
iets anders, en om het juist uit te drukken zou men moeten zeg-
gen: 't zijn de ongedwongen wendingen, welke men in de beide
kunsten gewaar wordt, die zoodanig geschikt zijn, dat het eene
zich met het andere op een gemakkelijke wijs verwisselt. Zóó,
dat het eerste alleen geplaatst schijnt te zijn, om het ander beter
te doen uitkomen, ja, datgeen te geven dat het, zonder deze
oplossing, niet zou kunnen bezitten; en niet alleen ziet kunnen
dezitten, maar zelfs mniel zijn zou. De melodie is uit dien hoofde
meer in de maat, de cesuur van 't vers, en de keus der op elkan-
der volgende woorden, te vinden; terwijl de Za77o0nie zich duide-
lijker in ’t rijm, de evenredigheid der woorden en de smelting
der elkander vervangende verzen op doet merken. Ik spreek hier
alleen van de Zarmonie en melodie n de zersificacie, en niet van
de denkbeelden, die er meê bekleed voorgedragen worden. Men
verwondere zich dus niet, welk een kracht door deze betoove-
rende voordracht aan de geringste zaken kan gegeven worden,
en van welk nut het tevens is, deze twee eigenschappen eener
versificacie van elkander te onderscheiden ; daar het een waarheid
is, dat het eene onderwerp met meer Zarmonie, het ander met
meer zelodie moet behandeld worden; ’t geen zich zelf bewijst,
indien men op de bovengenoemde uitleggingen acht geeft. Ook
blijkt het genoeg uit den tegenovergestelden uitslag, die plaats
grijpt zoo dikwijls men te veel #e/odie aan onderwerpen geeft, die
een zwaren langzamen overgang van klanken en een zware /a7710-
nie vorderen. Geen beter voorbeeld is er, om aan te toonen, hoe
hinderlijk een kwalijk geplaatste zmetodie is, dan in een dichtstuk in
het 1oe deel, ze stuk Poezische Mengelstukken , door het Genootschap
Kunstliefde spaart geen Vlijt, (bl. 58) genaamd De Jongste Dag :
271
En — 0, 0, mijn Englen, vlammende dienaars!
Grijpt hen, grijpt hen allen, en stort het gebroed
In deindloozen brand van den Vuurpoel ter neder,
Het woên van de Hel en de wroeging ten prooi! —
Hoe klateren, op deze taal, al de donders,
En vallen in eens uit den zetel! — daar daalt
Een Engel: hij sleept bij den knarsenden kluister
Den brullenden Satan -— de boosheid — ter Hell’.
Hoe zinken zij allen, en ’t monster, bij ’t gillen,
Van heel zijn gevolg, in het diepst van den kolk.
Dan ook, schoon dat, krimpende , in al zijn vervloeking,
Voor eeuwig de wroeging het eislijkst gevoelt,
Erkennen die snoden — de Heer js rechtvaardig ! —
Hun boosheid, hun Jaster verdiende nog meer.
Oneindige liefde! — wie weet! dan — daar vallen,
Daar vallen —— wat slag! — en — het Recht is voldaan.
Feith zegt hiervan in zijn Verhandeling over ’t Heldendicht,
sprekende van de schotsche liederen: “met ze in eenig ander
metrum over te brengen, verliezen ze de helft van hunne kracht,
en met verzen in proza te veranderen, alles”. Bij die gelegenheid
geeft hij een voorbeeld van een schotsch lied — een gesprek tus-
schen een moeder en zoon — waarin de zersificacie het meeste
schoon uitmaakt, dat er in gevonden wordt. Maar hij vergrijpt
zich zeer, wanneer hij zegt, dat de tooverkracht der Zarmonie
dat teweeg brengt; want n die geheele tweespraak is schier alle
harmonie verbannen, en niet dan het 277507 van het eerste vers van
ieder coplet, dat herhaald wordt, is er van overgebleven. Om het
aan te toonen, zal ik er een coplet van uitschrijven, en men zal
zien, dat het een treurige 7relodie, die naar een hartstochtelijk
recitatief zweemt, is, die al dat akelige, waarvan hij spreekt,
uitmaakt :
Dein Schwerdt wie ist’s von Blut so voth? Edward, Edward!
Und gehst so traurig da? -- O! —
Ich hab geschlagen meinen Geier todt, Mutter, Matter!
Und das, das geht mir nah .
‘ Het Genootschap Met een verdronken kalf, ent, heeft mij geschreven, dat
zij zoo t onvreden geworden zijn op den auteir van de hier bovengemelde Ver-
handeling, waarin hij zijn lezers een lesjen geeft in ’t lezen, en voornamelijk
in 't nitspreken der O; — 't geen langzaam en treurig geschiedeu moet, gelijk
272
Hoe vreemd moet het iemand, die het ware gevoel van de
harmonie bezit, voorkomen, wanneer hij een weinig verder deze
verhandeling inziende, dit volgende geleerd vindt: “voor hen,
die geen zintuigen hebben, voor eenige /armonie vatbaar; in wier
ooren de muziek zelve een woest gedruisch is, is dit rz71/zyz/c liedjen
zeker niet gesch1kt zij noemen de Dichtkunst vrij eene vernuf-
tige dwaasheid, zij zijn er de echte kunstrechters niet van”. Wat
moet hij denken, wanneer hem op zoo een meesterachtigen toon
iets voor Aarmonieus n de handen gestopt wordt, dat hem ge-
heel anders voorkomt? Hoe ongelukkig echter is eene /heorie ge-
lijk deze! Sprak men er nog meer ter loops van, gelijk dit reeds
een gewoonte geworden is, om het zoetvlowendc in de verzen
Zarmonteus te noemen; men zou het aan 't ingeslopen misbruik
wijten, en '’t ongemerkt voorbijgaan. Men zou anders telkens
moeten stilstaan, indien men op die kleinigheden wilde letten;
maar zoo willens en wetens, of liever niet wetens, meét een be-
bij zegt; — dat zij, uit enkel kwaadaardigheid — die lieden kunnen tegenwoordig
uiets meer veelen, dat maar de minste aanleiding tot sentimentaliteit geven
kan — dat zij dus een kalf gemaakt hebben van dat geheele schotsche liedjen,
dat van oudheid reeds schemert, naar 'tzeggen van Feith! Dit kan er niet door,
om met oude lieden den gek te scheren. Daar is het:
Hoe is uw vers zoo leêg van zin® Rhijnvis, Rhiijnvis! enz.
(volgt Bilderdijks bekende geestige parodie, opgenomen in de
Geschiedenis der Ned. Letteren en Bloemlezing uit B.’s Dicht-
werken, in verband met zijn leven).
Wanneer zal toch dit Kalvergenootschap zich eens in een van die putten ver-
zuipen, die zij zoo dikwijls voor anderen gegraven hebben, en nog graven?
Doch wat zeg ik daar voor onzin! (“Dat is niet vreemd”, roept iemand; wie
is dat?) ja, wel onzin! Zij graven zeer veel putten, om er anderen in te doen
vallen; neen zij smijten er zich zelf in, en vallende houden zij iemand vast die
op den rand staat. Gaarne beken ik, dat het niet edelmoedig is — maar, mijn
goede lezer, ik weet niet, of gij somtijds in uw leven aan ’t verkalveren ge-
weest zijt: al was ’t maar, in cen hoekjen van den haard, van de een of an-
dere wonderlijke uitdrukking van een uwer vrienden! — Zeg mij eens openhar-
tig: als er in zoo’n geval een kalf bij komt, zijt gij dan wel in staat, om het
bij den staart terug te houden? TImmers neen! Nn, zoo gaat het 1net dit Ge-
nootschap ook. ’t Is een onedelmoedigheid, die voortkomt uit een soort van
verdrietigheid, van verveling, omdat hun zoo zelden gelegenheid gegeven wordt,
om van harte edelmoedig te mogen zijn. Zij zijn anders zoo kwaad niet,
paald voornemen, de gansche wereld /armonie te doen opmer-
ken, het daarvoor met een beslissende uitspraak een ieder op te
dringen, daar, waar het schijnt, als had men er met geweld de
harmonie wit willen bannen — en met reden: wat te veel /a7-
monie zou er al het akelige op eens uitgejaagd hebben ; — neen,
dit gaat te ver, en dan is men verplicht te zeggen: “gij hebt er
geen verstand van!” —
En wanneer men de verzen eens met aandacht nagaat, zal men
bevinden, dat zij zeer disharmonieus zijn :
Deïn Schwerdt wië ist’s vòn Bluth sö roth;
hierop volgt een vers, dat in het eerste nooit smelten kan, maar
integendeel zoo sterk mogelijk er tegen inschreeuwt; die naar
t metrum ziet, merkt ook tevens de reden : “Edwärd , Edwärd !”
Op dit volgen weêr dezelfde jamòbi, die even moeilijk zich met
de bovenstaande Zrochaei verbinden. En dan “Und gehst sö traurïg
da” scheurt zich niet alleen van het ander af door een voet, die
er in gemist wordt, en door het staande sonosy!/labum, ’t welk een
klank geeft, geheel tegenstrijdig aan >07/ ; maar ook door de vol-
gende O, welke daar even tusschen de copletten in staat, als
een nijdig mensch, die, in plaats van twee krakeelende vrienden
te vereenigen, integendeel alles aanwendt, om hoe langer hoe
meer twist te zaayen. En of dit nog niet genoeg was — er volgt
op deze O! een tweede coplet, waarvan het eerste vers van zulk
een verschillende en zeldzame maat is, dat men in den eersten
opslag twijfelen zou, of dit Schotsche liedjen wel in copletten
verdeeld is:
Ich häb göschlagën méinën Geyër tödt;
en deze dissonant, die zoo sterk is, dat zij zich bij geen moge-
lijkheid in een accoord met het voorgaande laat brengen, wordt
op dezelfde wijze als het eerste vers van '’t eerste coplet herhaald,
en lost zich niet op dan bij ’t laatste: vers: “Und das, das geht
mir nah!” Hier vindt men een flauwe ineensmelting met ‘“da
gehst so traurig da ; en hoe ver zijn deze verzen van elkander!
Zonder nog acht te slaan op die O, die de weinige concordance,
die er in is, niet weinig stoort.
Dit alles overwogen hebbende, komt het mij voor, dat deze
18
274
theorie meer schade dan voordeel doen kan voor diegeen, die
zwak genoeg zijn, er hunne praktijk naar in te richten; en dat
het eindelijk eens tijd zal worden, de /armonie en melodie der
Poëzy wat beter te onderscheiden; voornamelijk wanneer men de
houding aanneemt van iemand, die er zich toe zet, om er ande-
ren in te onderwijzen. _
Om ’themelsbreed verschil daarvan duidelijk te zien, is niets be-
kwamer dan het bekende coplet uit de Gezamgen mijner Jeugd van
Bellamy, dat tot een voorbeeld van 4aronie en ineensmelting
mag gegeven worden:
Nu scheen de maan haar glans te derven,
’t Gestarnte aan 's Hemels trans te sterven,
Terwijl Natuur de handen wrong :
Lucinde, uw oog verloor zijn stralen,
Daar ’t hoofd der schelle boschkoralen
Een sterflied op uw onschuld zong.
Als men hier nu nog bij nagaat, welk een /armonie er in de
uitdrukkingen zelf ligt, zal men moeten zeggen, dat dit coplet
zoo in vinding als zers:ftcacte schoon is, en niet te dikwijls be-
wonderd kan worden. —
Dit relaas over de Zarmonie en melodie is mij door Polyhymnia
uitdrukkelijk belast te plaatsen; doch ik wil er niet in gehouden
zijn, dat ik het alles zoo woordelijk gedaan heb, als zij misschien
wel wenschte. De beste wijn verschaalt somtijds bij ’t overschenken.
N° 35.
Heer Mercurius! Gij schijnt een wonderbaarlijk verzamelaar
van zeldzaamheden te zijn van allerlei aard en smaak. Uw ijs-
landsche Romance heeft mij de koude koofts op ’t lijf gejaagd,
en misschien ben ik het alleen niet, die de voortbrengsels van
zoo’n bevrozen lucht- en landstreek niet verdragen kan. Ze is u
toegezonden, zegt ge; welaan, ziehier dan een vrucht van veel
warmer grond, die ik u doe toekomen, om, bij wien gij het
goedvindt, daartegen te kunnen stellen. Misschien zult gij dit
guineesche dichtstuk in zijn soort zoo heet niet vinden, als het
vorige koud was; doch gelief te weten, dat ik, geen Guineesch
275
verstaande, de zweedsche vertaling heb nagevolgd, welke men
vindt in D. Muytens Zter Africanum, eller Resa til Guinea,
förvätlad ao 1688, med manga märkvärdiga manuscripter, enz. u
buiten twijfel bekend. En wellicht dat het noordelijk idioma van
dien vertaler de warmte van het oorspronkelijk iets getemperd
heeft. Voor mij, ik blijf u borg, dat niemand mijne navolging
van ongetrouwheid zal kunnen overtuigen, en dat zij — om uw
uitdrukking te gebruiken — door mijn overgieten niet verschaald
is. Verkiest gij er gebruik van te maken in uw Weekblad, ik
mag het lijden, en ben intusschen van tijd tot tijd uw lezer
ROMANCEUS.
Buiksloot, den 26 van Wintermaand, 1788.
N.B. De talletters, hier en daar in het Handschrift voorkomende,
zijn verwijzingen tot aanteekeningen , het oorspronkelijke taaleigen,
de uitdrukkingen, de gewoonten, en plaatselijke toespelingen van
het dichtstuk betreffende. Ik heb geen lust een historico-geogra-
phico-physico-grammaticale verhandeling hierbij te voegen, en bid
u derhalve mij de noten te willen kwijtschelden.
(Hier volgde dan Bilderdijks bekende A/acha.)
N%, 36,
De Prozaïsmieten, vereenigd met de Anti-sentimentalisten had-
den het reeds zoo ver gebracht, dat men op den Zangberg
geen senlimenteele stukken meer las dan die, welke boven het
zoogenoemde Sentimenteele nog eenige andere, en in het oog van
velen, beter verdiensten bezaten. Om die reden gaat men voort
met het lezen en beoordeelen der werken van Feith, en weigert
die gunst aan J. E. de Witte Jr. Maar wie kan voor alles instaan?
Men begint tegenwoordig in zulke formaatjens met die zaken voor
’t licht te komen, dat niemand, hoe hij ’t ook moog voorgeno-
men hebben, bekwaam is, zijn handen er af te houden; en heeft
men den eersten stap gedaan, dan behaagt het om de kleinheid
zoo — dat men niet nalaten kan, het geheel uit te lezen. Dit is
het lot geweest van Hortense , een Jragment; de Zanggodinnen
wisten, dat het van De Witte was, en desniettegenstaande is het
276
op den Helikon gelezen. Volgt De Witte na, Zangsters, die naar
debiet hongert! Maakt hetgeen gij uitgeeft, maar zegelijk, en dan
blijf ik u al borg, dat u die naam nooit te beurt zal vallen.
In de Zama van denzelfden auteur waren ook alle zotte uit-
drukkingen en gzuasi-gevoelige denkbeelden onderschrapt. Thalia
liet het daarbij; maar dit /ragment is zoo gelukkig niet, en mij
is uitdrukkelijk belast, tot voorkoming van verdere dergelijke
prulschriften — die niets anders doen kunnen, dan de nacie,
waarbij ze uitkomen, tot schande te verstrekken — de onver-
geeflijkste uitdrukkingen — denkbeelden zijn er dun gezaaid —
exemplaar \n mijn Weekblad te pronk te zetten. Maar zal dat
van eenig nut zijn? Dan, ’tstaat mij niet te onderzoeken. Ge-
hoorzamen is de voornaamste plicht, die mij bij ’t aanvaarden
van mijn ampt opgelegd is. Ziehier dan, mijn lezer, de onder-
streepte passages uit de Hortense / Oordeel zelf eens, of zij om
hunne singulartteit geen plaats van uitzondering verdienen :
Uit de “Toewijding aan de Vriendschap”, bl. VII:
“Gij weet dat het geen ideaal is, dat mijne Zangster u aanbiedt.
De wrevel der verharding — de vitterijen van eene kruipende
ziel — moge het wraken, dat ik aan eene vrouw, welke ik z17jne
vriendin noem, een schets, daar de liefde in voorzit, toewijze ;
het zal ons niet schaden: gevoelige , deugdzame harten, die hooger
kunnen doordenken, zullen overtuigd zijn, dat bij weldenkende
stervelingen, schoon onderscheiden in kunne, de vriendschap op
edele gronden kan rusten, en zij, zonder den mensch onteerende
uitzichten te bedoelen, over de tederste betrekkingen kunnen
spreken” 1.
Uit “Hortense aan Karel”’, bl. To:
De loopbaan is voleind, mijn taak is afgeweven,
'k Verlaat vernoegd de rampwoestijn;
Een koortsjen spreidt het floers op ’t afgefolterd leven,
Straks zal het morgen zijn! —
Ald. bl. T5:
Beminde, uw eedle trouw brenugt tranen in mijn oogen,
Schoon reeds de dood zijn seis bereidt:
+ Mijn overleden vriend Bellamy zou dit sentimenteel la-la genoemd hebbeu,
Die traan zal dood, noch graf, noch koorkleed op doen droogen;
Zij rolt in de Eeuwigheid! —
Uit “Hortense aan haren Vader”, bl. T9:
Reeds breekt de dood mijn hart, en ’k voel nog tranen vloeyen ;
’t Zijn drupplen, die natuur, als dochter mij ontwringt ;
O vader! — vader! zie hoe zij dit blad besproeyen,
Dat van mijn kinderplicht het volle pleit voldingt! !
Uit “Aan Karel”, bl. 26:
Niet hier — maar in een hooger sfeer
Vindt mijne ziel haar Karel weêr;
Niet hier — maar daar zal God vereende harten binden *
I 75
Gelukkig, dierbaar vriend! als wij, Bevrijd van ’s werelds woestenij,
Iu ’t graf het leven zien, en ons daar niets zal scheiden !
Ween dan niet morrend bij mijn baar, enz. ?
Een weinig verder:
Ja, ’k voel een enkle warme traan,
Mijn Karel, in mijn oogen blinken ! *
Uit de “Gedachten tot Christus”, bl. 29:
Er look op ’s levens pad geen bloempjen voor 1mijn treden!
Men hieuw het knopjen neêr in d’ eersten levensstond 5.
B I32E
Mijn ziel, schoon Teeds door ’t koud der dooden aangegrepen,
Woelt warm in ’t stoflijk kluis, als ze op uw goedheid ziet;
Schoon door de siddring der verscheiding reeds benepen,
Verlaat de hoop haar niet! —
'* Hoe vindt ge deze praktikale kunsttermen hier te pas gebracht?
2 De thema van dit geheele ‘fragment is binden. Hoe dikwijls herhaald, moet
het echter voorkomen op plaatsen, daar vereeniging zijn gedwongen banden
overtollig maakt !
3 Wees tevreden, Hortense! als hij bij u in ’t graf ligt, zal hij bij uw
baar niet morrend weenen.
4 Hoe gevoelig, een traan te voelen blinken !
5 Een knopjen nederhouwen van een bloempjen, dat geen bestaan heeft —
hoe schoon ! —
278
Uit “aan den nacht”, bl. 35:
Uwe uren sleepten traag daarheen,
O Nacht, als in uw sombren schoot
't Bed bezaaid werd met mijn tranen
En een zucht ten hemel vlood!
b}
BIJ 38:
Maar helaas! die zalige uren
Vloden met den nacht voorbij,
En de fakkel der vervolging
Loeide grommend aan mijn zij!
Waarom niet : “Lichtte knappend aan mijn zij”? om ten minste
iets goeds gezegd te hebben!
Dan, waarom de ellend veradeld
Door ’t herdenken aan die smart?
Is de ellende zuchten waardig,
Bij het breken van het hart?
Uit “aan Laodice”, abdisse van een Klooster, bl. 41 en vv::
Beheerscheres van ’t koor, waar dwang en godsdienst beiden
De zielen, boos of goed, aan 't heilig altaar bindt;
Gun, eer een blijde dood mij doet van 't leven scheiden,
Dat ’k u de slingring meld’, waar zich mijn hart in vindt.
Gij wist, Abdesse, dat de Teinste en teêrste liefde
Mijn ziel, voor altijd, aam een sterflijk minnaar bond;
’k Waar geen meestresse, om, als het de wreedheid bliefde,
Ben gloed te doven, die in ’t hart zijn zetel vond! —
Geloof me, als eens ons hart den stervling heeft gevonden,
Die zelf de hand van God voor ons gekozen heeft,
Wordt nooit dat hart geheel aan eenen dienst verbonden,
Die levende ons begraaft — waarvoor de menschheid beeft 1.
Genoeg; vaarwel, Mevrouw! mijn uurglas is verstreken,
'k Treed vrolijk — schoon geen non — uit deze zandwoestijn;
Gij hebt mijn biecht gehoord, enz,
Uit “aan den Dood”, bl. 48:
De jaren rollen over ’t graf, Gelijk een stille baar;
De eeuwen vliegen werkloos weg, Wij slapen altijd dáár! —
' Wie zou deze flegmatieke aanspraak uit een sentimenteele pen verwachten
durven ?
279
De grashalm groent om onzen steen, De zon draait om haar spil,
De maan verspreidt haar voedend licht; Wij — sluimren altijd stil! —
Uit “aan Karel”, bl. 53 en vv.:
Die beving, die voor eeuwig bond,
Dat zwijgend spreken, dat u roerde,
Toen gij me op uwe treden vondt,
En mij voor eeuwig aan u snoerde. (Dit coplet is uniek).
De wreede wereld kent geen min,
Zij scheurt de harteu van elkander ;
Maar — kwijnen wij ten leven in,
Dan vindt het eene hart het ander. _ (Wie verstaat dit2)
Zaagt ge in mijn 00g een stille traan,
Ik op zw lip een zuchtjen beven? —
(Een scherp gezicht moet Hortense gehad hebben.)
De vale nacht der duisternis
Is haastig om, en weggevloden;
Helaas! hoe wrang de scheidiúg is,
Zij heeft geen enklen zucht van nooden,
Uit “aan Ferdinand”, bl. 62:
Vaarwel! — vaar altijd wel! — tot wederziens, mijn waarde! !
Uit “de Zandlooper”’, bl. 50:
Doet Natuur de dieren sterven,
Zij zijn weg — herleven niet;
Maar de mensch... mag ik mij uiten? (Och, ja wel !)
Stort onzeker in het graf,
Uit “Karel op het graf van Hortense”, bl. 57:
Uw Karel, edle hartvriendin! Treedt wagglend tot uw asch,
Onzeker of hij weenen moet Bij d’afgestorven asch!
Deze /assages waren allen onderschrapt ; niet omdat zij de eenigste
waren, die afgekeurd wierden — want dan zou het geheele #rag-
ment dat lot gehad hebben — maar omdat ze zoo in ’t oog loo-
pen, dat het te verwonderen is, hoe iemand van een maar zeer
middelmatig verstand, het durft wagen er meé in ’t licht te ver-
t Tk geloof zeker, dat dit de eerste keer is, dat men een stervende doet zeggen :
“tot weerziens !
280
schijnen. Doch, hoe belachlijk het zij, gelooft me, mijnheeren,
die uwe Zangster op den sentimenteelen weg gezonden hebt, on-
gevoelig zullen zij u dezelfde wartaal als die uit de Hortense
voor verheven gedachten in ’t oor fluisteren. Gij zult er aan ge-
woon worden en, evenals uw smaakgenooten — laat ik mij zoo
eens uitdrukken aan den klank der sombere woorden blijven
hangen. Gij verlustigt u in een verward melankoliek gevoel, dat
ik miet twijfel, of het bezit voor u aantrekkelijkheid, zonder op
het denkbeeld te komen, dat gij dus doende anderen doodelijk
vervelen moet.
Ik spreek nu nog niet eens van ’t geen Erato, aangaande het
Sentimenteele, dikwijls aangemerkt heeft: ‘“de klagende toon”,
zegt zij, “die in alle stukken, van ’t begin tot het einde, zonder
tusschenpoozing gehoord wordt, maakt ons door zijn aanhoudend-
heid zelfs niet meer vatbaar voor datgene, waar hij anders be-
kwaam toe zou kunnen zijn, indien men hem bij gepaste gele-
genheden aanhief. Hij verdooft ons gevoel, brengt ons in een
soort van dronkenschap, die onbesuisd alles van de hand wijst,
wat ons weder nuchter zou kunnen maken. ’t Is evenals een
opera, die geheel en al uit tonen over de Z/etne terts gecompo-
neerd is, zonder éénen major te doen hooren, en die daarenboven
door gebrek aan overgangen uit gedurige points d orgue en afge-
broken passages bestond. Zou ’t gansche barterre miet n slaap
vallen ?”
Trok u deze gelijkenis niet aan ‚ mijnheer De Witte? ’t Is waar,
gij zijt vervelend genoeg met uw afgebroken passages en points
dorgue; maar giij houdt ons echter wel uit den slaap door uw
overgang in den #a/0r, waarin gij ons gehoor.op zulke zware
dissonanten en valsche tonen vergast, dat iemand, al was hij af
gewaakt, uit zijn slaap uitschaterende van lachen wakker zou wor-
den. — “Is dit niet wat geoutreerd, mijnheer de Post?” — Neen,
mijnheeren, blijft maar in de metafora, wat ik u bidden mag!
Mijnheer Mercurius. Ik heb gemerkt, dat de Muziek ook van
uw departement is, en wel voornamelijk uit uw 34e Nommer.
Ook is mij van iemand verhaald, die u zeïde te kennen, dat gij
voornemens zijt in uw Weekblad de Poëzy te beschouwen van
die zijde, waarmede zij met de Muziek de meeste overeenkomst
heeft. In hoeverre ik hieromtrent wel of kwalijk onderricht ben,
zult gij zelf best weten; ik neem ondertusschen de vrijheid, u het
volgende te melden. Een muzikant, met name George Caspar
Hodeman, heeft onlangs te Amsterdam in ’t licht gegeven een
werkjen getiteld: Beknopt onderwijs in de Muziek voor eerstbe-
ginnenden. Tk zou u met kleinigheden van dit soort werkjens, die
in zulk een groot getal zijn, en natuurlijk allen op een en het-
zelfde neêr moeten komen — niet Jastig vallen, indien ik niet
begreep ‚ dat de onkundige vermetelheid, die in dit werkjen door
en door zichtbaar is, verdiende ten toon gesteld te worden. En
men heeft mij gezegd, dat gij een liefhebber zijt, met lieden ‚ die
het verdienen ‚ zoo te handelen.
Ik zend er u het boekjen bij, opdat gij zelf alles beter zoudt
kinnen nagaan, als ik bekwaam ben het u te melden. Op bl. 4
van de muziekplaatjens, welke achter dit werkjen geplaatst zijn,
zult gij een a//egro vinden uit C gecomponeerd , waarin hij in de
derde maat tegen F in de discant, twee octaven lager in de Bas
een F (zmnison) tot accompagnement plaatst. Toen deze a/legro nog
niet door den druk gemeen gemaakt was, heeft zekere Keutman,
een zeer goed hoboist, de stoutheid gehad, de F, in de Bas ge-
plaatst, uit te schrappen, en er een G voor in de plaats te zet-
ten; ’t geen Hodeman zoo kwalijk opgenomen heeft, dat dit, van
hoe weinig belang het in den eersten opslag ook schijnen mocht,
de eerste oorzaak geworden is van dit ongemanierd en weinig be-
duidend muziekboekjen, dat op zeer veel plaatsen, van het appli-
catuur der vingers handelende, defect is. Hij beweert, zoo driftig
als onkundig en lomp, dat de bovengemelde Keutman geen ken-
nis van de Zas 'continué heeft, en dat het gehoor — zoowel als
de regelen der composicie — gaarne onderstel ik dat de laatste
aan ’t eerste ondergeschikt moeten zijn — niet dulden, dat een
G hier het accompaenement van de F, die in de dzscant staat,
zijn kan. Wat mijn gehoor aangaat, nu, zoo min als ooit kon ik
ontdekken, dat de G hier een kwade wtwerking op het oor te
weeg brengt; en de regelen der composicie — indien onze onstui-
mige man gelijk heeft — moeten op dit punt wel duister spre-
ken;, dewijl ik schier nog geen een componist aangetroffen heb,
die zich aan deze fout, zoo het er een is, niet schuldig gemaakt
heeft. Voor ’t overige, wanneer ik — gelijk hij — F tegen F
speel, komt mij dit z2:son bij die gelegenheid zoo laf voor, dat
282
ik van harte wensch, nooit een gehoor te krijgen, dat mij ’t octzaf
in zoo een geval boven de second doet verkiezen.
Verlangende om te weten, hoe UEd. hier over denkt, heb ik
de eer, mij met achting te noemen uw aanhoudende lezer K.
Antwoord.
Mijnheer! Tk heb het boekjen, ’t welk gij de vriendelijkheid
gehad hebt, mij te zenden, gelezen, en daaruit gezien, dat de
Heer H. niet zeer veel oordeel bezit in ’t app/iceeren der Tegelen
van de Zeorie der Muziek. Die wel onderscheidt, onderwijst wel;
maar im plaats van te onderscheiden, verwart hij het een door
het ander. Hieruit besluit ik — want hij weet er toch wel iets
van — dat hij een ordinatr compontst kan zijn, en wel met zoo-
veel vrucht, als het gemeenlijk gedaan wordt, zijn lievelingen
eenig bégrip van de muziek-gronden geven zal, ja , misschien reeds
gegeven heeft; maar door ’t uitgeven van dit boekjen verraadt
hij zich al te zeer, dan dat men zou kunnen gelooven, dat hij
er een Fenix in zal worden.
De regel, dien hij als de reden opgeeft, waarom de F van zijn
allegro met een F, en niet met een G moet geaccompagneerd
worden , is gelukkig zoo duister, dat weinig menschen zullen weten,
of hij waarheid leert dan niet. Veel minder zullen zij kunnen na-
gaan, of de Heer H. om die reden gelijk heeft. Hij zegt name-
lijk: “want men mag nooit een sep!ima opwaarts laten gaan”’. Naar
alle waarschijnlijkheid rust dit duistere gezegde op niets anders dan
op het accoord, dat tegen de guart geslagen wordt. Zijn F is in
deze a/legro de guart van C, en zijn oppervlakkig oordeel zegt
hem daarom misschien, dat niets dan F, A, C of D de noot
zijn kan, die er tegen F mag gesteld worden, zonder in ’t oog
te houden, dat dit maar alleen plaats grijpt, wanneer men volgens
den klankladder opklimt. ’t Is dan een geheel andere zaak; dan
komt er geen G te pas; dan dient A en C, de Zerts en de guint
van F, die de guart van C is, om het daarop volgend accoord
van de guint te prepareeren. Geheel anders is het m zijn aZ/egro.
Daar klimt hij tot de gza7t wel op, maar niet volgens den klank-
ladder; want dan zou op G het accoord van de guznt hebben moe-
ten volgen; ’t geen hier anders is, dewijl hij in de Bas C tegen
G plaatst, en dus het gccoord van C houdt. Laat hij in 't ver-
volg wat oordeelkundiger over de accoorden denken, eer hij weêr
in ’t hoofd haalt, om er met zooveel hevigheid over te schrijven!
Doch, mijnheer, gij zult gaarne met mij willen toestemmen,
dat hij het onderwijs — de moeite, om hem iets te onderrich-
ten — niet verdient. Iemand, die in zulk een ellendig pru!-
schrift, als in dit zoogenaamd beknopt onderwijs in de Muziek,
den grooten Vogler op zoo een lage en zotte manier, onder den
naam kwanswijs van ‘vertaler”’ — durft aanranden ‚ kost ons meer
dan hij waard is, indien wij ons langer met hem wilden nlaten.
In afwachting, dat dit of iets anders hem eenigsins needriger moge
maken, ben ik uw dienaar Mercurius.
N0:487;
Bilderdijks vertaling der eerste anderhalfhonderd versregels uit
het eerste boek der Z/ias, en daarna (van denzelfden Bilderdijk)
nog het volgende dichtjen naar ’t Fransch, later in zijn Verspreide
Gedichten opgenomen,
LIEFDE.
Gewis ’t is te onrecht niet, zoo Griek en Frygiaan
Om hauar al de eïslijkheên des oorlogs ondergaan.
HoMERUS .
Hoe groot is, groote Goôn , ’t vermogen van een vrouw!
Eens, als ik ’t oog liet gaan op Grieken en Trojanen,
In ’t harnas saamgeprest, bedekt met bloed en tranen,
Half Azië uitgemoord, en gansch Europe in rouw;
Hoe vloekte ik in mijn hart en Griek en Frygianen,
Om ’t wreken evenzeer als ’t schenden van de trouw !
Hoe lachte ik om Homeer, die dat bezingen wou! —
Toen minde ik niet; maar thans zie ik uit andere oogen:
’k Weet nn, wat Liefde zij, gevoel haar Alvermogen
En hoe ’t getroffen hart zich aan zijn afgod hecht.
Nu word ik door Homeer verrukt en opgetogen;
’k Begrijp nu alles klaar, word voor Heleen bewogen,
Geef Priaams zoon gelijk, en Atreus’ zonen recht,
V. BEBNARD, p. m. 90,
284
No, 38,
Mijnheer Mercurtus! Langen tijd ben ik met mij zelf oneens
geweest over hetgeen eigenlijk het zoogenaamde Sentimenteele in
de poëzy en andere werken van smaak was. Dikwijls heb ik mij
laten wijs maken van menschen, welke ik naderhand, door het
lezen van uw Weekblad, begrepen heb , de bevoegde beoordeelaars
niet te zijn, dat het bestond in het te sterk overdrevene der harts-
tochten. Dan — indien dit zoo was, begreep ik, dat men weinig
van dien kant te vreezen zou hebben ; dewijl ik bij zeer weinig schrij-
vers, hoe pathetiek ook, een hartstocht geschilderd heb gevon-
den, welke zich in zijn volle kracht vertoonde. Het zou derhalve
moeten bestaan in de verkeerde schildering van dezen, en in het
outreeren der oneigen bevindingen. Doch de zwarigheid , die ik
daarin ontmoet, is, dat in dit geval, de meeste eerstbeginnende
schrijvers sentimenteel zouden moeten zijn; en dit geloof ik echter
niet, dat de fout zou kunnen zijn van zooveel schrijvers, die sedert
lang het penseel gebezigd hebben tot het teekenen der gemoeds-
driften. ’t Is dus iets anders, iets, daar ik wel een flauw begrip
van heb, doch niet genoeg, om het in woorden uit te drukken.
Ik zend u om die reden hier nevens twee stukjens, welke som-
mige mijner vrienden met den naam van sentimentee! bestempeld
hebben, en daar ik zeer aan twijfel. Ik wenschte er uw gedachten
wel over te weten; want zoo mijn vrienden gelijk hebben, heb
ik mij over die epidemische fout een verkeerd denkbeeld gevormd,
en ben er zelf meê besmet geweest ‚ zonder het te weten. De stukjens
zijn de volgende ;
i
EDWARD AAN JULIA,
Sombere wolken klimmen — verheffen zich —-
Dreigen verwoesting. Alles siddert.
Bulderende stormen schudden de wouden —
Beuken het aardrijk.
Ja, dit is alles eiselijk, Julia! —
Maar ook die wolken drijven over:
Na de verschrikking vindt men de kalmte weêr :
Alles wordt vrolijk.
Schoon ik de zwaarste orkanen verduren mocst,
Die in dit leven ’t menschdom teistren —
Schoon mij de bliksem de oogen deed schemeren —
Nog kon ik juiehen.
Eens, na dit woeden — Da die onstuimigheid —
Zou ik den Hemel op zien klaren,
En met een boezem , zwellend van dankbaarheid —
Vrolijkheid aadmen.
Neen, zulk een lot kau mij niet beschoren zijn;
Eeuwige kwijning is mijn aandeel.
Al te rampzalig — dierbare Julial —-
Zwijgen die rampen.
Schuldeloos lijden, hopeloos minnen wij;
Of voelt gij kalmte in de armen eens andren?
Kan uw bezit aan anderen zalig zijn,
Zonder uw liefde? —
Niets is mij dierbaar — gij zijt de mijne niet!
Eindlooze hette drukt mijn boezem.
Laat het vrij dondren op mijnen levensweg! —
'k Hoor het, maar beef niet.
Maur ook na ’t onweêr voel ik de hette nog,
Rondom mij zweven zwaveldampen: —
Dan, als de donder klatrend mij nedervelt,
Wacht ik verlichting .
IT
JULIA BIJ HET GRAF VAN EDWARD.
Laat mij ginds zijn dood beweenen! Breng mij daar, mijn echtgenoot !
Hij, de wellust van mijn leven, Rust daar in het aaklig graf.
Ziet gij daar die twee cypressen, Hoe zij beiden treurig staan?
Ach, zij pogen zich te omhelzen — Vruchteloos, mijn echtgenoot! —
O, die wreede boom, in ’t midden Op mijn minnaars graf geplant!
Deze ontzegt hen dat omhelzen; Maar die boom is schuldeloos —
Breng mij tusschen die eypressen, Dat ik daar zijn dood beween;
Want daar sluimert mijn geliefde. Doch laat ik daar cenzaam zijn! —
Ja, laat mij daar eenzaam, Cidny! Deze plaats is niet voor u;
Of zoudt gij ook minnenijdig Van zijn koud gebeente zijn | —-
Gaat terug, en laat mij weenen! — Want de tranen, die ik schrei —
Op zjn graf, maar in ww bijzijn, Zijn geen tranen, die hij eischt,
Als ik eeus van u gescheurd word. .… Ach, kan ik dit zijn® Wierd ooit
Zoo mijn hart aan u verbonden, Dat de dood het scheuren zou?
O! vergeef mij deze woorden; ’tIs de droefheid, die ze spreekt! —
Neen, maar als de dood mij wegneemt, Laat dan daar mijn graf ook zijn| —
286
Ziet eens neder lieve jongling, Op uw droeve grafgenoot! —
Ja, hier ben ik reeds genaderd Aan de woning, die mij wacht,
Ziet eens neder, lieve jongling! — Cidny! laat mij dan alleen:
Deze jongling is mijn gade — Als ik sterf — voor de eeuwigheid! —
Ja, mijn Edward! deze tranen Zijn getuigen onzer trouw;
En de dood die hen zal volgen, Zal voor ons een bruiloft zijn.
Dan wordt deze plaats mij zalig! - - Cidny, laat mij toch alleen!
Waat de wellust van mijn leven Rust in dit nog — aaklig graf! —
Deze stukjens verzoek ik u, dewijl gij toch in de gelegenheid
zijt, om dit op den sentimenteelen weg te doen toetsen, onder
die klasse te stellen, waaronder gij begrijpen zult dat zij behoo-
ren. In afwachting van hierop eenige letteren tot antwoord te ont-
vangen, heb ik de eer met alle achting te zijn
Uw aanhoudende lezer K.
No, 39,
Daar zat Thalia in den grooten fauteui! met rood satijn be-
kleed, en daar zit zij nog de Zoedles, die er tusschen de Proza-
ismieten en Sentimenteelen plaats hebben, af te wachten. Wonder-
lijke ?roedles / Zij haten elkander om ’t geen ze beiden ontberen. De
korselige Prozaïsmiet vindt te veel gevoel in de gevoellooze uitroe-
pingen der Sentimenteelen, en deze verstoren zich over de al te dui-
delijke redekunde — en die hun daarom koel voorkomt — van eerst-
genoemde. Thalia ondertusschen lacht over die twee fouten, die
zij elkander aan zoeken te wrijven, en wenschte niets beters dan
dat de schijnoorzaak van hun verschil waarheid mocht zijn. “Maar
waarom zoo makkelijk in een Aauteui/?’ Och, mijn lieve lezer,
’t kan nog zoo lang duren! En evenwel — kon men wel, met
hoop op een goeden uitslag, iets beters bedenken dan den inval
van de vrolijke Thalia, van zich op ’t midden van dezen weg te
plaatsen, om door ’t uitschateren van lachen bij iedere zotheid,
die er gebeurt, de verbijsterde opgezetenen tot reden te brengen?
Wreedaardige stijfhoofden ! gij bekreunt u weinig aan deze mede-
lijdende daad van mijn lieve Zanggodin! Gij gaat voort met aan
uw ongehoorde zapeurs den teugel te vieren, schoon zij zich reeds
flauw gelachen heeft, en machteloos naar haar adem hijgt! —
Verbeeldt u toch niet, dat de convu!sieve trekken, die hierdoor
in haar gelaat zichtbaar zijn, het witwerksel zijn der tedere aan-
doeningen, die uw afgebroken zinnen, die gij noch niemand vol-
maken kunt, te weeg gebracht hebben. Maar ik word weêr nijdig,
hoezeer ik mij voorgenomen heb, de toegevendheid zelve te zijn.
Dan, is het wel mogelijk anders te wezen, wanneer men iemand
die ons dierbaarder dan het leven is, van vrolijkheid bijna den
geest ziet geven, daar zij het laatste oogenblik wegkrimpende van
lachen te gemoet ziet? Neen, dit gaat wat ver. En nog zou deze
weg op zich zelf voor de lachziekte zoo gevaarlijk niet zijn, zoo
niet het contrasteerend gevoel der Prozaïsmieten hielp, om alles
wat er voorvalt met kracht te doen uitkomen.
Eer ik voortga moet ik mijn lezers naar N°. 31 wijzen. Ik ge-
loof, dat ik het aan zulke onachtzaamheden al veel verschuldigd
ben, dat mij een groot getal lezers den verheven naam van on-
verstaanbaar auteur gegeven hebben. ’t Spijt me, ik zou zoo gaarne
duidelijk zijn. ’t Is een sterke wensch ; want velen vergenoegen
zich met duidelijk te schrijven, en als hun lezers zich slechts ver-
beelden, dat zij het begrepen hebben, is het genoeg. Dan, gij,
mijn vrienden — dit moet zich ieder niet aantrekken — die mij
telkens, omdat ge mij niet gelooft te verstaan, na ’t lezen geme-
lijk uit uw handen smijt! Gij moogt me onder het lezen niet be-
grijpen; dit is mogelijk; maar vóór en na dien tiijd zooveel te
beter, en dat stelt me tevreden.
Ondertusschen, hoezeer Thalia zich alleen met lachen schijnt
te wreken, zoo is er echter niet weinig verlegenheid op den Zang-
berg; en niet zonder reden is men beducht voor den schok , dien
het geheele poëtische terr:toir ondervinden zal , wanneer deze weg
tot een slagveld zal gemaakt zijn. En de Reuzen, die niet nala-
ten, om, zoo dikwijls als zich de gelegenheid maar opdoet, de
omgehakte boomen weg te kruyen, schijnen dat plan met allen
ernst door te zetten, en op niets dan op een geduchten oorlog
bedacht te zijn. Alle tijdingen, welke men van dien kant ontvangt,
komen voornamelijk hier op neêr: dat de Prozaïsmieten hoe lan-
ger hoe talrijker, en vervolgensi ook vermeteler wordende , het niet
zonder reden te duchten is, dat er van den grooten weg eerlang
niets dan de naam overblijven zal, zoo de andere wegen zich niet
bij tijds verbinden, hunne ongelukkige naburen met kracht bij te
staan. Het eigenbelang van al de inwoners der exzvirons van den
288
Zangberg duldt niet, dat men den ondergang van zooveel Zang-
sters onverschillig beschouwt; want zoo de meêdooglooze Reuzen
zich eens van deze plaats meester gemaakt hebben, moeten wij
ons niet verbeelden, dat zij het daarbij laten zullen, zonder alle
pogingen aan te wenden, om overwinnaars van den geheelen Zang-
berg te worden. Thalia, welke hun het eerst in de handen val-
len zal, zullen zij, zoo ’t mij voorkomt, terstond krijgsgevangen
maken, en hierdoor den Zanggod en de acht overige zusters kun-
nen dwingen tot het aangaan van voor hen voordeelige schik-
kingen.
't Zou niet voor ’t eerst zijn, dat men een vorstelijk persoon
om diergelijke oogmerken gearresteerd heeft; en schoon men nog
versch in ’t geheugen moet hebben, dat onlangs een soortgelijk
plan, bij gebrek van verstand of moed, of wel van beiden, mis-
lukt is; zoo verbeelden zich echter de Reuzen vrij wat beter door-
zicht in hun zaken te hebben, dan die lieden. Wat hiervan zij,
is mijn zaak niet te onderzoeken; zeker is ’t, dat zij niet minder
verward in alles te werk gaan , en evenals die niet makkelijk kun-
nen te kennen geven, hoe zij het eigenlijk gaarne begeerden.
Evenwel, hoezeer ieder verplicht is, het belang van den Zang-
berg in ’t oog te houden, en alles tot zijn behoud op te zetten,
blijft dit echter een waarheid: dat de Prozaïsmieten niet geheel
zonder recht de Sentimenteelen van den Nederlandschen Helikon
den oorlog aandoen; want de Sentimenteele Weg plag in vroegere
tijden geheel ontbloot van Zangsters, ja, zelfs geen bekende weg,
te zijn. Niets dan lieden, welke geene de minste betrekking met
den Zangberg hadden, kwamen zich daar, in droefgeestige lui-
men — in zulke luimen namelijk, wanneer de droefgeestigheid
uit verveling voortkwam — op eene geheel zeldzame wijs ver-
troosten. Deze troost bestond alleen in ’t uitboezemen van enkele
verzuchtingen, in ’t uitgalmen van ongearticuleerde woorden , af:
gebroken zinnen, die, wanneer men ze al invulde, nochtans on-
verstaanbaar bleven, en honderd andere zinnelooze verrichtingen
meer. Ieder had recht, om van dien weg, als van een schuil-
Plaats, gebruik te maken; ook hinderden zij niemand ; want dewijl
toen nog alles bosch was, zoo kon men zich daar op een zeer
geschikte wijs voor ’t gezicht en 't gehoor van een ieder ver-
bergen.
’t Kon niet missen, of d’een of d’anderen tijd moest dit door
de daaromtrent rondzwervende Zangsters ontdekt worden. Onder
deze dwalende zielen waren er velen, die tot hiertoe niets anders
in zich zelf hadden kunnen gewaar worden, dan alleen de on-
verzettelijke trek, om iets voort te brengen, dat haar den naam
van Zangster kon waardig maken, zonder bekwaam te zijn van
iets daar te stellen, na de sterkste poging, die zij bij mogelijk-
heid konden aanwenden, dat maar eenigsins aan dezen trek kon
beantwoorden. Deze Zangsters, welke zich niet dan met den groot-
sten arbeid zoover brachten, dat zij gevoelden , hadden, gelijk mak-
kelijk te begrijpen is, nog meer moeite, om haar gevoel aan an-
deren meêé te deelen. En wanneer zij dan na afloop van zaken
ondervonden , dat zij met geheel andere gewaarwordingen zoo lang
bezwangerd geweest waren, dan uit haar voortbrengsels voor ande-
ren op te maken was, kon ’t niet anders zijn, of zij moesten tot
een lichte wanhoop vervallen. In die gesteldheid waagden zij ’t,
van tijd tot tijd, evenals de bovengemelde lieden, deze plaats te
bezoeken, om evenals die zich te troosten. En wat moest natuur-
lijk hiervan het gevolg zijn? Gij begrijpt het zelf genoeg, mijn
lezer! — Zij verkregen daarvan zelf de hebbelijkheid , om zonder
zich te pijnigen gêwaarwordingen te verkrijgen, die zich even
makkelijk lieten voortbrengen als zij ontvangen wierden , maar die
ook na haar geboorte geen andere uitwerking op anderen maak-
ten, als zij vóór haar geboorte deden op hare voortbrengsters.
En deze gewaarwordingen waren niets anders dan ’t gevoel van
t nare en akelige, zonder zich genoeg in de omstandigheden te
kunnen zer/iezen, die er het eigenlijk voedsel van zijn moeten;
tenzij men hier zer/iezen neem voor niet te weten, waar men
is en wat men doet.
Eens de vlugheid van dit fijn gevoelen ondervonden hebbende,
maakten zij schielijk een aanhang, die binnen weinig tijds tot een
aanzienlijke grootte klom, dewijl de sentimenteele lezers zich even
vlug dien zweem van gevoel eigen maakten, en waren bij geen
mogelijkheid er niet weêr af te brengen; ja, lokten een groot ge-
tal gansch geen geringe Zangsters, om hunne voetstappen te vol-
gen, en de schoonste wegen te verlaten. Deze, om zich in dit
nevelachtig verblijf eenige lucht te verschaffen, hakten de boomen
om , en verschaften zich hierdoor , bij de heerschende naargeestigheid
der plaats zelve, een woestheid, die sinds dien tijd geen gering deel
gehad heeft in het schoone, dat de Sentimenteele Weg voortbrengt.
I
290
Dit laatste verveelt de Prozaïsmieten, en ’t is dus zeer licht
na te gaan, dat zij, daarbij in aanmerking nemende, dat hun
het terrein van oude tijden af toekomt, alles aan zullen wenden,
om het weder te verkrijgen.
Hoe ongelukkig evenwel deze epidemische ziekte der Zangsters! —
Zonder de dolligheid van zich daar neder te zetten, zou er nooit
zulk een dicht aangrenzend oord bij het poëtische terrein gevon-
den zijn, dat den overgang van ’t Prozaïsmietenland tot den
Zangberg maakt,
Dan, ’t geval is nu zoo, en 't gebeurde niet te veranderen.
't Ongelukkigste is, dat men niet weet, wie men de hand boven
't hoofd houden zal, en men zal zoo lang delibereeren op den
Zangberg, tot zich de zaak van zelf met een uitkomst vereert;
wat meestal het lot is van alles, dat in den beginne alleen van
een juiste en wel uitgedachte dizectie af schijnt te hangen.
Uit de laatste berichten, welke ik uit die plaats bekomen heb,
verneem ik, dat de schim van Boileau aan Thalia zou gezegd
hebben: “Mevrouw, eerlang zult gij op dezen weg, en op de
valsche begrippen, die maar al te veel invloed op uw broeders
en zusters hebben, zegepralen, en ik zal dit bewerkt hebben. Ik
zal er een tweeden franschen Zangberg van maken: wees over
de toekomst niet bekommerd. Ik ben de geest, die de geheele
Cabaal beveelt”.
Men kan wit dit bovenstaande opmaken, waar men het naar
zoekt te wenden, en in hoever men zich aan een eiselijk gevaar
bloot stelt, door de Reuzen zoo &rutaa! den baas te laten spelen.
Van ter zijde is mij ter oore gekomen, dat het Genootschap
Met cen verdronken kalf , enz, aan Thalia heeft laten soZZiciteeren 5
om aangesteld te worden als Zedacteurs van mijn Weekblad.
't Zijn woelige l'eden, en zij durven al vrij wat ondernemen ; doch
indien hun dit verzoek ingewilligd wordt, leg ik mijn ampt neder.
Antwoord op den brief in ’t vorig Nommer.
Mijnheer. Uit uw brief in mijn vorig Nr. geplaatst, heb ik ge-
zien, dat gij gaarne wenschte te weten, op welken weg van den
Zangberg de twee stukjens, die gij de goedheid gehad hebt mij
toe te zenden, hun oorsprong verschuldigd zijn. Gij begrijpt licht,
Mijnheer, dat het mijn werk niet is, de Zangsters na te loopen,
om te zien op welke plaatsen zij haar voorraad zoeken, en nog
minder komt het met het plan, dat ik mij voorgesteld heb , overeen,
om dichtstukjens, die mij toegezonden worden, te beoordeelen.
Om u echter zooveel mogelijk eenig voldoend antwoord op uw brief
te kunnen geven, ben ik met de bewuste stukjens naar den Senti-
menteelen Weg toe gewandeld, en heb ik met eenige Zangsters , die
sterk in dat vak doen, daarover een zeer ampele conferencie gehad.
Volmondig antwoordden dezen mij, dat het eerste het ware
sentimenteele niet was, schoon het wel een zweem van de gedich-
ten van Klein met zich droeg: dat er, indien men voor een weinig
moeite niet bevreesd was, wel een stuk in dien smaak van zou
kunnen gemaakt worden, door de denkbeelden een weinig te ver-
fjnen, en er een floers van kiesch: gevoel, zooals zij dat noemen,
over te hangen. — In het tweede ontdekten zij er meer van, en
voor een proefjen van iemand, die zich in dien smaak verder
zocht te oefenen, smaakte het hun al redelijk wel. De volgende
acht verzen schenen hun goedkeuring al geheel weg te dragen:
Ja, laat mij daar eenzaam, Cidny, enz.
“Het denkbeeld”, — vervolgden zij — “dat er in de vier laatste
verzen uitgedrukt wordt, is het ware. Dit leest men niet om te
weten, wat er de auteur door heeft willen uitdrukken, maar om
zelf er bij te gevoelen. Niemand immers kan terstond na het lezen
der vier genoemde verzen gissen, waarom de tranen van /ulia —
als zij die n '’t bijzijn van haar man stort — geen tranen zijn,
die haar gestorven minnaar van haar eischt. De onzekerheid , die
natuurlijk onder het lezen bij ons geboren wordt, waarom zij haar
tranen ophoudt zoolang Cidny tegenwoordig is, schoon zij hem
alles reeds van haar liefde tot Edward verhaald heeft, geeft ons
een duister begrip van die uitdrukking, en brengt ons hierdoor
in ’t geval van alderhande duistere gewaarwordingen ‚ die wij dan
onderstellen, dat in den droefgeestigen boezem van Julia rondge-
woeld zullen hebben. Wij stellen ons dan in haar plaats, en weten
zoo min als zij de juiste reden, waarom Cidny er niet bij wezen
mag. Men moet toch altoos wàt gevoelen, en in zulk een geval
heeft ieder de keus van te gevoelen ’t geen hij goedvindt. Nog
onzekerder worden wij, wanneer wij, onzen gissingen den ruimen
teugel vierende, ons zoo geheel en al aan ’t duistere overgevende,
292
raden naar de ware hoedanigheid van de tranen, die Edward van
Julia eischt. En deze twee nevelachtige denkbeelden bij elkander
gevoegd, zijn zeer bekwaam, om den gevoeligen lezer in een ver-
rukkelijken maalstroom van droefgeestige gedachten te brengen,
daar hij — zoo hij maar eens den smaak van dat vertederende
gissen gekregen heeft — zoodanig op verlekkerd wordt, dat alle
andere gewaarwordingen, hoe treffend ook, geen waarde meer
voor hem bezitten”. — Dit, geloof ik, zal u eenigsins in staat
stellen, om zelf te kunnen besluiten, in hoeverre de twee mij toe-
gezonden stukjens sentimentee! zijn, en hoe zij zijn moesten, om
met vollen luister dien naam bij deze Zangsters te verdienen.
In afwachting, dat deze eenigsins voldoende zijn zal, ben ik
MERCURIUS.
N° 40,
Eindelijk is het rampzalig oogenblik daar. De verschrikkelijke
oorlog, voor welks uwtbarsting de Zangberg langen tiijd beducht
geweest is, en van welks uitslag het lot van al de opgezetenen
afhangt, dreigt al wat maar eenige betrekking met het zangkundig
territoir heeft, met een onherstelbare verwoesting. De Reuzen
alleen, welke van dien kant weinig te verliezen hebben, gaan
gerust voort, zonder zich over iets te ontrusten. Verzekerd, dat
een verwoeste Zangberg ten minste altijd zoo goed is als het Pro-
zaïsmietenland, om een tempel aan de Rhetorika toegewijd op
te richten, ontzien zij niets in hunne blinde woede dan Thala,
wier lachend gelaat alleen geschikt is, om hun ontzag in te
boezemen. Waar brengt ons de stijfhoofdigheid der Sentimentalisten
niet toe! — En wat hebben zij zich zelf niet op den hals ge-
haald! — Kon ik de wanhoop schilderen ‚ welke in de oogen der
guast-gevoelige Zangsters vonkelde , de verlegenheid en onberaden-
heid dergenen ‚ die door misleiding en vitzucht, om den heden-
daagschen smaak te volgen, eindelijk ook door de menigte over-
gehaald zijn, den grooten weg tot hun verblijfplaats te kiezen;
dan zou dit geheele nommer nog te klein zijn, om het uit te
voeren. Maar gaarne beken ik mijn onmacht hiertoe. Dit zij het
werk van een poëtisch penseel; het valt niet in den kring der
Weekbladschrijvers. Om er echter iets van te zeggen, en de ver-
beelding van mijn lezers een weinig te gemoet te komen, is ’t no00-
dig, dat ik hun verhaal, dat er twee soorten van senZimenteele
Zangsters zijn. Sommige zijn het er se, en andere per accidens ge-
worden; hierbij voegt zich nog een derde klasse, d'e het niet zijn
als guo ad formam. Deze laatste zijn het alleen, die door hunne
tegenwoordigheid gemaakt hebben, dat Apollo haar zoo lang on-
gestoord haar rol heeft laten spelen. Dezen, kan men lichtelijk na-
gaan, kwamen op dien weg alleen om bekend te worden, en
’t is niet zwaar om te gissen, welke partij zij kiezen zullen, als
de Prozaïsmieten de overhand krijgen , daar ’t haar alleen maar
te doen geweest is, om opgemerkt te worden. Die ’t per accidens
— bij toeval — geworden zijn, zijn die, welke wel gevoel be-
zitten, maar door de gevoelig schijnende overgehaald zijn, hun
eigen gevoel te verzaken, om een ernstig, doch echter geparodi-
eerd gevoel er voor aan te nemen , en de #04 te volgen. Dezen zijn
ook niet ongeneeslijk, en alleen maar verlegen, wat nu te doen.
Maar die het er se — uit zich zelf — zijn, dezen .…. ja, ver-
beeld u dezen, mijn lezer! Deze ongelukkigen, die geen klein
getal uitmaken, aan wie niets meer overschiet, dan door ’t zwaard
des vijands om te komen .. vluchten zullen zij niet, dewijl zij
geen anderen dan den weg in gzestie bewandelen kunnen. Ik
beef, indien haar door de ruwe hand der Reuzen het masker van
valsch gevoel afgelicht wordt.
In het toekomende kan ik niet zien, en dit bovenstaande is,
om die reden, het laatste nieuws van den Helikon, dat ik mijn
vrienden en vijanden meêdeel. Dit is het laatste Nommer; want
het wordt mij in deze hachelijke tijdsomstandigheden te gevaar-
lijk, mijn reizen van den Zangberg naar ’t prozaïsch land te ver-
volgen. Neen, mijn lezer, dit bovenstaande is alleen maar een
reden voor die lieden, die nooit verder als ten hoogste twee blad-
zijden lezen, en dan van een geheel blad, ja, somtijds een ge-
heel werk oordeelen, en dewijl het bij ons van dergelijke beoor.
deelaars krielt, is de reden, die ik hierboven opgegeven heb, om
mijn eer bij die lieden op te houden. Dan, het hapert daar niet
aan. Ik zal openhartig zijn, en niet met zulke schrijvers mij ge-
lijk stellen, die hun lezers niet genoeg betrouwen, om hun de
geheimen van hun hart te ontvouwen. Kortziende schrijvers!
weet ge dan nog niet, dat een auteur zijn werk altijd aan zijn
lezers aanbieden moet, gelijk een vader zijn kind bij een school-
294
meester besteedt? Moet ik het u leeren , achterhoudende menschen !
Hoort, mijne Heeren, die tot nog toe voortgegaan zijt met mij
wekelijks en vervolgens alle veertien dagen te lezen; hoort de
reden, waarom ik mijne reizen van den Zangberg naar '’t ge-
meene land en zice-versa staak. Leert er uit, de vooroordeelen te
eerbiedigen; merkt er in op, dat tegen wind en stroom in te zei-
len, weinig doet vorderen, en stemt mij toe, dat een werk, dat
men niet meer leest, onder de nuttelooze ballasten der aarde ge-
teld moet worden. Hoort mij, en beeft telkens als gij in uw ge-
moed ‘een vonk, om iets te doen dat nog niet gedaan is, voelt
gloeyen! Dompelt hem in de Z4eoretische Brieven van Rh. Feith.
Ongelukkige Waterland-bewoners t die deze vonk tot een vuur
hebben laten uitbarsten! Weet, ontzinden! dat gij geen grein ver-
stand meer dan ik bezit, en even driest en onberaden in uw ver-
derf loopt. Laat ik u nog in tijds terug roepen. Hoe wilt gij een
bloem aan den weg gegroeid schoon doen vinden aan menschen,
die geen bloempjen bewonderen, dan dat in een bloemperk ge-
plant of bij geval opgewassen is? — Nog eens — hoort toe! —
Het beest, dat mij tot nog toe gedragen heeft, was een paard,
dat meer van verre vertoonde dan het was. Het Kalvergenoot-
schap had niet geheel ongelijk, toen het in N. TT dit paard voor
een jagersknol aanzag. Dit beest is nu zoo ziekelijk geworden en
droestig, sinds het niet eens in de winderige stal van den over-
leden Recensent gestaan heeft, dat ik dagelijks zijn dood ver-
wacht, en ik zou geen klein ongeluk te wachten hebben, zoo het
eens dood onder mij nederviel! — Kent mijn 705 nader! En
schoon het een zeer wonderlijken naam draagt, een naam, die
misschien nooit paard noch ezel ‚ zoo lang de wereld staat, be-
zeten heeft, ben ik echter verzekerd, dat gij het dier herkennen
zult. Het heet — de oplettendheid van mijn lezer / — Ja, dat was
mijn paard; het behoort u in eigendom toe; in dezen zieken
staat kan het mij van geen dienst zijn, en ik geef het gaarne in
de handen, waaruit ik het ontvangen heb, wederom, met ver-
zoek om het mij nooit terug te zenden, dan wèl in 't vleesch en
goed op de beenen. Dan — en ook niet vóór dien tijd — zal
ik de teugels weêr in handen nemen, en met een vernieuwden
' Men versta hier niet alleen Broek in Waterland door,
295
moed van den Helikon tot aan de uiterste grenspalen van het
prozaïstisch Zerr:toir rtennen, daar ik nu nauwlijks heen stap-
pen kan.
Vaartwel dan! — Hemel, met de tranen in de oogen schrijf
ik deze woorden. Hoe zal het Kalvergenootschap lachen! Wie zal
nu voortaan den verschrikkelijken oorlog bezingen? Wie zal alle
gebeurtenissen, welke hij oplevert, aan de vergetelheid ontrukken ?
O, wat heb ik u nog veel te zeggen, waarde onder mijne
lezers! — En hoe weinig zult gij van dit alles vernemen! —
De garde-robes van den Helikon, nauwlijks in mijn Weekblad
aangeroerd — ik meen het muzikale Prado — had mij ten minste
voor ‘26 Ns in beweging gehouden. Ik zou u de plaatsen waar,
en de oogenblikken, wanneer de Poëzy en Muziek elkander om-
helzen , aangetoond hebben, en.….
Doch waartoe dient het een /rdex te maken van een werk, dat
misschien nooit bestaan zal! ’t Is best, wanneer men van zijn
goede vrienden afscheid neemt, weinig woorden in ’t heengaan
te gebruiken, en, eens uit het huis zijnde, niet weêrom te zien.
EINDE.
KORTE INHOUD DER 40 NOMMERS.
1. Geene apologie, maar het voornemen van den Schrijver. Zijn gaa/iteit,
Kleine schets van den hollandschen Helikon. Oproer daar veroorzaakt door
het zingen der romancen Co/ma en Alrik en Aspasia. Iets over de Con-
stantia de St. Denis, zich een treurspel noemende.
2. Brief aan Ferthofilus en antwoord daarop. De schim van Bellamy ont-
rust. Een zmpost tot goedmaking der kosten voor een /omòe, zijne schim
toe te heiligen. Plan voor den Rijmelaarshoek; ’t een en ’t ander slechts
ontworpen en niets meer.
3. Verscheiden wegen naar den Zangberg leidende. Jisite-kaartjens van
Apollo aan ’t Genootschap door Natuur en kunst. De Bibliotheek-schrij-
vers hebben dat Genootschap met eene recensie in hun maandwerk ver-
eerd. Voorloopige aanmerking, welke ik zelf maak, insgelijks aan ’t voorn.
Genootschap vereerd. Vereul spreek ik op eene vriendelijke wijze aan, Ook
296
Äeb ik goedgevonden, hem den naam van een goed azteur te geven , schoon
velen het kwaad zullen vinden, die niet weten, dat men met veel fouten
groot, en zonder zeer klein wezen kan. Een eereprijs beloofd aan hem,
die de beste allerlei geluid nabauwende Romance vervaardigt, in ’t 5de Nr.
te vinden.
4. ’t Gemis van de Zangster van J. Nomsz. Een oog in zijn Vaderlandsche
Brieven geslagen, die gansch geen gebrek aan proza en stroefheid hebben.
Men mist ook echter niet gaarne een Zangster, zelfs die van De Witte
niet, welke misschien in den Duivelshoek lang geen kwaad fguur zou
maken. Orosman de Kleine en De Figenbaat, parodie, zijn hun oorsprong
aan dien hoek verschuldigd. Over de metamorfoze van de Alrik en Aspasia
iets. ’t Genootschap met een verdronken kalf is ’t goed sollen wordt dien-
aangaande verdacht gehouden. Brief van dat Genootschap aan den schrijver.
Zijn antwoord hierop. Negentien Zangers, onder geleide der Zangster van
den Hr. Peypers, maken hun compliment aam Apollo, en bieden hem de
Gedenkzuil aan, opgericht bij gelegenheid der omwenteling, De hierop vol-
gende samenspraak.
5. Vervolg der samenspraak in ’t vorig Nr. De Romance, welke den
eereprijs verdiend heeft, als zijnde de best geluid-nabauwende, Drie zijn
er ingekomen, doch slechts deze eene geplaatst. Indien er een goede in-
teekening kan geschieden, zullen de twee andere ook het licht zien. Ver-
bod tegen het navolgen der bovengenoemde Romance. Amnestie voor hen,
die er zich reeds aan schuldig gemaakt hebben. Octrooi aan den maker ver-
leend, om zulke alleen te mogen maken. Weinigen weten, wat ortgineel
of copie is, Brief van een Zangster op den Heiligen Weg aan Apollo. Het
antwoord. De Zangster van den Heer Kasteleyn op het Springpleintjen.
6. Eiselijke toestand van den Sentimenteelen Weg. De Prozaïsmieten doen
de Zangsters van dezen Weg onrecht; willen ze verdelgen. Proza is geen
tegengif tegen de sentimente dolheid; maar is doodelijk, blijkende uit
het voorgevallene met De Weegschaal van ’t ware en schijnvermaak en
De Vriendschap. Mijne gedachten over dit alles. Me/pomene ijlt in een heete
koorts, uit onvergenoegdheid ontstaan. Biljetjen van Thalia. Adriari mo-
rientis ad animam suam epigramma.
7. Brief van Fi/omuza aan haar Heer en Meester. Melpomene weder aan
de beterhand. ’t Voorgevallene in ’teiselijk Achterom, De Z/ius, romance,
in de vergadering der Zanggodinnen voorgelezen.
8. Erato pre:
Sentimenteelen Weg. Bij die gelegenheid komt #ammy te voorschijn. Be-
t, dat de stof
ideert in de vergadering. Proposiciën gedaan omtrent den
richt dienende tot opheldering van den Z/ixs. Kalliope z
een Heldendicht vereischt had, en geen Romance.
9. Waarschouwinge, geaffigeerd in den Translateurstuin. Tweede brief
van Psomuza. Vervolg van ’t verhandelde over fanny en den Elius in
de vergadering. De Minnenijd in Wanhoop, een recitatief. Brief van den
franschen Apollo aan den nederlandschen. Antwoord van laatstgenoemden.
I0. Iets aangaande den aanleg van den nederlandschen Helikon. Een
stranding in de Noordzee, Poëtische Botanisten, Ik begin den aard der
nederlandsche Muzen te beschrijven; doch dit bekomt mij kwalijk, gelijk
in ’t IIe Nr. blijkt.
1. Het kwalijk bekomen van ’t voorgaande. Ik trek het mij zoo aan,
dat ik de sp/een krijg. Een brief van ’t Genootschap Met een verdronken
kalf is ’t goed sollen. Aanspraak aan mijn paard, dat hierop de geelzucht
krijgt, en dus al zijn gal bij zich houdt. Ik word bang voor een démenti.
Apollo valt van den Pegazus en bezeert zich; de Maan geeft haar broeder
De Zangster van Mr. Rh. Feith spreekt de Maan aan. De Maan
Brief van den schrijver van De Edelmoedige of de ware voor-
stander van ’t Vaderland. Antwoord. Ik wil iemaánd een impertinencie zeg-
gen. Justus Scherserowitz zegt het echte saZ atticum uitgevonden te hebben.
Zeven Prijsvragen ter beantwoording, door een gezelschap van Zang- en
Dichtkundigen opgegeven.
12 Ik ben beter. Ik wil betaald worden. Bij die gelegenheid neem ik de
vrijheid, sommige lieden voor zotten uit te schelden. Ik laat bedanken voor
t vragen. Twee schriftelijke zafporfen van drie Zanggodinnen. Ten gevalle
van Vereul hebben Kalliope en Erato het laatste rapport met haar bloed
onderteekend. De Heeren Grendel en Boddaert geven gedichten uit.
13. De taal in den toekomenden tijd. Een Ode aa een heeten zomerdag
welke in ’t jaar 2000 zal gemaakt worden. Een gericht van Thalia. De
1e April van ’t jaar 2188 komt te voorschijn. De kameniers van Thalia
vertoonen zich. In ’t verschiet Arleguin vernieuwd. Een staaltjen van een
Doorloop. Derde brief van Filomuza , bevattende tijdingen uit den Senti-
menteelen Weg. Puòlicacie tegen het gebruik van, bij plechtigheid gewone,
spreekwijzen.
14. Welmeenende brief van N. N. Ik ontvang veel brieven. Iets over den
brief van Z. Een Zangster in ’t Westen wandelende ontmoet Erato, en
maakt een erotische alleenspraak, genaamd ulia. Een lesjen voor soort-
gelijke Zangsters. Bri ef aan mijn boekverkooper. Brief van J. Kinker over
de Recensenten. Mijn antwoord.
15. Het spookt op ’t Swanenburger eïland. De schim van Swanenburg
spreekt een klinkdicht üt over de inwoners van het gehucht Norsens. Wat
er verder voorvalt. Brief van den Heer W. Bilderdijk. Mijn antwoord. £/ize
van den Heer Gaignan de VAmi; ’t wil weinig zeggen.
16. Gedichten van Prof. Nieuwland. Swanenburg wordt woedend. Mor-
sige lieden in den Duivelshoek. Een verloren boek van Ovidius wederge-
vonden. Van tijd tot tijd zal men er den lezer wat van mededeelen. Hoof-
dige lieden, welke staande houden, dat zij het 42e raadsel van Passius
geraden hebben.
17. Vervolg van 't voorgevallene met de schim van Swanenburg. Samen-
spraak tusschen deze en die van Boileau. Zij komen weinig met elkander
overeen. Boileau maakt ex-tempore een epigram op Swanenburg. De Dicht-
kunst daalt neder, geeft Swanenburg eenige tijd vacancie, en zendt Boilean
naar ’t Oratorie-kasteel. Hij brengt bij de Prozaïsmieten veel te weeg. Pro-
zaïsmieten zijn geen Anticsentimentalisten, IK ben politiek. Het schoonste
masker van Thalia wordt tot een vereering gegeven aan hem die ’t vindt.
298
Mijne gedachten over het dichtstuk 4an de hedendaagsche Recensenten. De
auteur gaat verschrikkelijk aan tegen die menschen.
18. Vergadering gehouden den ISen Augustus.
van ’t Genootschap door Natuu-
die gelegenheid meer verhaald,
Er verschijnt een koerier
en Kunst, Aan dezen koerier wordt bij
dan hij begrijpen kan. Voor die ’t gevoelen
wordt hier zeer veel geleerd door de lijnen A, B, C. Ik spreek mijnheer
A. Soek aan, en zeg hem, hoe ik zijn gedichten voor de verkalvering be-
waard heb. JZmpost op ’t verkalveren, Urania vindt Soek zoo heel kwaad
niet. Hij heeft Bellamy gelezen,
19. Antwoord op de 6e Prijsvraag, inhoudende : “wat is het beste for-
mulier, dat in ’t generaal tot het semenstellen v
an allerlei Lierzangen zou
kunnen gebezigd worden?”. Brief v
an den Heer Vraag-het-maar. Mijn ant-
woord. Tweede vervolg van ’t voorgevallene in de vergadering van 18 Au-
gustus. De koerier zijn laarzen worden losgetarnd. Genootschappelijke laar-
zen hebben hooge hielen. Er worden kamers in ’t logement van ’t Kalver-
genootschap verhuurd. Ismaël en de oppasser van den Zoren van Babel
maken er gebruik van.
20. Ongelukkig toeval, de Zangster van den Heer Schonk overkomen op
’t Springpleintjen. Zij wordt duizelig, Zij valt van ’t Pleintjen in den kuil
't Lagendaal, Zij spartelt, begint te janken, wordt in ’t Gasthuis gebracht,
en raakt een weinig aan ’t slapen, enz. Eenige kikkers leveren een request
in ‘aan ( ’t Kalvergenootschap. Dit Genootschap maakt een kalf, spijt den
impost. Derde vervolg van ’t voorgevallene in de vergadering van 18 Aug.
Over de Treurspelen en voornamelijk de Alleenspraken. Deze laatste wonder-
lijk tegen de vijanden verdedigd door het Genootschap Door Matuuren Kunst.
21. Nu dat is wel! — Dat kan iedereen overkomen.
22. Ik spreek den wijn, den letterzetter, en mijn boekverkooper aan, over
mijn ongeluk. Ik ben ‘een loonschrijver. Ik heb weinig betaals-heeren.
’t Is nooit mijn voornemen geweest, een Post van de Hel te schrijven,
maar de verdervende hand.….! Mijn droom. De kleederen van de Dicht-
kunst, door de meesten voor de Dichtkunst zelf gehouden.
23. Vierde vervolg van ’t voorjeva]lcnc in de Verg. van 18 Aug. Paro-
disten, vijanden van ’t Treurspel, nooit zoo gevaarlijk als averechtsche
voorstanders. Zeye7 van ’t oude Treurspel, gelijk de kooren in een opera,
zeer goede schragen, waarop de verbeelding rust. Schoenen van ’t Genoot-
schap Ni/ volentibus ardiuum, den koerier aangeboden, worden niet aan-
genomen. De Zangster van Kumpel op ’t Swanenburger Eiland. De Heer
Argus huurt een kamer in ’t logement van ’t Kalvergenootschap.
24. Vijfde en laatste vervolg van ’t voorgevallene, enz. De koerier springt
uit een venster, is dood; ik zeg : zem0 mortalium omnibus horis sapit. Over
de Recensenten iets. Vierde brief van Pilomuza over ’t overdrevene en
’t sentimenteele, niet samen te verwarren. Er wordt een gouden eerepen-
ning beloofd aan den maker van ’t beste antwoord op de 7e vraag, in dit
en ’t IIe nommer te vinden,
25. Brief aan den schrijver van De minderjarige Zangster ‚waarin een ge-
heel nieuw spreekwoord. Een aanhangsel van ’t bovengenoemde werkjen.
26. Ik maak mij duidelijker aan mijne lezers bekend. Uitlegging van de
titelplaat. Ik vergelijk mijn Zangster bij Eurydice. Aanspraak aan Thalia,
Korte beschouwing van de kaart. Mijn verder voornemen , dat alleen maar
een voornemen gebleven is.
27. Over de contrasten. Bij die gelegenheid het begin van een gedra-
matizeerde amecdote, getiteld De Prozaïismiet op den Sentimenteelen Weg ,
waarin een Alleenspraak van een Prozaïsmiet, en een ampele Tweespraak
van hem en Feithofla. Thalia ziet het Tze deel Ie stuk van Auustliefde
spaart geen Vlijt voor een verzameling van prijsvaarzen à /a Oui-perd-
Gagne aan.
28. Resolucie, inhoudende een reglement, waar zich de Kunstrechters
naar zullen hebben te gedragen. Iets van de laatst uitgekomen prijsvaarzen
van ’t Genootschap Aunstliefde shaart geen Vlijt. Ismaël en Argus ver:
laten hun Zogement.
29. Brief van A. W. over de kaart. Mijn antwoord. Vervolg van de
Anecdote in No. 27, bestaande in het derde Tooneel en een Alleenspraak.
30. Brief van D. D. mij toegezonden met een Romance uit het Laplandsch.
31. Vervolg van de gedramatizeerde Anecdote : vijfde tot zevende Tooneel.
32. Ik heb een 220tt0. In dit Nr. spreek ik zeer veel van mij zelf en mijn
Weekblad. Ik beloof olie, een koevoet, en een valhoed. Alleen beloften,
en niets meer. Judas in de wanhoop, een dichtstukjen.
33. Brief van Sofa *** over haar broeder, Antwoord daarop. De Rijme-
laarshoek wordt kiesch op vertelsels. De /aster wederlegd, een vertelsel.
34. Het muzikale Prado is de garde-robes van den Zangberg. Veel over
de karmonie en melodie der verzen. Een kalf van een schotsch lied gemaakt.
35. Brief van Romanceus met een guineesche Romance, gend. A/acha.
36, De Hortense, een fragment van J. E. de Witte, ‘in mijn Weekblad te
pronk gezet. Van de kleine Zerés in de Muziek en de Poëzy. Brief van K,
over den componist Hodeman. Mijn antwoord.
37. Een proefjen van de Z/ias van Homerus in hollandsche verzen. Ziefde.
38. Brief van K. over ’t Sentimenteele, waarin mij twee dichtstukjens
overhandigd worden: Edward aan Fulia, en Fulia bij ’t graf van Edward.
39. Thalia in de fauteui? sterft schier van ’t lachen. Ik beken zeer veel
deel te hebben aan ’t onverstaanbare, dat er in mijn ZPost voorkomt. Oor-
sprong van den Sentimenteelen Weg. Die van ’t Genootschap Met een ver-
dronken kalf, enz. willen redacteurs van mijn Weekblad worden. Antwoord
op den brief in ’t vorig nommer.
40, Ik maak een einde; want ik heb een ziekelijk paard, dat weinig
beterschap belooft. Nu begin ik pas te zien, dat het beest aan mijn lezers
toebehoort. Ik wil het niet terug hebben, dan wanneer het vet geworden
zal zijn. Ik zeg mijn lezers vaarwel.
Na de staking van zijn Post bleef Kinker nog vier jaar in den
Haag, tot hij zich , in ’t laatst van 1793, naar Amsterdam verplaatste.
Met de rechtspraktijk maakte hij ’ter zich evenmin druk als daar,
al trad hij enkele malen als pleiter op, gelijk hij ook in 1802,
bij Bilderdijks echtscheiding , als belangeloos raadsman zijner vrouw
werkzaam was. Zijn letter- en dichtoefeningen wisselde hij met wijs-
geerigen arbeid af, sedert hiijj van Kants Kritiek der Rede had
kennis genomen, en, vooral op zedelijk gebied, haar zelfstandige
en door geen kerkelijke vooroordeelen verbijsterde tolk in Neder-
land werd. Met Paulus van Hemert gaf hij van 1798 tot TSor
het Magazijn van kritische T Vijsbegeerte in ’t licht, en zocht in
zijn Proeve eener opheldering van de Kritiek der zuivere Rede zijne
landgenooten meer bepaald hare kennis bij te brengen, zonder
dat hem dit, op weinige uitzonderingen — als Deiman, Falck,
Schröder, enz. — na, gelukte. Zijn hekelpen had hij, in de drie
voorafgaande jaren, van tijd tot tijd in den /anus verrezen op
staatkundig terrein gescherpt, na reeds in 1787 den Anonymus
Belga — De Wakker van Zon — den Jenus, n gelijken trant,
te hebben helpen uitgeven !. Eene toelichtende bloemlezing uit beide
weekbladen zou zeker geen onbelangrijk werk zijn, al lieten zich
de bijdragen van elk der beide medewerkers nièt altijd even ge-
makkelijk onderkennen. De nieuwe eeuw wijdde hij met een Zi7:-
nespel in, dat vijftien maal achtereen werd opgevoerd, en van
‘t welk hij zelf in de Menschheid in het Lazarushuis een parodie
leverde, gelijk hij die, in beide vorige jaren, van de Gabrielle de
Fayel en de Ericia gegeven had, en er zeven jaar later van
'tZangspel Oedipus een geven zou. Daar er elders reeds verschil.
lende gedeelten uit zijn overgenomen ’ laat ik de volledige heruit-
gave hier voorloopig achterblijven, om liever een onuitgegeven
oorspronkelijk vaderlandsch Zangspel van zijne hand, onder zijn
nagelaten papieren ter koninklijke boekerij bewaard, op te nemen.
Het is in drie bedrijven verdeeld, en voert tot opschrift
' Hoe Mr. M. C. van Hall er toe komt, hem ook aan de 4rke Noachs tc
laten meêwerken, Jaat zich moeilijk vatten; al de verschillende medearbeiders
aam deze toch zijn bekend, cn Kinker behoort niet tot hun getal.
31m 't Dicht en Ondicht der 19e eenw, T
301
MACHTELD VAN VELZEN.
EERSTE BEDRIJF.
(Het tooneel verbeeldt een prachtig park in de nabijheid van ’t slot
te Velzen. Op den voorgrond, ter wederzij van de tooneelspelers
een lustprieel, waarin ruime en versierde rustplaatsen. Ter rech-
ter zij op den achtergrond ziet men den ingang van een kapel,
aan den dienst van den kerk- en kloosterheilige van Egmond
gewijd. In ’t verschiet een breedgetakte eikeboom. De avond is
reeds aan ’t vallen. In de verte hoort men het gezang van gees-
telijken, die van een plechtstatigen omgang naar de kapel terug-
keeren. Gijsbrecht van Amstel komt in peinzende houding op).
Eerste Tooneel
Gijsbrecht van Amstel (recitatief).
Wat spelt die ommegang?
Dat plechtige gezang?
Die heilge priesterschaar ?
O, ja, ’t is de avonddienst, die vóór
Zijn naamfeest wordt gevierd, in ’t koor,
Gewijd aan Floris troon en Egmonds hoogaltaar.
Koor van Geestelijken.
Bescherm, o Hemel! Hollands Graaf,
Den steun van Staat en Kerk;
Breid uit zijn macht en roem! — 0, staaf
Door hem Uw eigen werk!
Bescherm het volk, dat hem bemint,
In hem zijn heil, zijn welvaart vindt;
Bescherm het, maak het sterk ! —
Sterk door hun eendracht, sterker nog
Door onverwrikbre trouw !
Och, dat hun oog nooit helsch bedrog,
Nooit snood verraad aanschouw !
Wie ook door zwakheid word’ misleid,
302
Die boete voor zijn trouwloosheid,
Met ongeveinsd berouw:!
Gijsbrecht van Amstel
die bij hun nadering in het priëel geweken was, zect het volL
IJ 6 6 ‚ ZEE
gende op den voorgrond van het Tooneel)
En ik, onwaardige, die in
Der snooden strikken viel! —
Verbrijzelde pijler van zijn troon,
Verpletterde parel van zijn kroon! —
Hoe doorpriemt die taal mij de ziel!
Koor van geestelijken.
Geen priesterwrok, geen ádeltrots
Bestook’ den eedlen Vorst!
Hij blijv’ voor staat en kerk de rots,
Die Neêrlands grootheid torscht! —
Hèm dekk’ geen koorkleed, die hem haat,
Geen krijgsrok, die hem met verraad
Arglistig naadren dorst! —
(De kapel wordt bij hun nadering door leekebroeders geopend,
en na hun intrede weder gesloten)
G'ijsbrecht.
Rampzaalge, keer terug; — nog is het tijd!
Maar neen, het is te laat! — te laat! —
Ik ben aan '’t ongehoordst verraad
Door tidderhandslag, eer, en eed gewijd.
Aria.
Maar bracht dan 't ridderwoord,
Mij afgedwongen
En listig ontwrongen,
Een onherroepelijke misdaad voort? —
Heeft dan die eed, al te onbedacht
Gezworen, zulk een tooverkracht? —
Is dit vloekwaardig zweren,
Die eed op heldenmoed en riddertrouw
Door wroeging noch berouw
Meer van mij af te keeren? —
3
Versmoort hij zelf de stem, die in mijn borst
Mij kermend smeekt: “bescherm den Vorst!”
Die Vorst.…. (zmet hevige drift) ach, had hij mij beleedigd! —
Of koesterde mijn hart slechts haat!
Ach, Floris! neen,
Gij waart voorheen,
Als nu, mijn toeverlaat!
Gij kocht mijn zoen, en die ik heb beleedigd
Hebt gij met eigen goud bevredigd! —
En toen ik bezweek voor Zuilens geweld,
Mijn moedigste manschappen lagen geveld,
Hebt gij mij beschermd en verdedigd. —
(NMa eenige oogenblikken pauzens).
Wat ging mij Woerdens trotsche waan,
Zoo hoog in eer en macht gesteigerd,
En Velzens minnenijd toch aan?
Kon ik hun dringend vleyen niet weêrstaan?
Maar waarom nu nog niet geweigerd? —
Helaas! ik ben te ver gegaan,
'k Heb me, als een slaaf, aan ’t misdrijf vastgekluisterd.
w etediekolomeel:
Gijsbrecht , de Heer van Zuilen.
Zuilen (terwijl de ander bij zijn nade-
ring terugdeinst).
Wat wolk van smart heeft uw gelaat verduisterd ?
Hoe rusteloos, hoe angstig ziet gij me aan!
Wat wreede smart
Drukt u op ’t hart?
Ach, doe mij, wat u kwelt, verstaan!
Uw oog dwaalt bevend rond, uw ‘%irekken staan verwilderd;
De schrik, de wanhoop is op uw gelaat geschilderd.
Gij voedt geen wrok meer …..
Amstel (hem de hand drukkende).
Niet op u, gij wierdt mijn vriend;
Ik dank er Floris voor.
Zuilen.
En ik; maar mag ik ’t vragen,
Wat wendt gij de oogen van mij af!
304
Amstel.
Ach, durfde ik ’t wagen!
Zuilen.
Waarmede heb ik uw mistrouwen toch verdiend ?
Ach, meld me uw kwelling, ’k zal ze willig met u dragen.
Amstel.
Gij kent den woestaard, die in gindsche burcht gebiedt.
Gij kent den vader van zijn gade ... en al t verdriet,
Dat ze om den minnenijd van haar gemaal moet lijden? —
Zuilen.
Ja, ik ken Woerden beide en Velzen; zij benijden
Den aangebeden vorst de liefde van zijn volk.
Maar wat gaat u die wrevel aan!
Amstel.
Men wet den dolk!
Wat zeide ik? — Neen, o neen, zij staan niet naar zijn leven,
aa
Zuilen.
Spreek!
Amstel (snel en verward).
Licht heeft de britsche vorst bevel gegeven
Om hem te ontvoeren naar ’tons hatend Engeland;
Gij weet, hij houdt den zoon van Floris, als een pand,
Waarop zijn eerzucht.…
Zualen.
Zouden Woerden dan en Velzen
Uit ijverzucht de zaak van Eduard omhelzen? —
Wat nood? — de stichtsche en hollandsche adel blijft hem trouw! —
Wie zal met Velzen, om de liefde van een vrouw,
Voor hem een diep verholen haat in ’t harte voeden?
De Graaf...
Amstel.
O neen, gij kunt hun opzet niet bevroeden.
Zuilen.
Doch zoo er iets met grond in u dien argwaan wekt,
Waarom dan niet, wat gij vermoedt, den Graaf ontdekt?
Amstel,
’t Was slechts een losse gissing. — Och, verschooning! —
't Weet niets, maar ’k vrees alleen, dat Englands koning
Met sommige edelen van Holland samenspant.
Een somber voorgevoel, een doling in ’t verstand,
Een angstig droomgezicht, in ’t mijmrend brein ontstoken,
Dat me als een wroeging kwelt, door duizend hersenspoken
Mij dag en nacht ontrust, staat dreigend voor mijn geest; —
Maar ’k hoor gerucht! — (met zadruk)ik wacht u morgen bij het feest.
Derde Tooneel.
(Na beider vertrek, komen Heerman en Geertruida, van de zij
van '’t prieel, op, voorafgegaan van mannen en vrouwen, jon-
gelingen en meisjens. Heerman en Geertruida plaatsen zich in
het prieel. Na het uitvoeren van een dans, worden de vol-
gende gezangen aangeheven).
Koor.
Alles looft, alles prijst den geliefde,
Gulle blijdschap ontsluit aller mond,
En het daavrend geluid “Floris leve!”
Door geen somberen blik te weêrhouden,
| Klinkt alom, en weêrgalmt in het rond.
| Twee stemmen.
Waar wij de oogen wenden,
Riijzen weelde en welvaart,
Dartlend voor ons 008;
Bloeyende landouwen,
Burchten, steden, dorpen,
Zenden hun gebeden
Smeekend naar omhoog.
Twee mannen- en Vrouwenstemmen,
Allerwegen
Stroomt de zegen,
Door den vijfden Floris ons verkregen,
Vrolijk en dartel en ongestoord (Zer)
Langs de groene weiden en beemden voort.
Genoeglijkheden
Den Hemel afgebeden,
306
Doorkronkelen de steden
En dorpen van rondom.
Een altijd groeyende en bloeyende weelde,
Zooals nog nooit de veldelingen streelde,
Verbreidt zich alom.
Twee stemmen.
Bij handel en zeevaart en akkerbouw,
Bij ’t reppen der handen op ’t weefgetouw,
Bij ’t klotsen en botsen,
Bij ’t raatlen der raderen,
Stroomt, onder het zingen en springen, het bloed
Ons sneller en feller door de aderen.
Heerman en Geertruida (duo).
Geen grootvazallen trekken thans
Meer onderling ten strijd;
Geen slotvoogd kwelt zijn nagebuur,
Bestormt zijn torentrans en muur,
Om oude vete of nijd.
Geen landman wordt er meer geprest,
Om, in der knechten rij,
Den hoon te wreken van zijn Heer;
Hij verlaat zijn kroost en gade niet meer,
Hij gordt, op d'oogwenk van zijn Heer,
Zijn zwaard niet meer op zij.
Geen oorlog wordt er meer gevoerd
Dan als ’t de Vorst gebiedt;
Dan wapent Adel en Gemeen,
Vliegt op zijn werk naar ’tslagveld heen;
M"m andren krijg, uit afgunst, nijd,
Hoon, of verkropte haat of spijt,
Kent thans de landman niet.
Geertruida (recitatief).
Gaat nu, geniet het vrolijk landonthaal,
Dat de e<‚cl e Vrouw van Velzen, mijn meestres,
Mij voor u allen deed bereiden; ’t wacht u;
Op Heermans hoeve staat de (1… h fres])rud
307
Een uit de Maagdenrij.
Doch heffen wij nog eerst den feestzang aan,
Ter eere van den nooit volprezen Vorst.
Koor.
Alles juicht, alles roept : “leve, 0, leve,
Leve Floris, de Vorst van ons hart!
De geliefde en beminnende vader,
Onze hulp, onze toevlucht en rader;
De volkenvereeniger,
De troostrijke leniger
En heeler onzer smart!
(Zij naderen de thans verlichte kapel , en knielen).
O Heilge, wien de Priesterschaar
Van Egmond, voor ’t gewijde altaar,
Op d’avond van zijn naamdag viert,
En jarelijks het feest bestiert,
Daal zeegnend op hem neder!
Breid uit zijn macht van jaar tot jaar!
Bescherm, behoed hem voor gevaar!
Verhoor, verhoor ons weder!
(Opstaande , vervolgen zij met een luidruchtig gezang).
Nu ten slingerenden dans om den bladrijken boom,
Die zijn schaduwen verbreedt op den kabblenden stroom,
Beiden heilig, en gewijd aan dit oord;
Ja, daar worden, als weleer, in den feestlijken nacht,
| t Zalig Englengezang, den geliefde toegebracht,
1 En de liedren der zaalgen gehoord.
‘\ Wijkt, o wijkt, ongewijden, wier wreevlig gemoed
| Bittre haat of afgunst kweekt en voedt,
| Wijkt van hier, en verwijdert u met spoed! —
‘ VirerdeEooneel
1 De vorigen. Een eaelknaap , met drift opkomende.
! Gij zelf verwijdert u! Dees boom is niet meer heilig,
Een booze geestenstoet maakt ’s nachts dit oord onveilig!
(Op de kapel wijzende).
Vergeefs is hun gebed en plechtig Psalmgezang
308
Een grimmig monster loert met nijdige oogen.
(Men ziet verschillende spookgedaanten, en uit den gerona
opstijgende vlammen bij den eikeboom).
Zij bidden onverhoord, voor ’t outer neêrgebogen;
Vlucht, vlucht van hier! Gij toefde reeds te lang.
(Zij vluchten van het tooneel. Heerman en Geertruida blijven. Na
een gegeven teeken van den edelknaap geeft Geertruida Heerman
een wenk, om ook te vertrekken. De gedaanten verdwijnen).
Viijfde Tooneel.
De edelknaap (schielijk).
Hetgeen gij zaagt was slechts een vrome list:
Trouwhartige edelen en burgers houden daar
Een wakend oog op Velzens grondgebied.
Dit helsch tafreel moet elk, die nadert, weren.
Dit zij genoeg! — Doch gij, stel dit geschrift
Aan de eedle Vrouw van Velzen in ’t geheim,
En met de meeste omzichtigheid, in handen.
Mijn leus is: spoed en trouw! —
Geertruida.
Ga, maak op beiden staat.
(Zij vertrekken ; de edelknaap naar den eikeboom, G. naar’t slot).
Zesde Tooneel.
Amstel en, na zijn alleenspraak, Machteld van Velzen.
Amstel.
Ik dwaal gedachtloos, als gejaagd, nu hier dan ginds.
Ik word mijns ondanks naar dit oord gedreven;
Hoe brandt mij ’t peinzend brein! — Ik zie geen uitkomst.
Hier Egmonds heiligdom, maar ook '’t onzalig oord,
Waar Kuik, de schaamtelooze, ’t vloekgespan —
Helaas! ook mij — ter voorbereiding heeft gedaagd
Van ’t gruwelijkst verraad, dat ooit gesmeed wierd.
(Hij zet zich in ’t prieel neder).
Ach, laat ik hier voor ’tminst een weinig ademhalen!
(De geestelijken verlaten de kapel).
809
Na een poos gezwegen te hebben, zegt Amstel :
‘t Wordt nacht, en ’k zal weldra de samenzweerders
In Velzens park hier nu vergaderd zien.
(beïnzend en afgebroken).
Maar is er niets, dat voor onz’ aanslag pleit?
Staan wij dan niet in dienst van Floris’ zoon?
Zijn zoon? — Een kind, aan '’t britsche hof gevangen!
Hij gaf nochtans dit wreed bevel, ik zag het:
Het was door hem met eigen hand geschreven,
Door beider hand geteekend en bezegeld.
En Kuik, als bondgenoot van Eduard,
En heimlijk afgezant van Floris’ zoon,
Toonde ons zijn lastbrief; — kan ik dan nog twijflen? —
Maar ’tis misschien een valstrik slechts, door Woerden,
En tot mijn wissen ondergang, verzonnen! —
(Hij staat op, en wandelt met drift over 't tooneel).
(Hij begint een duet, die, bij de plotselinge opkomst van
Machteld, in ‘t volgende tooneel wordt voortgezet).
Benijdt men ’t mij misschien, dat ik,
Aan ’t hoofd van ’t Hofgezin,
En de eerste in ’s Graven kamerdienst,
Te veel in aanzien win?
Zevende Tooneel.
Machteld, naar Amstel ziende, zegt tot
Geertruida , die terstond weder
vertrekt.
Gij hebt u niet vergist, hij is ’t.
Amstel, vervolgt, zonder haar te zien.
Slechts weinig Eedlen deelen toch
In dees gespannen strik;
(hevig uitvallende).
Wie staat er dan aan ’t hoofd van hen,
Die hem getrouw zijn? —
Machteld.
Ik! —
310
Amstel.
Hoe, Velzen’s gemalin?
Machtela.
Ta;ik.
Amstel.
Gij, Woerdens dochter?
Maclhteld.
Jal —
Ik ken mijn plicht als dochter, ’k weet,
Wat Machteld voegt als g4;
Maar eindloos sterker spreekt de plicht
Dien Vorst en Vaderland
Van Edelman en burger eischt,
Ja, van een vrouwenhand.
Hoe! gij schrikt; gij verbleekt; gij ontroert! — Uw gelaat.…
Maar, o neen, op u reken ik, als het verraad
Het geheiligde hoofd vanden staat poogt te naadren.
(Hem sterk aanziende).
Verontwaardiging slechts heeft mijn boezem vervuld.
Dit ontroert u, als mij; op u hoop ik: gij zult
Hem beschutten voor ’t staal der verraadren.
3
Amstel. (duêt) Macrdeld.
Ja, reken op mij, wanneer het Ja, ’kreken op u, wanneer het
verraad verraad
Den dierbaren Vorst, het hoofd Den dierbaren Vorst, het hoofd
van den staat van den staat
mocht naderen ; mocht naderen;
Hem ben ik geheiligd, Hij zij u heilig
Zijn hoofd blijft beveiligd En door u veilig
Voor ’tstaal der verraderen. Voor ’tstaal der verraderen.
Machteld (Tecitatief).
Gij aan zijn disch gespijsd; gij, die met hem
Zijn diepste staats- en hartsgeheimen deelt; —
Die waakt wanneer hij slaapt,
Die alles aan zijn gunst verschuldigd zijt,
Gij kunt onmooglijk medeplichtig zijn
Of deelgenoot van '’t gruwzaamst vloekverbond;
Ontneem mij echter alle vrees, en zeg mij
Al wat u van den aanslag is bekend,
En zweer met dieren eed: ik ben onschuldig ! —
Amstel.
’k Verdraag uw hoon geduldig,
’k Ben tot dit uur onschuldig,
’k Word schuldig als ik spreek ;
Ja, wreede, zie mij beven,
Ik waag zijn dierbaar leven,
Zoo ’k mijn gelofte breek.
Amstel. (duêt) Machtela.
’k Verdraag uw hoon geduldig, Gij maakt mij ongeduldig,
’k Wordt trouweloos en schuldig, Uw oog verklaart u schuldig ,
Zoo ’k openhartig spreek ; Hetzij ge zwijgt of spreekt.
Door drift te ver gedreven, Uw huivren doet mij beven:
Waagt gij zijn dierbaar leven, Hoe nu? Gij waagt zijn leven,
Beef, zoo ’k mijn eed verbreek! Tenzij ge uw trouw verbreekt?—
Machtela.
Welnu dan, zweer, voor ’t kruis geknield,
En met de handen naar omhoog geheven,
Tot Hem, die alles hoort en ziet: ik ben onschuldig
En stel mij openlijk aan ’s Vorsten zij! —
Amstel.
En als de leeuw nu reeds aan alle kanten
Door jagers in het woud is ingesloten,
En hem geen enkele uitgang overblijft;
Wanneer ik, ingewikkeld in ’t verbond,
Maar zonder iets van ’t snood geheim te ontdekken,
Den Vorst, die anders moet bezwijken, redden kan; —
Spreek — moet ik dan hun achterdocht niet keeren?
Ik mag met woord noch daad iets openbaren; —
Ook gij, wanneer gij iets ontdekte , zwijg! —
(Na een kort stilzwijgen).
En zoudt gij dan uw echtgenoot, uw vader …
Machteld.
Neen, ’kred hen beiden, hem, mijzelve, en ’t Vaderland.
312
Lees dit geschrift! Helaas! wanneer wij zwijgen,
Wordt alles door Odilde hem ontdekt.
Amstel (leest bevende).
“Graaf Floris, aan Vorst Eduard verraden
En door de slaven van het vloekverbond
Van alle kant omringd, wordt slechts gered
Als hij zijn hofplaats morgen niet verlaat,
Dan als de Naarder held — hij kent dien naam —
Aan '’thoofd van hem beminnende onderdanen,
In ’t midden van zijn Hofstoet voor hem staat.
Zie hier de namen aller saamgezwoornen”.
(Zer zijde) Mijn naam ontbreekt er aan.
(Na het geschrift eenigen tijd beschouwd te hebben).
Van wien ontvingt gij
Dit al te waar bericht, maar dat ontijdig
En met gevaar werd in uw hand gesteld?
Vertrouwt ge ’t mij? —
Machteld.
Neen, hier, hier op dit hart,
Hier is zijn plaats; en ’t ziet het licht niet weder,
Eer ik het zelve in ’s Vorsten handen stel;
Van u, ondanks u zelf misschien misdadig ,
Eisch ik slechts bijstand in het oogenblik,
Als zonder u hun aanslag is verijdeld.
Amstel.
Daar naadren ons uw vader en gemaal.
Machteld.
Verraad mij niet, en zwijg. — Ik ken mijn plicht.
Achtste Toöneel.
De vorigen. Woerden, Velzen.
Velzen.
Gij kent uw plicht! — Voor wien? In wiens belang?
Om wiens belang verliet gij, in den nacht,
Voor ’t vorstlijk feest ons aadlijk slot?
e f
318
Woerden.
't Is anders ’t uur toch niet, dat edelvrouwen,
Die haren rang en afkomst waardig zijn,
In ’t openbaar zichzelf aan opspraak wagen.
Machteld.
Wat waagt men niet, wanneer ’t een vader geldt?
Velzen.
Of spoedt misschien de Graaf zich herwaarts heen?
Machteld.
Hoe wenschte ik thans zijn bijzijn! Nu gij beïden
Om zijnentwil misschien u hier bevindt!
’k Zou zeker dan mijn vader, en u zelf,
Voor ’t geen u beiden dreigt, in tijds behoeden! —
Velzen.
Nog eenige uren — en gij zult uw minnaar —
Hij was dit immers eens? — in ’t bijzijn van
Zijn hofstoet en zijn adeldom aanschouwen;
Wacht slechts zoolang, eer ge ons uw hulp verleent.
Woerden (met de grootste hevigheid).
O, schandvlek van ons overoud geslacht !
Verdartelde, uw en Velzens stam onwaard!
Velzen.
Duld, dat ik u aan ’s Vaders grimmige oogen
Onttrek, en in mijn slot aan ’topzicht uwer vrouwen,
Gelijk mijne eer dat vordert, aanbeveel!
Machteld (knielend).
Mijn vader!
Woerden.
Neen; verwijder u, sta op!
Ga, dank het uw gemaal, die u bemint,
Dat ik mijn felle woede en spijt verkrop!
Negende Tooneel.
Amstel , Woerden.
Woerden.
Vermoedt zij iets van ons ontwerp?
314
Amstel.
’t Geloof het;
Maar zoo het ook meer dan vermoeden waar —
Ik ken den Graaf — hij zou haar niet gelooven.
Hoe '’t zij, verwacht van mij slechts dat ik zwijg !
Ik nam geen ander deel in uw ontwerp,
En ben niet verder door mijn eed verbonden.
‘t Wordt tijd, dat ik mij naar het Hof begeef.
Woerden.
Gij gaat, en .….
Amstel.
Kuik en de andre saamgezwoornen
Wacht ik, met u, op deze plaats niet af.
Tiende Tooneel.
Woerden, Wolfaart van Borselen, gevolgd van andre saamge-
zwoornen; kort daarop Au:k. Na ’t vertrek van dezen, Velzen.
borselen, in ’t opkomen.
Heer Woerden, waardig hoofd van Holland’s eedlen,
Na ’t feest blijft de aanslag dan bepaald?
Woerden.
O, ja!
Na ’t prachtig maal volgt straks de jachtpartij,
En ’t wild ontsnapt ons niet. ’t Woud is omsingeld;
Waar ’t vluchten moog, het is der jaagren buit.
Genoeg, wanneer wij hem slechts levend vangen,
En aan den britschen vlootvoogd overleevren.
Kuik (tot de samenzweerders).
Die ligt reeds bij het Muiderslot voor anker.
Ik kom u slechts, als bondgenoot van England
En afgezant van Floris’ zoon, betuigen,
Dat gij in beider gunst en vriendschap deelt.
Wat mij betreft, ik reken op iets meer.
Gij weet, ’k behoor niet tot uw eedgespan ;
'k Zeg Floris slechts mijn leenmans dienstplicht op,
Om hem dan straks den oorlog te verklaren,
Als bondgenoot van koning Eduard;
315
Zoo ben ik vrij, en ken geen andre plichten
Dan die mij aan des Graven zoon verbinden.
Woerden.
Gij kunt nochtans, als gij hem hebt ontzegd,
Met mij vereenigd ….
Kuik.
Ja, wanneer ik eens
Dit rechtsgebied en Holland heb verlaten.
Ik ga, want morgen reeds vóór ’t ochtendkrieken,
En even na den nacht, wacht hij mij op.
Ik moet hem zien en spreken, eer het feest
Een aanvang neemt, om spoedig te vertrekken.
Ik vlieg te viervoet, met mijn vluggen hengst,
Van hier, om vóór dien tijd aan ’t hof te zijn.
Gij, zorgt nu, dat hij ongekwetst en levend —
Zoo wil het Eduard — geleverd word’ !
Verstaat mij wel! ’k zeg ongekwetst en levend.
(Met veel deftigheid de aanwezigen groetende).
Voorts kunt gij op mij rekenen.
Borselen (terwijl Kuik vertrekt).
Die praler! —
Men dulde een dwaas, als men hem noodig heeft,
Er moet een reden zijn, waarom hem Floris
Reeds vóór den dageraad gehoor verleent.
Woerden.
t Was dan alleen om ons zijn trots te toonen,
Dat ons die lafaard hier verschijnen deed!
Borselen.
t Was echter goed, dat wij van hem vernamen,
Dat Englands vlootvoogd op onz’ aanslag wacht.
Zijn komst is dus niet nutteloos geweest.
Ik heb mijn schildknaap reeds een wenk gegeven,
Om, waar hij kan, zijn gangen te bespieden.
Velzen (komt met drift op).
Waar is toch Amstel?
316
Woerden.
Hij vertrok van hier;
Zijn dienst — gij weet het — is aan Floris’ Hof.
Velzen (geleidt Woerden op den voorgrond
en wenkt de overige saamgezwore-
nen , die zich daarop in een kring om
beiden sluiten. Hij spreekt geheim-
zinnig en zacht).
Onze aanslag is ontdekt; uw dochter weet —
Ofschoon zij ’t nog ontveinst — in alle deelen
Al wat door ons in ’t heimlijk is beraamd.
Doch eer zij ’t aan den Graaf ontdekken kan,
Ga '’k zorgen, dat een valsch bericht zijn argwaan,
En zonder dat zij ’t weren kan, misleidt.
Maar ’t is daar bij dien eik niet veilig, vrienden:
Het bijgeloof schiep daar gewaande spoken.
Dorselen.
Gaan wij van hier; licht dat men ons bespiedt.
Velzen.
Neen, maar misleiden wij die helsche geesten;
Ik ken het teeken hunner samenkomst.
Hoort slechts, hoe ik ze aan ons wil dienstbaar maken:
Terwijl gij ’t lied, door Machteld eens gedicht,
Eenstemmig aanheft, zal ik zelf met Woerden
Den weêrgalm op dien liefdezang doen hooren.
Wat krijgslist hem bereid wordt, hoort giij morgen;
Doch houden wij toch Amstel in het 00g,
Niet langer mogen we ons op hem betrouwen.
Hernemen we onze plaats. Ziedaar het teeken !
(Men hoort een geluid als dat van een rollenden donder ; ook
ziel men dezelfde gedaanten en lichtende vuurvlammen als boven).
Velzen ‚ met een luide stem (recitatief).
Omdat we ons recht, als vrije en eedle ridders,
Verdedigen, en over onrecht klagen,
Verdenkt men ons, alsof wij met verraad
En muiterij den Landsgraaf wilden dwingen?
817
Wij zwoeren, ja! — maar om, naar recht en wetten,
Ons recht te vordren van het hoofd van staat.
Zang.
’t Zijn hovelingen, Vorstenvleyers,
Valsche vrienden, Die min den Graaf
Dan hun belangen dienden; —
Wij zitten mede in Hollands breeden raad.
Borselen.
Maar waarom met zijn vijand dan geheuld?
Waarom een kind, dat slaafs aan Eduard
Gehoorzaamt, nu reeds als ’s Lands Graaf vereerd ?
Woerden.
Wij zien in hem den erfgenaam des Troons,
En pogen hem aan Englands macht te onttrekken;
Maar denkt gij, dat we, als we Eduard verbittren
En machtloos dreigen, daarin beter zullen slagen
Dan als we, als nu, ons schikken naar den tijd? —
Of moet men Kuik, zijn bondgenoot en vriend,
Tot ons verderf beleedigen en hoonen?
Borselen.
Kuik, dien meineedige? —
Velzen.
Wij onderzoeken
Thans niet, met welk een recht hij ’t leenmanschap
Aan Floris opzegt. Een verrader is hij niet,
Dewijl hij zelf hem d'oorlog komt verklaren.
Koor van Borselen en de zijnen (met afwisselende
stemmen).
IS
Heersch, Koning Willems zoon!
Dat uw kroon
Het Land der Bataven,
Den erfgrond der braven,
Nog lang mag versieren!
Wij zeegnen en vieren
Uw komst tot den troon.
Heersche de vijfde Floris!
318
Heersche, ja, heersche Koning Willem’s zoon!
(Bij ’t herhalen der twee Iaatste Verzen)
Woerden en Velzen.
Wake de bloem der Ridderen,
Hechte, ja, hechte zuilen van zijn troon!
Z
Thans is dit zalig Land,
Door uw hand
Beschermd en beveiligd,
Gelouterd, geheiligd.
Geen twisten verpesten
Dees zaalge gewesten:
U zegent het Land.
Bloeyen de trouwe steden,
Dorpen en vlekken, waar ge uw standert plant,
Woerden en Velzen.
Bloeyen de aloude stammen,
Lang vóór de rijke steden hier geplant.
z
Blijf lang de toeverlaat
Van den Staat!
Vliegt, eedlen en knapen,
Vliegt, burgers, te wapen,
Wanneer men ’t mocht wagen,
Den Vorst te belagen ë
Met list en verraad.
Zegen hem, goede Hemel!
Zegen, ja, zegen den steun van den Staat.
Woerden en Velzen.
Vestig het recht der Eedlen!
Handhaaf, o Floris, ’t bolwerk van uw Staat!
4
Buigt, grootvazallen, neêr
Voor uw Heer!
's Lands Grooten, uw luister
Verrees uit het duister;
319
Uw trotsche kasteelen
En erfgronden deelen
Nog meer dan weleer
In den bloei en de welvaart,
Glorie en grootheid van uw Vorst en Heer!
Woerden en Velzen.
Ja, de grootvazallen
Deelen ’s Lands hooge rechten met hun Heer!
(Met de herhaling der eerste strofe “Heersch, Koning Willem's
zoon”, enz. vertrekken Borselen en de zijnen , Velzen en Woerden,
naar het Velzer stot).
Elfde Tooneel.
Het tooneel verbeeldt een Ridderzaal te Utrecht.
Graaf Floris V. Amstel (met een blad perke-
ment in zijn hand).
Om in mijn boodschap niet te falen, Graaf!
Zal ik al wat hier staat geschreven lezen:
“De Heer van Kuik, de vriend en bondgenoot
Van Koning Eduard, en afgezant
Van ’s Graven Floris zoon, tot nog toe leenman
Van Hollands Graaf en in zijn dienst getrouw,
Vraagt — mocht het zijn op ’t oogenblik — gehoor”.
Hij schreef dees titels in mijn bijzijn op
Dit blad, en ’k stel het u ter hand, mijn Vorst!
Voorts laat hij, als genoodigde op het feest
U voor die eer bedanken , wijl de reden
Waarom hij hier verscheen, hem dit verbiedt.
Floris (eenigsins spottend).
Hij was altijd een luimig edelman,
In alles, wat hij sprak en deed oorspronklijk.
’k Getroost het mij, dat hij mijn vijand wierd;
Maar dat wij aan het maal hem moeten missen,
Dat jammert mij. Wie zal nu, in zijn plaats,
Die fijne scherts en vrolijkheid vergoeden,
Waarop hij ons zoo menigmaal onthaalde?
Doch hij verlangt, dat ik hem spoedig hoor,
320
Ik mag hefh dus niet langer laten wachten,
Geleid hem hier! — En gij, wees gij met Zuylen
Getuige van dit plechtig onderhoud.
(Amstel vertrekt).
Twaalfde Tooneel.
Hlortis.
Ik zal hem toch nog trachten te overreden
Om in de vreugde van dees dag te deelen!
Men had hem over Woerden beide en Velzen,
En naast het geestig weeuwtjen van de Lek,
Dat hem zijn hersentjens aan ’t mijmren bracht, geplaatst
Dertiende Tooneel.
Floris, Kuik, met zijn schildknaap, door Amstel voor den
Graaf geleid, Zuilen.
Hloris.
Welnu, ge onttrekt mij dan uw dienst als leenman?
Kuik.
Ja, Graaf van Holland!
Floris.
Nu, gij zijt ontslagen,
En '’k schenk u vrij geleî tot aan de grenzen
Van '’t Jand van Kuik, waar gij als Heer gebiedt.
Kuik.
Gij hoort het, schildknaap! —
(Tot Floris) 'Thans verklaar ik u,
Als bondgenoot van Englands Koning, d'oorlog,
En toon u hier den lastbrief van uw zoon.
Hlorts.
Gij hebt hen beiden in persoon gesproken ?
Kuik.
Neen, maar een boô van ’t Hof, daarvoor erkend,
Heeft alles in ’t geheim met mij voltrokken,
En me, in hun beider naam, al wat daartoe
Ook hier mocht noodig zijn, ter hand gesteld.
Floris.
Mijn zoon was vrij!
Kuik.
Dit houd ik voor gewis;
't Staat woordelijk in dit geschrift vermeld.
Floris.”
En hebt gij aan dien hofboô niet verzocht,
't Geen daar vermeld staat, uit zijn mond te hooren?
Kuik.
Ta, maar het werd mij niet vergund.
Floris.
Dit was u
Dus een voldoend bewijs, dat hij vrijwillig
En zonder dwang dien lastbrief heeft geteekend !
En deed men niets om ’t u te doen gelooven?
Kuik.
Dit blijft vooreerst een diep geheim; maar ’k word
Door Koning Eduard, zoodra ik weder
In mijn gebied terug gekeerd zal zijn,
Als Vorst en Heer van ’t Landschap Kuik erkend:
Hij heeft mij in den brief reeds Neef genoemd.
Hlortis.
Gij zult mij dan wel spoedig met een leger
Van dappre Kuikers overvallen?
Kuik.
Jas
Nu kan ik ’t als grootmoedig, eerlijk vijand,
En niet verraadlings tegen eer en plicht; —
Elk ander aanzoek heb ik fier geweigerd.
Florts.
Recht zoo; ik hoor u altijd met vermaak!
Welnu, Vorst Jan, in rang thans mijn gelijke,
Uw daging neem ’k met ridderhandslag aan.
322
Kuik buigt zich, om te vertrekken,
Duo.
Floris.
Toef nog een dag, en wil met ons
Nog dezen hoogtijd vieren!
Kuik.
Gij weet ik kan mijn tong niet wel
Bij ’t vrolijk maal bestieren.
Al wat hier schuilt, dat moet er uit.
Floris.
Welnu, wij zullen ’t hooren;
Gij hoeft, ofschoon we in oorlog zijn,
Niets op uw hart te smooren.
Kuik.
Dat is het juist: Geheimen zijn
Bij ’t drinken slecht geborgen.
Ik weet te veel, 'k vertrek daarom
“ Veel liever nu dan morgen.
Ik weet wat drift, na gullen dronk,
Somtijds een vrouwelijk gelonk
In ’t manlijk hart doet woelen.
Floris.
O ja, ik zie het al te wel:
Gij wilt door jokkernij of spel
Uw strijdlust niet verkoelen! —
Kuik.
(Amstel, die zich aan de andere zij achter den Graaf geplaatst
heeft, met veel bedenkelijkheid aanziende).
Ik ga dan, en wat er ook hier moog gebeuren,
Ik heb er geen deel aan, en ducht geen verwijt.
Floris.
Gij gaat, en het, geestige weefwtjen zal treuren.
Kuik.
Mijn hart, ook mijn hand, blijft haar eeuwig gewijd.
(Zer zijde.) Maar de eer gebiedt, ik moet vertrekken;
Mijn bijzijn mocht hier argwaan wekken.
(Zot den Graaf ‚ met veel deftigheid).
Wel vijanden in ’tveld, maar vrienden na den strijd.
(Hij vertrekt met zijn schildknaap, gevolgd door Amstel, tot wien
de Graaf bij ‘t weggaan spreekt).
Hlorts.
Zeg hem, wanneer hij zich nog mocht bedenken,
Dat Bertha van de Lek voor hem een vrijpas
Bij ’t hoogtijdsmaal zal zijn; ga — meld haar dat!
TWEEDE BEDRIJE.
Het tooneel is een open plaats, waarop allerlei jachtgereedschap
gezien wordt. Aan de eene zijde een prachtig jachthuis.
Eerste Tooneel. ì
De saamgezworenen wit het eerste bedrijf. Een hunner tegen
Borselen ‚ die opkomt.
Wij wachten Kuik hier.
Borselen.
Misschien te vergeefs;
Want Amstel heeft dien schaamteloozen snoever
Reeds aan zijn snoer. Ik zag hem in gesprek
Met Bertha van de Lek, die looze vleister,
Die steeds met zooveel kunst haar netten spreidt:
'tZal haar niet moeilijk zijn, dien bondgenoot
Van England in haar strikken te verwarren.
Zij noemt hem Vorst van 't vrije landschap Kuik,
Gelukkig hebben we ons ontwerp veranderd ;
Wanneer ze slechts den vlootvoogd niet misleiden !
Velzen.
Neen, die wacht zeker naar het afgesproken,
Door ons te geven sein van ’t Muiderslot!
324
En Amstel kent slechts d’eerst ontworpen aanslag
Waarnaar de zoogenaamde held van Naarden
Zijn edelknapen en zijn vrije boeren,
Vóór ’t eindigen van '’t gastmaal, van dees zijde
Ter redding van den Graaf ons wil verschalken.
Ons aller wapenknechten rukken thans
Van d’andren kant met stille trommen aan,
En zullen, eer het dischvermaak begint,
Op ’t onverwachtst den gastheer overromplen;
Dan volgt gij allen met ontbloote zwaarden,
Om hem — zoo moet het heeten — aan de macht
Der muiteren te onttrekken. (Zof Borselen). Zeg ons nu,
Wat hebt ge uit aller naam den Graaf gemeld?
Borselen.
’k Begon met hem de jachtpartij te ontraden,
Als al te afmattend na de tafelvreugd.
Hij scheen in ’t eerst verwonderd ; maar nadat
Hij zich een weinig had bedacht, hernam hij:
“Ik stem er gaar in toe; veel Edelvrouwen,
Vooral de burchtvrouw van de Lek, die meer
Vermaak schept in het zout der dischgesprekken
En spelen, zullen u er dank voor weten”.
Velzen.
Hij denkt voorzeker op ons krijgsspel miet,
Dat vóór het maal reeds afgespeeld zal zijn;
En ’t nagerecht is op het slot van Muiden
Voor onzen Graaf en Heer gereed gemaakt.
Woerden.
’t Is noodig, dat ge u dus bij de aankomst daadlijk
Met de uitgelezenste der hoofsche ridders
Gemeenzaam maakt, en allen schijn vermijdt,
Alsof zij niet met u eenstemmig dachten ;
En Velzen slechts en ik, wij zondren ons
Van tijd tot tijd van u en de andren af.
Wij zijn (dit is bekend) misnoegd. Wij moeten
Dus wat gedwongen in de Hofvreugd deelen.
{ Velzen.,
Men moet zich niet te omslachtig voorbereiden;
Wie al te omzichtig is, verraadt zich licht! —
Doch daar is Kuik; — dit kon belangrijk zijn.
Tweede Tooneel.
De vorigen. Kuik.
Kuik.
Gij ziet mij nog misschien aan ’t Hofbanket;
Ik moet u echter nog voor ’t laatst herinnren,
Dat gij aanspraaklijk blijft voor ’s Graven leven.
Hem moet — dit is ’tbevel van Eduard —
Als gij hem boeit, geen verder leed geschieden.
Zorgt dat de jacht daar naar worde ingericht;
Slechts levend zal de vlootvoogd hem ontvangen.
Woerden.
Dit spreekt van zelf: hij moet, als staatsgevangen,
Met al den eerbied aan zijn rang verschuldigd,
Aan ’t Hof van koning Eduard verschijnen.
Kuik.
Uw aller hoofden blijven daarvoor borg!
SE
Kuik.
Hij moet van hier naar Londen,
Gekneveld en gebonden,
Eerbiedig opgezonden
Gelijk uw Graaf en Heer.
Een der saamgezwoornen.
Geen boei moet hem ontluistren.
Fen ander.
Niets mag zijn glans verduistren.
Beiden.
Ook dan als wij hem kluistren,
Bewijzen wij hem eer.
De eerste.
Wat kunt gij meer verlangen?
Wij nemen hem gevangen,
326
Beiden.
Met tranen op de wangen,
En knielen met hem netr.
Kuik.
Hij blijft uw Vorst zoolang hij toeft
Hier op uw grondgebied.
Velzen en Woerden.
Alleen zijn vrijgemaakt geboeft
Of wacht ontzien wij niet.
Velzen.
Wij hebben rappe wapenknechten,
Volleerd in ’t overromplend vechten;
Al wat zich tegen ons verzet,
Wordt neêrgesabeld en verplet.
(Het volgende tot Kuik, met afwisselende stemmen).
Zij zullen hem gelijk een muur omringen,
En slechts zijn waapnen hem ontwringen,
Maar alles zonder haat of kwaad,
En zonder leed of pijn!
Zijn kluister zelf moet niet te knellend zijn.
Snel als de bliksemstralen,
Die uit een donderwolk
Op ’t aardrijk nederdalen,
Is ons gewapend volk.
Zoo wordt hij, snel en vaardig,
Ontwapend en verrast,
Maar altijd zijner waardig
Door de onzen aangetast.
KUuik.
Zoo luidt mijn last.
Borselen.
Wij zien u dus op ’t Hofplein weder ?
Kuik.
Ja, inderdaad! — Maar ’ksta verbaasd B
Raadt eens naast wie ik word geplaatst!
Borselen.
(Met afwisselende stemmen als boven).
Wel, naast een weeûwtjen jong en teder,
En daarbij rijk en vol van geest,
Zoo blank van vel als slank van leest;
En dan die vonken,
Die hare lonken,
Als liefdeschichten ,
Naar ’t harte richten
Om brand te stichten.
En dan dat zachte en kwijnende gelaat! —
Maar bovenal Die Hemelval,
Die suikerzoete beuzelpraat.
Kuik.
’k Beken het u, die Hemelval,
Dat onbegrijplijke gelaat! —
Borselen.
Kon nooit zoozeer als nu uw hart ontvonken.
Velzen.
O Kuik, gij zijt van liefde dronken!
Die Bertha kan voor ons gevaarlijk zijn. —
Kuik.
O neen, ondanks het vonklen van haar oogen
Ondanks de liefde en haar vermogen,
Verdubbeld door de krachten van den wijn —
Nooit kan me een vrouw een hartsgeheim ontrukken!
Een held kan voor de liefde bukken,
Maar aan zijn plicht nooit trouwloos zijn.
Nog eens: ’k beveel u Floris aan,
Hij worde alleen om staatsbelangen,
Door u ontwapend en gevangen !
Borselen.
Genoeg, wij hebben u verstaan;
Hoort ons nu op uw beurt ook aan.
Koor.
Hij wordt door ons naar Londen
328
Ontwapend opgezonden,
Zoo 't zijn kan, zonder wonden,
Als onze Graaf en Heer;
Wij doen naar uw verlangen:
Wij nemen hem gevangen
Met tranen op de wangen,
En knielen voor hem netr.
Kuik, in ’t heengaan.
Ik ben voldaan, en zal u aan de vorsten,
Die ’k hier vertegenwoordig , aanbevelen.
Derde Tooneel.
De vorigen, behalve Auik.
Woerden.
Die trotsche taal is nauwlijks te verdragen.
Borselen.
Mijn oude vriend, hij is uw toorn onwaard !
Velzen.
Wij moeten hem een weinig tijds nog dulden.
Genoeg, hij gaf nu wat wij van hem eischten:
Wij zijn gewaarborgd door de beide vorsten,
En bovenal door Floris echten zoon.
En volgt hem deze eens op in 'tstaatsbewind,
Dan zullen wij, hersteld in onze rechten,
In naam van ’tjonksken stad en land bestieren ; —
Doch gaan wij nu! —
(Op een gegeven teeken van Woerden vormen zij een halven RrINg,
ontblooten en vereenigen hun zwaarden , welker punten zij tegen
elkander doen klinken).
Woerden.
Wij zullen hem èn eer èn leven sparen,
Tenzij wij, door zijn aanhang aangevallen,
Van hem en van ons zelf geen meester zijn!
329
(Het tooneel verandert in een prachtig versierde open plaats voor
het graaflijke slot; op den achtergrond een prachtige zuilengang).
Vierde Tooneel.
(Ter wederzijde plaatsen zich stichtsche en hollandsche Edelen.
Zij worden gevolgd door jonge knapen en meisjens met Heer-
man en Geertruida aan ’t hoofd. Terwijl sommige dansen , wordt
er door de overige gezongen):
Kom, o kom, Van alom,
Blij van geest, Bij het feest
Van den besten, den tedersten vader;
Van wat rang of wat stand,
Uit de stad en het land,
Al wie Floris bemint kome nader!
Zuilen en een hollandsche edelknaap.
O ja, wij deelen in dien zang;
Hier geldt noch rang noch stand !
Koor van edelen.
De vijfde Floris leve lang,
Tot heil van ’t Vaderland!
Zuilen.
Geen oude wrok van eedle Stichtenaren,
Geen woeste haat van Hollands ridderscharen,
Geen vrijheidsleus van Friesland stoort ons meer;
| Wij zijn één volk, waar Eedlen en gemeenen,
Om Floris’ troon, als broeders zich vereenen;
Wij kennen slechts één land, één volk, één Heer! —
Algemeen koor.
Geen woeste gevechten,
Om aadlijke rechten of hoon te beslechten,
Ontrusten ons meer.
Een hollandsch Hdelman.
Maar als het land door Britten of door Gallen.
Door ijverzucht ontvlamd, wordt aangevallen,
Dan wapent zich de machtige Adelstand,
330
En staat aan ’t hoofd van onze legerscharen,
Deelt met zijn Vorst den roem der krijgsgevaren;
Dan zijn wij ’t zwaard in ’s Vorsten Techterhand.
Algemeen koor.
Dan gloeit in hun aadren,
Terwijl zij hem naadren, Het bloed hunner vaadren,
De roem van het land,
(Koor van jongens en meisjens, met dans als boven, terwijl de
slagdeuren van ’t slot geopend worden, en Floris zich in ’t mid-
den der dansenden plaatst).
Zang en dans Mogen thans,
Met gejoel En gewoel,
En met vrolijke en dartle gebaren,
Wat de jeugd in haar borst
Steeds gevoelt voor den Vorst,
Met uitbundige vreugde verklaren.
Algemeen gejutch.
Leve de vijfde Floris! Hij leve!
Vijfd e T/o;omjeteT
Floris, Heerman, en Geertruida. De vorige Edelen. Amstel, die
de saamgezworenen, onder de benamingen hunner hooge waar-
digheden vermeldt, en kort daarop Borselen ‚ en de verdere leden
van het eedgespan.
Florts.
Ontvangt mijn dank voor uwe liefde en trouw.
(De landjeugd vertrekt bij de opkomst van Amstel).
Amstel.
De Heer van Borslen met de grootvazallen.
Hlorts.
De bloem der hooge ridderschap ? — Zij komen ! —
Dorselen.
Wij komen, Vorst, u onze hulde bieden
En vinden ons, genoodigden op ’t feest,
Waarop de naam van u en van uw heilig,
Gemoedigd door die gunst, verzeekren we u
Van al de trouw, gehoorzaamheid, en eerbied,
Die we u, als vrije, als aadlijke onderzaten,
Als hooge ridderschap verschuldigd zijn,
En smeeken u oodmoedig om bescherming.
Hlorts.
Bescherming? Tegen wien?.
Borselen.
Daar zijn er, Vorst,
Die naamloos ons beschuldigen, en heimlijk
Belagen. Zeker zijn wij in het oog
Van sommigen nog niet genoeg vernederd.
Hloris.
Ik weet wat gij bedoelt, de laster moge
Mijn vrienden voor een oogenblik ontrusten ;
Door ’t gansche volk gevierd wordt, hoogst vereerd.
Maar mij, die geen misnoegden zelfs verdenkt,
Mij kan geen nameloos geschrift: misleiden ;
Nochtans, zoo gij bescherming van mij vraagt,
Gij kunt daarop, en met vertrouwen reeknen,
Zoo reken ik ook op uw trouw, Mijnheeren !
Borselen.
Ja, ’tis maar al te waar, daar zijn misnoegden:
Ondankbre, door u vrijgemaakte boeren
In schijn op ons verbolgen, zijn gewapend;
Maar onze wapenknechten staan gereed,
Om als zij, onder welke leus dan ook,
U dwingen wilden, om hun hulp te aanvaarden,
Op uw bevel de benden te verstrooyen.
(Men hoort een algemeen gemor onder de overige Edelen).
Zuilen.
Neen, Borslen, ’tzijn geen vrijgemaakte boeren,
Die van de Bilt — en ’kben er zeker van —
Met ongemeenen spoed en stille trom,
Langs schaars betreden binnenwegen naadren.
Lijfeignen zijn ’t, aan Heerendienst verknocht,
332
En aan de kluit van burcht of slot verbonden.
Dorselen.
Dit moet vooral voor u een reden zijn,
Om zooveel te eer, met ons en ’s Graven wachten
Die muiters voor te komen en te straffen.
Florts.
Men doe ze slechts verkennen. ’t Zijn misschien
Geen muiters, maar verstrooide rooverbenden,
Daartegen is de veldwacht wel bestand.
(eenigsins schertsend).
Zij zullen toch dit slot niet overromplen !
; Velzen.
Mijn Vorst, 'k behoor — en wel in de eerste plaats —
Tot die misnoegden, waar ge op doelde —
Hloris.
2
© ja,
Dit spreekt van zelf, en ieder weet waarom :
Wij waren eens, dit heugt u, medeminnaars,
En Woerden was u gunstiger dan mij.
Een hollandsch edelman.
Men blaast alarm; dus zijn ze reeds nabij.
Zesde Tooneel.
De vorigen. Machteld van Velzen en Odilde.
Machteld, zich voor den Graaf op de
knieën werpende.
Trio.
Ik smeek u, Vorst, ik smeek u voor mijn vader
Genade! ook, zoo ’t kan zijn, voor mijn gemaal! —
Hoe haatlijk klinkt het woord VERRADER;
Het heeft mijn hoofd en hart _
Verbijsterd en verward!
Duld, dat ik u al knielend nader!
De vriendin uwer jeugd, , een dochter en gade,
Smeekt voor een gemaal, voor haar vader genade;
339
Ach, dat ik deze zegepraal
Op uw grootmoedig hart behaal! —
Velzen, tot Woerden , voor op ’t Tooneel.
t Is ’t nameloos geschrift; zij komt te laat.
Woerden , door Velzen tegengehouden.
Maar niet te laat, als ’t offer mijner woede!
Machteld, tot den Graaf.
Beloof mij dit! —
Florts.
Gij kunt niet vruchtloos smeeken
Wanneer zij schuldig zijn.
(Hij richt haar op en kust haar hand).
Ziedaar het teeken,
Dat ik hun wrok met Vorstengunst betaal!
Machteld.
Ach, ware ’t slechts die wrok, ik had genoegen.
Odilde.
Zij staan aan ’t hoofd van ’t gruwzaamst vloekverbond.
Ach, laat u niet te licht bewegen,
Vergeld hun vloek niet met uw zegen!
Gij zijt niet veilig op dees grond!
De toegang tot dit Hof is allerwegen
Door hun lijfeigenen bezet,
Die op den weg van hunne Heeren draven.
O, elke uitgang is reeds door gewapende slaven
Van afgunstige grooten versperd en gesloten.
Verplet, o dierbre Vorst, verplet —
Nog is het tijd — die snode vloekgenooten,
En schoon hun aanslag wordt vervroegd, g zijt gered! —
Woerden.
Dit schijnt een nieuwe ontdekking !
Velzen.
Wees gerust! —
Machteld.
Verlaat, om spel of jachtpartij ,
334
Thans deze Hofplaats niet;
Geen weg is in den omtrek vrij,
Op 't Stichtsche grondgebied.
Odilde.
Maar de Edelknaap uit Naardens vest
Verstrooit weldra dit rot,
Als gij hem ziet in ’t addrennest,
Weldra in ’t hart geknot.
Het landvolk, door u vrijgemaakt,
Spoedt naar dees plaats reeds aan.
Maclteld, hem den brief toereikende.
Het slaapt niet, als het misdrijf waakt.
Beiden.
Wil slechts van hier niet gaan! —
Hloris.
O ja, ik ken het, waardste Vrouw!
Ik ken dit valsch bericht ;
Dank voor uw beider liefde en trouw; —
Maar — alles is verdicht.
Zuilen. B
Te wapen! — ’t Vloekgespan tracht d’ eersten wal
Met kracht van manschap te overweldigen ;
Maar Utrechts trouwe burgerij staat, met
Het krijgsvolk van het slot vereenigd , pal!
't Groeit aan, en wenscht dat we ons aan hen vertoonen .….
#loris , terwijl de Edelen hun zwaar-
den trekken.
En ik me aan ’t hoofd van mijn getrouwen stel!
(Tot Velzen en Woerden).
Zie hier een wacht; gij kunt hier, met dees vrouwen,
In veiligheid: op mijn terugkomst ‘wachten,
Of in het slot. — Ik mag u, dit bevroedt gij,
Niet toestaan, aan dit tochtjen deel te nemen.
Ook zijn er weinig lauweren te plukken ;
Steekt dus uw zwaarden op, ik zal weldra
U d'uitslag van dien dwazen oploop melden,
335
Zevende Tooneel.
Machteld, Odilde ‚ Geertruida ‚ Heerman, Woerden , Velzen,
Wachten.
(Woerden en Velzen op den voorgrond; de overigen verwijderd,
en in den Zuilengang).
Woerden ,
Het schijnt, dat men ons andermaal ontdekt heeft;
met verkropte aandoening,
en in verwarring).
Odilde en Machteld schijnen zeer gerust.
Velzen.
Neen, Borselen heeft naar den gang der zaken
Ons nieuw ontwerp gewijzigd,
en daar is
Voor Floris, hoe het ga, geen uitkomst meer.
Gij weet, ons volk deed slechts een loozen aanval:
En ’t zal nu daadlijk vluchten, om den Graaf
In de eerste of tweede hinderlaag te lokken ;
Of keert hij al te spoedig weêr, dan volgt hem
Ook Borselen met de onzen; doch dan vinden
Zij den terugtocht door ons paardevolk,
Verkleed als ’s Graven krijgsvolk ‚ afgesloten.
De laatsten, aangevoerd door Borslens schildknaap,
Staan daartoe op hun posten al gereed.
Zij rukken aan, als hij ten tweeden maal
Een sterk, maar doorgezet alarm laat blazen.
Zoodra wij nu dit tweede teeken hooren,
Dan is hij, dood of levend, in hun macht.
Straks gaan we, en vinden hem bij ’t jachthuis weêr,
En deze wachten worden overrompeld.
Woerden.
En de edelknaap, die hem ter hulpe snelt,
Moest van die plaats met grooter macht dan de onze
Zich herwaarts spoeden. Rekent men daarop?
Velzen.
Hij zal daar zekerlijk niet eer
verschijnen,
Dan tegen ’t uur, waarop de jachtpartij
Bepaald was, en dan komt hij veel te laat.
Mijn kuische gemalin ziet in die ruiters,
336
Gelijk ook Borselen haar liet verzeekren,
Getrouwe wapenknechten voor haar Graaf ;
En hij, die aan hun hoofd staat, nam tot leus
't Verraden wachtwoord van de Naarder helden,
Die leus — gelijk gij weet — is spoed en trouw.
Woerden.
Ja; , verschoon den grijzaard, dat hij heden
Hetgeen hem ’t meest ter harte gaat, zich niet
Met volle klaarheid voor den geest kan stellen.
'k Zie alles thans als door een nevel heen,
Zoo ben ik door mijn woede en drift verbijsterd.
O, dat ik hier de onkuische, de onbeschaamde,
De hoon en schandvlek van mijn stam moet zien,
En mijn getergde wraak geen bot kan vieren !
Velzen. :
Dit hart lijdt eindloos, eindloos meer, mijn vader!
Het kost mij veel, de ontvlamde drift te smoren,
Maar '’k moet, ’k zal veinzen; — stil, zij nadert ons!
Bedwing u! alles is verloren, zoo wij hier
Door onbezonnenheid ons zelf verraden.
Woerden , tot Machteld.
Gij hebt dan uw gemaal en vader aangeklaagd?
Odilde.
Neen, ik alleen; zij smeekte slechts genade.
Licht dat gij zonder haar den dag niet meer
Aanschouwde. Zij weêrhield me ; zonder haar
Hadt ge uw gevloekten aanslag niet vervroegd.
(Er wordt voor den tweeden keer, en zeer lang achtereen, alarm
geblazen. Machteld en Odilde begeven zich weder in den Zui-
lengang, na een bekomen teeken van Heerman en Geertruida).
Woerden. Duo. : Velzen.
O , hoe lieflijk klinken die tonen! Voor dien alles verbittrenden
alsem,
Hoe doortrillen zij ’t hijgend ge- Die door aadren en zenuwen
moed, woedt,
Dat slechts wrevel en woede be- Vind ik dra den gezegenden
wonen ! balsem!
e f
397
Beiden.
Thans zien wij weldra onze wenschen bekroonen;
O, die wellust der wraak is zoo zoet! —
Woerden.
Ja, die knettrende klanken
Zijn vonklende spranken
Voor het lang door dwang onderdrukte gemoed
Trompetgeschal meld’ vooral ons zegepralen !
’t Weêrgalmt hier in mijn borst; thans kan ik adem halen.
Velzen.
Neen, in mijn knagend zielsverdriet
Vind ik het ende Van mijn ellende
En onbeschrijfbaar lijden niet.
Ik poog vergeefs mijn liefde te overwinnen,
Gedurig met den felsten haat in strijd;
Een folterende minnenijd
Dwingt me in mijn razernij de ontrouwe te beminnen.
Woerden.
Onderdruk en verban dien onteerenden gloed!
Beiden.
Voor den alles verbittrenden alsem,
| Die door aadren en zenuwen woedt,
Is de haat de genezende balsem ;
O, de wellust der wraak is zoo zoet!
(De Edelknaap vertoont zich een oogenblik in den zuilengang,
en . wordt, bij zijn heengaan, door de wachten gevolgd. Kort
daarna hoort men een gejuich opgaan. Machteld ‚ Odilde , Geer-
truida, en Heerman verlaten den zuilengang weêr, en komen
in de nabijheid van Woerden en Velzen).
Odilde:
De ruiters, door een schildknaap zelf van Borslen
Ten strijd gevoerd, verlieten dien verrader,
En volgen thans den dappren Naarder held.
Dit zal gewis u vreemd in de ooren klinken.
338
Achtste Tooneel.
De vorigen, behalve Woerden en Velzen, die met uitgetogen
zwaarden dreigend het tooneel verlaten; vervolgens Zuilen,
de Anapen en Jonge Meisjens van ’t 3e tooneel.
Heerman.
De Graaf was reeds gevangen; maar hij is
Niet ver van hier door '’t eigen volk ontzet,
Dat hem, op ’s schildknaaps last, eerst had omsingeld.
Bij allen heerscht verslagenheid en schrik.
Zuilen, met drift opkomende.
Waar zijn toch Woerden nu en Velzen?
Odilde.
Zij verlieten
Op ’t oogenblik dit voorplein, door dien gang.
Odilde en Machteld.
Spreek, is de Graaf in volle veiligheid?
Machteld.
Ach, had hij deze plaats toch niet verlaten !
Zuilen.
't Is alles nog een raadsel in mijn oogen:
Ik kan u slechts, tot uw gerustheid melden,
De Graaf is straks door Oosterwal gered.
Machteld.
Ach, waarom niet zijn komst op ’t slot verbeid?
'k Ben niet gerust vóór wij hem hier aanschouwen.
Zuilen.
De Graaf was zelfs hier op dit slot niet veilig.
De wapenknechten van het vloekgespan
Omringden elken toegang naar dees hofplaats,
En hadden zelfs de hofpoort reeds bezet.
De Naarder held — hij draagt met recht dien naam —
En ’s Vorsten trouwe grootvazallen houden
De saamgezworen benden in ontzag.
'k Ben op zijn last hier met een deel der wachten
339
Tot uw geleide en dat van uw gevolg,
En wacht hier, edelvrouwen, uw bevelen !
Fen der hollandsche Faelen.
Triomf! — Een deel der saamgezwoornen is
In onze macht! Hun ruiterbenden zijn
Bij ’t jachthuis deels verslagen, deels verstrooid;
Hun overmacht bezweek voor ons beleid,
Zij werpen op hun vlucht de wapens neder.
Zuilen.
En naar wat oord begeeft zich thans de Graaf?
Fen der Edelen.
Naar ’t Diemer slot.
Machteld.
Ik vrees nog voor gevaren.
Hollandsche Edelen.
Daarvoor is niemand onzer meer beducht.
Zij, die bij d’eersten wtval vluchtten , kunnen
Alleen getuigen van de neêrlaag zijn.
Ei0ale
Zuilen en Voorne.
Wat laf verraad Beroert den Staat,
En doet zijn grondzuil siddren!
Odilde.
Wat hoon en schand Voor d'adelstand
En Neêrlands eedle riddren!
Zuilen.,
Wij zijn gehoond ! Hèn treff’ de schand,
Door wie in dit gezegend land
Een britsche standaard is geplant;
Zij mogen voor ons wraakzwaard siddren!
Maclteld.
Spreek, is de Graaf gered of dreigt hem nog gevaar?
Gij zwijgt? — Getrouwe ridderschaar !
Het is vooral uw plicht, uw taak,
340
Des Vorsten en der Eedlen zaak,
Ons aller zaak, met kracht te omhelzen.
Odilde.
Hij werd ontzet, Maar niet gered;
De muiters zijn gestuit, maar niet verplet.
Nog leven Woerden beide en Velzen.
Voorne.
Maar de uitverkoornen De saamgezwoornen
Hun kern, hun kracht,
Wordt straks beteugeld En overvleugeld ; ‘
Zij stuiten hier op een geduchter macht.
3
Zuilen.
Wanneer zij uit hun hinderlagen
Het eindlijk wagen Op te dagen,
Is al hun macht Ten val gebracht.
(Men hoort een levendie gejuich in de verte).
Allen , behalve Heerman, die zich een
oogenblik verwijderd heeft.
Maar welk gejuich !
Heerman, terugkomende.
Zij zijn verslagen! de laatste vonk van ’t oproer is gesmoord !
Koor van hem volgende knapen en magen.
Zij zijn verslagen, zij zijn verslagen,
De laatste vonk van ’t oproer is gesmoord !
Allen.
Dank, goede Hemel! Gij hebt ons smeeken,
- Gij hebt ons vurig gebed verhoord! —
Zuilen , tot Odilde en Machteld.
Zie, met wat drift de bloem der steden,
Die nevens ons ’t verraad bestreden,
Zich dankbaar spoeden naar dit oord!
Elkander afwisselende stemmen van driftig opkomende burgers,
MaANNEN EN VrOUWEN.
Waar is de geliefde, der burgeren Vader?
De wellust zijner onderdanen? —
341
Voorne.
Hij is in veiligheid op Hollandsch grondgebied.
Stemmen.
Ook in ons midden zou hij veilig zijn.
Andere opkomende burgers.
Fene stem.
Men roept van dak en torentrans:
Hij is gered! gered! —
Zwee stemmen.
De Naarder held wenkt met zijn lans;
Hij drilt met vaste hand de lans;
Een onmiskenbre Hemelglans
Omstraalt zijn blank helmet.
Met afwisselende stemmen.
Het zegelied davert langs markten en straten;
De slaven zijn van hunne Heeren verlaten,
Zij vluchten of worden ter neder geveld.
Te schooner blinkt de held,
Door eedlen en burgers verzeld,
Uit steden en dorpen te wapen gesneld.
Zuilen en ' Voorne.
Nu wordt het ridderplicht,
De schuilende hoofden te straffen,
En de eer der kroon, En onzen hoon
Een vreeslijke wraak te verschaffen! —
Odilde.
Ja, onverbasterd kroost Der Batavieren, bloost!
Bloost, zoo gij ooït vergaat, ’t Lafhartige verraad
Dier edelen te straffen.
Zuilen en Voorne.
Zij zullen met hun slaven sneven,
Maar zonder rang, maar zonder eer,
Zij moeten op de strafplaats sneven;
Voor hen is geen verzoening meer.
Neen, wij verloochnen hen; zij zijn geen Eedlen meer;
Geen andre dood volg’ hun geschandvlekt leven !
342
Odilde.
Hen, die zoo laag, zoo diep vernederd zonken,
Zal geen genade zijn geschonken.
Zuilen.
Die door gewaande krenk1ng van zijn recht,
Aan Vorst en Land zijn dienst en trouw ontzegt,
Kan nog met eer, ja, als een held, verwonnen sterven.
Voorne.
Maar die aan Land, aan Vorst, noch Eer verknocht,
Zich aan ’tbelang eens vijands heeft verkocht,
Moet onbetreurd en diep veracht het leven derven
Machteld, in tranen.
Als ’t afgepijnigd hart verkwijnt,
De laatste vonk van hoop verdwijnt
Voor een misdadig vader,
Dan gilt de kinderliefde, en zinkt wanhopig neér.
Odilde,
Vriendin, dan ziet de kinderplicht in hem niets meer,
Niets meer dan een verrader!
Heerman, en de anderen bij afwisseling.
De vreugd weêrgalmt door de opgepropte straten ;
Op eens verscheen, op eens verdween
De lang vergeten ramp der onderzaten.
Lene stem.
Gelijk een onverwachte donderslag,
Op een verkwikkelijken lentedag,
De veldjeugd verschrikt en ontstelt,
Maar eensklaps weêr de zon, in al haar pracht,
De zangerige reyen tegenlacht,
Zoo verscheen En verdween Het muitend geweld.
Eene andere.
't Stortte als een wolkbreuk klaatrend neder;
Een enkle schok verdrijft het weder,
En '’t wordt, als door een tooverkracht,
Bestierd door een onzichtbre macht,
343
Bij d'eersten aanval neêrgeveld.
Bij afwisseling van stemmen.
Hoe wanhopend vluchten de benden,
Met het wrekend staal in de lenden !
Onweêrhoudbaar hollen zij voort,
Door hun eigen drommen verdrongen,
En van alle kanten besprongen,
In hun eigen woede gesmoord.
Algemeen koor.
Dank, goede Hemel!
Gij hebt ons smeeken,
Gij hebt ons vurig gebed verhoord.
Machteld en Odilde worden door de beide Edelen van het too-
neel geleid, gevolgd door Heerman en Geertruida; terwijl de
overigen met afwisselende stemmen zingen:
Het zegelied davert langs grachten en straten,
De slaven zijn van hunne Heeren verlaten,
Zij vluchten of worden ter neder geveld, enz.
DERDE BEDRIJF.
Eene zaal in het kasteel van Amstel.
Eerste Tooneel.
Machteld, Heerman ‚ Geertruida.
Machteld, in een liggende houding op
een rustbank.
Ach, kon dit hevig kloppend brein toch rusten!
Hij is dan waarlijk hier, in Amstels burcht.….
Gekluisterd? — Door die monsters hier verborgen?
En zijn getrouwen, door hun ijver zelf misleid,
Zijn onbewust, dat hij zich hier bevindt,
Zij wanen hem op ’t Muiderslot gevangen!
344
Verhaal mij, Heerman, wat er vóór mijn komst
Op Amstels grondgebied is voorgevallen.
Heerman.
De opstandelingen waren reeds verslagen,
Of wierpen smeekend hunne wapens neêr;
't Was.alles tot zijn plicht teruggekeerd,
En ’t paardevolk had, ondanks Borslens schildknaap,
Geen verder deel genomen in den strijd.
Uw vader beide en Velzen baden vruchtloos ,
Dat zij zich, met een bende hunner knechten
Vereenigd, tegen Hollands Graaf verklaarden.
Hun eigen volk verliet hen, en zij wierden
Voor ’t krijgsgericht, waar Zuilen zelf in voorzat,
Geboeid, als landverraders voortgesleept.
Zij waren reeds ter dood gedoemd; men zond hen
Als hoofden van '’t verraad ter strafplaats heen.
Was toen hun straf onmiddelijk gevolgd,
Er zou geen oproerkreet meer zijn gehoord.
Toen kwaamt ge…
Maclhteld.
O ja; — zij vielen mij te voet;
Ik zag voor ’t eerst mijn vader tranen storten !
'k Vlieg naar den Graaf… ik druk hem in mijn armen,
Ik smeek hem kussend’ om genade, en val,
Ik weet niet door wat drift verbijsterd , neder,
En roep, daar ik zijn knieën nog omvat:
“Verhoor haar, die u eeuwig zal beminnen !”
Niets heugt mij verder, ’k zonk bewustloos op den grond.
Geertruida.
O, Velzen zag het tandenknarsende aan;
De Vorst stelt beide in vrijheid, slaakt hun boeyen,
En keert met Amstels knechten naar dit slot.
Gij weet, hoe sinds de trouwe Naarder held,
Met al wat ’s Graven zijde hield, bedrogen
Door ’t algemeen geloofd gerucht, dat hij
Verraderlijk naar Muiden werd vervoerd,
Te ver van hier zijn moed en kracht verspilt.
Machteld.
Helaas! ik weet maar al te wel, dat ik
De onschuldige oorzaak van dien krijgsramp ben.
Doet, Heerman en Geertruida, doet mij thans
Den treurzang op mijn hatelijken echt -
(Elk kent dat lied) wellicht voor ’t laatste hooren;
‘t Zal mijn gemoed een weinig kalmte schenken,
En stemmen tot hetgeen ik moet verrichten.
Treurzang.
Heerman en Geertruida.
Zing, Holland, zing Machtilde en Floris’ zielsverdriet!
Wie ooit die gelieven Door laster hoort grieven,
Heff’ met ons aan dit hartverscheurend lied :
Reeds werd zij, Woerdens eedle spruit,
Als Floris hartvriendin en bruid
Vereerd door heel het Land.
Haar vader verscheurde dien heiligen band;
Hij sleurde haar Naar ’t echtalaar.
Zij riep vergeefs: “erbarm, erbarm !”
Hij wierp haar wreed in Velzens arm.
Sinds treurt die gadelooze vrouw,
’t Slachtoffer van de huwlijkstrouw ;
| Zij kent haar plicht, maar aan haar hart
Knaagt ongeneesbre minnesmart.
Niets slaat haar moed ter neder;
En zoo zij Floris nog bemint,
En hij de schoone waardig vindt
Zijn Engel en vriendin te zijn,
Zij blijve steeds zijn oogelijn,
Zoo deugdzaam en zoo teder!
Zij schreit en lijdt, Maar in dien strijd,
Slaat niets haar moed ter neder.
Machteld, met de grootste aandoening opstaande .
plaatst zich tusschen Geertruida en Heer-
man, en zingt:
Aria (recitatief).
Ja ’kheb, miaar met een wreed verbrijzeld hart,
346
En met een ongeneesbre boezemsmart,
De deugd betracht;
Schoon als een worm in ’t stof vertreden }
Met meer dan vrouwelijke kracht
De tederste, hevigste, heiligste liefde bestreden,
En aan den plicht ’t bloedigst offer gebracht.
Dank, Hemel, dank! die banden zijn verbroken:
Ik heb geen vader, ik heb geen gade,
Ik heb geen gade, geen vader meer!
En de echte liefdegloed, in ’t maagdlijk hart ontstoken,
Herneemt zijn rechten wetr.
Genoeg, te lang, verraders!
Gevloekte gruweldaders!
Bleef u een zwakke vrouw,
Vernederd en vertreden,
Ondanks uw trouwloosheden,
Ondanks haar hart, getrouw.
Gij waart reeds overrompeld,
In ’t wis verderf gedompeld,
Gestraft naar wet en recht s
Had niet mijn mededoogen,
Door valschen schijn bedrogen,
O monsters, u gered! —
Oneedle zielen, Ik zag u knielen;
En zoo uw kluisters vielen,
Het was op mijn gebed!
En nu? — Maar alles is nog niet verloren!
Want Amstel op zijn eigen slot
Door hem gedwongen, zelf onzeker van zijn lot,
Deed mij een middel tot zijn redding hooren.
Maar is hij zelf dan geen verrader?
Is zijn berouw oprecht?
Heeft hij dan Velzen en mijn vader
Zijn deel in ’t vloekverwantschap opgezegd?
Durft hij den haat der snoodaards op zich laden?
Ach had ik voor mijn kinderplicht,
En voor mijn vaders tranen niet gezwicht !
347
Mijn lichtgeloovig hart heeft hem verraden!
(Met de grootste hevigheid).
Maar kende ik dan mijn wreede beulen niet?
Was ik ’t vergeten, dat zij ook mijn moeder,
Die om mijn huwlijk bittre tranen stortte,
Bedrogen? — Toen ik, met geweld vervoerd,
En als een lam ter slachtbank werd geleid?
Geertruide, gij, gij weet het wat zij leed .….
(Machteloos, en door Geertruida, die haar naar de rustbank
geleidt, ondersteund).
O ja, ik volg u zie, zij wenkt mij! — Heilige!
Ook gij wierdt eens het offer van uw plicht!
Geertruida.
Ach, mijn meestres, geef u een weinig rust!
Machteld, geheel in verwarring.
Ziet, ziet gij daar mijn dierbre moeder niet?
Omringd van Englen, daalt zij zeegnend neder ;’
Mijn moeder … Velzen, 0, hij is niet meer!
Nu immers is mijn liefde niet misdadig ?
Geertruida.
Ik smeek u, geef u toch niet langer aan
Dit hoofdverbijsterende droombeeld over!
Heerman.
De Heer van Amstel zal hier weldra zijn ;
Hij stond ons in voor ’t leven van den Graaf.
Machteld.
’t Is waar; maar ’k heb u in uw zang gestoord;
Geertruide, ’t lied was niet geheel ten einde,
Toen ik mijn drift niet langer kon wedêrstaan.
Voleindig dan, het zal mij kalmte schenken.
Geertruida en Heerman.
“Waar wendt gij, Woerdens eedle spruit,
Mijn hartvriendin, weldra mijn bruid!
Uw overhaaste schreên ?
Waar vlucht ge, o teder maagdelijn,
348
Gejaagd door angst en boezempijn,
Waar vlucht, waar vlucht gij heen?
Wie gaf”, zoo sprak de Graaf, “aan ’t Hof,
Waar alles uitweidt in uw lof,
U oorzaak tot geween?” —
Och, vraag mij naar die oorzaak niet,
Maar laat mij met mijn zielsverdriet
En hartewond alleen! —
“Mathilde, o neen, o neen!
Zeg, schoone, waarom gij me ontvliedt ,
Of wie er in uw: hart gebiedt?” —
Gij, Floris, gij alleen!
Gij slechts beheerscht mijn zinnen;
Ik kan geen ander minnen:
Mijn hart is voor altijd,
Wat lot me ook zij beschoren,
Aan u, mijn uitverkoren,
Aan u alleen gewijd.
“Waarom dan schreit en zucht ge,
Waarom ontwijkt en vlucht ge
Uw trouwen hartevrind?
Wat noodlot heeft ons beiden
Dan van elkaâr gescheiden,
Wanneer gij mij bemint?” —
O, ik moet, ik moet u verlaten ;
Want ik ben, door een heilloozen ‘echt,
Aan den man, dien ik eeuwig zal haten,
Met onlosbare banden gehecht. —
Zoo spreekt ze en vlucht, en roept: “vervolg mij niet,
En laat me alleen ten prooi van mijn verdriet!” —
Zing, Holland, zing Machtildes
En Floris’ zielsverdriet,
Wie ooit die gelieven Door laster hoort grieven,
Heff’ met ons-aan dit hartverscheurend lied!
Machteld, die onder het zingen is ingeslui-
merd, ontwaakt door ’t ophou-
den van den zang, en zegt:
O, dierbre speelgenooten mijner jonkheid !
Gelukkiger dan ik, zult gij weldra
In ongedwongen heil'ger echt vereenigd,
Het loon genieten van uw liefde en trouw!
Dank voor het lied, waardoor ’k mijn hart gesterkt,
En d’onderdrukten moed weêr voel herleven.
Maar dank vooral voor al de liefdediensten,
Die gij mij hebt bewezen! — Knielt dan neêr,
Getrouwste vrienden, en ontvangt mijn zegen!
Gaat nu, waarom toch zoudt ge langer hier
Uw lot aan mijn rampzalig lot verbinden?
Heerman.
Beveel toch niet, dat wij u thans verlaten;
Neen , Amstels burcht, belegerd, wordt weldra
Door ‘Velzens vloekgenooten aangevallen ;
En wat ook de uitkomst zij, wij blijven hier.
Geertruida.
Voor ’t eerst zijn we uw bevelen ongehoorzaam !
Tweede Tooneel.
De vorigen, Amstel, en kort daarna Ve/zen.
Amstel.
De Heer van Velzen eischt u op; wat wilt gij,
Dat ik uw echtgenoot zal doen verstaan ?
Machteld.
Mijn echtgenoot? — Zeg dan dien eerelooze,
Dien ik niet langer als gemaal erken,
Dat ik hem hier en in uw bijzijn afwacht;
Hij hoor het weigrend antwoord uit mijn mond!
Amstel.
Hoor echter eerst mijn raad en mijn besluit,
Eer ’k hem geblinddoekt hier zal doen geleiden;
Daar hij ‘zijn eigen krijgsherout wil zijn,
Moet hij zich aan die voorwaarde onderwerpen :
Zijn komst in deze zaal vertraagt den aanval;
Inmiddels spoedt de Naarder naar dees plaats.
550
Wanneer hij is vertrokken zal ik u
Met uw bedienden naar den Graaf geleiden.
Een onderaardsche gang, hun onbekend,
Biedt u en hem een veilige uitkomst. Tracht hem
Daar te overreden, dat hij met u vluchtend,
Zich aan hun macht onttrekk’, wanneer dit slot —
Ofschoon ik ’t niet geloof — bezwijken mocht.
Een sterke macht zal u van daar verzellen,
Ik stelde die daartoe in ’s Graven dienst;
Men waant hem hier gekluisterd en gekerkerd.
(Hij geeft een wenk aan zijn wachten )
Gij zult nu Velzen daadlijk hier aanschouwen ;
Breek uw gesprek niet al te spoedig af;
Wij winnen veel, zeer veel, met tijd te winnen.
Uw vader is een uur van hier verwijderd,
Om ’s Graven ridders te verkennen. Mooglijk
Zal zelfs u beider vlucht niet noodig zijn.
Hij komt. Doet, wachters, hem den blinddoek af.
Velzen.
Ik eisch, in naam van Floris’ zoon, door de Eedlen
Van dees gewesten als hun Graaf erkend —
Gelijk gij zelf eens deedt — dat gIJij zijn vader
Als krijgsgevangen aan ons overlevert,
En dat gij mij mijn gade in handen stelt.
Amstel.
Slechts aan den Heer van Kuik, die ’s Graven zoon
En koning Eduard vertegenwoordigt,
Zal ik den Graaf, aan mijne zorg vertrouwd,
En door Kuik zelf verwaarborgd, overleevren.
Doch als hij aan zijn zoon zijn erfrecht afstaat,
Vervalt de volmacht, waar ge uw eisch op bouwt.
Voorts, Velzen, staat het aan uw gade vrij —
'k Weêrhoud haar niet — dees vesting te verlaten,
En u te volgen.
Velzen.
Als gij ons dien afstand
Maar binnen ‘t uur in handen stelt, dan zal ik
’t Beleg van deze vesten op doen heffen.
Maar gij, Mevrouw, gij zijt geen krijgsgevangen :
Volg mij; ’t is uw gemaal, die ’t u beveelt!
Duo (recitatief ).
Machteld.
Terug! — Sla de oogen neêr, eerloos verrader!
Geef u niet meer den naam van mijn gemaal!
Ik heb misschien nog plichten voor een ander,
Maar niet voor u.
Velzen.
Vermeetle, welk een taal!
Maclhteld.
Voor u? Ten schandelijken dood veroordeeld.…
Velzen.
Door wie? — Door lage slaven , die zich krommen voor hun Heer!
Machteld.
Door Eedlen, u weleer gelijk in rang en eer.
Heel ’t volk eischte in uw straf een vreeslijk voorbeeld ,
Gij hebt op mij geen rechten meer.
Gij zwijgt. Uw eigen hart heeft u veroordeeld !
Velzen.
Trouwlooze, ja, ik zie u spraakloos aan!
(NMa lang zwijgen , langzaam , treurig en Q ebroken).
De smart ten hoogsten trap geklommen,
Vernietigt mij, en doet mijn mond verstommen.
Wijt aan u zelve... al wat ik... dorst bestaan.
Ach, wist gij welk een gloed Mij in het harte woedt!
Hoe ’t door den minnenijd,
Met knagende addrenbeten,
Verscheurd, vaneen gereten ‚'
En afgemarteld , lijdt! —
Brengt ge u die schandtaal nog te binnen,
Die ge uw verleider hooren deedt?
Maclteld.
Ja, ’kriep, in de verwarring mijner zinnen:
352
“Verhoor mij, die u eeuwig zal beminnen!”
'k Herhaal thans, met bedaarde zinnen,
Al wat ik toen in ’t openbaar beleed.
Velzen.
Toen ge aan zijn hals bleeft hangen …
Maclhteld.
Door ’t hoogst gevoel verrukt…
Velzen.
Met kwijnend zielsverlangen …
Onkuische, uw lippen op zijn wangen
Machteld.
Een teedre kus heb op zijn mond gedrukt !
Velzen.
Toen is me uw trouw gebleken…
Machteld.
Toen heb ik, door mijn smeeken,
U aan de schande ontrukt,
Velzen.
En tot dien prijs... ga, vraag het uw geweten!
Hebt gij, trouwlooze, uw eer en plicht vergeten !
Maclhteld.
Zwijg, snoodaard, zwijg van plicht en eer,
Gij hebt op mij geen rechten meer! —
Herinnert ge u, verrader!
Hoe '’k wierd vervoerd en met geweld,
Verbijsterd door den vloek van een ontaarden vader,
Meédoogloos werd in uwe macht gesteld!
Toen werd mijn hand, maar nooit mijn hart gedwongen.
Machteld, Velzen.
Ach, had ik toen mijn leven
Meêdoo
EN |
| 7 )
van den _/((»//4r//4-//4'//;'// |
| r f j G s
| aa Meleoria, Vallet j # GgN®:
| E v 2 A D&
b Balderkeudl. EN *ΓÎ΂‚:I/( h E
1e 5 ‚ Lte / i pmarkt t k PS p f
|ec Dollemans { eq / Y 4 \‘/]'„r‚ ’_’;(í‘áí„í—\h- î SE S TEN
|d de steen (/.'Huü/lh{( : ' j=s== N S E
| de Fansteen & g EE D ES n
ET ) jj S # Mm ms:- U!
I& Stot /|l/l(ft//'l(/l/îl('‚/ä £ & Á E —;ì‘ E í\ Î""‚‘‚‚;)A\‚IJ u s i
_ & > |\ Nteusoe KAART
&
&
t
s HMELICON,
£ ) S
\ naar e Songste
Ontdelke ziger
20 mumît\\\\:"/‚A
BGPhL-Germanique
ETT
x*310701127%*